Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
05-09-2017
250 jaar August Wilhelm Schlegel, Marcel Möring, Herman Koch, Jos Vandeloo, Margaretha Ferguson, Ward S. Just, Heimito von Doderer, Rachid Boudjedra, Peter Winnen
Nimm dieß Gedicht, gewebt aus Lieb' und Leiden, Und drück' es sanft an deine zarte Brust. Was dich erschüttert, regt sich in uns beiden, Was du nicht sagst, es ist mir doch bewußt. Unglücklich Paar! und dennoch zu beneiden; Sie kannten ja des Daseins höchste Lust. Laß süß und bitter denn uns Thränen mischen, Und mit dem Thau der Treuen Grab erfrischen.
Den Sterblichen ward nur ein flüchtig Leben: Dieß flücht'ge Leben, welch ein matter Traum! Sie tappen, auch bei ihrem kühnsten Streben, Im dunkel hin, und kennen selbst sich kaum. Das Schicksal mag sie drücken oder heben: Wo findet ein unendlich Sehnen Raum? Nur Liebe kann den Erdenstaub beflügeln, Nur sie allein der Himmel Thor entsiegeln.
Und ach! sie selbst, die Königin der Seelen, Wie oft erfährt sie des Geschickes Neid! Manch liebend Paar zu trennen und zu quälen Ist Haß und Stolz verschworen und bereit. Sie müßen schlau die Augenblicke stehlen, Und wachsam lauschen in der Trunkenheit, Und, wie auf wilder Well' in Ungewittern, Vor Todesangst und Götterwonne zittern.
Doch der Gefahr kann Zagheit nur erliegen, Der Liebe Muth erschwillt, je mehr sie droht. Sich innig fest an den Geliebten schmiegen, Sonst kennt sie keine Zuflucht in der Noth. Entschloßen sterben, oder glücklich siegen Ist ihr das erste, heiligste Gebot. Sie fühlt, vereint, noch frei sich in den Ketten, Und schaudert nicht bei Todten sich zu betten.
Ach! schlimmer droh'n ihr lächelnde Gefahren, Wenn sie des Zufalls Tücken überwand. Vergänglichkeit muß jede Blüth' erfahren: Hat aller Blüthen Blüthe mehr Bestand? Die wie durch Zauber fest geschlungen waren, Löst Glück und Ruh und Zeit mit leiser Hand, Und, jedem fremden Widerstand entronnen, Ertränkt sich Lieb' im Becher eigner Wonnen.
Viel seliger, wenn seine schönste Habe Das Herz mit sich in's Land der Schatten reißt, Wenn dem Befreier Tod zur Opfergabe Der süße Kelch, noch kaum gekostet, fleußt. Ein Tempel wird aus der Geliebten Grabe, Der schimmernd ihren heil'gen Bund umschleußt. Sie sterben, doch im letzten Athemzuge Entschwingt die Liebe sich zu höherm Fluge.
Dieß mildert dir die gern erregte Trauer, Die Dichtung führt uns in uns selbst zurück. Wie fühlen beid' in freudig stillem Schauer, Wir sagen es mit schnell begriffnem Blick: Wie unsers Werths ist unsers Bundes Dauer, Ein schön Geheimniß sichert unser Glück. Was auch die ferne Zukunft mag verschleiern, Wir werden stets der Liebe Jugend feiern.
August Wilhelm Schlegel (5 september 1767 — 12 mei 1845) Portret door Johann Friedrich August Tischbein, rond 1800
Uit: Der nächtige Ort (Vertaald door Helga van Beuningen)
„Eine gottverdammte völkische ... Er steht in der unvorstellbaren Stille der schummrigen Buchhandlung, wo sich hinter dem Geruch von Papier und Leinen eine schwache olfaktorische Erinnerung an Schuhe verbirgt und das Bimmeln der Ladenglocke noch nachhallt, und betrachtet, was eine List des Lichts zu sein scheint, aber doch keine ist. Schritte ertönen auf dem dunklen Flur zwischen der Wohnung und dem Laden, und aus dem Schatten tritt ein mürrisch dreinschauender Mann in Weste und Hemdsärmeln. »Wir haben zu.« Jakob Noach starrt dem Mann ins Gesicht mit einem Blick, der nur leer genannt werden kann: keine Spur von Reaktion, keine Emotion, kein Ausdruck, Augen, leer wie die Schöpfung, bevor der Allmächtige die Ärmel aufkrempelte und etwas daraus machte. Stille hängt zwischen ihnen, eine gazeschleierartige Stille, die den Raum dicht und diffus macht und ihm etwas in Erinnerung ruft, das er nicht kennt. Seine Gedanken reisen durch die Landschaft seiner Vergangenheit. Wie scharf alles ist ... das Licht, das durch die staubigen Fenster fällt, über die Theke streicht und einen seidenweichen Glanz auf das von Gebrauch und Zeit gerundete Holz legt ... wie scharf gezeichnet die Fächer in den Schränken an den Wänden, in denen früher Schuhkartons standen, vom Fußboden bis zur Decke, von einer Wand zur anderen, ein Mosaik aus weißen, rosa, schwarzen, grünen, roten, braunen, blauen, malvenfarbenen und grauen Rechtecken. »Wir haben ...« »Raus. Aus. Meinem. Geschäft.« Der Mann kneift die Augen zusammen und sieht ihn an, als habe man ihn in einer Sprache angesprochen, die keinerlei Verwandtschaft mit den ihm bekannten Sprachen aufweist. »RAUS.« Er spricht, soweit er weiß, laut, doch was aus seiner Kehle kommt, ist ein ersticktes Ächzen, das kaum verständlich erscheint. »Ich weiß nicht, wer Sie sind, aber das hier ist mein Ge- schäft, und ...« Jakob Noach, in der Blüte seines Lebens, klein zwar und nach den Jahren in seinem Loch im Moor unübersehbar bleich und mager, so mager, wie er es für den Rest seines Lebens eindeutig nie mehr sein wird, richtet sich auf wie ein Bär, der beim Fressen gestört wurde. Seine Brust schwillt an wie ein Blasebalg, und obwohl es zweifellos nicht so ist, scheinen sich seine Haare zu sträuben.“
