Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
13-09-2017
Tõnu Õnnepalu, Roald Dahl, Janusz Glowacki, Jac. van Looy, Nicolaas Beets, Marie von Ebner-Eschenbach, Otokar Březina, Julian Tuwim, Muus Jacobse
Uit: Flanders Diary (Vertaald door Miriam McIlfatrick)
“This perfect world is strange, and a little awful. I went out on the bike yesterday, planning to stay out longer, to go further, I felt that I could not stand being here in this room or outside any longer. Curious, at home I hardly ever get that feeling. I can move between room and garden for a whole week, going no further and it never enters my head that I should. If I have to go somewhere, it is simply a bore. It would be nteresting to know how many of those writers whose pictures are hanging on the corridor wall have agonized here? Most of them, I suspect. This bed where I toss and turn must have been a similar nightly battleground for a fair few. A struggle with your chimera, a writhing consciousness which wants to become itself in the mirror, but does not dare. Dreams. I am already a little afraid of this room with its cold, damp smell, the constant whine of a gnat in some corner, the broad white bed. Only at midday when the sun shines in through the withered vine tendrils and scatters patches of light over everything, is it good to stretch out, not on the bed but on the hard wooden sofa. A perfect world ... It would be if we did not have such imperfect dreams. Yesterday I decided to do the 39-kilometre cycle route and it was good. It goes along backroads, in between fields. There is more land round there, less real estate development. There is not much development anywhere, the real estate is for the most part ready, completed earlier. The same goes for the roads. The smaller roads here are made of reinforced concrete, they seem to consist of slabs with little interstices, just like the Narva, or rather, the Leningrad road once was. It was built by German prisoners of war. In one place near Tollenbeek I saw this concreting, they were doing repair work. Apart from that there is no major road construction anywhere to be seen. Everything is ready. When this was all done, all this concrete laid down between the cornfields and grazing land, is impossible to guess. Earlier. And all these houses. If anything else is built on, it is garages. Not that there aren’t any garages, where would you find a house without a garage! You can always add another one, two or three, if the site is big enough of course. Cars seem to be multiplying here, as with us. Life is good. Could it be better? I do not think so, not significantly. Everyone could have slightly larger houses, but would anyone want that, especially when they are away from home all day. There is enough to do as it is.The roads could be a little smoother, but what difference would it really make whether the road under you is very smooth or slightly less smooth if, on the way to work in the morning and back home in the evening, you have to sit in a traffic jam anyway?”
“When flying a military aeroplane, you sit on your parachute, which adds another six inches to your height. When I got into the open cockpit of a Tiger Moth for the first time and sat down on my parachute, my entire head stuck up in the open air. The engine was running and I was getting a rush of wind full in the face from the slipstream. `You are too tall,' the instructor whose name was Flying Officer Parkinson said. 'Are you sure you want to do this?' `Yes please,' I said. `Wait till we rev her up for take-off,' Parkinson said. 'You'll have a job to breathe. And keep those goggles down or you'll be blinded by watering eyes.' Parkinson was right. On the first flight I was almost asphyxiated by the slipstream and survived only by ducking down into the cockpit for deep breaths every few seconds. After that, I tied a thin cotton scarf around my nose and mouth and this made breathing possible. I see from my Log Book, which I still have, that I went solo after 7 hours 40 minutes, which was about average. An RAF pilot's Log Book, by the way, is, or certainly was in those days, quite a formidable affair. It was an almost square (8" x 9") book, 1" thick and bound between two very hard covers faced with blue canvas. You never lost your Log Book. It contained a record of every flight you had ever made as well as the plane you were flying, the purpose and destination of the trip and the time you had spent in the air. After I had gone solo, I was allowed to go up alone for much of the time and it was wonderful. How many young men, I kept asking myself, were lucky enough to be allowed to go whizzing and soaring through the sky above a country as beautiful as Kenya? Even the aeroplane and the petrol were free!”
Uit: The Last Supper (Vertaald door Zuza Glowacka)
“Several thousand people died in the catastrophes. Among them were two supermodels, whose deaths - directly preceding the autumn shows - were mourned by millions of ordinary people around the world. In the meantime, the street lamps on Broadway lit up, followed by the lights in Lincoln Center, and Chagall’s winged creatures once again whirled in the air. I thought about the passing of glory, but only for a second. Because a man who sat down at the table to my right began, pretty insolently, to bore into me with his puffy blue eyes. He looked about thirty. His legs were short, his torso long, his neck red, his nose was snub, his hair ashy and brushed up in a wave, his cheeks also red and slightly sagging. At first glance he looked familiar, but something about him didn’t fit. His enormous red paws stuck out from the sleeves of his elegant jacket, and a diamond ring which shone just like the real thing was shoved on one short, hairy finger. A second later, a black-haired waiter wearing an earring hustled around me, and with one, smooth movement, unfolded a little table, and placed a mini bucket with a linen napkin and packed with ice and an oversized bottle of Chopin Vodka on it. My neighbor leaned right behind it and over the table. - Judging by your face, I’d say you were a fellow Slav - he hazarded. I nodded and he moaned with relief and dropped into the chair next to me. - My name is Kuba, - he said. And he squeezed my hand much too hard. We sat in silence for a while, and then he jabbed the cover of the magazine with his finger. - Have you heard of Caine’s lottery by any chance? The question was absurd. For the last few months, every television station had been occupied with this lottery and nothing else. The whole world knew about it.”
Zacht valt de regen uit een hemel zonder pracht... Die zich stil heeft betrokken met 'n water-zware vracht Bij het komen van de nacht. Geen ziet hoe het daalt uit dat duistre wolk-gespan, Als de tranen stil geschreid van een hoge sterke man, Die men voelen wel maar zien niet kan.
Langzaam zakt de stad in het duistren van de nacht. Langzaam valt de regen uit de duistere hemel, zacht Als een woordenloze klacht.
Op het kerkhof
Zij liggen rij aan rij de grijze zerken, Omwonden met een band van dorrend lover; Gevangen in des winters doffe tover Slapen de wilgen en de bleke berken. En op de koude wind is het als stoof er Hij mij voorbij met zijn getakte vlerken, En zoekend waart hij om die droeve merken, Tellend hun tal, de strenge Levens-rover. De dode blaren stuiven om de zoden, Waar bloemen groeiden eens en donzen klaver, Geboren op een graf en daar gestorven.- Een spade dragend, het gelaat doorkorven Van rimpels, stapt een stille dodengraver, Teken van leven, door de hof der doden.
Jac. van Looy (13 september 1855 – 24 februari 1930) Zelfportret 1922
Als 't leven over-leven wordt, Al is het kort, 't Schijnt lang te duren; Hoe pijlsnel vroeger tijd verdween, De laatste zijn de slependste uren; Zij kruipen heen.
Maar troost de Heer, die ik aanschouw, U in uw rouw, Steunt Hij uw voeten, Zo zult ge uw weg gemoedigd gaan, Totdat wij ons bij Hem ontmoeten, - Treed rustig aan!
Jong blijven
Het hart blijft jong en wordt niet oud, Wanneer 't zich fris en open houdt Om al wat menslijk is te voelen, Te voelen wat een kind verblijdt, En wat er door de geest moet woelen Eens jonglings, in zijn schoonste tijd.
Die zijn verleden in zich draagt, Blijft jong, al is hij welbedaagd, En wekt der jonkheid geen mistrouwen. Veel kan hij hopen, wie veel heugt; Veel met zachtmoedig oog beschouwen; 't Herinn'ren is een grote deugd.
Verjaardag
De wereld aan te zien, welvarend nog en krachtig, Maar met een afscheidnemend oog, De zeventig voorbij, in 't opgaan naar de tachtig, Een leefkring die, uit veel, een enkle slechts voltoog;
Omstuwd van een geslacht, mij over 't hoofd gewassen, Meest door een andre geest dan mij vervult bestierd; Op stelsels prat, die slecht bij wat ik voorsta passen; Dat weinig missen zal als 't ook mijne uitvaart viert:
Ziedaar wat ernstig maakt; maar niet gebiedt te treuren, Zolang mij huwlijksmin en kinderliefde omringt, Een Godlijk avondrood mijn westerkim blijft kleuren, Zo menig lieve bloem mijn dalend pad doet geuren, En tussen 't gelend groen nog éne vogel zingt.
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903) Portret door Johan Coenraad Ulrich Legner, 1903
„Vorliebe empfindet der Mensch für allerlei Dinge und Wesen. Liebe, die echte, unvergängliche, die lernt er – wenn überhaupt – nur einmal kennen. So wenigstens meint der Herr Revierjäger Hopp. Wie viele Hunde hat er schon gehabt, und auch gern gehabt; aber lieb, was man sagt lieb und unvergeßlich, ist ihm nur einer gewesen – der Krambambuli. Er hatte ihn im Wirtshause zum Löwen in Wischau von einem vazierenden Forstgehilfen gekauft oder eigentlich eingetauscht. Gleich beim ersten Anblick des Hundes war er von der Zuneigung ergriffen worden, die dauern sollte bis zu seinem letzten Atemzuge. Dem Herrn des schönen Tieres, der am Tische vor einem geleerten Branntweingläschen saß und über den Wirt schimpfte, weil dieser kein zweites umsonst hergeben wollte, sah der Lump aus den Augen. Ein kleiner Kerl, noch jung und doch so fahl wie ein abgestorbener Baum, mit gelbem Haar und spärlichem gelbem Barte. Der Jägerrock, vermutlich ein Überrest aus der vergangenen Herrlichkeit des letzten Dienstes, trug die Spuren einer im nassen Straßengraben zugebrachten Nacht. Obwohl sich Hopp ungern in schlechte Gesellschaft begab, nahm er trotzdem Platz neben dem Burschen und begann sogleich ein Gespräch mit ihm. Da bekam er es denn bald heraus, daß der Nichtsnutz den Stutzen und die Jagdtasche dem Wirt bereits als Pfänder ausgeliefert hatte und daß er jetzt auch den Hund als solches hergeben möchte; der Wirt jedoch, der schmutzige Leuteschinder, wollte von einem Pfand, das gefüttert werden muß, nichts hören. Herr Hopp sagte vorerst kein Wort von dem Wohlgefallen, das er an dem Hunde gefunden hatte, ließ aber eine Flasche von dem guten Danziger Kirschbranntwein bringen, den der Löwenwirt damals führte, und schenkte dem Vazierenden fleißig ein. – Nun, in einer Stunde war alles in Ordnung. Der Jäger gab zwölf Flaschen von demselben Getränke, bei dem der Handel geschlossen worden – der Vagabund gab den Hund. Zu seiner Ehre muß man gestehen: nicht leicht. Die Hände zitterten ihm so sehr, als er dem Tiere die Leine um den Hals legte, daß es schien, er werde mit dieser Manipulation nimmermehr zurechtkommen.“
Marie von Ebner-Eschenbach (13 september 1830 - 12 maart 1916) Als jonge vrouw rond 1850 op een aquarel van Johann Nepomuk
Als wir des Morgens, der Träume Last noch fühlend, Gärten nahten, Da sahen wir die ganze Welt, der frohen Seele Spiegelbild, aufblüh’n in Feuerstaaten, Da fragten wir die Winde, Wässer, Vögel, Bienen, Bäume: Wer heute Nacht, geheimnisvoll, durchschritt des Gartens Räume.
Zu Gold verwandelt spielt der Sand, wo heilige Spuren lagen, Heilquellen rauschten, wellenreich, von Engelshauch getragen, Ein jeder Hauch barg Lebenskraft für hundert Glutentage, In jedem Blick lag Staunen und des Neugeborenen Frage.
Unserer Rätsel Schmerzenslast begriffen wir als deinen Ratschluß, Versiegelt noch empfing dein Brief der Demut treuen Lehenskuß; Und unsern Feind, der lauernd, bei unserem Tor schlief ein, Als deinen Knecht, der matt sich lief, luden wir freundlich ein.
In fahrnisreicher Einsamkeit, umweht von böser Geister Macht, Blüht uns’rer Wünsche zarter Hain, in lilienweißer Beete Pracht, Und glutenreichste, süßeste, berückendste der Frau’n Waren für uns, im keuschen Glanz, wie Schwestern mild zu schau’n.
Vertaald door Emil Saudek
Otokar Březina (13 september 1868 - 25 maart 1929)
Oh, what a charming guy! Cultured and religious, absolutely apolitical, and so non-party it's prodigious.
What lofty ideals he whispers on the side! What a clean and holy flame, beats forth from his noble eyes!
Oh, what a beautiful platform he has, both righteous and forthright: absolutely apolitical and delightfully non-party alright!
It must be so: Civilization, Democracy, Freedom of Expression, Victorious Spirit, Representative Government, Likewise No Class-Based Oppression.
The heart grows when I listen to his melodious tirades, absolutely apolitical, and delightfully non-party by the way.
There must also be Fairness, Pure Art and Eternal Peace, Love, Bliss, Luck—or, in a word, a wonderful fairy-tale world at least.
Such a platform does give rise to fascination! A true biblical paradise: absolutely apolitical, a miraculously non-party place.
“But Prophet, I say, my dearest deity! while it sure sounds so brilliant and beautiful, how does one make it real, does one implement it, make it doable?
All will march behind your voice, each accepting you as saviour— Absolutely! Apolitically! With enthusiasm! All Parties, I'm sure!
But tell me, my little prophet, my archangel, my seer, who will engineer these tiny details: luck, harmony, freedom, mir?”
The prophet lost himself in deepest thought, before elegiacially exhaling, (absolutely apolitically and non-party without failing)—
Then immediately in pure specifics he told about his plan: beginning with Sanctissimus, and ending on Guderian.
And that is how from the Archangel sprung the old reactionary swine: absolutely apolitical, and non-politically benign.
Vertaald door Pacze Moj
Julian Tuwim (13 september 1894 – 27 december 1953)
Hij dwaalde, zegenend al wat hij zag, En gaf de dieren en de bloemen namen, Elk naar zijn aard, wanneer zij tot hem kwamen Onder de zon van elke nieuwe dag.
Maar ’s avonds zocht hij droef het donker midden En keerde tot de boom des levens, waar Vooglen des hemels nestten bij elkaar, Om daar in eenzaamheid tot God te bidden.
Onder de welving van de wereldboom, Zijn tentzeil spannend voor de sterrenzalen, Lag hij en sliep aan ’t ademende water,
Wellend over de wortels … Sloeg de stroom Niet met zijn hartslag mee? Werd bij het slapen Niet aan zijn hart een ander hart geschapen?
Muus Jacobse (13 september 1909 – 21 november 1972)
Michael Ondaatje, James Frey, Chris van Geel, Louis MacNeice, Hannes Meinkema, Eduard Elias, Jan Willem Schulte Nordholt, Werner Dürrson, Gust Van Brussel
The last Sinhala word I lost was vatura. The word for water. Forest water. The water in a kiss. The tears I gave to my ayah Rosalin on leaving the first home of my life.
More water for her than any other that fled my eyes again this year, remembering her, a lost almost-mother in those years of thirsty love.
No photograph of her, no meeting since the age of eleven, not even knowledge of her grave.
Who abandoned who, I wonder now.
What were the names of the towns
What were the names of the towns we drove into and through
stunned lost
having drunk our way up vineyards and then Hot Springs boiling out the drunkenness
What were the names I slept through my head on your thigh hundreds of miles of blackness entering the car
All this darkness and stars but now under the Napa Valley night a star arch of dashboard the ripe grape moon we are together and I love this muscle
I love this muscle that tenses
and joins the accelerator to my cheek
Kissing the stomach
Kissing the stomach kissing your scarred skin boat. History is what you've travelled on and take with you
We've each had our stomachs kissed by strangers to the other
and as for me I bless everyone who kissed you here
“He cheered at the battle of Borodino, and though he admired the Russian tactics, he cursed while Moscow burned. When we're not reading, he carries War and Peace around with him. He sleeps with it at night, cradles it as if it were his child. He says that if he could, he would read it again and again. I started reading to Porterhouse the day after he hit me with the tray, my second day here. I was walking to my cell and I had a copy of Don Quixote in my hand. As I passed his cell, Porterhouse said come here, I wanna talk to you. I stopped and asked him what he wanted. He said he wanted to know why I was here and why a County Sheriff would give him three cartons of cigarettes to beat my ass. I told him that I had hit a County Sheriff with a car going five miles an hour while I was drunk and high on crack and that I had fought several others when they tried to arrest me. He asked if I had hit the man on purpose. I told him I didn't remember doing it. He laughed. I asked him why he was here and he told me. I did not offer further comment. He asked what the book was and I told him and he asked why I had it and I told him that I liked books. I offered to let him have it when I was done with it and he laughed and said I can't read motherfucker. Fucking book ain't gonna do me no good. I offered to read to him. He said he'd think about it. A couple of hours later he showed up and sat on my floor. I started reading. He has been here every day since. At six o'clock, I walk with Porterhouse to dinner, the only meal of the day that I eat. It is usually foul, disgusting, almost inedible. The meat is mush, the bread stale, potatoes like water, vegetables hard as rock. I eat it anyway. Porterhouse eats seconds and thirds and fourths, which he takes from the trays other prisoners. He offers to get food for me, but I decline. When I am finished eating, I sit and I listen to Porterhouse talk about his upcoming trial. Like every other man in here, regardless of what they might say, Porterhouse is guilty of the crimes that he has been accused of committing. He is going to trial because until he is convicted, he will stay here, at county jail, instead of doing his time in state prison. Jail is a much easier place to live than prison. There is less violence, there are more privileges, most of the prisoners know they are getting out within the next year and want to be left alone. Once they're gone, they don't want to come back. In prison, there are gangs, rapes, drugs, murder.”
Hij is zo mooi, zo droog, zacht leer, een zaak voor goud, een voor de ouderlingen op tafel neergelegde wel- gevulde, dungesleten kerkezak.
De dood is een omhelzing van de wind waarachter van nature niets dan onbruik en dor geraamte zich bevindt.
Een pad misschien, hij is zo oud zijn vleugels zijn vergaan, een plant als steen teruggevonden, zwart altaar, hij denkt, hij denkt erover na.
' s Nachts buiten
Het slapen bezig horen in het water, de struiken zien door wimpers van de nacht, naar konijnen tussen bomen staren.
Zij kijken met hun rode oog mij aan. Het onbegrijpelijke slapen door de slaap heen overwogen op gevaar.
Een regenachtige dag
De mensen schuiven stil op fietsen door de lanen, een enkele meeuw er boven. In dorre blaren rent een merel. Hij luistert, telkens, de blaren maken leven. De wind, een oude wind van toen de mensen die nu dood zijn leefden, spreidt breed, aanvaardt al wat hij aanraakt. Laag hangt de lucht, is overal grijs, de hemel woont bijna bij ons.
I was born in Belfast between the mountain and the gantries To the hooting of lost sirens and the clang of trams: Thence to Smoky Carrick in County Antrim Where the bottle-neck harbour collects the mud which jams
The little boats beneath the Norman castle, The pier shining with lumps of crystal salt; The Scotch Quarter was a line of residential houses But the Irish Quarter was a slum for the blind and halt.
The brook ran yellow from the factory stinking of chlorine, The yarn-milled called its funeral cry at noon; Our lights looked over the Lough to the lights of Bangor Under the peacock aura of a drowning moon.
The Norman walled this town against the country To stop his ears to the yelping of his slave And built a church in the form of a cross but denoting The List of Christ on the cross, in the angle of the nave.
I was the rector's son, born to the Anglican order, Banned for ever from the candles of the Irish poor; The Chichesters knelt in marble at the end of a transept With ruffs about their necks, their portion sure.
The war came and a huge camp of soldiers Grew from the ground in sight of our house with long Dummies hanging from gibbets for bayonet practice And the sentry's challenge echoing all day long.
I went to school in Dorset, the world of parents Contracted into a puppet world of sons Far from the mill girls, the smell of porter, the salt mines And the soldiers with their guns.
Louis MacNeice(12 september 1907 – 3 september 1963) Cover
‘Moet?’ ‘Wilt U alstublieft vanavond mijn huiswerk overhoren?’ Het kon haar niets schelen. Hij keek op zijn horloge, wat nergens op sloeg. Doe toch een broek aan, dacht ze. Ze keek naar de trapleuning, zou wel weer een gemelijke indruk maken. Schiet nou op. ‘Goed.’ Ze rende weer naar beneden. Jas aan. De tas stond al in de vestibule. Ze had nog vijf minuten voor de bus. Als ze rende kon ze 'm halen. ‘Dag’, riep ze naar binnen. Plichtmatig: anders moest ze terugkomen (‘Je hebt me niet goedendag gezegd.’). Met een klap viel de deur dicht. Ze zette de tas tussen haar benen. Stille angst dat hij in het bagagerek open zou gaan en de mensen zouden zien wat er in zat. Straks aan Marjolein vragen hoe vaak je moest verwisselen. Al die dingen wist ze nog niet. De chauffeur had naar haar gekeken. Zouden mensen zoiets aan je kunnen zien? Ze bloosde en keek gauw uit het raampje naar de weilanden naast de weg. Lammetjes bij de schapen. Lente, en ze was voor het eerst ongesteld en ze ging naar Amsterdam. Ze drukte even haar schouders naar binnen, ellebogen tegen haar borsten, om goed het gevoel te voelen. Ze lachte tegen haar spiegelbeeld dat in het raampje op en neer vaagde met de bewegingen van de bus. Wat zou Marjolein wel zeggen. Ze moest niet vergeten binnenkort aan te bieden de was te doen. Kon ze die handdoek van gisteren erbij doen. Vanaf nu zou ze zorgen dat ze genoeg maandverband in huis had. Als haar vader hem maar niet vond. Niemand verteld, Marjolein zou de eerste zijn. Ze zou de handdoek vanavond beter verstoppen."
“Ik hoop, dat het niet tegen de maatstaf van Maatstaf is, wanneer ik in eigen huis misschien iets onaardigs zeg met de bedoeling, iets aardigs te zeggen: van alles wat de laatste twee jaargangen bevatten, waren de stukken van Annie Salomons mij ver-uit het liefst. Misschien dat ik niet letterkundig-rijp genoeg ben, of dat ik, dood-eenvoudig-menselijk, te ongeduldig ben om mijn gedachten bij de essayistiek van Rodenko of Straat te houden. Ik weet van de, voor mij, onbegrijpelijk-uitgebreide en diepe ontwikkeling dezer heren, waardoor zij [ook al ben ik ervan overtuigd dat dit hun zó-een-zorg zal wezen] op mijn bewondering-bij-voorbaat mogen rekenen. Dit impliceert dat, 't zij onbeschaamd erkend, mijn ontwikkeling niet groot genoeg is om de hunne op haar adelaarsvlucht steeds te volgen. Dikwijls moet ik, ditmaal wèl beschaamd, erkennen dat ik hen, [letterlijk: domweg] niet begrijp en dat ik daarom na enige bladzijden de ijdelheid mijner pogingen aan mij zelf moet erkennen. Ook de vele bladzijden ingeruimd voor de polemiek Verspoor contra Brandt Corstius en vice versa waren mij te machtig. Ik moest, onwillig, in beiden mijn superieuren erkennen en bleef daarbij steken in de stof. Ik maak deze opmerking, onbetamelijk jegens Maatstaf en de vier heren voornoemd; beschamend voor mijzelf, niet om pralend de ‘gewone man’ uit te hangen, hetgeen altijd een kwalijke vorm van snobisme is, maar omdat ik haar nodig heb om het hoofd-argument voor mijn bewondering voor Annie Salomons' memoires te plaatsen: de meesterlijke eenvoud van hun stijl. De klare doorzichtigheid van dit onliterair proza, zijn oprechtheid, maakten dat in deze opstellen dikwijls een poëzie, of althans: een poëtische aandoenlijkheid, aan de dag treedt, die, naar mijn overtuiging, dit non-fictionproza - laat ik mij zo ruw mogelijk uitdrukken: deze journalistiek - tot de ware letterkunde bestempelt.”
Eduard Elias (12 september 1900 — 14 januari 1967) Cover
De wereld en haar pijn is het verhaal, dat loopt al op een rekening van eeuwen. De toren valt maar 't blijft dezelfde taal, waarmee de mensen fluisteren en schreeuwen, waarmee de honger opstijgt uit het hart, de sterke stem van liederen en klokken, dezelfde woordenstroom waarmee het zwart verraad des doods aan 't leven wordt voltrokken.
Wat doet men dan? Alsof het Hem aangaat roepen tot God die ons het leven laat sinds Babylon en sinds de pyramiden? Of gaat men als een andere Candide, binnen het donker waar de dood in staat, in de eigen tuin zich een plek zonlicht wieden?