„Wir wollten ins Restaurant gehen. Ich sage jetzt nicht dazu, in welches Restaurant, denn sonst ist es bei unserem nächsten Besuch wahrscheinlich vollkommen überftillt mit Leuten, die mal sehen wollen, ob wir auch wieder da sind. Serge hatte reserviert. Er übernimmt das Reservieren immer. Das Restaurant ist eins von der Sorte, wo man sich drei Monate im Voraus telefonisch anmelden muss — oder sechs, oder acht, inzwischen weiß ich schon gar nicht mehr wie viele. Ich bin nicht der Typ, der drei Monate im Voraus wissen will, wo er an einem bestimmten Abend essen wird, aber offenbar gibt es Leute, für die ist das überhaupt kein Problem. Sollten Historiker in ein paar Jahrhunderten herausfinden wollen, wie zurdükgeblieben die Menschheit zu Beginn des einundzwanzigsten Jahrhunderts war, dann brauchen sie nur einen Blick in die Computer der sogenannten Toprestaurants zu werfen, denn dort werden alle Details gespeichert, zuffillig weiß ich das. Wenn Herr L. beim letzten Mal bereit war, drei Monate auf einen Tisch am Fenster zu wanen, dann wartet er jetzt auch fünf Monate auf den Katzentisch neben der Toilette. So etwas nennt man in solchen Restaurants •Pfiege von Kundendaten.. Serge reserviert nie drei Monate im Voraus. Serge reserviert am selben Tag. Das sei für ihn ein Sport, sagt er. Es gibt Restaurants, die lassen immer einen Tisch frei für Leute wie Serge Lohman, und dieses Restaurant zählt dazu. Wie viele andere auch, müsste ich eigentlich sagen. Wahrscheinlich gibt es im ganzen Land überhaupt kein Restaurant mehr, bei dem die Bedienung nicht zusammenzuckt, wenn am Telefon der Name Lohman erklingt. Er ruft nadirlich nicht selbst an, so etwas Iäisst er seine Sekretäirin oder seine engste Mitarbeiterin erledigen. •Mach dir keine Sorgen•, sagte er, als ich ihn vor ein paar Tagen an der Strippe hatte. »Man kennt mich dort, ich organisiere uns schon einen Tisch.« lch hatte nur gefragt, ob wir noch mal telefonieren sollten, falls es vielleicht keinen Tisch geben würde, und wohin wir dann gingen. In seiner Stimme am anderen Ende der Leitung schwang ein gewisses Mitleid mit, ich konnte förrmlich sehen, wie er den Kopfschüttelte. Ein Sport. Es gab da etwas, worauf ich heute wirklich überhaupt keine Lust hatte. Ich wollte nicht dabei sein, wenn Serge Lohman vom Restaurantinhaber oder dem Maitre d'hotel wie ein alter Bekannter begrüßt würde: um dann von einer Kellnerin zum schönsten Tisch an der Gartenseite geleitet zu werden, und wie Serge dann so tun würde, als sei das alles ganz normal und er in seinem tiefsten Inneren noch immer ein ganz normaler Kerl, der sich deswegen inmitten der vielen anderen normalen Leute besonders wohlfühlte. Deshalb hatte ich vorgeschlagen, dass wir uns im Restaurant treffen sollten und nicht, wie er es angeregt batte, vorher noch in der Kneipe um die Ecke.“
Uit: Margot Vanderstraeten interviewt: Jos Vandeloo
“Leven is een eenzame bezigheid. Schrijven ook. Als je schrijft, sta je er echt alleen voor. Niemand kan je helpen. Je eenzaamheid wordt hooguit af en toe onderbroken door een ontmoeting. Ik vind ontmoetingen in het leven van essentieel belang voor wie je wordt. Op dat vlak heeft Angèle Manteau (de stichtster van uitgeverij Manteau ) een belangrijke rol in mijn leven gespeeld. Zij, maar ook haar man, de letterkundige François Closset, wezen me aan wat ik moest lezen. Ze hebben me nieuwe inzichten aangereikt, me auteurs leren kennen die ik tevoren absoluut niet kende. Dat is verrijkend en stimulerend. Ik vind ook dat dit dankbaarheid verdient. “Maar ik kan nog namen noemen, hoor. Louis Paul Boon, bijvoorbeeld, met wie ik goed bevriend was en die, toen ik nog in Borgerhout woonde, soms bij me bleef logeren; dat was dan als hij naar Nederland ging. Boon heeft nog met mij in mijn echtelijk bed geslapen. En hij was degene die ‘s ochtends, als een geliefde, al uit het bed verdwenen was zodat ik verbaasd wakker werd, zoekend naar dat lichaam naast me en me afvragend waar hij naartoe was. Hij bleek dan in de keuken te staan; hij had al koffie gemaakt, was naar de bakker geweest en zette mij en Lisette (die in de andere kamer sliep) een heerlijk ontbijt voor. Boon kon heel toegewijd zijn. “Nu, tijdens deze winterdagen, kan ik soms vol nostalgie terugdenken aan veel vrienden van vroeger, vrienden die intussen jammer genoeg overleden zijn. Hun verlies kun je niet meer goedmaken, zij laten een leegte na die ik niet opnieuw kan opvullen.”
"Ach die arme snoes, ze moet nog wennen natuurlijk," mevrouw Verlaer stond op en streelde Ingrid over het korte blonde haar. "Kom zusje, jij krijgt van mij nog een lekker koekje en dan breng ik jullie naar boven. En als je mamma een beetje uitgerust is volgende week gaan jullie gezellig stadten en dan koopt ze voor jou een mooie pop." Gezellig stadten. Termen uit de meisjesboeken die Katharina in haar Indische jeugd had gelezen, vol heimwee naar Holland waaruit ze op haar negende jaar was weggegaan. Gezellig stadten. Weddenschapjes wie in de tearoom de zalige moorkoppen zal betalen, knusse HBS-meisjesuitjes, dochters gearmd met hun jeugdige moeders op zoek naar een mooi boek voor vaders verjaardag. Een meisjeskamer met schuin dak, bloemetjes behang in voorzichtige tinten, een boekenplank je met daarop Van Hille Gaerthé en Cissy van Marxveldt, na het eten nog een kopje thee in de serre met de rieten stoelen en de planten, en dan naar boven voor het huiswerk. De eerste verwarrende gevoelens. Een lieve, begrijpende tante, want met je moeder kon je over zulke dingen echt niet praten. Haar eigen moeder-dochtertoekomst met Ingrid? En van de vroege ochtend tot de late avond tedere zorg voor dingen, dingen, dingen. Gezellig stadten. Woorden die een hele wereld opriepen. "Kom liefje,"ze wiegde Ingrid sussend heen en weer, "eet je koekje op, trek je schoentjes aan, en dan gaan we over de trap naar boven, gaan we kijken waar jouw nieuwe bedje staat!" Hoe armoedig en vuil was eigenlijk haar bagage, Katharina zag het nu pas, toen ze terugkwamen in de gang. Hoe lang zouden ze hier mogen blijven? "0, wat een mooie kamer!" Hoog en langwerpig, een erker aan de straatkant. Kolossale buikige kasten op balpoten, een 18e-eeuwse secretaire met ontelbare laadjes, in het midden een grote eettafel, rechte stoelen met pluchen zittingen, twee plechtige armstoelen. In de hoek bij de gesloten schuifdeuren ("wij hebben van de alcoof daarachter een badkamer laten maken"), een ijzeren fornuis met ronde kookplaten, en een gasie op hoge poten. "In de winter kunt u daarin ook stoken en erop koken, in de zomer kunt u als u niet genoeg hebt aan het gasje ook gebruikmaken van mijn keuken beneden, voor koffie en thee is dat gasstelletje wel voldoende... hier naast is het kabinet..." Een kabinet. Ook zo'n Hollands woord uit de in Indië gelezen boeken. Het kon van alles betekenen, nu was het een kleine kamer aan de voorkant waarin twee éénpersoonsbedden, van het zeil daartussen kreeg je bij het zien al koude voeten, verder was er een houten wastafel met marmeren blad en losse spiegel, op het blad een waskom, lampetkan, zeepbakje. "Water kunt u halen op de gang, uit het fonteintje."
Margaretha Ferguson (5 september 1920 - 8 mei 1992)
“The winter of the year my father carried a gun for his own protection was the coldest on record in Chicago. The winter went on and on, blizzard following blizzard, each day gray with a fierce arctic wind. The canyons of the Loop were deserted, empty as any wasteland, the lake an unquiet pile of ice beyond. Trains failed, water pipes cracked, all northern Illinois was locked in, the air as brittle as a razorblade. The newspaper story that had everyone talking was the account of a young colored woman found frozen solid in an alley on the South Side and taken at once to the city morgue, where an alert doctor discovered the faintest of heartbeats. She was revived, thawed as you would thaw a frozen piece of meat, and in the course of the subsequent examination was found to have so much gin in her veins that— leez, it was like she had swallowed antifreeze,' the doctor said. Religious leaders, ignoring the lu-rid details in the papers, declared her survival a miracle. She was a young woman touched by the hand of the son of God. Je-sus had visited Chicago and saved the humblest and most desti-tute of his creatures, praise the Lord. Happened all the time when I was a boy, my father said. Some poor bastard wandered away, got lost, passed out, froze to death. Happened to our neighbor. They didn't find him for a week. We didn't have morgues out here. And the doctor was twenty miles away. My father was born on a farm on the prairie north of Chi-cago and insisted that this winter was nothing compared to the winters he had endured as a boy, interminable winters when the snow reached to the eaves of the roof; and when the west-ern wind from the plains blew away the snow, the icicles re-mained, icicles as thick as your arm. My father had an imagina-tive memory stacked with stories and often different versions of the same story. One time he had the wind howling like wolves and another time wolves howling like the wind. When he told his stories, my mother always rolled her eyes and winked at me. We lived in his family's homestead, except now it had nine large rooms instead of six small ones, and where the barn had stood, an emerald lawn with oval flower beds and a great oak so broad two men could not reach their arms around it. The house was on the grounds of a newly minted golf club in a town-ship that was unincorporated but known informally as Quarter-day, meaning that in the previous century it took a quarter of a day to reach Half Day, itself half a day's ride to Chicago.”