Herfst
Het licht is helder, het geluid straalt seinen van herkenning uit uit hemelen van heerlijkheid die overlopen in de tijd,
die openbreken blauw en goud met rode vlammen in het hout, en in het hart een warme toon om wat moet sterven groot en schoon.
Een ruiter is het hart, het gaat zo trots de sterfelijke straat, en licht voor dezen dood de hoed, voor wien het eenmaal buigen moet.
Jan Willem Schulte Nordholt (12 september 1920 - 16 augustus 1995) Cover
DE MORGEN sijpelt wat citroen op de oesters van mijn ogen ik voel de nacht in mij verdrogen de wereld wordt weer blauw en groen
rondom mij de oceaan van mijn duizend handen op de kurken stranden spoelen ligstoelen aan
naar het verboden licht klim ik langs graten van de dag het oceaanschuim slaat een slag groene rimpels over je gezicht
door de ramen van het restaurant drijven schimmen en nimfen voorbij je stoel met je handtasje zwemt naar mij ergens wordt een lijk verbrand
Venus
De late winden van september zuigen het kustzand de zeegolven worden verkleurd naar grauw een speedwagen draaft over de baren een valscherm achteraan waarin een mens zichzelf vlucht zijn ego zwelt zoals de wolken Venus stapt uit haar schelp
Gust Van Brussel (12 september 1924 - 20 mei 2015)
Tags:Michael Ondaatje, James Frey, Chris van Geel, Louis MacNeice, Hannes Meinkema, Eduard Elias, Jan Willem Schulte Nordholt, Werner Dürrson, Gust Van Brussel, Romenu
Gisteravond werd de Constantijn Huygens-prijs toegekend aan dichter en schrijver Hans Tentije. De oeuvreprijs van 12 duizend euro wordt op 21 januari 2018 uitgereikt aan de 72-jarige Tentije voor zijn zestien dichtbundels en roman “De innerlijke bioscoop”. Hans Tentije (pseudoniem van Johann Krämer) werd geboren in Beverwijk op 23 december 1944. Zie ook alle tags voor Hans Tentijeop dit blog.
Orvieto
Een slingerende weg en haarspeldscherpe lussen tillen langs brokkelige, overgroeide weringen het tufstenen plateau hoger en hoger, tot voor de poorten van een later in de middag weer ontwaakte stad
voor de kathedraal sluit je vol ongeloof je ogen even en over je oogleden strijkt zijn schittering het goud van een heel verleden uit
getemperd, wijngeel licht valt door wat marmeren triten lijken, met een nervatuur van verkoolde bliksemschichten, van eeuwen terug geronnen levenslopen, van vloedlijnen, opgestuwd en onderaards nagolvend bloed dat in gebergten strandde, zich daar begroef -
iemand brengt een grafstuk, vol overdadig groen en aronskelken, naar de zijkapel, waar hardop, iets te loslippig bidden zelfs verboden is
een lijkwagen draait met hangende vaantjes het domplein op, verspilt zijn enorme motorvermogen aan het vervoer van een simpele kist, het requiem zal dadelijk worden opgedragen
vier pilasters laten, door druivenranken en acanthusblad omlijst, een reeks uitgehouwen bijbelse taferelen zien - bij de jongste dag zoek je je gezicht tussen dat van de vele, vele verdoemden - je vindt het niet, vooralsnog
l’Arbre de Jesse Georges Braque – Kerkraam te Varengeville
Zoals het volmaakte het gebrekkige nog gebrekkiger, erbarmelijker maakt, zo armzalig voel je je naast het hoog op het krijt staande zeekerkje van Varengeville
bijtende westenwinden hebben het klokkentouw gerafeld en zout zet zich op de naar de afgrond hellende grafstenen af, gebeier stort zich driest over golven en rotskust uit en roept onweersluchten aan en eenzame opvarenden –
gebrandschilderd, versplinterd valt de zon op de plavuisgrauwe, zerkstenen vloer en stuwt takken, mossen, bladeren, vogelnesten naar het punt waar doorschijnende vingertoppen gothisch bij elkaar komen en het allerbinnenste zich met het buitenste vervlecht
met maangestalten, de oceaan in al zijn schakeringen, met inzegeningen en eerste communies, met het op drift geraakte en het geborgene, het wisselend getij
een rijsje, uit een afgehouwen tronk voortgekomen, een boom die, aan zichzelf ontgroeid uit zijn omlijsting wil breken om het lood van jaren van zich af te schudden en zijn kruin tot de hemel te laten reiken –
zou je door dit glas heen ‘s avonds de lichten van het reuzenrad, de schiettenten, het casino kunnen zien, het getwinkel, daar, heel in de verte, in Dieppe?
onbereikbare smalle stroken zand tussen de golfslag en de steile kliffen, poreus afbrokkelend krijt waarmee niet te schrijven is, de vloed die ondermijnt en ontwortelt en tekeergaat in de brandingsnissen en verstikt soms meehuilt tijdens de engelenmissen
de zee beneden je, als keek je door Braques glasscherven voor het eerst naar zulke breekbare, onbestaanbare tinten blauw en grijs
het sluike drenkelingenhaar van de wieren wenkt de schaduwen die vergeefs tegen de dwarsstroom proberen op te zwemmen, terwijl stenen vonken in de diepte en een oorverdovend geruis de schelpen, schelpenbanken spoelt
“In de winter van 1983 reden we onze nieuwe toekomst tegemoet toen we de grens passeerden bij Nieuweschans, het meest oostelijke punt van Nederland. Voor in de auto riep Kadir ‘Hollanda!’ toen we na vele uren eindelijk de Duitse Autobahn achter ons lieten. Op de achterbank klapten mijn zus en ik in onze handjes. Mijn moeder zat aan het raam en keek onbewogen voor zich uit terwijl de snelwegverlichting haar magere gezicht bescheen. Een paar maanden daarvoor was mijn vader vanuit Hamburg, waar we drie moeizame jaren hadden doorgebracht, halsoverkop naar Amsterdam vertrokken omdat zijn politiek asiel in Duitsland was afgewezen. Al op zijn tweede dag had hij woonruimte gevonden in een flat in de Bijlmermeer, iets wat hem in Duitsland in al die jaren niet was gelukt waardoor we steeds afhankelijk waren geweest van de welwillendheid van familie en vrienden en van adres naar adres trokken, tot er geen adres meer over was en mijn vader uit wanhoop een tochtig appartement kraakte. Dezelfde dag nog trotseerde hij de Duitse politie. ‘Waar moet ik verdomme heen met mijn gezin?’ had hij vertwijfeld geroepen. ‘Moeten we soms op straat slapen?’ De agenten hadden bedremmeld geknikt en liepen toen weg. Van Hollanda kon ik me als vijfjarige geen voorstelling maken. Ik dacht alleen maar aan het weerzien met mijn vader die ik al zo lang niet had gezien dat ik me zijn stem nauwelijks kon herinneren. Maar eerst wilde ik op de Autobahn achter het stuur zitten van de grote Mercedes Benz, want dat hadden ze me beloofd. Mijn moeder had vergeefs geprotesteerd. ‘Hij is nog maar vijf, dat is veel te gevaarlijk.’ Maar Kadir had gegrijnsd en daarna een diepe trek van zijn Camel genomen. ‘Dan is hij al ouder dan ik dacht.’ Hij had zijn sigaret dreigend in de lucht gehouden. ‘In het dorp bestuurde ik op mijn vijfde al een tractor. Wind je dus niet zo op, zuster, anders maak je nog een mietje van Metin.’ Kadir was de man die mij mijn eerste trek van een sigaret had gegeven. Het was op de wc van een buurtcentrum in Hamburg waar Turkse communisten regelmatig vergaderden over de rechten van de onderdrukte arbeiders en de bedroevende staat van Turkije na de staatsgreep van 1980. Ik nam gretig een trek van de peuk zoals ik mijn vader dat zo vaak had zien doen, maar een paar tellen later vlogen mijn longen in brand en begon ik onbedaarlijk te hoesten. Ik kreeg geen lucht meer en zakte door mijn knieën, maar het enige wat Kadir deed, was zijn makker Erol lachend op zijn schouder slaan. Sindsdien was ik een beetje bang van Kadir”.
“I stood watching the shadowy fish slide through the gloom of the mill-pond. They were grey, descendants of the silvery things that had darted away from the monks, in the young days when the valley was lusty. The whole place was gathered in the musing of old age. The thick-piled trees on the far shore were too dark and sober to dally with the sun; the weeds stood crowded and motionless. Not even a little wind flickered the willows of the islets. The water lay softly, intensely still. Only the thin stream falling through the mill-race murmured to itself of the tumult of life which had once quickened the valley. I was almost startled into the water from my perch on the alder roots by a voice saying: “Well, what is there to look at?” My friend was a young farmer, stoutly built, brown eyed, with a naturally fair skin burned dark and freckled in patches. He laughed, seeing me start, and looked down at me with lazy curiosity. “I was thinking the place seemed old, brooding over its past.” He looked at me with a lazy indulgent smile, and lay down on his back on the bank, saying: “It’s all right for a doss—here.” “Your life is nothing else but a doss. I shall laugh when somebody jerks you awake,” I replied. He smiled comfortably and put his hands over his eyes because of the light. “Why shall you laugh?” he drawled. “Because you’ll be amusing,” said I. We were silent for a long time, when he rolled over and began to poke with his finger in the bank. “I thought,” he said in his leisurely fashion, “there was some cause for all this buzzing.” I looked, and saw that he had poked out an old, papery nest of those pretty field bees which seem to have dipped their tails into bright amber dust.”
D.H. Lawrence (11 september 1885 – 2 maart 1930) Cover
Van de terugkomst der golven heb ik je nauwelijks en hoezeer weet je dat ook ik de hopeloze vrager ben kunnen overtuigen
ook de jaargetijden ook de ziekten ook de bewegingen ook de tranen ook de bijen ook de reigers en de regen ook de beloften en de bladeren met de golven hebben zij de terugkomst gemeen
enkel na de dood en bij dit woord leg ik mijn liefste hand op al je lippen alsof de verzegeling van je blozend lichaam het kiemend zaad stuiten kon
‘neen, na de geboorte is de dood niet meer mogelijk’
en zoals nooit tevoren d.w.z. zoals elke avond slaap je in met zoveel dromen als er vragen blijven.
Zoals de morgen in de nacht dringt
Zoals de morgen in de nacht dringt d.w.z. behoedzaam en onafwendbaar glijden de schaduwen van de minnaar eerst zijdelings langs haar lenden met iets van het woord ‘nauwelijks’ in elk gebaar om plotseling onvoorwaardelijk zwaar vanuit haar geheimste plooien als een valk te vallen in het laatste licht dat zij langzaam dooft onder haar lichtste wimpers.
Eddy van Vliet (11 september 1942 – 5 oktober 2002) In 1974
“The fat one, the radish Torez, he calls me camel because I am Persian and because I can bear this August sun longer than the Chinese and the Panamanians and even the little Vietnamese Tran. He works very quickly without rest, but when Torez stops the orange highway truck in front of the crew, Tran hurries for his paper cup of water with the rest of them. This heat is no good for work. All morning we have walked this highway between Sausalito and the Golden Gate Park. We carry our small trash harpoons and we drag our burlap bags and we are dressed in vests the same color as the highway truck. Some of the Panamanians remove their shirts and leave them hanging from their back pockets like oil rags, but Torez says something to them in their mother language and he makes them wear the vests over their bare backs. We are upon a small hill. Between the trees I can see out over Sausalito to the bay where there are clouds so thick I cannot see the other side where I live with my family in Berkeley, my wife and son. But here there is no fog, only sun on your head and back, and the smell of everything under the nose: the dry grass and dirt; the cigarette smoke of the Chinese; the hot metal and exhaust of the passing automobiles. I am sweating under my shirt and vest. I have fifty-six years and no hair. I must buy a hat. When I reach the truck, the crew has finished their water and the two Chinese light new cigarettes as they go back to the grass. The Panamanians have dropped their cups upon the ground around their feet and Tran is shaking his head, and saying something in his language as he stoops to pick them up with his hands. Mendez laughs. He is almost as big as the radish and there is a long burn scar the color of sand upon one of his fat arms. He sees me looking at it as I drink my ice water and he stops his laughing, no longer does he even smile, and he to me says: "What you looking at, viejo?" I drink from my cup and let him look at my eyes. His brothers have started to go back to work but now they stop to watch. "Old maricon," says Mendez. He takes up his trash spear from the orange tailgate, but my eyes look at the burn again long enough for him to see. His face becomes more ugly than it already is and he yells something at me in his language and his teeth are very bad, like an old dog's. I don't give him rest from my eyes and so now he steps to me, yelling more, and I smell him, last night's wine and today's sweating of it, and now Torez is yelling louder than Mendez. Again it is in their mother tongue and it is over quickly because Mendez knows this crew can manage very fine without him, and he needs money for his sharob, his wine. He is goh, the shit of life. They are all goh”.
U is nearly six, and the ice-covered road Bends toward the north. Chains Clatter on tires. The muffled metal echo, Like the surface of a lake, glitters up front. The weightless and wounded March snow Still tries to cover the annihilated forest.
Like a drawbridge which divides the sluggish forest, My glance lifts and stops. It is led astray by the road Against which several times have battered the snow And the monotonous chains Of birch trees. In the pure mist the well rises in front Of the empty houses. And everything else is an echo
And clots of air. The aimless echo, Which does not exist, resounds through the forest. The graphite mirror stands blackly in front Of the great darkness. We have been given the road And the heaven-sent chains, The invisible but all-powerful snow.
The old-aged spring is watched by the snow, And our hearing is unraveled by the many-faced echo. Like a pond which has broken loose from its chains, A blind thought seeps into the forest. Here, gasoline will not help, the white road, Or the beam of light clearing up front.
The formless cosmos emerges in front. The biting star, the mindless snow That cloaks the field, the armed road. A shadow, a reflection, a painting, an echo Fill the crumbling Arden forest, And their payment is the solitary chains.
Will we be tempered by your chains? Things and elements stand in front Of me. I will leave that severe forest Where the trees are covered and guarded by snow, And the word is replaced by an empty echo, And everything ends. Perhaps the road
Is a net of chains. My protected road To your forest. The earth is frozen with snow. We have become enemies. You are only an echo.
Does everyone have to die? Yes, everyone. Isn’t there some way I can arrange Not to die — cannot I take some strange Prescription that my physician might know of?
No. I think not, not for money or love; Everyone has to die, yes, everyone.
Cannot my banker and his bank provide, Like a trust fund, for me to live on inside My warm bright house and not be put into A casket in the clay, can they not do That for me and charge a fixed per cent Like interest or taxes or the rent?
No, Madame, I fear not, and if they could There might be more harm in it than good.
The Noise That Time Makes
The noise that Time makes in passing by Is very slight but even you can hear it Having not necessarily to be near it, Needing only the slightest will to try!
Hold the receiver of a telephone To your ear when no one is talking on the line And what may at first sout,d to you like the whine. Of wind over distant wires is Time's own Garments brushing against a windy cloud.
That same noise again but not so well Can be heard by taking a large cockle shell From the sand and holding it against your head;
Then you can hear Time's footsteps as they pass Over the earth brushing the eternal grass.
Merrill Moore (11 september 1903 – 20 september 1957)
„Ich habe Glück gehabt, dass meine Kindheit unmissverständlich war. Ich kann sie nicht vergessen. So wenig wie ich meine Mutter, eine blasse Erscheinung mit strähnigem Haar, zuwenig Gewicht und zu kurzgeschnittenen Fingernägeln vergessen kann. Sie starb vor ein paar Jahren an Knochenkrebs. Dass meine Mutter mich mit in diese Häuser nahm, war ein heikles Arrangement. Sie war unsicher, durchlöchert von Angst. Ständig besorgt, dass wir lästig sein könnten, dass ihre Arbeit den Preis ihrer Anwesenheit nicht aufwiegen, dass ich etwas anfassen und kaputt machen könnte, verhielt sie sich, als seien wir verseucht. Mehr noch als die Bewohner, die nur in Ausnahmefällen in Erscheinung traten, schüchterten die Dinge in diesen Häusern sie ein. Die Gerätschaften, Utensilien, Dekorationsstücke waren Zeugen und Markierungen anderer Welten, die sie verunsicherten. Sie blieben ihr nicht nur fremd: Sie schienen beseelt von ihren Eignern zu sein, übermächtig in ihre Erscheinung, lauernd in ihrer Stellvertreterschaft. Nie verlor meine Mutter den Dingen gegenüber ihre ohnmächtige Furcht, obwohl sie sie täglich säubern musste. Ich, das kleine Mädchen, sah indes mit Staunen, dass es Leute gab, die andere für die Beseitigung des täglichen Drecks bezahlten. Ich fragte mich, woher das kam. Ich bin ein altkluges Kind gewesen. Während meine Mutter die Erniedrigung zu ignorieren schien, empfand ich die Würdelosigkeit für uns beide. Natürlich gab es Dreck und Dreck. Der Dreck auf der Terrasse wa rschlichter Schmutz, bröcklige Erde, feuchter Sand, nicht aufgeladen von privaten Handlungen wie die ungenießbaren Reste von Speisen oder der heikle Unrat, den intime Verrichtungen hinterlassen. War Mutter stumpf oder tapfer? Oder war es Demut, mit der sie das Nötige tat, ohne ein Wort darüber zu verlieren? Ich weiß nicht, ob sie je in Erwägung zog, etwas anderes zu tun, als anderen auf der niedrigsten Stufe zu dienen. Zu einer Zeit, in der ich alt genug gewesen wäre, es herauszufinden, lief ich davon. Ich wollte nicht das Kind dieser Mutter sein, kein Kind einer Frau für den Dreck, egal welches ihr Motiv gewesen war oder ob sie überhaupt eines hatte."
Ich mußte schweigen, als ich schied von dir, Die Lippe schien der Sprache zu entbehren, Es blieb das Wort zurück im Busen mir, Das Herz entfloh und will nicht wiederkehren.
Dir bleibt geöffnet deines Hauses Thür, Du wirst im Lenz dort Nachtigallen hören - Getrennt, im tiefen Unglück leb' ich hier, Mein Haus ist fern, ich kann nicht wiederkehren.
Kein Echo klang mir nach, als ich geschieden; Doch besser, daß mein Angedenken nimmer Gefährde deiner hellen Träume Frieden!
Der Morgen wird dir neues Glück gewähren - Ich nehme Abschied von dem letzten Schimmer, Um aus dem Dunkel nie zurückzukehren!
Vertaald door Heinrich Nitschmann
Rosentage sind verronnen
Rosentage sind verronnen, Liebster, geh! Bist frei! Der Goldfaden riss entzwei, Den die Lieb’ gesponnen.
Und ich ließ ihn, sprang von hinnen, Suchte neues Gold. Doch das Glück war mir nicht hold, Nichts fand ich zum Spinnen.
Wieder blüht der Rosen Schimmer, Nur dahin mein Glück. Liebster! Ruf ich, komm zurück! Doch der glaubt mir nimmer.
Adam Asnyk (11 september 1838 – 2 augustus 1897) Portret door Aleksy Strażyński, 1886
Tags:David van Reybrouck, Murat Isik, D.H. Lawrence, Eddy van Vliet, Andre Dubus III, Tomas Venclova, Merrill Moore, Barbara Bongartz, Adam Asnyk, Romenu
Uit: The Hare With Amber Eyes: A Hidden Inheritance
`I look up at the second-floor windows where Charles had his suite of rooms, some of which looked across the street to the more robustly classical house opposite, some across the courtyard into a busy roofscape of urns and gables and chimneypots. He had an antechamber, two salons --- one of which he turned into his study – a dining-room, two bedrooms and a ‘petite’. I try to work it out; he and his older brother Ignace must have had neighbouring apartments on this floor, their elder brother Jules and their widowed mother Mina below, with the higher ceilings and grander windows and the balconies on which, on this April morning, there are now some rather leggy red geraniums in plastic pots. The courtyard of the house was glazed, according to the city records, though all that glass is long gone. And there were five horses and three carriages in these stables which are now a perfect bijou house. I wonder if that number of horses was appropriate for a large and social family wanting to make the right kind of impression. It is a huge house, but the three brothers must have met every day on those black-and-gold winding stairs, or heard each other as the noise of the carriage being readied in the courtyard echoed from the glazed canopy. Or encountered friends going past their door on the way up to an apartment above. They must have developed a way of not seeing each other, and not hearing each other, too: to live so close to your family takes some doing, I think, reflecting on my own brothers. They must have got on well. Perhaps they had no choice in the matter. Paris was work, after all. The Hôtel Ephrussi was a family house, but it was also the Parisian headquarters of a family in its ascendancy. It had its counterpart in Vienna, the vast Palais Ephrussi on the Ringstrasse. Both the Parisian and Viennese buildings share a sense of drama, of a public face to the world. They were both built in 1871 in new and fashionable areas: the rue de Monceau and the Ringstrasse were so of-the-minute that they were unfinished, untidy, loud and dusty building sites. They were still spaces that were inventing themselves, competitive with the older parts of town with their narrower streets, and spikily arriviste. If this particular house in this particular streetscape seems a little stagey, it is because it is a staging of intent. These houses in Paris and Vienna were part of a family plan: the Ephrussi family was ‘doing a Rothschild’. Just as the Rothschilds had sent their sons and daughters out from Frankfurt at the start of the nineteenth century to colonise European capital cities, so the Abraham of my family, Charles Joachim Ephrussi, had masterminded this expansion from Odessa in the 1850s. A true patriarch, he had two sons from his first marriage, Ignace and Léon. And then when he remarried at fifty he had continued producing children: two more sons, Michel and Maurice, and two daughters, Thérèse and Marie. All of these six children were to be deployed as financiers or married into suitable Jewish dynasties."
Uit: Das französische Testament (Vertaald door Holger Fock en Sabine Müller)
`Und plötzlich dieses Foto! Ich erblickte es, als ich aus reiner Neugier einen großen Umschlag öffnete, der zwischen der letzten Seite und dem Einband herausgerutscht war. Es handelte sich um einen der unvermeidlichen Stapel von Abzügen, die man nicht für wert erachtet, auf den spröden Karton der Albumblätter geklebt zu werden: Landschaften, deren Herkunft man nicht mehr kennt, Gesichter, an denen niemand hängt oder an die sich keiner erinnert. Ein Stapel, den man endlich einmal sichten müsste, um über den Verbleib all dieser armen Seelen zu entscheiden ... Zwischen diesen Unbekannten und den längst in Vergessenheit geratenen Landschaften sah ich sie. Eine junge Frau, deren Kleidung sich auf eigenartige Weise von der Eleganz der Leute unterschied, die auf den anderen Fotos zu sehen waren. Sie trug eine weite, wattierte Jacke in schmutzigem Grau und eine Tschapka mit heruntergeklappten Ohrenschützern. Sie hatte sich mit einem Baby ablichten lassen, das sie, eingemummt in eine Wolldecke, an die Brust drückte. »Wie hat sie es nur geschafft«, fragte ich mich, »sich bei diesen Männern und Frauen in Frack und Abendrobe einzuschleichen?« Was hatte sie zwischen all diesen Aufnahmen von Prachtstraßen, diesen Wandelhallen, diesen südländischen Ausblicken zu suchen? Sie schien aus einer anderen Zeit, aus einer anderen Welt, unerklärlich. In ihrer Aufmachung, die heutzutage nur noch Frauen tragen, die im Winter auf den Straßen den Schnee schippen, schien sie ein Eindringling in unserer Ahnengeschichte zu sein ... Ich hatte meine Großmutter nicht hereinkommen hören. Sie legte ihre Hand auf meine Schulter. Ich schreckte auf, dann zeigte ich ihr das Foto und fragte: »Wer ist diese Frau?« Für einen Augenblick blitzte in dem sonst unerschütterlich ruhigen Blick meiner Großmutter Bestürzung auf. Aber fast unbekümmert fragte sie zurück: »Welche Frau?« Wir hielten beide inne und spitzten die Ohren. Ein eigenartiges Knistern lag im Raum. Meine Großmutter wandte sich um und rief plötzlich und, wie mir schien, voller Freude: »Ein Totenkopf! Sieh mal, ein Totenkopf!"
`Am dritten Abend seines stummen Krieges mit dem Weibe gibt der Mann sich geschlagen. Es handelt sich nur mehr um die Form, welche er seiner Kapitulation zu verleihen gedenkt. Nach langem Hin und Wider entschließt sich der Kaiser zu einem sehr ungewöhnlichen Schritt. Er vermeidet den bürokratischen Geschäftsgang. Da er sich vor seinen Ministern schämt, umgeht er dieselben. Weder Fould noch Roulland oder Delangle werden verständigt. Der Kaiser wirft eine Depesche an den Präfekten von Tarbes aufs Papier: »Sie haben den Zugang der Grotte westlich von Lourdes unverzüglich dem Publikum zu öffnen. Napoleon.« Das ist alles. Die Depesche wandert aufs Telegraphenamt. Mit einer Abschrift wandert der Kaiser zur Kaiserin. Eugénie errötet tief: »Ich wußte immer, Louis«, sagt sie, »daß du ein großes Herz besitzest, das sich selbst zu überwinden vermag ...« »Tatsache ist, Madame«, erwidert er auf diese Deklamation äußerst förmlich, »daß die Dame von Lourdes in Ihnen eine vortreffliche Verbündete gefunden hat ...« Baron Massy hält die Depesche des Kaisers in der Hand. In den ersten Minuten der Bestürztheit, nach einer raschen Anwandlung des Stolzes, unverzüglich seine Demission einzureichen, gewinnt er schnell seine kalte Fassung wieder und beginnt mit gewohntem Scharfsinn die Lage zu analysieren: Zuvörderst das Telegramm selbst. Der Text ist knapp und trocken wie ein militärischer Befehl. Er widerspricht der Art Louis Napoleons, der seine Weisungen an die zivilen Behörden sonst in Höflichkeit zu kleiden und oft auch zu begründen pflegt. Die Wortkargheit des Textes verrät Unbehagen. Sollte das Telegramm echt sein, so ist es dem Kaiser zweifellos abgerungen worden. Eine Verschwörung Eugénies, der bigotten Hofdamen und etwelcher Soutanen vermutlich, die von Tag zu Tag mehr den propagandistischen Wert der »Apparitionen von Lourdes« zu erkennen scheinen. Einzig der zuständige Bischof bleibt starr nach wie vor. Der übrige Klerus ist seit einiger Zeit in Bewegung geraten wie Flußeis bei Tauwetter. Ein durch erwiesene, aber unerklärbare Heilungen dokumentiertes Wunder bedeutet einen so gewaltigen Einbruch in den offiziellen Deismus und inoffiziellen Nihilismus des Zeitalters, daß sowohl die Sicherheit des Unglaubens als auch die Unsicherheit des Glaubens ins Wanken gerät. Davon ist die Depesche des Kaisers der lebendige Beweis."
Franz Werfel (10 september 1890 – 26 augustus 1945) Scene uit de Amerikaanse film “The Song of Bernadette” uit 1943
Uit: The Last Supper (Vertaald door Antonia Lloyd-Jones)
"Citizen," began the sergeant, "what's going on in here? Making noise again?" As quietly as could be, Mateusz handed them his identity card, then lit his pipe and sat in an armchair, as if Mr and Mrs Zielenko and their entire backstage crew, including the Civic Militia, the Volunteer Reserve, the district Party committee, the allotment owners' club, the village homeowners' circle, the residential committee, the house committee, the Front for National Unity and the parish committee were of no concern to him at all. "Bit of a tussle, was there?" said the sergeant, holding the identity card in two fingers and waving it above the defendant's head. "Should we withhold this document and summons you?" Mateusz did not even deign to make eye contact with the policeman. "Windows flying out, are they?" "Citizen Sergeant," said one of the constables, who while examining the paintings leaning against the wall had come across a picture of a woman's head with a woolly forest of spirally intertwining penises growing out of it, "perverts like this should be sent straight to the camps. Why the bloody hell were they closed down?" "Shut your gob, Rydomski!" said the sergeant, rashly revealing the flatfoot's name to us. "You'd best keep your nose out of politics because you're a bit short on brains. And as for you, gentlemen," he turned to us, "we've had complaints about you singing songs!" "We were singing the Internationale, as usual," I said without hesitating, "and please make a note of it in your report." "Quite so," said Mateusz, breaking his silence from behind clouds of pipe smoke. "The Internationale, in the report, without question!" Just then we heard the mighty thud of the Engineer's footsteps on the stairs. In his own way he proved a genius: to fall onto the lawn and then get up as if nothing had happened, brush down his clothes and make his way to the nearest bar, quickly down a couple of vodkas there and return in even better condition than before to the site of his missionary activities he must have had an undeniably potent categorical imperative driving him. "Fucking hell, man," he said, throwing himself into the sergeant's arms and covering him in soggy kisses. "The avant garde and the police, that's the best coalition!" As if he had a talent for that sort of clowning and some well practised tricks, quick as a flash the same bear hug was performed — actually without any protest — on the other two policemen. Then the Engineer stood in the middle of the studio, spread his arms as if about to fly and declared: "It was me, fuck it, thwough that window! The one and only me! That's what you call an expewiment! Hey, arseholes, don't you get it? Don't like that sort of art, do you? But it's the future! Not that." He nodded towards the partly painted canvases leaning against the wall. "Not that." And he blew his nose in their direction, which was clearly a hit with the policemen.`
Mushrooms Rain, and then the cool pursed lips of the wind draw them out of the ground - red and yellow skulls pummeling upward through leaves, through grasses, through sand; astonishing in their suddenness, their quietude, their wetness, they appear on fall mornings, some balancing in the earth on one hoof packed with poison, others billowing chunkily, and delicious - those who know walk out to gather, choosing the benign from flocks of glitterers, sorcerers, russulas, panther caps, shark-white death angels in their town veils looking innocent as sugar but full of paralysis: to eat is to stagger down fast as mushrooms themselves when they are done being perfect and overnight slide back under the shining fields of rain.
The Summer Day
Who made the world? Who made the swan, and the black bear? Who made the grasshopper? This grasshopper, I mean-- the one who has flung herself out of the grass, the one who is eating sugar out of my hand, who is moving her jaws back and forth instead of up and down-- who is gazing around with her enormous and complicated eyes. Now she lifts her pale forearms and thoroughly washes her face. Now she snaps her wings open, and floats away. I don't know exactly what a prayer is. I do know how to pay attention, how to fall down into the grass, how to kneel in the grass, how to be idle and blessed, how to stroll through the fields, which is what I have been doing all day. Tell me, what else should I have done? Doesn't everything die at last, and too soon? Tell me, what is it you plan to do With your one wild and precious life?
Mary Oliver (Maple Heights, 10 september 1935) In 1964
Uit: Die Kinder des Zorns (Vertaald door Erich Holm)
„Die beiden Neuangekommenen hatten scheinbar keine Eile. Mit großer Umständlichkeit holte der Armenvorsteher sein Pfeifengeschirr hervor und breitete es auf dem Tische aus. Als er mit dem Stopfen fertig war, warf er die Frage an den Schuhmacher hin: »Hast vielleicht ein Schwefelholz bei dir?« »Jesus ja!« sagte der Schuhmacher und fuhr mit großer Eilfertigkeit in die Hosentasche. Der Vorsteher wartete mit der Pfeife in der Hand, indes die Lippen erwartungsvoll eine Saugstellung einnahmen. Der Schuhmacher fingerte an seiner ganzen Person auf der Suche nach einem Zündholz herum. Erst holte er einen schlottrigen Lederbeutel hervor und legte ihn vor sich auf den Tisch, dann zog er aus der Hosentiefe ein altes Schnappmesser, schließlich erwischte er das Ende eines Schusterpechdrahtes, der sich immer weiter und weiter aufwickelte. »Na, was wird’s damit?« sagte der Vorsteher und sah ihn spöttisch an. Im selben Augenblick flog das Branntweinglas auf den Steinboden und zerschmetterte in tausend Stücke. »Na, bist schon so weit gekommen, daß du’s Branntweinglas bei dir im Sack trägst?« höhnte Hans Nielsen. »Da hast du’s wenigstens gleich zur Hand.« »Aber, Herr Jeses,« keifte die allzeit zankbereite Ann-Marie Kjærsgaard, »jetzt schlägt er das einzige Glas entzwei, das noch im Haus war, der Schußbartel, der. Hättst mich nicht können die Schwefelhölzer suchen lassen?« Mit diesen Worten schleuderte Ann-Marie eine Schachtel dicht an der Nase des Schuhmachers vorbei dem Gemeindevorsteher hin. »Au, au!« schrie der Schuhmacher und bog den Kopf jäh zurück, um dem Projektil zu entgehen. Die drei andern lächelten sich hämisch zu. »Der gehört wohl auch zum Geschäft?« bemerkte nun der Nørhofer, einen Pfropfen in die Höhe haltend, auf den er sich in der Bankecke gesetzt hatte. »Ach, da ist er ja! Nur her damit, sonst könnt es schief gehen!« rief Kræn Lybsker, in die innere Rocktasche guckend. »Schau, daß du dem grünen Vogel da den Schnabel stopfst,« lachte Bertel, »sonst fängt er noch zu krähen an."
Jeppe Aakjær (10 september 1866 - 22 april 1930) Standbeeld op het schiereiland Salling in de Limfjord, Denemarken
„So ... jetzt ist es gut ... Jetzt ist alles in Ordnung. Ich habe den Fusel von letztem Jahr ausgetrunken, den man mir in Sozopol geschenkt hatte. Eine Widerwärtigkeit mit Feigengeschmack. Nimm den Rasierer und schau dich nicht an! Rasier dich vorsichtig, stütz die rechte Hand mit der linken ab, damit du dich nicht abschlachtest! Dieses Gesicht ist nicht meines. Es ist ausgetauscht worden. Höchstwahrscheinlich hat man es in einem dieser geheimnisvoll anmutenden Antiquitätenläden ausgegraben, im Halbdunkel, unter dem schweren Geruch von verrottendem Papier und bedeutungslosen Gegenständen. Meine Mutter würde dieses Gesicht nicht wiedererkennen. Ebenso wenig mein Vater. Aber sie sind nicht mehr am Leben, und es gibt keinen Grund, warum sie mich wiedererkennen sollten. Ich steige in die Wanne: Strafduschen. Heiß-kalt, kalt-heiß. Heiß, bis man schier wahnsinnig wird. Kalt, bis man schreit. Ich bringe das Bad mit Reinigungsmitteln auf Hochglanz und ordne Rasierzeug, Cremes, Eau de Cologne und Zahnbürsten unter dem Spiegel an. Ich habe keine Zigaretten. Ich habe schon wieder keine Zigaretten! Zum wievielten Male wohl habe ich morgens keine Zigaretten? Ich gehe in die Unterführung der U-Bahn, kaufe zwei Schachteln Marlboro, es ist ungefähr acht Uhr Morgens“.
„Nur daß diese mögliche Erklärung der Ironie der Texte anheimfiele. So könnte der eben zitierte gut und gerne "Die Mitläufer" heißen. Er zeigt den Tanz einer Masse und obendrein den Anführer selbst als Mitläufer. Manig aber läuft jeder Auslegung mühelos davon. Das macht: Er ist figürlich und abstrakt zugleich. Philosophie in diesen Geschichten wird Graphik, aber auch Graphik Philosophie. Wem Identität und Dialektik Fremdwörter bleiben, wer nicht wahrhaben will, daß da vor seinen Augen eins ins andere sich verwandelt und diese oder jene Handlung in ihr Gegenteil umschlägt, kurz, wer seinen Augen nicht traut, an dem sind Lettaus Erfindungen verloren, und verloren ist die verlorene Komik, die statt eines Schattens jeden Schritt Manigs begleitet. Diese Prosa ist voll trockenster Poesie, und sie ist gearbeitet wie ein Gedicht. Ihre Leichtigkeit trügt, ihre Abläufe sind silbengenau gesetzt. Manig tritt auf dem Hochseil der Sprache auf. Diese Gangart erlaubt keinen Gag und keine Pointe. Hier rächt sich jeder Schritt daneben. Reste surrealistischer Beliebigkeit, wie in den Stücken "Ankunft" und "Manig setzt sich", geben Proben dafür ab. Überhaupt erweist sich die Gefährlichkeit dieser Prosa an ihren Schlüssen. Wie soll Manig, der den Akrobaten in seiner Brust selten verleugnet, von seinem Seil herunterkommen? Seine besten Nummern fallen nicht ab, verlangen weder Verbeugung noch Beifall: Sie enden schwebend.“
Reinhard Lettau (10 september 1929 - 17 juni 1996) In 1991
Je rêvais de toucher la tristesse du monde au bord désenchanté d’un étrange marais je rêvais d’une eau lourde où je retrouverais les chemins égarés de ta bouche profonde
j’ai senti dans mes mains un animal immonde échappé à la nuit d’une affreuse forêt et je vis que c’était le mal dont tu mourais que j’appelle en riant la tristesse du monde
une lumière folle un éclat de tonnerre un rire libérant ta longue nudité une immense splendeur enfin m’illuminèrent
et je vis ta douleur comme une charité rayonnant dans la nuit la longue forme claire et le cri de tombeau de ton infinité.”
Je mets mon vit contre ta joue
Je mets mon vit contre ta joue le bout frôle ton oreille lèche mes bourses lentement ta langue est douce comme l’eau
ta langue est crue comme une bouchère elle est rouge comme un gigot sa pointe est un coucou criant, mon vit sanglote de salive
ton derrière est ma déesse il s’ouvre comme ta bouche je l’adore comme le ciel je le vénère comme un feu
je bois dans ta déchirure j’étale tes jambes nues je les ouvre comme un livre où je lis ce qui me tue.
George Bataille (10 september 1897 – 9 juli 1962) Cover
De Nederlandse dichter en schrijver Theo Olthuiswerd geboren in Amsterdam op 10 september 1941. Hij groeide op en woonde in Amsterdam tot in 1998. Toen verhuisde hij naar Bergen. Olthuis is onderwijzer geweest en thans dramadocent. Vanaf 1978 schrijft hij teksten – zowel voor kinderen als volwassen – voor theater en televisie. Daarnaast schrijft hij liedjes en gedichten. In 1980 debuteerde hij als dichter met de bundel “De jongste dag”. In 1984 verscheen zijn eerste bundel kindergedichten “Een hele grote badkuip vol”. Sindsdien verschenen vele bundels met kindergedichten. In 2007 stelde hij een bloemlezing samen uit al de eerder verschenen kindergedichten getiteld “In je hoofd kun je alles”. Theaterteksten schreef hij onder andere voor Theater Splinter, Theater Spoenk, Platform Gelderland en Theater Gnaffel. Vanaf 1981 schrijft hij (lied)teksten voor kinderen, onder andere voor Sesamstraat, Koekeloere, Het Klokhuis en Samba Salad. Daarnaast schreef hij ook liedteksten voor volwassenen; onder andere voor Herman van Veen, Lori Spee, Willem Nijholt, Eddy Christiani, Robert Paul en Philippe Elan. In 2010 won Olthuis de Rabobank Cultuurprijs
Kerkje in Groet
Als ik nou God was en zag voor het eerst het witte kerkje in Groet en hoorde die verfijnde stilte, soms nog beklemtoond door een voetstap of een vogel,
één vingerknip of knipoog en het was al tot in eeuwigheid mijn buitenhuisje.
Prooi
Zoals een roofdier hongerig tegen de wind in zijn prooi besluipt en dan gespannen wacht, doodstil –
zo nader de projectontwikkelaar met dat verschil dat de maag gevuld en zijn geduld oneindig.
Afscheid komt zelf. Dat wat je nemen moet. Je kunt wel doen alsof het niet bestaat. 't Bestaat ook niet zover het denken gaat. Hoe kun je anders, alles wat je doet
schuift afscheid op, pas als een schaakstuk slaat voorbij het denken valt een gat voorgoed. Nemend wat kwam wordt leegte naam. En hoe't gebeurde is beschrijfbaar. Maar te laat.
Schrijvend voorbij te zijn. Dat afscheid. Kijk: voorwerpen om je heen, jouw woord geeft glans zoals het licht dat doet - zij, onbewogen,
zijn om te zijn en geven jou gelijk. Benoeming schijnt een overlevingskans: verdwijnen in een woord. Voor eigen ogen.
De brief
Er is een glimlach blijven staan tussen de andere veel grotere lettertekens -
eens toen wij langs de rivier liepen heb je me met een dove vergeleken een liplezer. het is zo moeilijk, zei je, het is zo moeilijk om met jou te praten, zei je, omdat je kijkt en niets zegt; wij gaan niet vrijuit. - later toen ik alleen terugliep en er niets meer te luisteren viel, het grind niet meer onder je voeten, de wind niet ritselend door je haar, toen gaf ik antwoord: luister nu goed, zei ik, zie je de zon drijven op de rivier? misschien gaat hij al vannacht de grens over, dan is het winter morgen, dan is het hier winter, zei ik, ik houd van je.
nu schrijf je over het boek dat je leest en over de voorbijgangers die je zien zitten omdat je de tafel bij het raam geschoven hebt voor het betere licht; want het is winter, schrijf je, en daar tussen de andere lettertekens zie ik je glimlach staan onooglijk -
Nazomer Trakl zum Gedächtnis
onder het zand is het gaan stromen gaatjes ontstaan een huis hangt ietsje scheef en uit de oksels van de bomen druppelt een sterke geur van zweet
wel valt de hamer lichter op de stenen wanneer de wegen worden omgelegd de rode zon schijnt rustig naar beneden een mens wacht of een mens iets zegt
maar in de hemel liggen wolken wit en roerloos op een blauwe baar onder het zand rekt een gevaar als slangen in hun slaap zich uit
en mannen die lang jong bleven en fit ontwaken op een morgen met grijs haar
C. O. Jellema (9 september 1936 – 19 maart 2003) Hier bij een portret van hem zelf, geschilderd door Matthijs Röling
De Nederlandse publicist, schrijver en biograaf Wim Huijser werd geboren op 9 september 1960 in Ridderkerk. Zie ook alle tags voor Wim Huijser op dit blog.
Uit:Dichter bij Dordt. Biografie van C. Buddingh'
“De verwarring rond zijn naam werd nog groter doordat hij in de Encyclopedie voor de wereldliteratuur, die hij zelf samenstelde, zichzelf vermeldt als: ‘Cornelis Buddingh’’. Daarmee droeg hij er zelf toe bij dat over de juiste vermelding van zijn naam altijd onduidelijkheid is blijven bestaan. Wie zijn naam zoveel jaar na zijn dood opzoekt in een personenregister, stuit meestal op het foutieve ‘Cees Buddingh’’, terwijl hij voor vrienden bestemde exemplaren van zijn dichtbundels steevast met ‘Kees Buddingh’ signeerde. Gevraagd naar de herkomst van zijn bijzondere achternaam met apostrof zou Buddingh’ zich in zijn leven meermalen op het standpunt stellen dat hij niet zo geïnteresseerd was in zijn voorgeslacht, maar meer in zijn nageslacht. Hij heeft zich daarom ook nooit verdiept in zijn familiegeschiedenis. Dat zijn wortels ergens in de Oost-Betuwe lagen vond hij wel voldoende om te weten. Het was echter die merkwaardige apostrof aan het eind, die steeds weer aanleiding gaf tot de vraag: waar die naam eigenlijk vandaan kwam. De naam zou oorspronkelijk voluit ‘Boetrechtheer’ zijn geweest, legt Buddingh’ in een brief aan Gerrit Borgers uit, in die tijd directeur van het Letterkundig Museum in Den Haag: dit ‘zou dan zijn verbasterd tot Buddingh en voor de verloren gegane “eer” zou de ’ [apostrof ] in de plaats zijn gekomen’. Dat Boetrechtheer zou van Betuwse origine zijn en afkomstig van een rechterschap bij het zogenaamde ‘boetrecht’. Daarmee volgde Buddingh’ de lezing van Derk Buddingh’ die een boek had geschreven over de herkomst van de naam, getiteld Het Boetregt; bevattende een oudheid-, geschied- en letterkundig onderzoek naar den oorsprong en naambeteekenis van het geslacht Buddingh’, benevens de genealogische verspreiding van diens stamboom en zijne takken (1862). De kans is groot dat iemand in de familie het had opgepikt uit de biografie H. J. Budding; leven en arbeid (1883) van J. H. Gunning, over de beroemde Zeeuwse predikant en stichter van afgescheiden ‘Budding- gemeenten’. Dat deze ‘beroemde dominee’ nog een van zijn voorvaderen van vaderszijde was, zoals Buddingh’ later zou menen, blijkt onjuist te zijn.”
Deze harde heuvels die mijn lichaam hebben gemaakt en het teisteren met zo veel herinneringen, hebben mij het wonder ontsloten van haar, die niet weet dat zij in mij bestaat en ik kan haar niet begrijpen.
Ik heb haar ontmoet, op een avond: een lichtere vlek onder de aarzelende sterren, in de zomernevel. Rondom hing de geur van deze heuvels, dieper dan het donker, en plotseling klonk er, alsof zij vanuit de heuvels kwam, een stem, helderder en schriller tegelijk, een stem uit verloren tijden.
Soms zie ik haar, en is ze levend voor me, scherp omlijnd, onveranderlijk, als een herinnering. Ik heb haar nooit kunnen vatten: haar werkelijkheid ontglipt me telkens en voert me ver weg. Of ze mooi is, weet ik niet. Onder de vrouwen is zij heel jong: als ik aan haar denk, overvalt me een vervlogen herinnering aan mijn kindertijd die ik in deze heuvels doorbracht, zo jong is ze. Ze is als de morgen. In mijn ogen roept ze alle verre luchten op van die vervlogen morgens. En in haar ogen staat een vast voornemen: het helderste licht dat het ochtendgloren ooit heeft gekend boven deze heuvels.
Ik heb haar geschapen uit het diepst van alle dingen die mij het dierbaarst zijn, en kan haar niet begrijpen.
Vertaald door Willem van Toorn en Pietha de Voogd
Cesare Pavese (9 september 1908 – 27 augustus 1950) Cover dagboeken
“Rarely have I spent days so — I will not say merrily, for I was still rather conscience-stricken at the idea of yielding to merriment — but so agreeably, so pleasantly, as the four during which our journey lasted. I had no longer before my eyes the closed door of mamma's room, which I could not pass without a shudder; nor the closed piano, which no one approached, but which every one regarded with a sort of fear ; nor the mourning garments (we all had on simple traveling suits), nor any of those things, which, by recalling to me vividly my irrevocable loss, made me avoid every appearance of life, from the fear of offending her memory in some way. Here, on the other hand, new and picturesque spots and objects arrest and cftvert my attention, and nature in its spring garb fixes firmly in my mind the cheering sense of satisfaction in the present, and bright hopes for the future. Early, very early in the morning, pitiless Vasily, who is overzealous, as people always are in new situations, pulls off the coverlet, and announces that it is time to set out, and that everything is ready. Snuggle and rage and contrive as you will to prolong even for another quarter of an hour the sweet morning slumber, you see by Vasily*s determined face that he is inexorable, and prepared to drag off the coverlet twenty times ; so you jump up, and run out into the yard to wash yourself. The samovar is already boiling in the anteroom, and Mitka, the outrider, is blowing it until he is as red as a crab. It is damp and dark out of doors, as though the steam were rising from an odoriferous, dung-heap ; the sun illuminates with a bright, cheerful light the eastern sky and the straw roofs of the ample sheds surrounding the courtyard, which are sparkling with dew. Beneath them our horses are visible, hitched about the fodder, and the peaceful sound of their mastication is audible. A shaggy black dog, who has lain down upon a dry heap of manure before dawn, stretches lazily, and be- takes himself to the other side of the yard at a gentle trot, wagging his tail the while. The busy housewife opens the creaking gates, drives the meditative cows into the street, where the tramp, lowing, and bleating of herds is already audible, and exchanges a word with her sleepy neighbor. Philip, with the sleeves of his shirt stripped up, draws the bucket from the deep well, all dripping with clear water, by means of the wheel, and empties it into an oaken trough, about which wide-awake ducks are already splashing in the pool ; and I gaze with pleasure upon Philip's handsome face with its great beard, and at the thick sinews and muscles which are sharply defined upon his bare, hairy arms when he makes any exertion.”
Leo Tolstoj (9 september 1828 – 20 november 1910) Als jongeman, rond 1848
Ik vlucht mijn leger, mijn vreedzame dakje; 'k heb hond noch geweer, door de nacht loop ik heen, Mijn boezem doorwoelt een knagende smart, En waar ik ook vlucht, zij volgt mijne schreên. Voor mij geen rust, Geen hoop in 't verschiet; Want zij die ik bemin Bemint mij toch niet.
Hier eenzaam gezeten op 't hoogste der bergen, Op rotsen zo woest, dat geen wild ze betreedt; Hier zing ik mijn leed de onpeilbare afgrond, De spraakloze nacht zing ik 't grievende leed. De diepte en het duister Aanhoren mijn lied; Maar zij, voor wie ik zing, Zij luistert toch niet.
Daar klimt uit de diepte een geheimvol gefluister: ‘Wat baat u het leven? Kom, rust in mijn schoot. En zij die gevoelloos uw jeugd zag verkwijnen, Zoekt morgen met angst en beweent uw dood.’ Heel 't dorp zou mij zoeken Met klemmend verdriet; Maar zij, voor wie ik stierf, Zij komt toch niet.