„Seit Jahr und Tag wohne ich nun in Schlaggenbergs einstmaligem Zimmer. Es ist eine Mansarde, jedoch darf man dabei an kein ärmliches Quartier denken. Er pflegte in der letzten Zeit, die er noch in Wien und in unserer Gartenvorstadt hier verlebte, seltsamerweise stets in Malerateliers zu hausen, und bewies in der Auffindung von reizenden Wohnungen dieser Art großes Geschick – erstmalig, als er, knapp bevor sein Lehrer Kyrill Scolander aus Südfrankreich wieder hierher kam, für jenen ein geeignetes Zimmer suchen mußte: das Ergebnis war das erste und ielleicht schönste von ,Schlaggenbergs Ateliers‘ (wie wir’s später nannten) – welche im übrigen seine einzige Beziehung zur Malerei darstellten, denn von dieser selbst hat er, wie mir schien, nie viel verstanden, oder sich darum ebensowenig bekümmert als etwa um das Theater. Bei Scolander indessen, dem damals zu Wien eine Professur angeboten worden war, gewann der Raum für die Berufsarbeit Bedeutung, wenngleich ihm ja auch der Staat nunmehr eine geeignete Werkstatt zur Verfügung stellen mußte. Las man übrigens Schlaggenbergs schon vordem in den Buchhandel gekommene Biographie Seines Lehrers, so mußte man den falschen Eindruck gewinne, daß jener sozusagen nur nebenher male: denn verglichen mit den Schriften Scolanders, welche mit einiger Ausführlichkeit dort betrachtet werden, erscheinen die malerischen Arbeiten fast nachlässig behandelt. Es ist also das letzte von ,Schlaggenbergs Ateliers‘, womit ich ihn gewissermaßen beerbt habe, das zuletzt von ihm bewohnte; der Raum ist kleiner als jener, den Scolander einstinnehatte, jedoch scheint mir dafür diesem kleineren Raume mehr Behagen zu eignen.“
Heimito von Doderer (5 september 1896 – 23 december 1966)
« Pendant quelques mois, Teldj avait subi le vacarme et le tohu-bohu de ses voisins dont la terrasse faisait face à sa cuisine. Ils étaient quelques-uns, mâles et étrangers, et se comportaient assez grossièrement surtout lorsque, installés sur la terrasse pour éviter que leurs propres collègues ne les écoutent, ils téléphonaient ou plutôt ils hurlaient, dans leurs appareils portables, leurs consignes ou leurs ordres à des interlocuteurs installés — certainement — dans de confortables bureaux à Londres, Barcelone, Paris, Moscou, Dubaï, Shanghai ou New York. Sans parler des beuveries du jeudi soir : mémorables et insomniaques. Ils buvaient surtout de la bière algérienne (Stella, Tango, etc.) parce qu'elles étaient moins chères que les étrangères et des vins algériens parce qu'ils étaient excellents et avaient une connotation religieuse : chrétienne, romaine ou antique. Vms aux marques prestigieuses : Saint Augustin, Santa Monica, Césarée, etc. Ils se payaient aussi des petites putains algériennes à peine pubères à cent euros la nuit. Ainsi et sans le vouloir, Teldj apprit quelques phrases de russe et quelques bribes d'allemand, et elle perfectionna son anglais et son espagnol. Mais ce qui l'agaçait le plus c'était ce dépotoir qu'était devenue la terrasse qu'ils occupaient, qui faisait face à la sienne et dont l'encombrement et la saleté l'intriguaient. Un vieux canapé bancal, défraîchi, de couleur verdâtre, le ventre ouvert et qui n'avait que trois pieds, occupait une grande partie de l'espace et trônait dans un bric-à-brac faramineux. Aussi : pots en plastique dont les fleurs étaient rabougries, comme assoiffées, qui se mouraient dans le grésillement des appareils téléphoniques et les hurlements des voix qui vociféraient des chiffres indéchiffrables, des taux abracadabrants, des ordres méchants, des codes secrets, des cotes boursières et des statistiques insensées à longueur de journée. D'autant plus que le soleil, qui inondait la terrasse de son lever à son coucher, exacerbait les objets du capharnaüm, posés là, pèle-mêle, dans un désordre inouï et crasseux. Teldj, en préparant son café le matin, en était perplexe. Elle avait le tournis de cette logorrhée financière, monstrueuse, implacable, guerrière. Autant la terrasse était sale autant les tenues vestimentaires de ses locataires étrangers étaient élégantes, de bonne qualité et de couleur harmonieuse. Costumes impeccables. Chemises de grands couturiers. Cravates élégantes. Pulls en cachemire. Chaussures italiennes (elle en était sire d'une façon irraisonnée, intuitive), et cousues main! La plupart de ces étrangers étaient plutôt de beaux garçons, au physique attirant, de corpulence musclée et d'apparence sportive."