Gentil Th. Antheunis (9 september 1840 – 5 augustus 1907) Oudenaarde
In Korea liet ik 't rechter-, en in Vietnam 't linkerbeen. 'k Wou er ook in Leo laten maar helaas ik had er geen. Eén twee! Eén twee! Op vier wielen Eén twee! Eén twee! in de maat rijd ik in de stoeten mede voor 't pensioen en voor de vrede. Eén twee! Eén twee! Op vier wielen vraag 'k een aalmoes op de straat.
Als het nog eens pas zal geven, generaals, o denkt er aan: 'k heb een hoofd en ook een romp die nog tot uw beschikking staan. Eén twee! Eén twee! Flink marsjeren Eén twee! Eén twee! kan ik niet. Maar ik kan rekruten tonen hoe zichzelve te verschonen en te vreten met hun tanden zonder voeten, zonder handen. Eén twee! Eén twee! Op vier wielen Eén twee! Eén twee! Kameraad!
“Sooner than Alan expected, at a point where the road rounded a small hill, the bay came into full and close view. To the right was the Britannia public house, mentioned in Richard’s letter, with a balcony supported by wooden Doric pillars. To the left, on a shingle bank, Richard was sitting. He scrambled up from the shingle and leapt over a low concrete parapet towards the motor-coach, his legs apart and his arms thrown upwards in greeting. He was so demonstratively glad to see Alan that he seemed not merely to be expressing his own feelings about him but also to be welcoming him publicly on behalf of all the bystanders and of all the houses around and of the sea itself. ‘Thank God you’ve come,’ Richard said loudly as the two of them moved off down a sandy side-lane towards his lodgings. ‘Oh boy, it would be impossible for you not to be able to write here. This place is utter heaven. . . . But I ought to have told you in my letter – there are certain complications. I’ll explain later.’ ‘I suppose I shall be able to sleep somewhere tonight in this town?’ Alan asked. ‘Oh yes. I’ve fixed all that with my landlady, Miss Pollock. You can stay as long as you like. And when you find the effect it has on your poetry I expect you’ll want to be here for the rest of the summer.’ ‘Is yours still going well?“ ‘Wonderfully, though I’ve not been attempting any during this last week.’ They came to a small white front-gate over which a hawthorn tree had been trained into an arch. A mossed gravel path curved round an ascending lawn to reach the verandah of the house. Glass doors wide open to the verandah revealed a shadowy sitting-room in which an oil lamp with a white glass shade stood on a bobble-fringed velvety table-cloth. As Alan stepped after Richard into the room he noted that the ottoman and two armchairs were upholstered in red plush; and over the mantelpiece there was a large gilt-framed mirror with swans in green reeds painted on the lower corners of the glass. ‘It’s marvellous,’ Alan said. ‘Isn’t it?’ Richard agreed with a pleased grin. ‘But you won’t meet Miss Pollock herself till she brings in our tea. She’s never to be seen except at meal-times, and even then only for a moment or so."
Edward Upward (9 september 1903 - 13 februari 2009) Cover biografie
Uit:The sound of the sundial (Vertaald door David Short)
„Tom came back from work early one day and found the house deserted. He took off his jacket, went into the kitchen, and lifted the lid of the teapot. He raised an eyebrow and let out a sigh. He poured the remaining tea into a cup and looked briefly for the sugar, but mentally he had already abandoned the idea. He headed for the living room, loosened his tie, undid his top button, and sprawled out in an armchair with the Times of India. Having read it, he reached for the week-old paper from Zlín. In March 1936, a headline proclaimed: Germany arms—France has qualms! Beneath the headline was a cartoon of an arrogant Nazi fully armed with the modern trappings of war, and a cowering Frenchman equipped for an Iron Age encounter. A shiver ran down his spine. Suddenly Rachel was standing behind him. Immersed in the red-hot news, he hadn’t heard her approach. She placed a hand on his shoulder, bent over him, and inhaled deeply. She loved that smell. His sweat. A mix of cedar and peppermint. And the tobacco that clung to his white shirts. He stretched out his right hand and touched her face above him. She took the long fingers between her palms and put them to her lips. She took another breath. A waft of nicotine between his middle and index fingers. He watched her for a moment, then tipped back his head and pulled her face towards him. He parted his lips as if ready to swallow her. I stood in the doorway, staring at my parents as they kissed with all the passion of a pair of film stars. I dropped my tennis ball, forgotten in the intensity of the moment, and it rolled across the floor and was lost. My parents shot apart. At first they looked startled, then they burst out laughing. “Don’t you know how to knock?” said Mommy. “Come here,” Dad said, with the gesture that so typified him. Beckoning, giving his permission to approach. I sat on his knee. Dad put one arm around my shoulders, slapped his free thigh with the other, and nodded to Mommy that she could sit down too. He winked at me, but my mother was quicker than my father expected and sat right down on his hand. He howled and tried to pull his squashed fingers out. When he was in the mood, he could be very funny.“
Hana Androníková (Zlín, 9 september 1967)
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichter Bas Jongenelenwerd in 1968 geboren in Roosendaal. Hij studeerde in 1995 in Tilburg af bij prof. dr. Jaap Goedegebuure met de doctoraalscriptie “De Kleine Zenuwlijder – Literatuur en psychologie aan de hand van Gerard Reves Werther Nieland”. Daarna werkte hij enkele jaren als docent Nederlands in het voortgezet onderwijs. Tegenwoordig doceert hij Nederlands aan de Fontys Lerarenopleiding Tilburg en is hij promovendus aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Onder begeleiding van prof. dr. Johan Oosterman verricht hij onderzoek naar humor in 1561.
Best seller
Er zijn inmiddels vele boeken over geschreven, maar er kan er altijd wel nog eentje bij, het liefst een beetje snel. Zo een met een mooi plaatje op de cover,
zodat eenieder die het ziet een toverslag voelt, zoals een bliksemschicht zo fel, een nacht zo koud als in een ijshotel, opdringerig zoals een Latin lover.
Een boek dat uitermate goed zal lopen, een boek dat alle mensen willen kopen, een boek met vele liters rode wijn,
een boek met rozengeur en maneschijn, een boek met sex and drugs and rock ’n roll, een boek… maar schenk nu eerst de glazen vol!
Sonnet
Van grote mondjes, met hun lange staat van dienst (zoals je zegt in Duitse termen), daarvan hoor ik het vreselijke kermen, wanneer de zon hoog langs de hemel gaat.
De Duitsers (meestal wel van groot formaat) zijn over Zeeuwse stranden aan het zwermen (verscholen achter wind- en zonne-schermen) en zijn op zoek naar een fijn strandklimaat.
Ze zitten in de hete zon te bakken, totdat diezelfde hete zon gaat zakken
en tot het donker wordt en ietsje kouder. `Och hemel! Kijk eens naar mijn rode schouder!' Vat zien zij niet? Die mooie zeenatuur: de ledjes van de zee in 't avonduur.
Tags:C. O. Jellema, Wim Huijser, Cesare Pavese, Leo Tolstoj, Gentil Th. Antheunis, Gaston Durnez, Edward Upward, Hana Androníková, Bas Jongenelen, Cees Buddingh', Romenu
De Nederlandse schrijver, journalist en radiocommentatorMeyer Sluyser(officiële naam luidt: Meijer Sluijser) werd geboren in Amsterdam, 9 september 1901. Sluyser kwam uit het socialistisch Joodse gezin van de diamantslijper Mozes Sluijser en Sara Verdooner. Hij trouwde drie keer. Uit het eerste huwelijk werden een zoon en een dochter geboren. Uit het tweede en derde huwelijk werden geen kinderen geboren. Na een opleiding aan de driejarige mulo en wat baantjes werd hij tolk bij internationale socialistische bijeenkomsten. In 1926 werd hij lid van de VARA. In 1929 werd Sluyser redacteur van het sociaaldemocratische dagblad “Het Volk”. Sluyser bestreed alle vormen van dictatuur: het communisme, het fascisme en, vooral nadat in 1933 in Duitsland Hitler aan de macht kwam, de nazi’s. Na de Duitse inval en de capitulatie wist Sluyser met zijn gezin op 15 mei 1940 vanuit IJmuiden met de Friso naar Engeland te ontkomen. Hij werd er chef van de Radioluisterdienst van de Nederlandse regering in Londen en van het Londense Vrij Nederland. Sluyser werkte ook mee aan radioprogramma's van Radio Oranje. In november 1944 keerde hij terug naar bevrijd Zuid-Nederland. Hij werd één van de oprichters van het dagblad “Het Vrije Volk” en leverde wekelijks Commentaar op het nieuws. Ook bij De Groene Amsterdammer had hij een column. Na zijn terugkeer naar Amsterdam zou hij een reeks van boeken gaan schrijven, vooral over het Joodse verleden van Amsterdam. Hij schreef twee detectives onder het pseudoniem Richard Parridon. In 1965 werd hij officier in de Orde van Oranje-Nassau.
Uit: Voordat ik het vergeet
“Op zaterdagavond trekken de bewoners van de buurt naar de andere delen van de stad. Een week hard werken is teneinde. De rustdag is genoten, de uitgaansavond aangebroken. Ze kuieren naar 'Carré' waar het puik der Italiaanse zoete kelen de opera's van het populaire repertoire kweelt. Ze proppen op de torenhoge galerijen van het circusgebouw. Laat de rijke mensen maar beneden pralen in de dure stoelen of in de roodpluche presenteerblaadjes één hoog. Wie komt voor de kunst, koopt bij de opkopers vijftig centimeter ruimte op het schellinkje. Daar geniet hij voor één geld van twee zangfestijnen. Het eerste is het officiële. Het gepatenteerde. Het feest van de onversneden kunst op de planken. Het tweede begint en eindigt in de pauze. Niemand van het schellinkje sloft naar de koffiekamer. Hoogstens wipt hij, secuur voorzien van een pauzekaartje, even naar buiten om bij Moos en Greetje Koopman, in het Komkommerbuurtje haastig een broodje met overbloezend pekelvlees te kopen. Leeftocht in de hand, rept hij zich dan naar zijn plaats terug. Pauze of geen pauze, het zangfestijn gaat voort. Er zijn altijd bezoekers, die ongenood bezwijken voor de onstuimige drang een aria te zingen, een heuse aria met lange uithalen en een gerekte nagalm. Zullen hun kennissen later van hem zeggen: ' Hij . . . hij heeft in Carré gezongen.' 'Kunsjt. Hij heeft in de pauze op de galerij gezongen. 'Hoor eens, dat is kinnesinne (van kin-ah = ijverzucht, en sin-ah= haat. In dit geval: afgunst). Per slot van rekening is Louis Bouwmeester ook met kleine rolletjes begonnen.' De kenners op de goedkope rangen luisteren met genegenheid en critische aandacht. Voordracht en dictie zijn voor hen bijzaak. Het boezemt hun hoegenaamd geen belang in of de gezongen tekst klopt met het officiële libretto. Hen boeit alleen de aanwezigheid der melodie en de kracht van het geluid. Zeggen ze: 'Die jongen heeft een prachtstem. "Wat een 'kol'.' 'Geen wonder. Weet U niet wie zijn grootvader was?' 'Hoe zou ik dat moeten weten? ik ken die hele jongen niet.' 'Kerpel... Kerpel! de grootste zanger, die ooit heeft bestaan.”
Meyer Sluyser (9 september 1901 - 26 januari 1973)
Dim, gradual thinning of the shapeless gloom Shudders to drizzling daybreak that reveals Disconsolate men who stamp their sodden boots And turn dulled, sunken faces to the sky Haggard and hopeless. They, who have beaten down The stale despair of night, must now renew Their desolation in the truce of dawn, Murdering the livid hours that grope for peace.
Yet these, who cling to life with stubborn hands, Can grin through storms of death and find a gap In the clawed, cruel tangles of his defence. They march from safety, and the bird-sung joy Of grass-green thickets, to the land where all Is ruin, and nothing blossoms but the sky That hastens over them where they endure Sad, smoking, flat horizons, reeking woods, And foundered trench-lines volleying doom for doom.
O my brave brown companions, when your souls Flock silently away, and the eyeless dead Shame the wild beast of battle on the ridge, Death will stand grieving in that field of war Since your unvanquished hardihood is spent. And through some mooned Valhalla there will pass Battalions and battalions, scarred from hell; The unreturning army that was youth; The legions who have suffered and are dust.
Song-Books Of The War
In fifty years, when peace outshines Remembrance of the battle lines, Adventurous lads will sigh and cast Proud looks upon the plundered past. On summer morn or winter's night, Their hearts will kindle for the fight, Reading a snatch of soldier-song, Savage and jaunty, fierce and strong; And through the angry marching rhymes Of blind regret and haggard mirth, They'll envy us the dazzling times When sacrifice absolved our earth.
Some ancient man with silver locks Will lift his weary face to say: 'War was a fiend who stopped our clocks Although we met him grim and gay.' And then he'll speak of Haig's last drive, Marvelling that any came alive Out of the shambles that men built And smashed, to cleanse the world of guilt. But the boys, with grin and sidelong glance, Will think, 'Poor grandad's day is done.' And dream of lads who fought in France And lived in time to share the fun.
Siegfried Sassoon (8 september 1886 – 1 september 1967)
De Nederlandse dichter, letterkundige, schrijver, essayist en literair vertaler Anthonie Donker (Nicolaas Anthonie Donkersloot ) werd geboren in Rotterdam op 8 september 1902. Zie ook alle tags voor Anthonie Donker op dit blog.
Het zieke meisje
Zij sloot haar ogen voor de wrede zon en Ontvoer volkomen de aanwezigheid Der anderen. Zij heeft zich diep bezonnen, Zij was alleen geweest ten allen tijd.
Achter haar warme oogleden begonnen De fluisteringen van de eeuwigheid. Waarom was zij niet eerder overwonnen En van haar liefde en haar smart bevrijd?
- Toen zij haar ogen eind'lijk opende Waren er stemmen en zij zocht bevreesd De zachte streling van een teed're hand.
Zij glimlachte, maar sprak niet van het land Waarin zij diep verloren was geweest, Want zij bevond zich weder hopende.
De Onvervulde
- Zij zag hem opstaan en de lamp aansteken. De warme, milde lichtkring bracht hen nader Hij zocht haar oogen, die hem snel ontweken. Toen zei hij aarz'lend, zij geleek haar vader.
Zij trok den smallen doek strak om haar schouder. Hij had haar schuwe weif'ling niet gezien. Hij naderde; zij werden beiden ouder. Zóó anders had zij het gedroomd voordien -
- Ver, in den duistren tuin juichte een merel. Zij hief zich op uit haar herinnering. 't Geluk scheert rakelings voorbij de wereld.
Zij zag haar schralen schoot en haar verdorde Vingers spelende om den doffen ring, En vroeg zich af hoe het zóó was geworden.
Anthonie Donker (8 september 1902 – 26 december 1965) Clara Eggink, Anthonie Donker en Victor van Vriesland in 1965
Ach! so fühlst du ihn denn auch Diesen Glanz, so keusch und milde Wie des Schöpfers Lebenshauch Auf dem ersten Ebenbilde.
Also hob im ersten Tau, Wie ein Kind im Heiligtume, Auf des Paradieses Au Still ihr Haupt die erste Blume.
Ach! dies ist kein irdscher Glanz, Unerneuert, unverloren, Ewig aus dem Lichte ganz Vor der Sünde ausgeboren.
Dieses Weiß und dieses Rot Ist noch nie gerichtet worden, Keine Sünde und kein Tod Kann je dieses Leben morden.
Nie erröten wird dies Weiß, Dieses Rot wird nie erbleichen, Denn in diesen Farbenkreis Kann nicht Scham, nicht Schrecken reichen.
Aus dem Himmelgarten sind Diese tiefen Blumenfarben, Die zum Kranz das fromme Kind Nahm aus reifer Ähren Garben.
Diese Anmut ist kein Schein, Ist auch nicht der Glanz der Jugend; Nichts vermag so schön zu sein, Als der ewge Glanz der Tugend.
Du
Die Erde war gestorben Ich lebte ganz allein Die Sonne war verdorben, Bis auf die Augen dein.
Du bietest mir zu trinken Und blickst mich nicht an Läßt du die Augen sinken So ist's um mich getan.
Der Frühling regt die Schwingen Die Erde sehnet sich Sie kann nichts wiederbringen Als dich, du Gute, dich.
Clemens Brentano (8 september 1778 – 28 juli 1842) Het huis van de familie Brentano in Oestrich-Winkel, waar Clemens Brentano zelf echter zelden verbleef. Menig andere vertegenwoordiger van de Rijnromantiek echter wel, evenals Goethe die er een deel van zijn “Italienischen Reise” schreef.
„Aber es ist doch hübsch im Vaterlande, und wenn dem nicht so wäre, so würde ich dieses sicherlich nicht der Rückreise-Unterhaltung wegen an Bord des Hagebucher auf den langen Wogen des Atlantischen Ozeans niederschreiben. Zum wenigsten werde ich mir, wenn das Wetter gut bleibt, dreißig nicht ganz unnütz verträumte Seefahrtstage – von Hamburg aus gerechnet – durch die ungewohnte Federarbeit verschaffen. Wie aber würden sich meine Nachbarn am Oranjefluß und im Transvaalschen über unsern gemeinsamen Vetter Stopfkuchen wundern und freuen, wenn sie das Kajütengekritzel lesen könnten, so sie es in die Hände kriegten! Zu dem letzteren ist aber so wenig eine Aussicht wie zu dem ersteren, und unser Präsident, mein guter Freund daheim im Burenlande, hat wirklich auch wenig Zeit zu so was, sonst täte er mir wohl den Gefallen und sagte mir seine Meinung über mein Manuskript. Es war eine sternenklare Nacht, und wir waren auf dem Heimweg. Nicht nach dem Kap der Guten Hoffnung, sondern vom »Brummersumm«. Einer, gottlob, unter einem ganzen, ja auch unter einem halben Dutzend deutscher Männer hat immer Astronomie ein wenig gründlicher getrieben als die übrigen und weiß Auskunft zu geben, Namen zu nennen und mit seinem Stabe zu deuten, wo die andern vorübergehend in der schauerlichen Pracht des Weltalls verlorengehen und kopfschüttelnd sagen: Es ist großartig. Man kann in vielen Wissenschaften Bescheid wissen und sich doch bei passender, stimmungsvoller Gelegenheit belehren lassen müssen, wo der Sirius zu finden ist, wo die Beteigeuze und wo der Arktur und der Aldebaran. Die den Orion kennen, sind den andern schon weit voraus, denn auch was die Sternbilder anbetrifft, tappen die meisten im dunkeln. So allein und einfach wie mein südliches Kreuz steht das nicht am Himmel, und wenn nördliche Männer den Großen Bären zu finden wissen, ist das schon viel; doch verfallen auch hierbei nicht üble Kenner manchmal in den Irrtum, daß sie den Polarstern ihm zurechnen und nicht dem Kleinen Bären. Wir sahen auf dem Heimweg vom Brummersumm nach den Sternen. So gegen Mitternacht, wo sie dann und wann am schönsten zu sehen sind und einer am wenigsten bei seiner Betrachtung gestört wird. Zu den Stunden auf einem Feldweg allein mit den noch übrigen Genossen seiner Jugend zu sein – das ist etwas! Wovon man reden mag, ob von Politik, Börsengeschäften, Fabrikangelegenheiten, Ästhetik: jeder Mann und berufenste Mitredner in allem diesem darf ungehöhnt sein gescheitestes Wort abbrechen und aufblinzelnd bemerken: Da liegt auch was drin!“
Wilhelm Raabe (8 september 1831 - 15 november 1910) Cover
Im Nebel ruhet noch die Welt, noch träumen Wald und Wiesen; bald siehst du, wenn der Schleier fällt, den blauen Himmel unverstellt, herbstkräftig die gedämpfte Welt in warmem Golde fließen.
Nur zu!
Schön prangt im Silbertau die junge Rose, Den ihr der Morgen in den Busen rollte, Sie blüht als ob sie nie verblühen wollte Und ahnet nichts vom letzten Blumenlose.
Der Adler schwebt hinan ins Grenzenlose, Sein Auge trinkt sich voll von sprühndem Golde; Er ist der Tor nicht, daß er fragen sollte, Ob er das Haupt nicht an die Wölbung stoße.
Mag denn der Jugend Blume uns verbleichen, Noch glänzet sie und reizt unwiderstehlich; Wer will zu früh so süßem Trug entsagen?
Und Liebe, darf sie nicht dem Adler gleichen? Doch fürchtet sie; auch fürchten ist ihr selig, Denn all ihr Glück, was ist's? ein endlos Wagen!
In dieser Winterfrühe
In dieser Winterfrühe wie ist mir doch zumut! O Morgenrot, ich glühe vor deinem Jugendblut.
Es glüht der alte Felsen und Wald und Burg zumal, berauschte Nebel wälzen sich jäh hinab ins Tal.
Mit tatenfroher Eile erhebt sich Herz und Sinn und flügelt goldne Pfeile durch alle Ferne hin.
Ach wohl! was aus mir singet ist nur der Liebe Glück, die wirren Töne schlinget sie sanft in sich zurück.
Eduard Mörike (8 september 1804 – 4 juni 1875) Evangelische St.-Jost-Kerk en het Mörike-museum in het oude schoolhuis in Cleversulzbach, waar Mörike van 1834 tot 1843 werkte als pastor.
De Frans-Belgische schrijver Franz Hellens (pseudoniem van Frédérique van Ermenghem) werd op 8 September 1881 uit Vlaamsche ouders in Brussel geboren. Zie ook alle tags voor Franz Hellensop dit blog.
Uit: Emile Verhaeren. Les blés mouvants
“Geene dichtersloopbaan is in onze tijden zoo schoon te noemen als die van Emile Verhaeren. Zij is het niet zoozeer nog vanwege een aldoor rijper talent : wat men onder talent verstaat is eene zeer wisselvallige geesteswerking die, naarmate zij den drang gevoelt, en er aan gehoorzaamt, van de verdieping en van de loutering, vaak er geen uitdrukking voor vindt die niet troebelder en meer-ingewikkeld dan in vroeger stadium schijnt te zijn. Daar hebt gij, als voorbeeld, Rimbaud : op zestienjarigen leeftijd als verskunstenaar een wonderkind, neen, een der sterkste en fijnste, tevens meest-persoonlijke dichters van Frankrijk. In schijn dragen deze verzen — de eerste die sluiten op „Le Bateau ivre" en „Les Corbeaux" — het merk van het hoogst-bereikbare talent; zij zijn van eene spontane zekerheid, eene geniale frischheid in het definitieve van hun vorm, waar het meer-fluide, lang niet zoo vaste, vaak hortende, soms stamelende van de gedichten, die in de latere „Illuminations" zijn opgenomen, voor elken gewonen lezer leelijk bij afsteken zal; al weet hij, die Rimbaud kent en doorziet, te goed welke grondige ontwikkeling oak van het talent het sterk-elliptische of sinueus-verglijdende van deze, anders onrustbarende, lang niet onmiddellijk-bevredigende verzen, beteekent. Hierin Verhaeren bij Rimbaud te vergelijken (dien ik als voorbeeld koos omdat geen dichter zulke scherpe, en tevens voor den doorsnee-liefhebber-van-poezie teleurstellende ontwikkeling vertoonde) gaat niet aan. Verhaeren weliswaar bleek eveneens van bij zijn eersten bundel een rijk instrument volkomen meester te zijn. Zou echter tot bij „Les Villes tentaculaires" zijne virtuositeit boek aan boek schijnen te rijzen, het kan goed gebeuren dat sommigen in „Les Forces tumultueuses", „La multiple Splendeur" en „Les Rythmes souverains" noode de luide en machtige assonanties, de hamerende en beitelende stafrijmen en de rijkwisselende, steeds zoo bewust-wendende arabeske van den rythmus missen die van „Les Villages illusoires" bijvoorbeeld een zoo uitzonderlijk boekje maken. Al meenen wij dat, in zijn onopgesmukten, naakteren eenvoud, deze jongste bundel van den Meester : „Les Bles mouvants", ook hierin — aan talent dus — hooger staat.”
Franz Hellens (8 september 1881 – 20 januari 1972) Hier met Maxime Gorki (links) in 1926
"Er öffnete eine Pistazie und warf sie, wie er es hier beobachtet hatte, aus dem Handgelenc in den Mund. Die Hülsen steccte er in die Hosentasche, die er, als sie sich zu füllen begann, neben einer Palme ausschüttelte. Die Pistazien schmeccten. Er sollte vielleicht ein Pfund auf Vorrat kaufen – doch wann würde er hier die Möglichceit haben, Kadaifi oder Baclava zuzubereiten? Er versicherte sich der Brieftasche im Jackett, kam sich gleich kindisch vor, man hatte es nicht auf seine Brieftasche abgesehen. Woher diese Befürchtung, fragte er sich. Er machte ein paar Schritte und setzte sich ans Ende einer Bank, neben eine Familie; hier, im Orient, wo auch er in der Lage war, für sich Unterscheidungen zu treffen und sich in diesen eingebildeten oder tatsächlichen Unterscheidungen als das zu sehen, was er nicht war: ein auf Anhieb Eindeutiger. Der Mann mit dem Samowar auf dem Rücken bot ihm das leere Glas an, ließ sich nicht abweisen. Der bittere schwarze Tee war noch warm. Der Reisende gab das leere Glas zurück, kramte Augenblicke später schon wieder in der Innentasche des Jacketts, nach einem Schein für das Ticket, das ihm ein Alter in einem verschlissenen braunen Anzug in die Hand drückte. Er konnte den Schriftzug auf dem Papierstreifen mit Mühe lesen, kam sich dabei erneut wie ein Ungebildeter vor. Er erinnerte sich an den Moment, da er, mit zwölf oder etwas älter, verstanden hatte, daß er nicht alles über die Welt wissen konnte. Der Junge lag auf dem Bett, dachte nach, blickte in sich, flößte sich selbst eine kindliche, scheinbar grenzenlose Kraft ein, die immer wieder einen Größenwahn, einen doch höchst eigenen Wahn, eine Art phantastischer Ekstase hervorbrachte: den Kapitän auf den Weltmeeren verlangte es nach Betätigung, den einsamen Beduinen nach Beanspruchung, den großen Erfinder nach Herumgehen, Reisen. Der Wahn endete öfter unter dem Bett, wo der Junge sich jahrelang mit Vorliebe ausgestreckt hatte, oder dann gleich auf dem Bett, das französisch gemacht war, mit weißem Lacen, einem weiteren Lacen und der dünnen, blauen Schlafdecke. Nachts kam die Daunendecke drauf, tagsüber, während sie neben dem Daunencissen im Bettschrank am Kopfende verstaut war, der weinrote Überwurf.“
" Look ! There 's their olive-orchard, interraixt With rows of vines and almond-trees betwixt. The beauty of it is, that vineyard hath For every day in all the yeai' a path ! There 's ne'er another such the beauty is ; And in each path are just so many trees."
" O heavens ! How many hands at harvest-tide So many trees must need ! " young Vincen cried. " Nay : for 'tis almost Hallowmas, you know. When all the girls come flocking in from Baux,* And, singing, heap with olives green and dun The sheets ^ and sacks, and call it only fun."
The sun was sinking, as old Ainbroi said ; On high were little clouds a-flusli with red ; Sideways ujDon their yoked cattle rode The laborers slowly home, each with his goad Erect. Night darkened on the distant moor ; 'Twas supper-time, the day of toil was o'er.
Vertaald door Harriet Waters Preston
Frederic Mistral (8 september 1830 – 25 maart 1914) Portret door Felix Auguste Clement, 1885
“Early that same evening, Dr. Swain telephoned to Seth Buswell that he would be unable to join with the other men of Chestnut Street to play poker. "What's the matter, Matt?" asked the newspaper editor. "Did we push your luck too far? Somebody go and get sick?" "No," said the doctor. "But some things at the hospital need straightening out and I should attend to them this evening." "Nothing in the accounting department, I hope," said Seth laughing. "I hear that those guys from the state auditor's office are bastards." "No, Seth. Nothing in the accounting department," said the doctor, and his hearty laugh was strained. "But I'd better watch my step or the Feds'll be on my tail." "Sure, Matt," laughed Seth. "Well, sorry you can't make the game. See you tomorrow." "See you, Seth," said Dr. Swain and hung up gently. Selena Cross had not left the doctor's house. She lay in a darkened upstairs bedroom with a cool cloth on her forehead. "Stay here," the doctor had told her. "Stay right here on the bed, and when you feel a little better we'll talk over what we can do." "There's nothing to do," said Selena and retched violently while the doctor held a basin for her. "Lie quietly," he said. "I have to go downstairs for a while." In his dining room, Matthew Swain went at once to the sideboard where he poured himself a large drink of Scotch whisky. Gin, Scotch, young girls in bed upstairs, I'd better watch out, he thought wryly. If I'm not careful, I'll be getting a reputation as a drunken old reprobate who is no longer the doctor he once was. He carried the second drink into his living room and sat down on a brocaded sofa in front of the empty fireplace. What are you going to do, Matthew Swain? he asked himself. Here you've been shooting your mouth off for years. What will you do now, when it is time to put your fancy theories to the test? Nothing dearer than life, eh, Matthew? What is this thing you are thinking of doing if it isn't the destruction of what you have always termed so dear?”
Grace Metalious (8 september 1924 - 25 februari 1964) De vaste cast van de tv-serie (1964 – 1969): Dorothy Malone, Ed Nelson, Barbara Parkins, Christopher Connelly, Ryan O'Neal, Mia Farrow en Tim O'Connor.
De Nederlandse dichteres, vertaalster, recensente en popcritica Elly de Waard werd geboren in Bergen (NH) op 8 september 1940. Vijftien jaar lang verschenen van haar hand recensies over popmuziek in Het Vrije Volk, de Volkskrant en Vrij Nederland. Na het Murmelliusgymnasium studeerde De Waard Neerlandistiek aan de Universiteit van Amsterdam. Ze woonde in de jaren zestig samen met dichter Chr.J. van Geel. Na zijn dood in 1974 begon ze zelf met het schrijven van poëzie. In 1978 debuteerde ze als dichter met de bundel “Afstand”. Haar belangrijkste voorbeelden waren Emily Dickinson, Sylvia Plath, Vasalis en Ida Gerhardt. In de jaren tachtig was Elly de Waard actief in de vrouwenbeweging, met name de literaire kant. In 1986 stichtte ze samen met Anja Meulenbelt, Renate Dorrestein en Caroline van Tuyll de Anna Bijns Stichting (vernoemd naar vroegmoderne dichteres Anna Bijns), die tweejaarlijks een prijs toekent aan een vrouwelijke auteur. Elly de Waard is tevens jurylid geweest voor de Edison Music Award, P.C. Hooft-prijs, VSB Poëzieprijs, Herman Gorterprijs en de C. Buddingh'-prijs. Van 2007 tot 2008 was zij vaste medewerker van het weekblad Opinio.
Ochtend in de tuin, mijn ogen
Ochtend in de tuin, mijn ogen tranen van het opstaan Naar het mooie dat ik zien wil moet ik haast raden
Het is maar klein verdriet dat meekomt, kleine tegenslagen Misschien van gisteren pas of enkele dagen
Maar het draagt wel onvermijdelijk de herinnering aan pijnlijk grote dingen, soms nog uit een ver verleden, in zich
Het geleefde is één geheel dat ouder wordend steeds bepaalder raakt, als een gedicht waarvan de laatste regel nadert
Klimaatverandering
Waarom was de herfst droog, mediterraan en dat na zo'n moessonzware zomer.
Eergisteravond, na drie keer een volle maan ononderbroken continentaal, was de wind
opeens gedraaid in zijn normale richting; de adem van de zee stoof over het land
en ik snoof het zout dat ik gemist had en de geur van vuur in hout. Eindelijk tijd voor westerstormen
brekende takken, krakende bomen, dwarrelsneeuw van blad. Het regent nu, wolken
van neerslaand water worden door het bos geslagen. Ook op de binnenvaart is er
herademing. Rivieren kunnen weer stijgen boten varen, ladingen verder gedragen.
Als Cassandra
Wie is er geen Cassandra in een tijd waarin je zonder visionair te zijn kunt zien dat Troje zal gaan branden?
Aan rafelranden van de stad en in de buitenwijken smeult het al – Luister, het is de wind niet, blijf niet doof
en blind, het zijn miljoenen naderende voeten, aanschuifelend tot een storm die weinig overeind zal laten staan
Berg je nu het nog kan, want wie gesteld is boven ons is machteloos en arrogant en zal alleen zichzelf trachten te redden
“Binnert stond achter het gordijn terwijl ik kennismaakte met zijn moeder. Ze wist niet dat hij daar stond en ik had het aanvankelijk ook niet door. `Hoelang doe je dit werk al?' vroeg ze. Door de bizarre situatie duurde het even voordat ik een antwoord kon formuleren. `Twee jaar,' antwoordde ik afwezig, terwijl ik niet naar haar maar naar het gordijn keek. De zoom kwam tot zijn kuiten: hij droeg een gele broek, rode sokken en bruinrode brogues. Waardoor het leek alsof het gordijn voeten had. Want ook het velours was geel, okerachtig, met een patroon erop van rode bloemen en sierlijke groene bladeren. Hij had zich zo opgesteld, precies achter de grote, lichtpaarse fauteuil waarin zijn moeder zat, dat ik hem wel kon zien en zij niet. Ze keek me belangstellend aan en vroeg: 'Mag ik vragen waarom je dit werk doet?' `Uit idealisme,' antwoordde ik. En uit cynisme, maar dat zei ik er niet bij. Idealisme en cynisme waren een verbond met elkaar aangegaan. `Ja, het is bijzonder dat zoiets bestaat,' zei de WOUW. Ik had er nog nooit van gehoord. Tot er op het journaal aandacht aan werd besteed. En ik dacht: dat is misschien wel iets voor mijn Binnert.' Achter het gordijn werd een keel geschraapt maar ze hoorde het niet. `Kan ik jou nog wat thee inschenken, Vera?' Zonder dat ik iets had geantwoord, stond ze al op. Ondanks de warmte in de kamer droeg ze een wijde wollen jurk, die de contouren van haar lichaam haast volledig verborg. Ze had grote zware borsten, dat zag ik wel, maar waar haar heupen zich precies bevonden en of er een dikke buik onder die borsten hing, dat kon ik niet uitmaken. Waarschijnlijk wel, want anders droeg je natuurlijk niet zo'n soepjurk. Ze duwde haar paarse bril tegen haar voorhoofd en kwam, een beetje log, met in haar hand een vergeelde theepot naar me toe. Snel hield ik mijn halfvolle kopje thee omhoog, zodat ze me makkelijker kon bijschenken. 'Ik vrees dat ik een beetje verslaafd ben aan zoethoutthee,' vertelde ze. 'Mijn dokter zegt dat het slecht is voor mijn bloeddruk maar ik drink al decennia meerdere koppen per dag en ik heb nergens last van. Heb ik nou op je mouw gemorst?"
“Voor een zelfportret moet je jezelf zien. Van aangezicht tot aangezicht. Ik zie mijzelf alleen bij het scheren. Geleidelijk kom ik in de spiegel te voorschijn van achter mijn witte baard van schuim. Zonder bril. Zo meen ik voor mijzelf mijn uiterlijk te onthullen. Mijn innerlijk - daar gaat het hier niet om, daar zijn andere geschriften voor, waar ik telkens in een andere vermomming optreed. Maar ook dat geleidelijk in de spiegel te voorschijn komende uiterlijk kan me aan het twijfelen brengen. Ik heb mijn tent opgeslagen op een grote camping waar ik de wasgelegenheid aantrof in een gebouw met rijen wastafels in lange, evenwijdige gangen. Boven die wastafels bevinden zich kleine spiegels in lijstjes, net groot genoeg om een gelaat te omvatten. 's Morgens heb ik me royaal ingezeept en mijn scheerapparaatje ter hand genomen. Voorzichtig ben ik begonnen mijn gezicht te onthullen. Ik zag hoe het krabbertje haal na haal een gelaat aan het licht bracht dat roder en boller was dan ik verwachtte. Ik keek verbaasd en het gelaat keek verbaasd terug. Daarna verdween het plotseling, en terwijl ik bleef kijken, zag ik binnen de omlijsting niets meer, helemaal niets behalve de vaalwitte planken waaruit het toiletgebouw was opgetrokken. Totdat er een ander gelaat binnen het lijstje verscheen, van een ongeschoren man die mij aankeek, zich realiseerde dat hij een reeds ingezeept gelaat zag, en eveneens verdween, mij achterlatend in het niets. Wie was ik ook alweer? Ik verplaatste mijn gereedschap naar de wasbak ernaast en zag in net zo'n omlijsting de man zonder bril die ik gewend ben bij het scheren aan te kijken.”
Anton Haakman (Bussum, 7 september 1933) The Mirror door Philip Gladstone, z.j.
Mid this hot green glowing gloom A word falls with a raindrop's boom...
Like baskets of ripe fruit in air The bird-songs seem, suspended where
Those goldfinches--the ripe warm lights Peck slyly at them--take quick flights.
My feet are feathered like a bird Among the shadows scarcely heard;
I bring you branches green with dew And fruits that you may crown anew
Your whirring waspish-gilded hair Amid this cornucopia--
Until your warm lips bear the stains And bird-blood leap within your veins.
Poetry
Enobles the heart and the eyes, and unveils the meaning of all things upon which the heart and the eyes dwell. It discovers the secret rays of the universe, and restores to us forgotten paradises.
Bells Of Gray Crystal
Bells of gray crystal Break on each bough— The swans' breath will mist all The cold airs now. Like tall pagodas Two people go, Trail their long codas Of talk through the snow. Lonely are these And lonely and I…. The clouds, gray Chinese geese Sleek through the sky.
Edith Sitwell (7 september 1887 - 9 december 1964) Portret door Stella Bowen, 1929
Dwang is een last; last baart verdriet; Verdriet bestaat met Liefde niet. De lieve Liefde is vrij; zij haat de strenge banden, Waaraan belang of pligt, door gierigheid of magt, Het hart te kluist'ren tragt; Zij eischt niet anders, dan vrijwillige offerhanden. 't Gareel, waarin haar' zagte hand Twee teed're harten spant, Is slegts van bloemen t'zaam geweeven. Vrij, vrolijk, vergenoegt te leeven, Den wederzijdschen gloed bestendig voedsel geeven,
Geen' kwellende argwaan voên, eendragtig zijn van zin: Zie daar de wetten van de Min. De Liefde ontvlugt, zoo draa men d'invloed deezer wetten Door wreev'le norsheid wil beletten; Zoo draa zij merkt, dat dwang haar dreigt. En ééns ontvloden, kan geen magt haar weêr doen keeren, Zelfs geen berouw maakt haar op nieuws geneigt: Men moet alsdan de Liefde altoos ontbeeren.
Dus als men zig aan 't voorwerp, dat men mint, Met onverbreekb're banden bind, Staat veeltijds 't lastig lot te wagten, Dat men slegts om een paar vermaakelijke nagten, Al d'overigen Leevenstijd In onrust en verveeling slijt.
Sneedig antwoord
Een jonge knaap zag een boerinnetje, zoo frisch Als melk en roozen, op haar' bloote beenen loopen: ‘Meid’, (sprak hij,) ‘'k zal u een paar and're koussen koopen, Zoo draa het paar, dat gij nu draagt, versleeten is.’ ‘Is 't zeeker waar, mijn beste maatje?’ (Hernam de fluksche tas,) ‘dan dient geen tijd verspilt; Gaat dan maar vrij te markt: want, als je 't weeten wilt, Van boven hebben ze al een gaatje.’
Willem Bilderdijk (7 september 1756 – 18 december 1831) Portret door Charles Howard Hodges, 1810
Ein Haufen schwerverwundeter Soldaten, und keine Hilfe, und die lange Nacht, und dann, im Morgengrauen, auf dem Dorfplatz die Leichen hingerichteter Ruthenen, und dann, im Garnisonsspital, die Aussicht, selbst vor das Standgericht gestellt zu werden: das sind die letzten Dinge dieses Dichters, die Briefe, die er mitgenommen hat.
Schluss
Nicht ewig sinnlos wie des Meeres Brandung, die sich gebiert zu immer neuer Strandung, geschehen Lust und Schmerz in unsrer Brust. Von nun an rein und heilig wie die Firne stehn über uns die leuchtenden Gestirne der Wiederliebe und der Aberlust
Michael Guttenbrunner (7 september 1919 – 12 mei 2004)
„Gane Jehuda/Doar Jahud Israel 26.9.1960. (…) Wenn ich Zeit finde, werde ich es vielleicht einmal fertig schreiben. Ich bat Frl. Zander gestern Ihnen ein Exemplar von „Hagar“ zu senden. Leider habe ich seit einigen Wochen nichts von ihr gehört und hoffe nur, dass sie nicht krank ist. Was „Hagar“ betrifft, so denke ich daran, noch ein Kapitel über die Bekanntschaft zwischen Hagar und Elisabeth in Deutschland hinzuzufügen. Ob das Buch etwas taugt, kann ich selbst nicht beurteilen. Es würde mich sehr interessieren was Sie und Ihre Frau darüber denken. „Hagar“ ist vom Rowohlt Verlag, der Deutschen Verlagsanstalt und dem Nymphenburger Verlag München abgelehnt worden. Esliegt noch bei Dr. Macher, welcher inzwischen für den Eckha rtverlag arbeitet. „Das Budenspiel“ ist von dem westdeutschen Fernsehen, Köln abgelehnt worden. Einige Sachen haben vor Jahren einmal dem Fischerverlag vorgelegen. „Die Brandstiftung“ hat, so glaube ich, einmal der deutschen Rundschau vorgelegen. Das ist, soweit ich mich erinnere alles, es sei denn dass Frl. Zander noch jemandem etwas gezeigt hat, aber ich denke nicht. – Was Sie über die Du-Form in „Jenseits der Wüste“ schreiben, sagte Esra auch und ich verbesserte es sogar schon in einem Exemplar. Haben Sie die kleine Erzählung (oder wie Sie es sonst nennen wollen) „Begegnung“ in der FAZ gelesen. Ich sende sie Ihnen zu sowie noch einige andere Sachen, von denen ich annehme, dass ich Sie Ihnen nicht gab. Ich hoffe, Ihr Wunsch ist in Erfüllung gegangen und Sie können sich ganz Ihrer Arbeit widmen, und auch hoffe ich, dass ich Sie nicht allzu sehr mit meinen Angelegenheiten störe. Einen herzlichen Gruss an Sie,“
Jenny Aloni (7 september 1917 – 30 september 1993)
“In the early afternoon the Chow Phya began its slow and careful passage up the winding river. Tables were set on deck and the passengers ate and talked. The reddish-brown water curved between banks of lush green. Monkeys swung from bough to bough. Birds flashed and piped among the thickets. After half an hour the ship anchored again at a squalid little town where the captain went ashore to report to the governor and the customs officials. The passengers occupied themselves with watching the life of the village. In the open shed of the Custom House interpreters, inspectors, and tidewaiters lounged on mats, chewing betel and tobacco, extorting money, goods, or provisions from the owners of the various craft anchored at the wharf. Under the flimsy houses of bamboo, pigs and dogs and dirty babies played together in the mud. Across from the town on a small island was the delicate spire of a marble temple. It shone like a jewel on the breast of the river and was duplicated in the quivering shadows of the waters below. A fitful breeze stirred. When the Chow Phya resumed its journey up the river, the Englishwoman and her son were standing against the rail. The nearer they came to the city the more frequent were the houses, thatched with atap palm, the pyramids and spires and turrets of the larger buildings. The sun was already setting when they caught sight of a roof of English pattern. Presently a white chapel with green shutters appeared beside two houses standing among shade trees, evidently the compound of the American missionaries. The swaying of the trees over the chapel, the peaceful and homelike quality of the scene, stole into the heart of the Englishwoman. Ahead was the glamour of the approaching night, the darkness and mystery of the land to which she had come. The thought filled her suddenly with indefinable dread. She wished for a brief instant that she had listened to her friends in Singapore. Then she put fear away resolutely. For another half hour the ship moved on into the darkness, dropping anchor near several rotting hulks of Siamese men-of-war. A little farther up the river Anna could discern a long white wall over which towered dimly, tier on tier, the roofs of the Royal Palace.”
Margaret Landon (7 september 1903 – 4 december 1993) Scene uit een opvoering in Chicago, 2016, met Sam Simahk (Lun Tha) en Kate Baldwin (Anna)
“Merry del Val smiled at the commotion. “There is no need to test Monsignor Fermoyle’s knowledge of Horace. I propose a divertissement more original. Suppose,” he appealed engagingly to Stephen, “we cap the poet’s verses in a language native to neither of us. What do you say to trying it in French?” Squeals of delight rose from the ladies. Latin was beyond them; French they might understand. A space was cleared between the contestants; at one end of the gauntlet sat Merry del Val enjoying the hubbub; at the other, Stephen faced him standing. “Shall we go on with the Integer vitae?” asked Merry del Val. “It’s one of the few I happen to know, Your Eminence.” While the Cardinal delicately moistened his lips for the first line, Princess Lontana gathered her linguistic skirts about her for the hurdles ahead. Her attention at the moment was divided between Lord Chatscombe and Baron Rumboldt; for better or worse, these two gentlemen were about to hear in their native language a catch-as-catch-can translation of a Roman lyric poet tripping off the tongue of a Steubenville, Ohio, American. Merry del Val began: “L’homme honnête, tout pur, sans crime . . .” Princess Lontana whispered simultaneously from both sides of her fan. “Der Mann des reinen Sinnes . . . the honest, pure-souled man . . .” The poetic passage at arms was interrupted by the arrival of new guests who, sensing the unusual nature of the performance, found places along the line of fire. The Cardinal waited serenely for the late-comers to settle down, and during this interval of silence Stephen let his eyes range along the aisle of listeners. He had almost completed the circuit of faces, gowns, and coiffures when he saw quite close to him—so close that she might have touched him with her outstretched fan—the unforgettable face and figure of Ghislana Falerni.“
Henry Morton Robinson (7 september 1898 – 13 januari 1961) Tom Tryon (Stephen Fermoyle) en Romy Schneider (Annemarie von Hartmann) in de gelijknamige film uit 1963
Tags:Merijn de Boer, Anton Haakman, Edith Sitwell, Willem Bilderdijk, Michael Guttenbrunner, Jenny Aloni, Margaret Landon, Henry Morton Robinson, Romenu
“`Bin Laden? A fucking charlatan.' 'Be serious for a minute,' Williams told him. 'I am being serious. That's my point. Everybody's so reverent about this guy. Strip away all the mythologising and hocus-pocus and what have you got? Patty Hearst with a beard. Bored rich kid playing at soldiers. He's in the huff with his family, for Christ's sake — the psychology's pitifully mundane. If he'd been born into a semi in Surbiton he'd have painted his bedroom black, got himself a Nine Inch Nails T-shirt and hung around swingparks drinking cider from plastic bottles.' Fotheringham's rant was attracting admonitory glances, more in disapproval of the growing volume and vehemence than the content, which wouldn't have been clearly discernible above the whipping wind. Raised voices were not decorous at a funeral; they suggested that your thoughts were not respectfully concentrated upon the memory of the departed, even if, in Williams's case, that was not strictly true. Nothing was more prominent in his mind than the man they had just buried or the consequences of his loss, not least the fact that Williams now had his job. Fotheringham gestured apologetic acknowledgement and Williams led him in the opposite direction to the dispersing mourners. `Bin Laden's about a lot more than thrill kills and power trips,' Williams chided, measuring his condescension precisely. 'And there's three thousand dead people in New York of the opinion that you should be taking him more seriously.' 'I'm taking him entirely seriously, sir. I just don't think it will help us if we buy into the hype and start thinking of him as some kind of formidable genius. Look at the Black Spirit, if you need a primer. Remember what a bogeyman he was? Turned out to be a fucking oil-biz wage slave from Aberdeen.' `Quite. Something, I should remind you, that we only learned after the fact. Didn't make him any easier to catch, did it? And besides, I don't think there's much ground for comparison. For all his theatrics, the Black Spirit was essentially just a mercenary, prepared to do horrific things on other people's behalf if they paid him enough. Bin Laden represents the possibility of ten thousand Black Spirits, all of them prepared to do horrific things merely because it's Allah's bidding. We've never had to face this kind of fanaticism before: there's no fifth column to cultivate, no disaffected factions to encourage, no waverers, not even anyone we can bribe and corrupt. Just total, unquestioning, homicidal, suicidal commitment to the cause.' `With respect, sir, that's what I mean by believing the hype. For one thing, there is no cause. Bin Laden's too smart to marry himself to anything as cumbersome as a coherent or even consistent political ideology, because such a thing could be debated, held up to scrutiny, and, worst of all, alienate potential followers. "The cause of Islam" is expediently nebulous.”