“De huiskamerbank is in de maand juli mijn belangrijkste werkplek. Ik beoordeel (of veroordeel) de koers in het ‘weten wat er voor nodig is’. Indurain en Armstrong, ze lijken met de fiets tussen de benen geboren. Alles klopt. De macht straalt je tegemoet. Je hoeft geen auralezer te zijn om dat op te merken. In feite is iedereen in het profpeloton met de fiets tussen de benen geboren. Het is pas na een jarenlange natuurlijke selectie dat men in De Tour de France terecht komt. Als ik in de auto zit en ik zie op het fietspad een wielrenner trainen, dan zie ik van een afstand of ik te maken heb met een recreant, een wedstrijdfietser, of een professional. Het verschil zit hem in de ‘coup de pédale’. De tred van de professional is schijnbaar moeiteloos, machinaal, en zonder haperingen. De amateurwielrenner zie je iets meer duwen, en de recreant heeft over het algemeen zo'n hulpeloze slag dat je nauwelijks over pedaleren kunt spreken. Bovendien bespringt me bij de laatste de behoefte een inbussleutel te grijpen om zadel en stuur in een effectievere positie te stellen. De charme van de Tour de France (en alle grote wedstrijden) is nu dat in de uitputtingsslag het peloton zich begint te scheiden in recreanten, wedstrijdfietsers en professionals. Alles relatief natuurlijk, het zit hem in kleine details. Gestrekt op de huiskamerbank verveel ik mij geen seconde. Al moet ik drie uur kijken naar een en dezelfde eenzame koploper, ik bestudeer aandachtig de verschillende stadia van het ‘kapot vallen’. Een opwindende bezigheid - soms lijd ik mee. Helemaal een lust voor het oog zijn de bergetappe's. Ik lees soms dat Touradepten, meestal schrijvers, terugverlangen naar het radiotijdperk. Toen kon de verbeelding nog zijn gang gaan. Als ex-wielrenner zeg ik: er kunnen niet genoeg camera's in de koers zijn. Hoe meer studiemateriaal hoe beter. Ik wil de koers lezen. Ik wil overzichten uit de helikopter. Ik wil shots van tandwielen. Wie rijdt er op welke versnelling? Ik wil dat er wordt ingezoomd op benen want de coup de pédale is de belangrijkste aanwijzing voor iemands status. Ik wil de koppen meer dan levensgroot op mijn scherm.”
Tags:250 jaar August Wilhelm Schlegel, Marcel Möring, Herman Koch, Jos Vandeloo, Margaretha Ferguson, Ward S. Just, Heimito von Doderer, Rachid Boudjedra, Peter Winnen, Romenu
De Nederlandse schrijfster Carolijn Visser werd geboren in Leiden op 5 september 1956. Toen zij een jaar oud was, verhuisde het gezin naar Middelburg, waar Vissers vader geschiedenisles gaf en haar moeder Engels. Op haar vijftiende ging ze al in haar eentje op reis. Met de Stichting Internationale Werkkampen reisde ze naar Poznan in Polen om er in een dierentuin-in-aanbouw te gaan werken; de jaren erop bracht ze met dezelfde stichting de zomervakanties door in Hongarije en Turkije. Na het atheneum schreef Visser zich in aan de Universiteit van Amsterdam voor de studie pedagogiek, maar maakte de studie uiteindelijk niet af. Ondertussen was ze wel begonnen met het schrijven van artikelen voor de NRC. Interviews die ze, samen met Sasza Malko, hield met oud-Indisch- gasten over het leven in Nederlands-Indië tussen ongeveer 1920 en 1940 werden samengebracht in “Herinneringen aan ons Indië”, later herdrukt onder de titel “En nog steeds hebben wij twee vaderlanden. Op avontuur in Nederlands-Indië”. Haar speciale belangstelling gaat uit naar communistische en postcommunistische samenlevingen als China, Vietnam, Nicaragua en Estland. Haar reisverhalen over deze landen, zoals “Buigend bamboe” (1990), “Hoge bomen in Hanoi” (1993), “De kapers van Miskitia”(1997), “Uit het moeras” (2000) en “Tibetaanse perziken” (2003), laten een onafhankelijk schrijfster zien die zich aangetrokken voelt tot mensen die zich onder barre omstandigheden staande weten te houden. In 2016 verscheen “Selma. Aan Hitler ontsnapt, gevangene van Mao”,het tragische verhaal van een levenslustige Nederlandse vrouw in communistisch China,
Uit: Selma. Aan Hitler ontsnapt, gevangene van Mao
“Selma wierp een nerveuze blik op de wachtenden onder aan de vliegtuigtrap. Een in blauw en groen geklede menigte stond beneden samengedromd achter een hek. Alle ogen waren meteen op haar gericht. Een buitenlandse! Terwijl ze niet eens blond en groot was, maar donker en frêle. Tot haar grote opluchting ontdekte ze tussen de geheven gezichten dat van haar zeventienjarige zoon Dop. Net als de meeste mensen om hem heen droeg hij een blauw katoenen jasje met een bijpassende pet. Toch viel hij op omdat hij zo lang was en, zelfs van deze afstand, duidelijk Chinese én westerse trekken had. Selma bleef kijken. Ze droeg haar kroezende haar strak naar achteren onder een zwarte band. Haar dik gerande bril gaf haar een ernstige uitdrukking. Ze had een donkere broek en blouse aan die ze speciaal had uitgekozen om bij aankomst geen onnodige aandacht te trekken. Greta, haar dochter van zestien, zag ze nergens. Terwijl zíj tussen Chinezen altijd nog meer opviel dan haar broer, met haar bruine krullenbos en vrijwel ronde ogen. Op elke klassenfoto pikte je haar er zo uit. En waar was haar man, Chang? Voor hem was ze zestien jaar geleden naar China verhuisd. Selma had erop gerekend dat haar hele gezin hier zou zijn om haar te verwelkomen. Zo hadden ze haar per slot van rekening vijf maanden geleden ook uitgezwaaid. Bij het afscheid wilden haar kinderen wachten tot zij in de Toepolev was opgestegen. Chang had daar nog lichtjes tegen geprotesteerd. Hij moest die middag vergaderen en vond het geen pas geven om de chauffeur zo lang te laten wachten. Toch gaf hij toe omdat Greta en Dop het maanden zonder hun moeder zouden moeten stellen. Selma’s ogen gleden nogmaals over de wachtenden. Nederland was totaal anders geweest dan ze zich had voorgesteld. Vreemd was dat niet, haar laatste herinneringen dateerden uit de schrale jaren na de oorlog, toen alles nog op de bon was en er woningnood heerste. De huidige overvloed had haar verbluft.”
De Afro-Amerikaanse dichter Adrian Matejkawerd geboren in Neurenberg, Duitsland, op 5 september 1971 en groeide op in Californië en Indiana. Hij studeerde af aan de Southern Illinois University Carbondale met een MFA in Creative Writing. Hij heeft beurzen ontvangen van de Cave Canem Workshop, de Guggenheim Foundation, de Lannan Foundation en de Amerikaanse kunstenaars. Hij debuteerde in 2003 met “The Devil’s Garden”. In 2009 volgde “Mixology”. Zijn derde bundel, “The Big Smoke” uit 2013 ging over Jack Johnson en was finalist voor de National Book Award 2013 en de Pulitzer Prize 2014 en won een Anisfield-Wolf Book Award. Zijn nieuwste bundel “Map to the Stars” werd in 2017 uitgegeven. Zijn werk is verschenen in literaire tijdschriften en tijdschriften, waaronder American Poetry Review, Callaloo, Crab Orchard Review, Gulf Coast, Indiana Review, Poetry, Plowshares, Prairie Schooner, en in bloemlezingen, waaronder From the Fishouse en The Best American Poetry 2010. Matejka doceert literatuur en creatief schrijven aan de Indiana University. Hij woont in Bloomington, Indiana met zijn vrouw, dichter Stacey Lynn Brown, en hun dochter.
If You’re Tired Then Go Take a Nap
I never liked bridges or cops & there are more of both of them in the suburbs, lording over possibilities like stumbles
do stairs. Down the blue & white set next to the small gym after first period, shoelace caught under a new bully’s foot. He would
have gotten stole on in Carriage House, but not by me. Gots to chill or it’ll get worse: in blue Jams & pushed off summer’s slick
ledge, long fall into the private pool broken into three distinct verses: the flail & giggling girls, the sun-stroked lifeguard’s exclamation,
& the red-handed water’s backslap rising up, splitting into two, more chlorinated skies.
Ticket on the Titanic
Etta & I had no intention of missing the maiden voyage of the finest ship built by man, but Captain Smith drew the color line almost as quickly as Tommy
Burns did. I expected the line from a frightened prizefighter, but an English sea captain? He should be more principled. Especially after I offered $4,000 for each
ticket. Of course, that color line kept me from fighting our way onto a lifeboat after that iceberg. That is a fight you can bet your last copper I would
have won. Even after all the offense I suffered & the indignity of being refused passage, I would never dance the Eagle Rock after all those people drowned.
Helga Ruebsamen, Antonin Artaud, René de Chateaubriand, Constantijn Huygens, Richard Wright, Mary Renault, Marijn Sikken, Femke Brockhus, Dik van der Meulen
“Het zelfportret van een schrijver moet natuurlijk uit al zijn personages bestaan, want een schrijver schrijft omdat hij zoveel mensen tegelijk is. (Er huizen zoveel zielen in zijn borst.) Een schrijver kun je aanroepen bij de naam van zijn personage, dan kijkt hij om. Ik zou het zelfportret van een schrijver of een schrijfster nooit of te nimmer vertrouwen. Schrijvers! Vandaag zijn zij Blauwbaard, morgen zijn bruid. Mijzelf vertrouw ik ook geen zelfportret toe, ik ben nog niet eens te vertrouwen waar het mijn eigen naam betreft. De voorzienigheid heeft mij een naam toegespeeld, die hier niet altijd even gemakkelijk wordt verstaan. Wat zegt u? Hoe zei u? Oh, Heldere Zuupzager, juist ja. Zeg dat dan meteen, hoor je ze vaak denken. Ik kan mijn geluk niet op dat ik nu zomaar een ander kan zijn, zonder er eerst zelf een heel karakter voor te hebben moeten verzinnen. Tijdenlang stel ik me aan iedereen voor als Heldere Zuupzager, waarna het caleidoscopisch gerommel met de klinkers en de medeklinkers begint. In alle mogelijke rangschikkingen, in schier ondenkbare lettercombinaties word ik nu vervolgens benoemd, geroepen en aangeschreven, totdat iemand ineens zegt: hee, Helga Ruebsamen. Ik schrik daar flink van, wat doen we? We gaan de letterlijke waarheid toch niet rauw opdissen? De werkelijkheid versieren we, verzoeten of verzilten wij al naar gelang van onze smaak van dit moment, plooien we naar onze inzichten van dit ogenblik. Helse Gluurdame, zei de donkere, landerige stem van een telefoniste een tijdje geleden en ik was weer intens gelukkig. Helse Gluurdame, waarom was ik er zelf eigenlijk nooit opgekomen als pseudoniem. Ik presenteerde mij overal parmantig als Helse Gluurdame en niemand keek er vreemd van op. De mens is van schokbeton aan het worden, gelukkig maar, als je bedenkt wat ons nog allemaal te wachten staat. Helse Gluurdame is na een glorieus leventje vol schittering en uitspatting nu langzaam aan, aftakelend, op weg naar huis. Binnenkort staat die Helga Ruebsamen weer voor mijn deur. Hoe saai, hoe oervervelend, hoe voorspelbaar om mij dan weer met mijzelf te verenigen, aan mijzelf is zonder verzinsels en hersenspinsels niets aan.”