“Stephanie and Bennie had lived in Crandale a year before they were invited to a party. It wasn’t a place that warmed easily to strangers. They’d known that going in and hadn’t cared – they had their own friends. But it wore on Stephanie more than she’d expected, dropping off Chris for kindergarten, waving and smiling at some blonde mother releasing blonde progeny from her SUV or Hummer, and getting back a pinched quizzical smile whose translation seemed to be: Who are you again? How could she not know, after months of daily mutual sightings? They were snobs or idiots or both, Stephanie told herself, yet she was inexplicably crushed by their coldness. During that first winter in town, the sister of one of Bennie’s artists sponsored them for membership to the Crandale Country Club. After a process only slightly more arduous than applying for citizenship, they were admitted to the Crandale Country Club in late June. They arrived at the club on their first day carrying bathing suits and towels, not realizing that the CCC (as it was known) provided its own monochromatic towels to reduce the cacophony of poolside colour. In the ladies’ locker room, Stephanie passed one of the blondes whose children went to Chris’s school, and for the first time she got an actual ‘Hello’, her own appearance in two separate locations having apparently fulfilled some triangulation Kathy required as proof of personhood. That was her name: Kathy. Stephanie had known it from the beginning. Kathy was carrying a tennis racket. She wore a tiny white dress beneath which white tennis shorts, hardly more than underpants, were just visible. Her prodigious childbearing had left no mark on her narrow waist and welltanned biceps. Her shining hair was in a tight ponytail, stray wisps secured with gold bobby pins“.
Uit:Het prozadebuut van Boeli van Leeuwen: De Mensenzoon
“In de in eigen beheer uitgegeven De Mensenzoon (1947) treedt Van Leeuwen in discussie met vigerende opvattingen over - wat hij zelf in het voorwoord tot het eigenlijke verhaal noemt - ‘het kernpunt en tegelijkertijd de grootste vraag in het Nieuwe Testament (...): Waarom moest Judas Christus verloochenen?’. Op zich is deze preoccupatie met een andere tekst geen uitzonderlijke handelwijze. In feite vormen alle Caraïbische literaire teksten tesamen een meer of minder felle, onderlinge woordenwisseling, maar ook een pennestrijd met scribenten van niet-literaire teksten en met auteurs en hun geschriften van buiten de regio. Condé geeft in haar nawoord onomwonden te kennen met haar roman de gerechtelijke scribenten uit de 17e eeuw en de talrijke historici daarna terecht te wijzen, geeft te kennen dat Anne Petry's invulling van Tituba's levensloop alles behalve de hare is en plaatst met name kanttekeningen bij de literaire aandacht voor de processen rond de ‘heksen van Salem’ in Arthur Millers The Witches of Salem, waarin het lot van de blanke heksen centraal staat. Van Leeuwens concentratie op een Bijbelverhaal en de interpretatie daarvan is evenmin als zodanig uitzonderlijk voor de Caraïbische literatuur. Verschillende auteurs uit de Caraïbische regio hebben één of meerdere personages uit de Bijbel en hun wederwaardigheden als uitgangspunt genomen voor een nieuwe interpretatie van en een verhelderende visie op die Bijbelse figuren en hun handelen, èn als structurend element voor hun eigen roman. Brother Man (1954) van de Jamaicaanse auteur Roger Mais en Ti Jean L'Horizon van Simone Schwarz-Bart zijn dergelijke romans die ook buiten de regio grote bekendheid genieten.5 De vijf romans van Van Leeuwen zijn verder evidente voorbeelden van de be- en verwerking van Bijbelse motieven in de Caraïbische literatuur. De Mensenzoon wijkt echter belangrijk af van deze specifieke vorm van ‘intertextualiteit’: een Bijbelse figuur of gebeurtenis speelt niet een meer of minder belangrijke rol op de achtergrond van het feitelijke verhaal dat de roman vormt, maar een reeks van belangrijke Bijbelse gebeurtenissen wordt herschreven In de vooroorlogse Antilliaanse literatuur, i.c. die tussen circa 1918-1938, werd in de Papiamentstalige literatuur de Afro-Curaçaose bevolkingsgroep een centrale rol toebedeeld. In het werk van Willem Kroon, Manuel Fray, Minguel Suriel, Emilio Davelaar, José Kleinmoedig en anderen krijgt deze grote, overwegend rooms-katholieke groep positief waarderende aandacht waar het haar potentiële mogelijkheden om sociale veranderingen in het licht van het Katholicisme betreft, te bewerkstelligen.6 De blanke élite speelt in deze literatuur een uiterst marginale rol.”
„Dass mit meiner Familie etwas nicht stimmte, hatte ich schon länger vermutet. Spätestens, als mein Bruder religiös wurde, mein Vater uns ein schreckliches Geheimnis verriet und meine Mutter schließlich verschwand, wurde es zur Gewissheit. Aber bis dahin würden noch vierhundertneunzehn Tage vergehen, von dem Tag an gerechnet, an dem die Geschichte begann. An diesem Tag war ich zur Frau geworden, jedenfalls hatte meine Mutter es so genannt, mich begeistert geküsst und mir eine rote Rose aus Seidenpapier und einen knallroten Lippenstift aus ihrer Sammlung geschenkt. Für mich war es der Tag, an dem ich nach der Englischstunde aufgestanden war und hinter mir die hämische Stimme einer Mitschülerin gehört hatte. »Da schau, die Verrückte hat in die Hose gemacht!« Ich fuhr herum, zwei grinsende Teenager glotzten mir auf den Hintern. Ich sah an mir hinunter, bemerkte zwischen den Beinen dunkle Flecken auf dem blauen Stoff, tastete entsetzt mit den Fingern danach, fühlte etwas Feuchtes. Ich wusste natürlich, was passiert war, meine Eltern hatten mich aufgeklärt. Und zwar so früh und umfassend, dass ich im Alter von vier Jahren meiner Kindergärtnerin erklärt hatte, die beiden Hunde im Hof würden nicht raufen, sondern rammeln. »Und dann kriegen sie viele kleine Hundekinder«, hatte ich zufrieden festgestellt. Meine Mutter war daraufhin zur Leiterin einbestellt worden. Mir war also klar, dass ich meine Periode bekommen hatte. Und mir war auch klar, dass dieser Umstand auf Wochen hinaus Anlass zu Spott und Gemeinheiten seitens meiner Mitschülerinnen sein würde. Ich spürte, wie mir Tränen in die Augen stiegen, und senkte den Kopf. Du heulst nicht!, befahl ich mir selbst. Wer Schwäche zeigt, fordert den Jagdinstinkt seiner Verfolger heraus. Ich blähte die Nüstern, richtete mich auf und nahm Anlauf, um mich auf eine meiner Peinigerinnen zu stürzen. Da spürte ich, wie mir jemand eine Strickjacke um die Hüften schlang, und sah überrascht zu, wie die Ärmel über meinem Bauch verknotet wurden."
“Papa is de baas van de muziek. Als hij met zijn hoofd wiegt, wiegen wij inwendig ook. Als de piano vrolijk is en niet kan stoppen met praten en vertellen, worden wij steeds wilder. Soms krijgen we er zelfs de slappe lach van en gillen van plezier om de dolle verhalen die het geweld uit papa’s boxen bij ons oproept. Dan begint papa, die eerst nog vrolijk keek, langzaam aan te fronsen om ons lawaai, en houdt, ineens afwezig, zijn hoofd stil, zijn bijna zwarte ogen rond en aandachtig om iets anders, zijn wijsvinger geheven. We worden allemaal even stil als hij en luisteren mee naar de sprong die de muziek onder zijn leiding maakt. Soms voelen we ons dan even een klein beetje alleen – alsof papa luistert naar iets wat alleen hij kan horen, en wij niet. Sssst, zegt hij, en iets zegt ons dat wij dat niet te licht mogen opvatten. Muziek. Altijd is er muziek. Er zijn de lieflijke vioolconcerten, de snarentrio’s en de kwartetten met hun verstandige, en toch zo verleidelijke kamermuziek. We laten ons overspoelen door de eindeloze, onbegrijpelijke pianoconcerten, en de symfonieën met hun bulderende orkesten waarbij je niet meer kan denken. Het ene moment stroom je vol onbekend woest verdriet, in het volgende word je meegesleurd in de idiote opgewondenheid van de strijkers en de slaginstrumenten. De lange, saaie stukken daarna zijn lessen in beheersing en ernst. We ondergaan ze geduldig, maar soms worden we gek van het om en om draaien en steeds verder verwateren van de thema’s die zoëven nog mooi en krachtig waren. Nu weten we het wel, denken we moe, nu is het toch wel klaar, suf zijn we, van de emoties. In de auto zit nog geen radio. Wij zingen. We kennen liedjes van school, en ik zit sinds kort op een koortje waar ik nieuwe liedjes leer. Daar heeft hij het gezegd, papa, in de auto, met een waardering die uit een andere wereld komt, een wereld waar men verstand van die dingen heeft: ze heeft een goede stem. Dat is iets groots, een goede stem, daar zitten beloftes in die verder reiken dan ik nu kan overzien.”
Jessica Durlacher (Amsterdam, 6 september 1961) Cover
“He did this to my little sister, Lindsey, thank God. At least I was spared that indignity. But he liked to tell a story about how, once Lindsey was born, I was so jealous that one day while he was on the phone in the other room, I moved down the couch-he could see me from where he stood-and tried to pee on top of Lindsey in her carrier. This story humiliated me every time he told it, to the pastor of our church, to our neighbor Mrs. Stead, who was a therapist and whose take on it he wanted to hear, and to everyone who ever said "Susie has a lot of spunk!" "Spunk!" my father would say. "Let me tell you about spunk," and he would launch immediately into his Susie-peed-on-Lindsey story. But as it turned out, my father had not mentioned us to Mr. Harvey or told him the Susie-peed-on-Lindsey story. Mr. Harvey would later say these words to my mother when he ran into her on the street: "I heard about the horrible, horrible tragedy. What was your daughter's name, again?" "Susie," my mother said, bracing up under the weight of it, a weight that she naively hoped might lighten someday, not knowing that it would only go on to hurt in new and varied ways for the rest of her life. Mr. Harvey told her the usual: "I hope they get the bastard. I'm sorry for your loss." I was in my heaven by that time, fitting my limbs together, and couldn't believe his audacity. "The man has no shame," I said to Franny, my intake counselor. "Exactly," she said, and made her point as simply as that. There wasn't a lot of bullshit in my heaven. Mr. Harvey said it would only take a minute, so I followed him a little farther into the cornfield, where fewer stalks were broken off because no one used it as a shortcut to the junior high. My mom had told my baby brother, Buckley, that the corn in the field was inedible when he asked why no one from the neighborhood ate it. "The corn is for horses, not humans," she said. "Not dogs?" Buckley asked. "No," my mother answered. "Not dinosaurs'" Buckley asked. And it went like that.”
Uit: Erinnerungen an glückliche Tage (Vertaald door Elisabeth Edl)
„Als ich älter wurde, vertrieb ich mir eher mit literarischen Dingen die Zeit, ich sagte mir gern, daß ich eines Tages ein großer Schauspieler sein würde, so wie der Mann, der bei In achtzig Tagen um die Weltdie Rolle des Mr. Fogg spielte. Mit dieser Idee im Kopf begann ich Dialoge aus berühmten Stücken auswendig zu lernen, um bereit zu sein für den Tag, da man mich auf die Bühne rufen würde. Daß ich von allem, was ich da aufsagte, die Hälfte nicht verstand, war nicht so wichtig. Was ich wollte, war, in meinem Zimmer mit dem Fuß aufstampfen, hochtönende Worte sprechen und mir einbilden, daß ich nicht ich selbst war, sondern irgendein wichtiger und scharfsinniger Mensch wie Augustus oder Cyrano de Bergerac. Ungeduldig wartete ich auf den Donnerstag, denn an diesem Tag hatten wir frei, und außerdem kam unsere Näherin, Mademoiselle Félicité Goudeau, frühmorgens ins Haus und blieb bis abends nach dem Essen. Sie war mein Publikum. Ihre Rolle war ziemlich leicht, denn sie bestand einfach darin, wie gewöhnlich ihre Arbeit zu verrichten, während ich für sie deklamierte. Zuweilen geschah es, daß ich mit der Faust vor ihrem Gesicht herumfuchtelte oder einen Dolch über ihrem Kopf schwang, aber selbstverständlich wußte sie, daß alles Theater war, und nahm die Sache gelassen. Sie war ein schüchternes kleines Geschöpf mit grauen Locken und trippelte so geschwind von einem Zimmer ins andere, daß man unvermeidlich an eine Maus denken mußte oder an irgendein anderes verhuschtes Tier. Meistens trug sie eine schwarze Schürze und lief mit Stecknadeln zwischen den Zähnen umher. Das störte mich ein bißchen; mir wäre lieber gewesen, sie hätte dagesessen und sich nicht gerührt. Eines Tages sagte ich das auch, und daraus entspann sich eine lange Diskussion, an deren Ende meine Mutter als Schiedsrichterin hereingerufen wurde. Natürlich befahl sie mir, den Raum auf der Stelle zu verlassen, doch wenig später kehrte ich zurück und »schnaubte noch mit Drohen und Morden«, im reinsten Stil der Comédie-Française.”
Julien Green (6 september 1900 - 13 augustus 1998)
De Nederlandse dichter, schrijver, journalist en vrijmetselaar Willem Brandt (pseudoniem van Willem Simon Brand Klooster) werd geboren in Groningen op 6 september 1905. Zie ook alle tags voor Willem Brandtop dit blog.
Berg-kampong
Bemoste daken als oeroude dieren te-rusten in de flanken van een dal, onder de blauw doorweven hemelval waaruit de hete moessonwinden gieren.
Het eenzaam volk hurkt zwijgend om het vuur, de dagen komen, sterven en verdwijnen, men legt zich neer op het getelde uur wanneer de vlammen aan de wanden schijnen.
Maar soms neemt iemand in de dageraad zijn bundel en verlaat zijns vaders schuren. Niemand die naar hem vraagt, over hem praat, men schikt zich dichter om de hoge vuren.
Als hij na jaren weerkeert, even arm, bedekt met wonden uit de grote steden, vindt hij de vuren even rood en warm en vrouwen die zijn zieke lichaam kneden.
Iemand wijst hem de helling aan waar hij zijn rijst zal planten in de vroege uren. De revoluties komen, gaan voorbij, men zwijgt en rust rondom de rosse vuren.
„Gewiß sah ich seltsam aus mit meiner fröhlichen Miene, meinem alten Mantel, den mir der Seewind um die Beine schlug, wie ich mißtrauisch meinen Koffer vor den dienstfertigen Trägern, den camàlics, verteidigte. Nach wenigen Minuten stand ich allein auf dem breiten Gehweg, während die anderen zu den wenigen Taxis rannten oder sich in Trauben in die Straßenbahn drängten. Eine der alten Droschken, die man nach dem Krieg wieder öfter sah, hielt vor mir an, ich zögerte nicht und stieg ein, zum Verdruß eines Herrn, der verzweifelt den Hut schwenkend hinterherstürzte. Das klapprige Gefährt fuhr mich in dieser Nacht durch breite, leere Straßen, durchquerte das Herz der Stadt, auch jetzt noch voller Lichter, wie ich es erhofft hatte, und die Fahrt erschien mir kurz und belebt von Schönheit. Der Wagen bog in die Plaza de la Universidad, und ich weiß noch, wie bewegt ich war, als mir das prächtige Universitätsgebäude einen feierlichen Willkommensgruß bot. Wir schwenkten in die Calle de Aribau ein, wo meine Verwandten wohnten, und dort strotzten die Platanen im Oktober noch von Blättern, und das lebendige Schweigen unzähliger Seelen atmete hinter den dunklen Balkonfenstern. Die Wagenräder hinterließen eine Kielspur von Lärm, der in meinem Kopf widerhallte. Auf einmal knarrte und schwankte der Klapperkarren. Dann blieb er stehen. »Da wären wir«, sagte der Kutscher. Ich sah hinauf zu dem Haus, vor dem wir standen. Eine Balkonreihe glich der anderen, wie sie mit ihren dunklen Eisengittern über das Geheimnis der Wohnungen wachten. Ich konnte nicht erraten, von welcher aus ich in Zukunft hinabschauen würde. Mit leicht zitternder Hand gab ich dem Nachtwächter ein paar Münzen, und nachdem er die Eingangstür mit mächtig erbebendem Glas und Eisen hinter mir ins Schloß geworfen hatte, schleppte ich mich mit dem Koffer Stufe für Stufe die Treppe hinauf.“
Carmen Laforet (6 september 1921 – 28 februari 2004) DVD-cover voor de gelijknamige film uit 1947
Tags:Christopher Brookmyre, Jennifer Egan, Aart G. Broek, Amelie Fried, Jessica Durlacher, Alice Sebold, Julien Green, Willem Brandt, Carmen Laforet, Boeli van Leeuwen, Romenu
De Nederlandse schrijver en journalist Haro Kraakwerd geboren in Amsterdam in 1986. Kraak studeerde sociologie en journalistiek in Amsterdam. Kraak schreef voor o.a. hard//hoofd, Folia Magazine, Joop.nl en zat in de redactie van Spunk. Daarnaast is hij maandelijks gastheer tijdens het Literair Café bij 16CC. Hij werkt nu als verslaggever en recensent bij de Volkskrant. Hij schrijft onder andere over literatuur, populaire cultuur en media. Hij debuteerde in 2016 met de roman “Lekhoofd”.
Uit: Lekhoofd
“Mijn vader knoopte de choker zorgvuldig om zijn nek, niet te strak, want dan was het net alsof hij een halsband droeg, maar ook niet te losjes, anders kon de warmte of de waarheid hem zomaar ontsnappen. En dat moest hij niet hebben, zeker vandaag niet. Nadat hij zijn adamsappel had bedekt, stak hij zijn hoofd in het trapgat en riep: ‘Komen jullie?’ Ik stond al klaar, wachtend op zijn startsein. Hij had zijn lichtgroene broek aan en trok baantjes door de gang, het hoofd gebogen. Op de trap klonk gestommel en gezucht: de vrouwen kwamen eraan, met iets meer haast dan ze zouden willen. Bij de deur bleef mijn vader staan en gebaarde naar buiten. Een voor een liepen we de voordeur door, mijn moeder, mijn zusje en ik. Op het grind bleven we wachten. ‘Een momentje,’ zei mijn vader en hij liep de gang weer in. Het was een zaterdag en Boelie was al twee dagen kwijt. Ik had hem voor het laatst gezien voordat ik naar voetbaltraining ging op donderdagavond. Toen ik thuiskwam was hij nergens te vinden. Ik keek in de plastic mand tussen de schone was, waar hij graag op ging zitten als die warm uit de droger kwam, maar daar was hij niet en er zaten ook geen haren op de kleren. Mijn vader zei dat Boelie wel terug zou komen, heus, zo ging dat toch altijd met katten, en anders zouden we in het weekend gaan zoeken. Hij rook naar vers zweet en zei dat alles goed zou komen. Ik weet niet of het aan de vertrouwde geur lag, maar ik geloofde hem. Na mijn wedstrijd, we hadden met 3-1 van Hilversum d1 gewonnen, was het zover: we gingen de buurt in. Met de verrekijker om zijn nek kwam hij na een paar minuten naar buiten en deed de voordeur op slot. ‘Komt misschien van pas,’ zei hij. En daarna tikte hij opgewekt tegen de papieren in mijn hand. ‘Kom, we gaan die krengen ophangen.’ Mijn zusje droeg de grote nietmachine met twee handen. Ze was goed ingepakt tegen de kou: muts, sjaal, wanten, winterjas. Als een pinguïn waggelde ze over het grind, ze zocht beschutting onder de lammycoat van mijn moeder en leunde tegen haar been. Die schudde Nina van zich af en zei: ‘Over een uurtje zijn we weer thuis.’
250 jaar August Wilhelm Schlegel, Marcel Möring, Herman Koch, Jos Vandeloo, Margaretha Ferguson, Ward S. Just, Heimito von Doderer, Rachid Boudjedra, Peter Winnen
Nimm dieß Gedicht, gewebt aus Lieb' und Leiden, Und drück' es sanft an deine zarte Brust. Was dich erschüttert, regt sich in uns beiden, Was du nicht sagst, es ist mir doch bewußt. Unglücklich Paar! und dennoch zu beneiden; Sie kannten ja des Daseins höchste Lust. Laß süß und bitter denn uns Thränen mischen, Und mit dem Thau der Treuen Grab erfrischen.
Den Sterblichen ward nur ein flüchtig Leben: Dieß flücht'ge Leben, welch ein matter Traum! Sie tappen, auch bei ihrem kühnsten Streben, Im dunkel hin, und kennen selbst sich kaum. Das Schicksal mag sie drücken oder heben: Wo findet ein unendlich Sehnen Raum? Nur Liebe kann den Erdenstaub beflügeln, Nur sie allein der Himmel Thor entsiegeln.
Und ach! sie selbst, die Königin der Seelen, Wie oft erfährt sie des Geschickes Neid! Manch liebend Paar zu trennen und zu quälen Ist Haß und Stolz verschworen und bereit. Sie müßen schlau die Augenblicke stehlen, Und wachsam lauschen in der Trunkenheit, Und, wie auf wilder Well' in Ungewittern, Vor Todesangst und Götterwonne zittern.
Doch der Gefahr kann Zagheit nur erliegen, Der Liebe Muth erschwillt, je mehr sie droht. Sich innig fest an den Geliebten schmiegen, Sonst kennt sie keine Zuflucht in der Noth. Entschloßen sterben, oder glücklich siegen Ist ihr das erste, heiligste Gebot. Sie fühlt, vereint, noch frei sich in den Ketten, Und schaudert nicht bei Todten sich zu betten.
Ach! schlimmer droh'n ihr lächelnde Gefahren, Wenn sie des Zufalls Tücken überwand. Vergänglichkeit muß jede Blüth' erfahren: Hat aller Blüthen Blüthe mehr Bestand? Die wie durch Zauber fest geschlungen waren, Löst Glück und Ruh und Zeit mit leiser Hand, Und, jedem fremden Widerstand entronnen, Ertränkt sich Lieb' im Becher eigner Wonnen.
Viel seliger, wenn seine schönste Habe Das Herz mit sich in's Land der Schatten reißt, Wenn dem Befreier Tod zur Opfergabe Der süße Kelch, noch kaum gekostet, fleußt. Ein Tempel wird aus der Geliebten Grabe, Der schimmernd ihren heil'gen Bund umschleußt. Sie sterben, doch im letzten Athemzuge Entschwingt die Liebe sich zu höherm Fluge.
Dieß mildert dir die gern erregte Trauer, Die Dichtung führt uns in uns selbst zurück. Wie fühlen beid' in freudig stillem Schauer, Wir sagen es mit schnell begriffnem Blick: Wie unsers Werths ist unsers Bundes Dauer, Ein schön Geheimniß sichert unser Glück. Was auch die ferne Zukunft mag verschleiern, Wir werden stets der Liebe Jugend feiern.
August Wilhelm Schlegel (5 september 1767 — 12 mei 1845) Portret door Johann Friedrich August Tischbein, rond 1800
Uit: Der nächtige Ort (Vertaald door Helga van Beuningen)
„Eine gottverdammte völkische ... Er steht in der unvorstellbaren Stille der schummrigen Buchhandlung, wo sich hinter dem Geruch von Papier und Leinen eine schwache olfaktorische Erinnerung an Schuhe verbirgt und das Bimmeln der Ladenglocke noch nachhallt, und betrachtet, was eine List des Lichts zu sein scheint, aber doch keine ist. Schritte ertönen auf dem dunklen Flur zwischen der Wohnung und dem Laden, und aus dem Schatten tritt ein mürrisch dreinschauender Mann in Weste und Hemdsärmeln. »Wir haben zu.« Jakob Noach starrt dem Mann ins Gesicht mit einem Blick, der nur leer genannt werden kann: keine Spur von Reaktion, keine Emotion, kein Ausdruck, Augen, leer wie die Schöpfung, bevor der Allmächtige die Ärmel aufkrempelte und etwas daraus machte. Stille hängt zwischen ihnen, eine gazeschleierartige Stille, die den Raum dicht und diffus macht und ihm etwas in Erinnerung ruft, das er nicht kennt. Seine Gedanken reisen durch die Landschaft seiner Vergangenheit. Wie scharf alles ist ... das Licht, das durch die staubigen Fenster fällt, über die Theke streicht und einen seidenweichen Glanz auf das von Gebrauch und Zeit gerundete Holz legt ... wie scharf gezeichnet die Fächer in den Schränken an den Wänden, in denen früher Schuhkartons standen, vom Fußboden bis zur Decke, von einer Wand zur anderen, ein Mosaik aus weißen, rosa, schwarzen, grünen, roten, braunen, blauen, malvenfarbenen und grauen Rechtecken. »Wir haben ...« »Raus. Aus. Meinem. Geschäft.« Der Mann kneift die Augen zusammen und sieht ihn an, als habe man ihn in einer Sprache angesprochen, die keinerlei Verwandtschaft mit den ihm bekannten Sprachen aufweist. »RAUS.« Er spricht, soweit er weiß, laut, doch was aus seiner Kehle kommt, ist ein ersticktes Ächzen, das kaum verständlich erscheint. »Ich weiß nicht, wer Sie sind, aber das hier ist mein Ge- schäft, und ...« Jakob Noach, in der Blüte seines Lebens, klein zwar und nach den Jahren in seinem Loch im Moor unübersehbar bleich und mager, so mager, wie er es für den Rest seines Lebens eindeutig nie mehr sein wird, richtet sich auf wie ein Bär, der beim Fressen gestört wurde. Seine Brust schwillt an wie ein Blasebalg, und obwohl es zweifellos nicht so ist, scheinen sich seine Haare zu sträuben.“
„Wir wollten ins Restaurant gehen. Ich sage jetzt nicht dazu, in welches Restaurant, denn sonst ist es bei unserem nächsten Besuch wahrscheinlich vollkommen überftillt mit Leuten, die mal sehen wollen, ob wir auch wieder da sind. Serge hatte reserviert. Er übernimmt das Reservieren immer. Das Restaurant ist eins von der Sorte, wo man sich drei Monate im Voraus telefonisch anmelden muss — oder sechs, oder acht, inzwischen weiß ich schon gar nicht mehr wie viele. Ich bin nicht der Typ, der drei Monate im Voraus wissen will, wo er an einem bestimmten Abend essen wird, aber offenbar gibt es Leute, für die ist das überhaupt kein Problem. Sollten Historiker in ein paar Jahrhunderten herausfinden wollen, wie zurdükgeblieben die Menschheit zu Beginn des einundzwanzigsten Jahrhunderts war, dann brauchen sie nur einen Blick in die Computer der sogenannten Toprestaurants zu werfen, denn dort werden alle Details gespeichert, zuffillig weiß ich das. Wenn Herr L. beim letzten Mal bereit war, drei Monate auf einen Tisch am Fenster zu wanen, dann wartet er jetzt auch fünf Monate auf den Katzentisch neben der Toilette. So etwas nennt man in solchen Restaurants •Pfiege von Kundendaten.. Serge reserviert nie drei Monate im Voraus. Serge reserviert am selben Tag. Das sei für ihn ein Sport, sagt er. Es gibt Restaurants, die lassen immer einen Tisch frei für Leute wie Serge Lohman, und dieses Restaurant zählt dazu. Wie viele andere auch, müsste ich eigentlich sagen. Wahrscheinlich gibt es im ganzen Land überhaupt kein Restaurant mehr, bei dem die Bedienung nicht zusammenzuckt, wenn am Telefon der Name Lohman erklingt. Er ruft nadirlich nicht selbst an, so etwas Iäisst er seine Sekretäirin oder seine engste Mitarbeiterin erledigen. •Mach dir keine Sorgen•, sagte er, als ich ihn vor ein paar Tagen an der Strippe hatte. »Man kennt mich dort, ich organisiere uns schon einen Tisch.« lch hatte nur gefragt, ob wir noch mal telefonieren sollten, falls es vielleicht keinen Tisch geben würde, und wohin wir dann gingen. In seiner Stimme am anderen Ende der Leitung schwang ein gewisses Mitleid mit, ich konnte förrmlich sehen, wie er den Kopfschüttelte. Ein Sport. Es gab da etwas, worauf ich heute wirklich überhaupt keine Lust hatte. Ich wollte nicht dabei sein, wenn Serge Lohman vom Restaurantinhaber oder dem Maitre d'hotel wie ein alter Bekannter begrüßt würde: um dann von einer Kellnerin zum schönsten Tisch an der Gartenseite geleitet zu werden, und wie Serge dann so tun würde, als sei das alles ganz normal und er in seinem tiefsten Inneren noch immer ein ganz normaler Kerl, der sich deswegen inmitten der vielen anderen normalen Leute besonders wohlfühlte. Deshalb hatte ich vorgeschlagen, dass wir uns im Restaurant treffen sollten und nicht, wie er es angeregt batte, vorher noch in der Kneipe um die Ecke.“
Uit: Margot Vanderstraeten interviewt: Jos Vandeloo
“Leven is een eenzame bezigheid. Schrijven ook. Als je schrijft, sta je er echt alleen voor. Niemand kan je helpen. Je eenzaamheid wordt hooguit af en toe onderbroken door een ontmoeting. Ik vind ontmoetingen in het leven van essentieel belang voor wie je wordt. Op dat vlak heeft Angèle Manteau (de stichtster van uitgeverij Manteau ) een belangrijke rol in mijn leven gespeeld. Zij, maar ook haar man, de letterkundige François Closset, wezen me aan wat ik moest lezen. Ze hebben me nieuwe inzichten aangereikt, me auteurs leren kennen die ik tevoren absoluut niet kende. Dat is verrijkend en stimulerend. Ik vind ook dat dit dankbaarheid verdient. “Maar ik kan nog namen noemen, hoor. Louis Paul Boon, bijvoorbeeld, met wie ik goed bevriend was en die, toen ik nog in Borgerhout woonde, soms bij me bleef logeren; dat was dan als hij naar Nederland ging. Boon heeft nog met mij in mijn echtelijk bed geslapen. En hij was degene die ‘s ochtends, als een geliefde, al uit het bed verdwenen was zodat ik verbaasd wakker werd, zoekend naar dat lichaam naast me en me afvragend waar hij naartoe was. Hij bleek dan in de keuken te staan; hij had al koffie gemaakt, was naar de bakker geweest en zette mij en Lisette (die in de andere kamer sliep) een heerlijk ontbijt voor. Boon kon heel toegewijd zijn. “Nu, tijdens deze winterdagen, kan ik soms vol nostalgie terugdenken aan veel vrienden van vroeger, vrienden die intussen jammer genoeg overleden zijn. Hun verlies kun je niet meer goedmaken, zij laten een leegte na die ik niet opnieuw kan opvullen.”
"Ach die arme snoes, ze moet nog wennen natuurlijk," mevrouw Verlaer stond op en streelde Ingrid over het korte blonde haar. "Kom zusje, jij krijgt van mij nog een lekker koekje en dan breng ik jullie naar boven. En als je mamma een beetje uitgerust is volgende week gaan jullie gezellig stadten en dan koopt ze voor jou een mooie pop." Gezellig stadten. Termen uit de meisjesboeken die Katharina in haar Indische jeugd had gelezen, vol heimwee naar Holland waaruit ze op haar negende jaar was weggegaan. Gezellig stadten. Weddenschapjes wie in de tearoom de zalige moorkoppen zal betalen, knusse HBS-meisjesuitjes, dochters gearmd met hun jeugdige moeders op zoek naar een mooi boek voor vaders verjaardag. Een meisjeskamer met schuin dak, bloemetjes behang in voorzichtige tinten, een boekenplank je met daarop Van Hille Gaerthé en Cissy van Marxveldt, na het eten nog een kopje thee in de serre met de rieten stoelen en de planten, en dan naar boven voor het huiswerk. De eerste verwarrende gevoelens. Een lieve, begrijpende tante, want met je moeder kon je over zulke dingen echt niet praten. Haar eigen moeder-dochtertoekomst met Ingrid? En van de vroege ochtend tot de late avond tedere zorg voor dingen, dingen, dingen. Gezellig stadten. Woorden die een hele wereld opriepen. "Kom liefje,"ze wiegde Ingrid sussend heen en weer, "eet je koekje op, trek je schoentjes aan, en dan gaan we over de trap naar boven, gaan we kijken waar jouw nieuwe bedje staat!" Hoe armoedig en vuil was eigenlijk haar bagage, Katharina zag het nu pas, toen ze terugkwamen in de gang. Hoe lang zouden ze hier mogen blijven? "0, wat een mooie kamer!" Hoog en langwerpig, een erker aan de straatkant. Kolossale buikige kasten op balpoten, een 18e-eeuwse secretaire met ontelbare laadjes, in het midden een grote eettafel, rechte stoelen met pluchen zittingen, twee plechtige armstoelen. In de hoek bij de gesloten schuifdeuren ("wij hebben van de alcoof daarachter een badkamer laten maken"), een ijzeren fornuis met ronde kookplaten, en een gasie op hoge poten. "In de winter kunt u daarin ook stoken en erop koken, in de zomer kunt u als u niet genoeg hebt aan het gasje ook gebruikmaken van mijn keuken beneden, voor koffie en thee is dat gasstelletje wel voldoende... hier naast is het kabinet..." Een kabinet. Ook zo'n Hollands woord uit de in Indië gelezen boeken. Het kon van alles betekenen, nu was het een kleine kamer aan de voorkant waarin twee éénpersoonsbedden, van het zeil daartussen kreeg je bij het zien al koude voeten, verder was er een houten wastafel met marmeren blad en losse spiegel, op het blad een waskom, lampetkan, zeepbakje. "Water kunt u halen op de gang, uit het fonteintje."
Margaretha Ferguson (5 september 1920 - 8 mei 1992)
“The winter of the year my father carried a gun for his own protection was the coldest on record in Chicago. The winter went on and on, blizzard following blizzard, each day gray with a fierce arctic wind. The canyons of the Loop were deserted, empty as any wasteland, the lake an unquiet pile of ice beyond. Trains failed, water pipes cracked, all northern Illinois was locked in, the air as brittle as a razorblade. The newspaper story that had everyone talking was the account of a young colored woman found frozen solid in an alley on the South Side and taken at once to the city morgue, where an alert doctor discovered the faintest of heartbeats. She was revived, thawed as you would thaw a frozen piece of meat, and in the course of the subsequent examination was found to have so much gin in her veins that— leez, it was like she had swallowed antifreeze,' the doctor said. Religious leaders, ignoring the lu-rid details in the papers, declared her survival a miracle. She was a young woman touched by the hand of the son of God. Je-sus had visited Chicago and saved the humblest and most desti-tute of his creatures, praise the Lord. Happened all the time when I was a boy, my father said. Some poor bastard wandered away, got lost, passed out, froze to death. Happened to our neighbor. They didn't find him for a week. We didn't have morgues out here. And the doctor was twenty miles away. My father was born on a farm on the prairie north of Chi-cago and insisted that this winter was nothing compared to the winters he had endured as a boy, interminable winters when the snow reached to the eaves of the roof; and when the west-ern wind from the plains blew away the snow, the icicles re-mained, icicles as thick as your arm. My father had an imagina-tive memory stacked with stories and often different versions of the same story. One time he had the wind howling like wolves and another time wolves howling like the wind. When he told his stories, my mother always rolled her eyes and winked at me. We lived in his family's homestead, except now it had nine large rooms instead of six small ones, and where the barn had stood, an emerald lawn with oval flower beds and a great oak so broad two men could not reach their arms around it. The house was on the grounds of a newly minted golf club in a town-ship that was unincorporated but known informally as Quarter-day, meaning that in the previous century it took a quarter of a day to reach Half Day, itself half a day's ride to Chicago.”
„Seit Jahr und Tag wohne ich nun in Schlaggenbergs einstmaligem Zimmer. Es ist eine Mansarde, jedoch darf man dabei an kein ärmliches Quartier denken. Er pflegte in der letzten Zeit, die er noch in Wien und in unserer Gartenvorstadt hier verlebte, seltsamerweise stets in Malerateliers zu hausen, und bewies in der Auffindung von reizenden Wohnungen dieser Art großes Geschick – erstmalig, als er, knapp bevor sein Lehrer Kyrill Scolander aus Südfrankreich wieder hierher kam, für jenen ein geeignetes Zimmer suchen mußte: das Ergebnis war das erste und ielleicht schönste von ,Schlaggenbergs Ateliers‘ (wie wir’s später nannten) – welche im übrigen seine einzige Beziehung zur Malerei darstellten, denn von dieser selbst hat er, wie mir schien, nie viel verstanden, oder sich darum ebensowenig bekümmert als etwa um das Theater. Bei Scolander indessen, dem damals zu Wien eine Professur angeboten worden war, gewann der Raum für die Berufsarbeit Bedeutung, wenngleich ihm ja auch der Staat nunmehr eine geeignete Werkstatt zur Verfügung stellen mußte. Las man übrigens Schlaggenbergs schon vordem in den Buchhandel gekommene Biographie Seines Lehrers, so mußte man den falschen Eindruck gewinne, daß jener sozusagen nur nebenher male: denn verglichen mit den Schriften Scolanders, welche mit einiger Ausführlichkeit dort betrachtet werden, erscheinen die malerischen Arbeiten fast nachlässig behandelt. Es ist also das letzte von ,Schlaggenbergs Ateliers‘, womit ich ihn gewissermaßen beerbt habe, das zuletzt von ihm bewohnte; der Raum ist kleiner als jener, den Scolander einstinnehatte, jedoch scheint mir dafür diesem kleineren Raume mehr Behagen zu eignen.“
Heimito von Doderer (5 september 1896 – 23 december 1966)
« Pendant quelques mois, Teldj avait subi le vacarme et le tohu-bohu de ses voisins dont la terrasse faisait face à sa cuisine. Ils étaient quelques-uns, mâles et étrangers, et se comportaient assez grossièrement surtout lorsque, installés sur la terrasse pour éviter que leurs propres collègues ne les écoutent, ils téléphonaient ou plutôt ils hurlaient, dans leurs appareils portables, leurs consignes ou leurs ordres à des interlocuteurs installés — certainement — dans de confortables bureaux à Londres, Barcelone, Paris, Moscou, Dubaï, Shanghai ou New York. Sans parler des beuveries du jeudi soir : mémorables et insomniaques. Ils buvaient surtout de la bière algérienne (Stella, Tango, etc.) parce qu'elles étaient moins chères que les étrangères et des vins algériens parce qu'ils étaient excellents et avaient une connotation religieuse : chrétienne, romaine ou antique. Vms aux marques prestigieuses : Saint Augustin, Santa Monica, Césarée, etc. Ils se payaient aussi des petites putains algériennes à peine pubères à cent euros la nuit. Ainsi et sans le vouloir, Teldj apprit quelques phrases de russe et quelques bribes d'allemand, et elle perfectionna son anglais et son espagnol. Mais ce qui l'agaçait le plus c'était ce dépotoir qu'était devenue la terrasse qu'ils occupaient, qui faisait face à la sienne et dont l'encombrement et la saleté l'intriguaient. Un vieux canapé bancal, défraîchi, de couleur verdâtre, le ventre ouvert et qui n'avait que trois pieds, occupait une grande partie de l'espace et trônait dans un bric-à-brac faramineux. Aussi : pots en plastique dont les fleurs étaient rabougries, comme assoiffées, qui se mouraient dans le grésillement des appareils téléphoniques et les hurlements des voix qui vociféraient des chiffres indéchiffrables, des taux abracadabrants, des ordres méchants, des codes secrets, des cotes boursières et des statistiques insensées à longueur de journée. D'autant plus que le soleil, qui inondait la terrasse de son lever à son coucher, exacerbait les objets du capharnaüm, posés là, pèle-mêle, dans un désordre inouï et crasseux. Teldj, en préparant son café le matin, en était perplexe. Elle avait le tournis de cette logorrhée financière, monstrueuse, implacable, guerrière. Autant la terrasse était sale autant les tenues vestimentaires de ses locataires étrangers étaient élégantes, de bonne qualité et de couleur harmonieuse. Costumes impeccables. Chemises de grands couturiers. Cravates élégantes. Pulls en cachemire. Chaussures italiennes (elle en était sire d'une façon irraisonnée, intuitive), et cousues main! La plupart de ces étrangers étaient plutôt de beaux garçons, au physique attirant, de corpulence musclée et d'apparence sportive."
“De huiskamerbank is in de maand juli mijn belangrijkste werkplek. Ik beoordeel (of veroordeel) de koers in het ‘weten wat er voor nodig is’. Indurain en Armstrong, ze lijken met de fiets tussen de benen geboren. Alles klopt. De macht straalt je tegemoet. Je hoeft geen auralezer te zijn om dat op te merken. In feite is iedereen in het profpeloton met de fiets tussen de benen geboren. Het is pas na een jarenlange natuurlijke selectie dat men in De Tour de France terecht komt. Als ik in de auto zit en ik zie op het fietspad een wielrenner trainen, dan zie ik van een afstand of ik te maken heb met een recreant, een wedstrijdfietser, of een professional. Het verschil zit hem in de ‘coup de pédale’. De tred van de professional is schijnbaar moeiteloos, machinaal, en zonder haperingen. De amateurwielrenner zie je iets meer duwen, en de recreant heeft over het algemeen zo'n hulpeloze slag dat je nauwelijks over pedaleren kunt spreken. Bovendien bespringt me bij de laatste de behoefte een inbussleutel te grijpen om zadel en stuur in een effectievere positie te stellen. De charme van de Tour de France (en alle grote wedstrijden) is nu dat in de uitputtingsslag het peloton zich begint te scheiden in recreanten, wedstrijdfietsers en professionals. Alles relatief natuurlijk, het zit hem in kleine details. Gestrekt op de huiskamerbank verveel ik mij geen seconde. Al moet ik drie uur kijken naar een en dezelfde eenzame koploper, ik bestudeer aandachtig de verschillende stadia van het ‘kapot vallen’. Een opwindende bezigheid - soms lijd ik mee. Helemaal een lust voor het oog zijn de bergetappe's. Ik lees soms dat Touradepten, meestal schrijvers, terugverlangen naar het radiotijdperk. Toen kon de verbeelding nog zijn gang gaan. Als ex-wielrenner zeg ik: er kunnen niet genoeg camera's in de koers zijn. Hoe meer studiemateriaal hoe beter. Ik wil de koers lezen. Ik wil overzichten uit de helikopter. Ik wil shots van tandwielen. Wie rijdt er op welke versnelling? Ik wil dat er wordt ingezoomd op benen want de coup de pédale is de belangrijkste aanwijzing voor iemands status. Ik wil de koppen meer dan levensgroot op mijn scherm.”
Tags:250 jaar August Wilhelm Schlegel, Marcel Möring, Herman Koch, Jos Vandeloo, Margaretha Ferguson, Ward S. Just, Heimito von Doderer, Rachid Boudjedra, Peter Winnen, Romenu
De Nederlandse schrijfster Carolijn Visser werd geboren in Leiden op 5 september 1956. Toen zij een jaar oud was, verhuisde het gezin naar Middelburg, waar Vissers vader geschiedenisles gaf en haar moeder Engels. Op haar vijftiende ging ze al in haar eentje op reis. Met de Stichting Internationale Werkkampen reisde ze naar Poznan in Polen om er in een dierentuin-in-aanbouw te gaan werken; de jaren erop bracht ze met dezelfde stichting de zomervakanties door in Hongarije en Turkije. Na het atheneum schreef Visser zich in aan de Universiteit van Amsterdam voor de studie pedagogiek, maar maakte de studie uiteindelijk niet af. Ondertussen was ze wel begonnen met het schrijven van artikelen voor de NRC. Interviews die ze, samen met Sasza Malko, hield met oud-Indisch- gasten over het leven in Nederlands-Indië tussen ongeveer 1920 en 1940 werden samengebracht in “Herinneringen aan ons Indië”, later herdrukt onder de titel “En nog steeds hebben wij twee vaderlanden. Op avontuur in Nederlands-Indië”. Haar speciale belangstelling gaat uit naar communistische en postcommunistische samenlevingen als China, Vietnam, Nicaragua en Estland. Haar reisverhalen over deze landen, zoals “Buigend bamboe” (1990), “Hoge bomen in Hanoi” (1993), “De kapers van Miskitia”(1997), “Uit het moeras” (2000) en “Tibetaanse perziken” (2003), laten een onafhankelijk schrijfster zien die zich aangetrokken voelt tot mensen die zich onder barre omstandigheden staande weten te houden. In 2016 verscheen “Selma. Aan Hitler ontsnapt, gevangene van Mao”,het tragische verhaal van een levenslustige Nederlandse vrouw in communistisch China,
Uit: Selma. Aan Hitler ontsnapt, gevangene van Mao
“Selma wierp een nerveuze blik op de wachtenden onder aan de vliegtuigtrap. Een in blauw en groen geklede menigte stond beneden samengedromd achter een hek. Alle ogen waren meteen op haar gericht. Een buitenlandse! Terwijl ze niet eens blond en groot was, maar donker en frêle. Tot haar grote opluchting ontdekte ze tussen de geheven gezichten dat van haar zeventienjarige zoon Dop. Net als de meeste mensen om hem heen droeg hij een blauw katoenen jasje met een bijpassende pet. Toch viel hij op omdat hij zo lang was en, zelfs van deze afstand, duidelijk Chinese én westerse trekken had. Selma bleef kijken. Ze droeg haar kroezende haar strak naar achteren onder een zwarte band. Haar dik gerande bril gaf haar een ernstige uitdrukking. Ze had een donkere broek en blouse aan die ze speciaal had uitgekozen om bij aankomst geen onnodige aandacht te trekken. Greta, haar dochter van zestien, zag ze nergens. Terwijl zíj tussen Chinezen altijd nog meer opviel dan haar broer, met haar bruine krullenbos en vrijwel ronde ogen. Op elke klassenfoto pikte je haar er zo uit. En waar was haar man, Chang? Voor hem was ze zestien jaar geleden naar China verhuisd. Selma had erop gerekend dat haar hele gezin hier zou zijn om haar te verwelkomen. Zo hadden ze haar per slot van rekening vijf maanden geleden ook uitgezwaaid. Bij het afscheid wilden haar kinderen wachten tot zij in de Toepolev was opgestegen. Chang had daar nog lichtjes tegen geprotesteerd. Hij moest die middag vergaderen en vond het geen pas geven om de chauffeur zo lang te laten wachten. Toch gaf hij toe omdat Greta en Dop het maanden zonder hun moeder zouden moeten stellen. Selma’s ogen gleden nogmaals over de wachtenden. Nederland was totaal anders geweest dan ze zich had voorgesteld. Vreemd was dat niet, haar laatste herinneringen dateerden uit de schrale jaren na de oorlog, toen alles nog op de bon was en er woningnood heerste. De huidige overvloed had haar verbluft.”
De Afro-Amerikaanse dichter Adrian Matejkawerd geboren in Neurenberg, Duitsland, op 5 september 1971 en groeide op in Californië en Indiana. Hij studeerde af aan de Southern Illinois University Carbondale met een MFA in Creative Writing. Hij heeft beurzen ontvangen van de Cave Canem Workshop, de Guggenheim Foundation, de Lannan Foundation en de Amerikaanse kunstenaars. Hij debuteerde in 2003 met “The Devil’s Garden”. In 2009 volgde “Mixology”. Zijn derde bundel, “The Big Smoke” uit 2013 ging over Jack Johnson en was finalist voor de National Book Award 2013 en de Pulitzer Prize 2014 en won een Anisfield-Wolf Book Award. Zijn nieuwste bundel “Map to the Stars” werd in 2017 uitgegeven. Zijn werk is verschenen in literaire tijdschriften en tijdschriften, waaronder American Poetry Review, Callaloo, Crab Orchard Review, Gulf Coast, Indiana Review, Poetry, Plowshares, Prairie Schooner, en in bloemlezingen, waaronder From the Fishouse en The Best American Poetry 2010. Matejka doceert literatuur en creatief schrijven aan de Indiana University. Hij woont in Bloomington, Indiana met zijn vrouw, dichter Stacey Lynn Brown, en hun dochter.
If You’re Tired Then Go Take a Nap
I never liked bridges or cops & there are more of both of them in the suburbs, lording over possibilities like stumbles
do stairs. Down the blue & white set next to the small gym after first period, shoelace caught under a new bully’s foot. He would
have gotten stole on in Carriage House, but not by me. Gots to chill or it’ll get worse: in blue Jams & pushed off summer’s slick
ledge, long fall into the private pool broken into three distinct verses: the flail & giggling girls, the sun-stroked lifeguard’s exclamation,
& the red-handed water’s backslap rising up, splitting into two, more chlorinated skies.
Ticket on the Titanic
Etta & I had no intention of missing the maiden voyage of the finest ship built by man, but Captain Smith drew the color line almost as quickly as Tommy
Burns did. I expected the line from a frightened prizefighter, but an English sea captain? He should be more principled. Especially after I offered $4,000 for each
ticket. Of course, that color line kept me from fighting our way onto a lifeboat after that iceberg. That is a fight you can bet your last copper I would
have won. Even after all the offense I suffered & the indignity of being refused passage, I would never dance the Eagle Rock after all those people drowned.