Helga Ruebsamen (Batavia, 4 september 1934) Jakarta (voormalig Batavia)
Je ne crois plus aux mots des poèmes, car ils ne soulèvent rien et ne font rien. Autrefois il y avait des poèmes qui envoyaient un guerrier se faire trouer la gueule, mais la gueule trouée le guerrier était mort, et que lui restait-il de sa gloire à lui ? Je veux dire de son transport ? Rien. Il était mort, cela servait à éduquer dans les classes les cons et les fils de cons qui viendraient après
lui et sont allés à de nouvelles guerres atomiquement réglementées, je crois qu’il y a un état où le guerrier la gueule trouée et mort, reste là il continue à se battre et à avancer, il n’est pas mort, il avance pour l’éternité. Mais qui en voudrait sauf moi ? Et moi, qu’il vienne celui qui me trouera la gueule je l’attends.
Antonin Artaud (4 september 1896 - 4 maart 1948) Zelfportret, 1920
« Lucile était grande et d’une beauté remarquable, mais sérieuse. Son visage pâle était accompagné de longs cheveux noirs ; elle attachait souvent au ciel ou promenait autour d’elle des regards pleins de tristesse ou de feu. Sa démarche, sa voix, son sourire, sa physionomie avaient quelque chose de rêveur et de souffrant. Lucile et moi nous nous étions inutiles. Quand nous parlions du monde, c’était de celui que nous portions au-dedans de nous et qui ressemblait bien peu au monde véritable. Elle voyait en moi son protecteur, je voyais en elle mon amie. Il lui prenait des accès de pensées noires que j’avais peine à dissiper : à dix-sept ans, elle déplorait la perte de ses jeunes années ; elle se voulait ensevelir dans un cloître. Tout lui était souci, chagrin, blessure : une expression qu’elle cherchait, une chimère qu’elle s’était faite, la tourmentaient des mois entiers. Je l’ai souvent vue, un bras jeté sur sa tête, rêver immobile et inanimée ; retirée vers son cœur, sa vie cessait de paraître au dehors ; son sein même ne se soulevait plus. Par son attitude, sa mélancolie, sa vénusté, elle ressemblait à un Génie funèbre. J’essayais alors de la consoler, et, l’instant d’après, je m’abîmais dans des désespoirs inexplicables. Lucile aimait à faire seule, vers le soir, quelque lecture pieuse : son oratoire de prédilection était l’embranchement des deux routes champêtres, marqué par une croix de pierre et par un peuplier dont le long style s’élevait dans le ciel comme un pinceau. Ma dévote mère, toute charmée, disait que sa fille lui représentait une chrétienne de la primitive Église, priant à ces stations appelées laures. De la concentration de l’âme naissaient chez ma sœur des effets d’esprit extraordinaires : endormie, elle avait des songes prophétiques ; éveillée, elle semblait lire dans l’avenir. Sur un palier de l’escalier de la grande tour, battait une pendule qui sonnait le temps au silence ; Lucile, dans ses insomnies, allait s’asseoir sur une marche, en face de cette pendule : elle regardait le cadran à la lueur de sa lampe posée à terre. Lorsque les deux aiguilles, unies à minuit, enfantaient dans leur conjonction formidable l’heure des désordres et des crimes, Lucile entendait des bruits qui lui révélaient des trépas lointains. Se trouvant à Paris quelques jours avant le 10 août, et demeurant avec mes autres sœurs dans le voisinage du couvent des Carmes, elle jette les yeux sur une glace, pousse un cri et dit : « Je viens de voir entrer la mort. » Dans les bruyères de la Calédonie, Lucile eût été une femme céleste de Walter Scott, douée de la seconde vue ; dans les bruyères armoricaines, elle n’était qu’une solitaire avantagée de beauté, de génie et de malheur."
René de Chateaubriand (4 september 1768 – 4 juli 1848) Cover
Is mij een vodderij gevallen uit de pen (weet, lezer, dat ik al mijn vodden daarvoor ken): ik sluit ze van mij af en laat ze liggen rotten. Lang, lang na haar geboorte onthaal ik ze de motten en val er met de keur van een vers oog op aan. Bevalt mij 't kind dan nog als 't eertijds heeft gedaan dan houd ik 't voor zo schoon als ik er een kan baren, en breng het in de wereld. Er hoort een tijd van jaren om de eerste blinde min die de geboorte gaf haar ogen te openen met alle vliezen af. Wij moeten elk onszelf als vreemdelingen lezen: dan kan elk, en niet eer, zijn eigen rechter wezen.