Helga Ruebsamen, Antonin Artaud, René de Chateaubriand, Constantijn Huygens, Richard Wright, Mary Renault, Marijn Sikken, Femke Brockhus, Dik van der Meulen
“Het zelfportret van een schrijver moet natuurlijk uit al zijn personages bestaan, want een schrijver schrijft omdat hij zoveel mensen tegelijk is. (Er huizen zoveel zielen in zijn borst.) Een schrijver kun je aanroepen bij de naam van zijn personage, dan kijkt hij om. Ik zou het zelfportret van een schrijver of een schrijfster nooit of te nimmer vertrouwen. Schrijvers! Vandaag zijn zij Blauwbaard, morgen zijn bruid. Mijzelf vertrouw ik ook geen zelfportret toe, ik ben nog niet eens te vertrouwen waar het mijn eigen naam betreft. De voorzienigheid heeft mij een naam toegespeeld, die hier niet altijd even gemakkelijk wordt verstaan. Wat zegt u? Hoe zei u? Oh, Heldere Zuupzager, juist ja. Zeg dat dan meteen, hoor je ze vaak denken. Ik kan mijn geluk niet op dat ik nu zomaar een ander kan zijn, zonder er eerst zelf een heel karakter voor te hebben moeten verzinnen. Tijdenlang stel ik me aan iedereen voor als Heldere Zuupzager, waarna het caleidoscopisch gerommel met de klinkers en de medeklinkers begint. In alle mogelijke rangschikkingen, in schier ondenkbare lettercombinaties word ik nu vervolgens benoemd, geroepen en aangeschreven, totdat iemand ineens zegt: hee, Helga Ruebsamen. Ik schrik daar flink van, wat doen we? We gaan de letterlijke waarheid toch niet rauw opdissen? De werkelijkheid versieren we, verzoeten of verzilten wij al naar gelang van onze smaak van dit moment, plooien we naar onze inzichten van dit ogenblik. Helse Gluurdame, zei de donkere, landerige stem van een telefoniste een tijdje geleden en ik was weer intens gelukkig. Helse Gluurdame, waarom was ik er zelf eigenlijk nooit opgekomen als pseudoniem. Ik presenteerde mij overal parmantig als Helse Gluurdame en niemand keek er vreemd van op. De mens is van schokbeton aan het worden, gelukkig maar, als je bedenkt wat ons nog allemaal te wachten staat. Helse Gluurdame is na een glorieus leventje vol schittering en uitspatting nu langzaam aan, aftakelend, op weg naar huis. Binnenkort staat die Helga Ruebsamen weer voor mijn deur. Hoe saai, hoe oervervelend, hoe voorspelbaar om mij dan weer met mijzelf te verenigen, aan mijzelf is zonder verzinsels en hersenspinsels niets aan.”
Helga Ruebsamen (Batavia, 4 september 1934) Jakarta (voormalig Batavia)
Je ne crois plus aux mots des poèmes, car ils ne soulèvent rien et ne font rien. Autrefois il y avait des poèmes qui envoyaient un guerrier se faire trouer la gueule, mais la gueule trouée le guerrier était mort, et que lui restait-il de sa gloire à lui ? Je veux dire de son transport ? Rien. Il était mort, cela servait à éduquer dans les classes les cons et les fils de cons qui viendraient après
lui et sont allés à de nouvelles guerres atomiquement réglementées, je crois qu’il y a un état où le guerrier la gueule trouée et mort, reste là il continue à se battre et à avancer, il n’est pas mort, il avance pour l’éternité. Mais qui en voudrait sauf moi ? Et moi, qu’il vienne celui qui me trouera la gueule je l’attends.
Antonin Artaud (4 september 1896 - 4 maart 1948) Zelfportret, 1920
« Lucile était grande et d’une beauté remarquable, mais sérieuse. Son visage pâle était accompagné de longs cheveux noirs ; elle attachait souvent au ciel ou promenait autour d’elle des regards pleins de tristesse ou de feu. Sa démarche, sa voix, son sourire, sa physionomie avaient quelque chose de rêveur et de souffrant. Lucile et moi nous nous étions inutiles. Quand nous parlions du monde, c’était de celui que nous portions au-dedans de nous et qui ressemblait bien peu au monde véritable. Elle voyait en moi son protecteur, je voyais en elle mon amie. Il lui prenait des accès de pensées noires que j’avais peine à dissiper : à dix-sept ans, elle déplorait la perte de ses jeunes années ; elle se voulait ensevelir dans un cloître. Tout lui était souci, chagrin, blessure : une expression qu’elle cherchait, une chimère qu’elle s’était faite, la tourmentaient des mois entiers. Je l’ai souvent vue, un bras jeté sur sa tête, rêver immobile et inanimée ; retirée vers son cœur, sa vie cessait de paraître au dehors ; son sein même ne se soulevait plus. Par son attitude, sa mélancolie, sa vénusté, elle ressemblait à un Génie funèbre. J’essayais alors de la consoler, et, l’instant d’après, je m’abîmais dans des désespoirs inexplicables. Lucile aimait à faire seule, vers le soir, quelque lecture pieuse : son oratoire de prédilection était l’embranchement des deux routes champêtres, marqué par une croix de pierre et par un peuplier dont le long style s’élevait dans le ciel comme un pinceau. Ma dévote mère, toute charmée, disait que sa fille lui représentait une chrétienne de la primitive Église, priant à ces stations appelées laures. De la concentration de l’âme naissaient chez ma sœur des effets d’esprit extraordinaires : endormie, elle avait des songes prophétiques ; éveillée, elle semblait lire dans l’avenir. Sur un palier de l’escalier de la grande tour, battait une pendule qui sonnait le temps au silence ; Lucile, dans ses insomnies, allait s’asseoir sur une marche, en face de cette pendule : elle regardait le cadran à la lueur de sa lampe posée à terre. Lorsque les deux aiguilles, unies à minuit, enfantaient dans leur conjonction formidable l’heure des désordres et des crimes, Lucile entendait des bruits qui lui révélaient des trépas lointains. Se trouvant à Paris quelques jours avant le 10 août, et demeurant avec mes autres sœurs dans le voisinage du couvent des Carmes, elle jette les yeux sur une glace, pousse un cri et dit : « Je viens de voir entrer la mort. » Dans les bruyères de la Calédonie, Lucile eût été une femme céleste de Walter Scott, douée de la seconde vue ; dans les bruyères armoricaines, elle n’était qu’une solitaire avantagée de beauté, de génie et de malheur."
René de Chateaubriand (4 september 1768 – 4 juli 1848) Cover
Is mij een vodderij gevallen uit de pen (weet, lezer, dat ik al mijn vodden daarvoor ken): ik sluit ze van mij af en laat ze liggen rotten. Lang, lang na haar geboorte onthaal ik ze de motten en val er met de keur van een vers oog op aan. Bevalt mij 't kind dan nog als 't eertijds heeft gedaan dan houd ik 't voor zo schoon als ik er een kan baren, en breng het in de wereld. Er hoort een tijd van jaren om de eerste blinde min die de geboorte gaf haar ogen te openen met alle vliezen af. Wij moeten elk onszelf als vreemdelingen lezen: dan kan elk, en niet eer, zijn eigen rechter wezen.
Aan Mevrouw Van Merode
Zoet vrouwtje, wier gebed gebod is over mij, Verwacht gij nog in dicht hoe 't afgelopen zij Met mijn uitheemse reis? Ik zal z' in 't kort vertellen. Zo heb ik omgezwierd met mijn drie jonggezellen: Ter Goud' heb ik vernacht en in ons Monnikland, En op mijn Zuilichem, en aan de overkant Ten Bosch en t' Eindhoven, te Bree, te Maastricht binnen, Te Luik, de grote stad van ongeruste zinnen, Te Maastricht andermaal, te Aken eens in 't bad, Te Spa vier weken lang eens daags door en door nat, Te Butgenbach, Sint Vijt, en Dasburg en Vianden, Te Echternach en Trier, en langs de Moezelstranden, Te Kobelenz, te Bonn, te Keulen, Dusseldorf, Te Moers, te Krefeld, weer te Moers en met een korf Vol voedsel op de Rijn voor Wesel, voor Nijmegen, Voor Monnikland, en thuis, door Gods gewenste zegen. Waar ik geslapen heb, is afgekerfd; hoe lang Zal best bij monde gaan. In rijm viel 't mij te bang. In 't gros zeg ik ervan, als 't iemand kwam te vragen: ‘De reis is net gedaan in viermaal twintig dagen.’ Houdt gij u dan voldaan, zo ben ik 't meer dan gij, Zoet vrouwtje, wier gebed gebod is over mij.
Constantijn Huygens (4 september 1596 — 28 maart 1687) Kasteel Zuilichem met grachten en ophaalbrug. Potloodtekening, 1657, toegeschreven aan C. Huygens Jr.
“Who would bother about a few straws if I burned them? I pulled out the broom and tore out a batch of straws and tossed them into the fire and watched them smoke, turn black, blaze, and finally become white wisps of ghosts that vanished. Burning straws was a teasing kind of fun and I took more of them from the broom and cast them into the fire. My brother came to my side, his eyes drawn by the blazing straws. "Don't do that" he said. "How come?" I asked. "You'll burn the whole broom," he said. "You hush," I said. "I'll tell," he said. "And I'll hit you," I said. My idea was growing, blooming. Now I was wondering just how the long fluffy white curtains would look if Hit a bunch of straws and held it under them. Would I try it? Sure. I pulled several straws from the broom and held them to the fire until they blazed; I rushed to the window and brought the flame in touch with the hems of the curtains. My brother shook his head. "Naw," he said. He spoke too late. Red circles were eating into the white cloth; then a flare of flames shot out. Startled, I backed away. The fire soared to the ceiling and I trembled with fright. Soon a sheet of yellow lit the room. I was terrified; I wanted to scream but was afraid. I looked around for my brother; he was gone. One half of the room was now ablaze. Smoke was choking me and the fire was licking at my face, making me gasp. I made for the kitchen; smoke was surging there too. Soon my mother would smell that smoke and see the fire and come and beat me. I had done something wrong something which I could not hide or deny. Yes, I would run away and never come back. I ran out of the kitchen and into the back yard. Where could I go? Yes under the house! Nobody would find me there. I crawled under the house and crept into a dark hollow of a brick chimney and balled myself into a tight knot. My mother must not find me and whip me for what I had done. Anyway, it was all an accident; I had not really intended to set the house afire. I had just wanted to see how the curtains would look when they burned. And neither did it occur to me that I was hiding under a burning house. Presently footsteps pounded on the floor above me. Then I heard screams. Later the gongs of fire wagons and the clopping hoofs of horses came from the direction of the street. Yes, there was really a fire, a fire like the one I had seen one day burn a house down to the ground, leaving only a chimney standing black. I was stiff with terror. The thunder of sound above me shook the chimney to which I clung. The screams came louder. I saw the image of my grandmother lying helplessly upon her bed and there were yellow flames in her black hair. Was my mother afire? Would my brother burn? Perhaps everybody in the house would burn! Why had I not thought of those things before I fired the curtains?”
Richard Wright (4 september 1908 – 28 november 1960) Cover biografie
Uit: De Perzische Jongen (Vertaald door Frédérique Halbardier).
“Toen pas wierp ik mij voor de voeten van de handelaar en hield ze huilend omklemd Maar ze trokken zich er evenveel van aan als boerenknechten van een loeiend stierkalf Ze zeiden geen woord tegen me Ze bonden me eenvoudig vast terwijl ze praatten over een nieuwtje op do markt tot ze begonnen en er niets meer tot mij doordrong dan de pijn en mijn eigen gekrijs. Ze zeggenn dat vrouwen de pijn van de bevalling vergeten. Nu ja, zij zijn in de hand van de natuur. Geen hand pakte de mijne Ik was een lichaam vol pijn op eenn aarde en onder een hemel vol duisternis. Sletchts de dood zal het mij kunnen doen vergeten Er was een oude slavin die mijn wonden verbond Ze was handig en zindelijk, want jongens waren koopwaar en. zoals ze mij eens vertelde, omdat ze haar een pak ransel gaven als ze er een verloren. Mijn sneden etterden nauwelijks, ze zei telkens tegen me dal ze het keurig opgeknapt hadden en later beweerde ze giechelend dat ik er nog plezier van zou hebben. Haar woorden konden mij gestolen worden, ik weet alleen dat zij lachte toen ik pijnn leed. Toen ik genezen was, werd ik in het openbaar verkocht. Weer stond ik spiernaakt, maar deze keer vaar een gapende menigte. Vanaf het blok kon ik het paleis zien fonkelen waar mijn vader beloofd had mij voor te stellen aan de koning. Ik werd gekocht door een handelaar in edelstenen, hoewel het zijn vrouw was die mij koos, en wees met een rode vingertop tussen de gordijnen van haar draagstoel. De veilingmeester had getalmd en ge,soebat de prijs had hem teleurgesteld. Van pijn en verdriet was ik mager geworden en ongetwijfeld ook lelijker. Ze hadden mij volgestopt met eten, maar ik had het grotendeels weer uitgebraakt alsof mijn lichaam het versmaadde te Ieven, daarom wilden ze van mij af De juweliersvrouw wilde een knappe page om de concubine de loef af te steken. Daarvoor was ik nog knap genoeg. Ze had ook een aap. met een groene vacht. De aap werd mij dierbaar, het was mijn taak hem voedsel te geven. Als ik aankwam sprong hij door de lucht naar me toe en sloeg zijn harde zwarte handjes om mijn nek. Maar op een dag kreeg ze genoeg van hem en liet hem verkopen. Ik was nog jong en leefde van dag tot dag. Maar toen ze de aap verkocht, keek Ik vooruit. Ik zou nooit vrij zijn. Ijk zou gekocht en verkocht worden als een aap, en ik zou nooit een man zijn. Die nacht lag ik daaraan te denken. en in de ochtend leek het of tk zonder mannelijkheid oud geworden was.”
Mary Renault (4 september 1905 - 13 december 1983) Cover
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijfsterMarijn Sikken werd geboren in Utrecht in 1990. Marijn volgde de vierjarige vakopleiding aan de Schrijversvakschool. Ze won in 2011, 20 jaar oud, zowel de jury- als de publieksprijs bij Write Now! Haar korte verhalen verschenen o.a. in De Titaan, Passionate Platform, Kluger Hans, Tirade en De Optimist, waar ze inmiddels zelf redactielid van is. Ze schreef columns voor onder meer Youth-R-Well.com, de online community voor jonge reumapatiënten, en schrijft voor Literair Nederland. Dit jaar verscheen haar debuutroman “Probeer om te keren”.
Uit: Probeer om te keren
“Boven slaapt de jongste. Alma brandt haar tong. Ze zet haar kop koffie neer en leunt met haar rug tegen het aanrecht. De laatste druppels chloorwater glijden vanuit haar nek naar beneden: ze heeft gezwommen en is net thuis. In de gootsteen ligt een bord met wat broodkruimels en een weggesneden vetrandje van de ham. Het is drie over acht, Arthur is al weg. Vandaag is het twee jaar geleden. Wat moet een mens met zo’n datum? Michelle had zoveel zin in een avond met vriendinnen naar de bioscoop, voor het eerst zonder begeleiding. Ze vonden haar terug op het station. In de gang blijft Alma even staan. De deurmat moet worden uitgeklopt en het raam boven de vensterbank is vettig – hoort ze iets? Vorig jaar stuurden mensen kaartjes en berichtjes, ze gooide ze een voor een in de prullenbak. Het leek of het hele dorp aan hen dacht, in weloverwogen krullen: ‘Sterkte’ en ‘We leven met jullie mee’. Alma loopt de trap op. Michelles kamer ruikt naar slaap. Een streep daglicht valt tussen de gordijnen door, aan de muur hangt een poster van een schildpadjong: vers uit het ei, de gebroken schaal ligt erachter. Schildpadje, zo is ze Michelle gaan noemen. Uit het zwembad kent Alma een stel dat hun mongoloïde zoon liefkozend ‘slakje’ noemt. Daar zit geen kwaad in, zo’n kind ís toch traag? Schildpadden lijken haar taaie dieren. In bed ligt geen schildpad, maar een dikke jonge vrouw. Jarenlang had Alma als badjuf uitzicht op graatmagere tienermeisjes en mannen met morbide obesitas, op mensen met dwerggroei of juist te lange ledematen, amputaties of beenlengteverschil en klotsende knieën, misvormd en gezond. Alleen aan Michelles lichaam stoort ze zich. Ze schraapt haar keel. ‘Michelle? Mies?’ Een blote voet steekt onder het blauwe dekbed uit. ‘Tijd om wakker te worden. Er wordt op je gewacht in de winkel, het is mooi weer vandaag.’ Ze opent de gordijnen en het raam, een warm briesje waait naar binnen.”
Marijn Sikken (Utrecht, 1990)
De Nederlandse schrijfster Femke Brockhus werd geboren in 1989 in Alkmaar en groeide op op een woonboot. Ze is afgestudeerd in Moderne Nederlandse Letterkunde en woont in Leiden. Ze werkte o.a.als content manager voor E-Wise, als vestigingscoördinator in Zaandam en als docente Nederlands in Haarlem.
Uit: Laat het stil zijn
“We zitten op het podium. De gordijnen blijven onafgebroken open. Na wat duistere uren branden toneellampen samen met al het zaallicht, alsof hetzelfde middaguur blijft haperen, wanneer de zon op zijn felst is en de avond mijlenver lijkt. De attributen zijn zo klein mogelijk gestampt en aan de kant geschoven om plaats te maken. Overal liggen mensen, tassen en koffers. De vloer is hard. De stemmen, het gemurmel en gehuil weerkaatsen tegen de muren en komen ergens in het midden samen tot een onverstaanbaar geruis. Mijn paniek groeit in stilte. Ik kan moeilijk slapen, niet zoals Carmel. Ik blijf zitten met de vraag wat we hier doen, in een schouwburg die is opgeheven, bezweken onder een te groot publiek. Drie of vier dagen nu. Misschien vijf. Carmel maakt zich los van mijn schouder en komt overeind. Ze kijkt me verward aan en knippert tegen het licht. Mensen hebben wel gezegd dat het onderscheid tussen ons klein is. Dat we meer gemeen hebben dan dat we verschillen. Dat is nu veranderd. Tegen verwarring heb ik armen die wrijven en klemmen, tegen tranen heb ik droge wangen en mouwen, tegen slapen heb ik waken. Ik groter, haar bewaker, zij kleiner, haar overgave. We lijken steeds minder op elkaar. Ga maar slapen. Het is een scène waarin we ons bevinden, net niet sluitend genoeg om zijn onwaarachtigheid te verhullen. De schreeuwen zijn hard, het praten langs elkaar, het huilen is eindeloos, zo doen mensen niet. Dit is geschreven door een verward individu dat zich heeft verloren in details, onverhoeds zijpaden neemt en bovendien veel te veel mensen in zijn stuk heeft geschreven. We weten het niet meer. We zijn onze tekst kwijt. Het is wachten op de regisseur die verbluffend hard in zijn handen kan klappen, stilte kan maken en ons vertelt wat er gaat gebeuren. Het ruikt naar pis, zweet, vochtig katoen dat maar niet opdroogt, naar vingers die door plakkerige aarde woelen, grijpen in bollen en mestresten, tussen vaders wachtende oogst van aardappelen en uien, om er een worm te vinden. (Carmel zei met grote donkere ogen dat ik dat niet moest doen, ze walgt van alles wat tussen haar tenen door kan. Ik duwde mijn bruine vingers in haar neus. Ze rende huilend naar moeder. Ik stak mijn vingers onder mijn neus en snoof.) Zuur. Alles went. Ga maar weer slapen."
Femke Brockhus (Alkmaar, 1989)
De Nederlandse schrijver, biograaf en neerlandicus Dik van der Meulenwerd geboren in Neede in 1963. Van der Meulen studeerde Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Leiden en schreef zijn doctoraalscriptie over Menno ter Braak en Hendrik Marsman. Hij werkte bij het Onderzoekinstituut voor Geschiedenis en Kunstgeschiedenis van de Universiteit Utrecht. De laatste twee, in 1995 verschenen delen (XXIV en XXV) van de Volledige Werken van Multatuli werden mede door hem geredigeerd. Zijn promotie in 2002 betrof een biografie van deze Eduard Douwes Dekker, waarvoor hij in 2003 de AKO Literatuurprijs won. In 2014 was hij een van de drie auteurs van de reeks Koningsbiografieën waarvoor hij het deel over koning Willem III der Nederlanden schreef; in oktober 2014 won van der Meulen de Libris Geschiedenis Prijs voor deze biografie.
Uit: De duivelskunstenaar en zijn meester. Over de biografieën van Vestdijk en Du Perron
“Op een avond in 1931 zat Simon Vestdijk, die tijdelijk bij zijn ouders in Den Haag woonde, op zijn kamer een paar gedichten te corrigeren, toen een inwonend nichtje hem kwam storen met de mededeling: ‘Er is een meneer Du-Perron voor je.’ Vestdijk, op dat moment nog op afroep beschikbaar als huisarts, maar dromend van een literaire loopbaan, ‘zweefde “de trappen af” en trof de bezoeker op de canapé in een hoek van de salon, waar hij een ernstig gesprek voerde met mijn vader’. Ze bleven daar niet lang. ‘Du Perron had een onuitroeibare drang naar café's, niet om er te drinken, of rond te kijken, want ik geloof, dat hij van zijn omgeving nog minder opmerkte dan ik, maar om beter te kunnen praten, vrijer, met meer ruimte om zich heen, ver van iedere zweem van huiselijkheid, die voor hem in hoofdzaak een negatief begrip scheen te vertegenwoordigen.’ Praten deed Du Perron, ‘met een stem van metaal, toch gevoelig, iets waardoor het constant ratelende, dat de Franse spreektrant altijd in zekere mate eigen is, bij hem nooit hinderlijk werd. Ik aanvaardde hem geheel, van meet af aan. De Nederlandse literatuur was bij mij binnengetreden en ik had niets meer te wensen.’ Aldus Vestdijk in zijn Gestalten tegenover mij, waarin hij Du Perron, meer dan twintig jaar na diens dood, een ‘meester’ noemde, ‘iemand tegen wie ik zonder voorbehoud kon opzien, menselijk haast nog meer dan literair’. Du Perron bleef de meester, ook nadat Vestdijk met boeken als Terug tot Ina Damman en De nadagen van Pilatus algemeen als belangrijkste ontdekking - én meest omstreden medewerker - van Forum werd gezien, het tijdschrift dat ondanks zijn korte levensduur (vier jaar) wordt herinnerd als het huisorgaan van een nieuwe en vernieuwende schrijversgeneratie, zoals De nieuwe gids dat voor de Beweging van Tachtig was. Met de boeken van Kees Snoek en Wim Hazeu, kort na elkaar verschenen, zijn de hoofdfiguren van die generatie - behalve Du Perron en Vestdijk ook Ter Braak, Marsman en Slauerhoff - nu voorzien van een biografie, met uitzondering van de wat oudere Greshoff, die tegenwoordig zo goed als vergeten is.”
Tags:Helga Ruebsamen, Antonin Artaud, René de Chateaubriand, Constantijn Huygens, Richard Wright, Mary Renault, Marijn Sikken, Femke Brockhus, Dik van der Meulen, Simon Vestdijk, Romenu
Een blad in de lucht is nog iemand: wentelend vreemd, als een bootje misbarend - met niemand aan boord dan de ijskoude bladluis die klampt aan de stengel - zichtbaar voor ieder zolang in beweging. Geen zee kan te hoog, geen hoos die hem deert als de afstand tot aarde bewaard blijft. Wat is er ruimer dan het woord dat niet mag, dan het woord dat je niet meer wilt zeggen? Dan zwerk? Smaller dan spansel, het ruim tussen zuilen van hout of nog zachter? Wie daar doorvaart ziet haven al wordt hij geblazen als voert hij de kluiver. Later, vergaderd met velen tot macht, pas verlaten, al wordt hij weer blad.
Oh there once was a woman and she kept a shop selling trinkets to tourists not far from a dock who came to see what life could be far back on the island.
And it was always a party there always different but very nice New friends to give you advice or fall in love with you which is nice and each grew so perfectly from the other it was a marvel of poetry and irony
And in this unsafe quarter much was scary and dirty but no one seemed to mind very much the parties went on from house to house There were friends and lovers galore all around the store There was moonshine in winter and starshine in summer and everybody was happy to have discovered what they discovered
And then one day the ship sailed away There were no more dreamers just sleepers in heavy attitudes on the dock moving as if they knew how among the trinkets and the souvenirs the random shops of modern furniture and a gale came and said it is time to take all of you away from the tops of the trees to the little houses on little paths so startled
And when it became time to go they none of them would leave without the other for they said we are all one here and if one of us goes the other will not go and the wind whispered it to the stars the people all got up to go and looked back on love