Aan Mevrouw Van Merode
Zoet vrouwtje, wier gebed gebod is over mij, Verwacht gij nog in dicht hoe 't afgelopen zij Met mijn uitheemse reis? Ik zal z' in 't kort vertellen. Zo heb ik omgezwierd met mijn drie jonggezellen: Ter Goud' heb ik vernacht en in ons Monnikland, En op mijn Zuilichem, en aan de overkant Ten Bosch en t' Eindhoven, te Bree, te Maastricht binnen, Te Luik, de grote stad van ongeruste zinnen, Te Maastricht andermaal, te Aken eens in 't bad, Te Spa vier weken lang eens daags door en door nat, Te Butgenbach, Sint Vijt, en Dasburg en Vianden, Te Echternach en Trier, en langs de Moezelstranden, Te Kobelenz, te Bonn, te Keulen, Dusseldorf, Te Moers, te Krefeld, weer te Moers en met een korf Vol voedsel op de Rijn voor Wesel, voor Nijmegen, Voor Monnikland, en thuis, door Gods gewenste zegen. Waar ik geslapen heb, is afgekerfd; hoe lang Zal best bij monde gaan. In rijm viel 't mij te bang. In 't gros zeg ik ervan, als 't iemand kwam te vragen: ‘De reis is net gedaan in viermaal twintig dagen.’ Houdt gij u dan voldaan, zo ben ik 't meer dan gij, Zoet vrouwtje, wier gebed gebod is over mij.
Constantijn Huygens (4 september 1596 — 28 maart 1687) Kasteel Zuilichem met grachten en ophaalbrug. Potloodtekening, 1657, toegeschreven aan C. Huygens Jr.
“Who would bother about a few straws if I burned them? I pulled out the broom and tore out a batch of straws and tossed them into the fire and watched them smoke, turn black, blaze, and finally become white wisps of ghosts that vanished. Burning straws was a teasing kind of fun and I took more of them from the broom and cast them into the fire. My brother came to my side, his eyes drawn by the blazing straws. "Don't do that" he said. "How come?" I asked. "You'll burn the whole broom," he said. "You hush," I said. "I'll tell," he said. "And I'll hit you," I said. My idea was growing, blooming. Now I was wondering just how the long fluffy white curtains would look if Hit a bunch of straws and held it under them. Would I try it? Sure. I pulled several straws from the broom and held them to the fire until they blazed; I rushed to the window and brought the flame in touch with the hems of the curtains. My brother shook his head. "Naw," he said. He spoke too late. Red circles were eating into the white cloth; then a flare of flames shot out. Startled, I backed away. The fire soared to the ceiling and I trembled with fright. Soon a sheet of yellow lit the room. I was terrified; I wanted to scream but was afraid. I looked around for my brother; he was gone. One half of the room was now ablaze. Smoke was choking me and the fire was licking at my face, making me gasp. I made for the kitchen; smoke was surging there too. Soon my mother would smell that smoke and see the fire and come and beat me. I had done something wrong something which I could not hide or deny. Yes, I would run away and never come back. I ran out of the kitchen and into the back yard. Where could I go? Yes under the house! Nobody would find me there. I crawled under the house and crept into a dark hollow of a brick chimney and balled myself into a tight knot. My mother must not find me and whip me for what I had done. Anyway, it was all an accident; I had not really intended to set the house afire. I had just wanted to see how the curtains would look when they burned. And neither did it occur to me that I was hiding under a burning house. Presently footsteps pounded on the floor above me. Then I heard screams. Later the gongs of fire wagons and the clopping hoofs of horses came from the direction of the street. Yes, there was really a fire, a fire like the one I had seen one day burn a house down to the ground, leaving only a chimney standing black. I was stiff with terror. The thunder of sound above me shook the chimney to which I clung. The screams came louder. I saw the image of my grandmother lying helplessly upon her bed and there were yellow flames in her black hair. Was my mother afire? Would my brother burn? Perhaps everybody in the house would burn! Why had I not thought of those things before I fired the curtains?”
Richard Wright (4 september 1908 – 28 november 1960) Cover biografie
Uit: De Perzische Jongen (Vertaald door Frédérique Halbardier).
“Toen pas wierp ik mij voor de voeten van de handelaar en hield ze huilend omklemd Maar ze trokken zich er evenveel van aan als boerenknechten van een loeiend stierkalf Ze zeiden geen woord tegen me Ze bonden me eenvoudig vast terwijl ze praatten over een nieuwtje op do markt tot ze begonnen en er niets meer tot mij doordrong dan de pijn en mijn eigen gekrijs. Ze zeggenn dat vrouwen de pijn van de bevalling vergeten. Nu ja, zij zijn in de hand van de natuur. Geen hand pakte de mijne Ik was een lichaam vol pijn op eenn aarde en onder een hemel vol duisternis. Sletchts de dood zal het mij kunnen doen vergeten Er was een oude slavin die mijn wonden verbond Ze was handig en zindelijk, want jongens waren koopwaar en. zoals ze mij eens vertelde, omdat ze haar een pak ransel gaven als ze er een verloren. Mijn sneden etterden nauwelijks, ze zei telkens tegen me dal ze het keurig opgeknapt hadden en later beweerde ze giechelend dat ik er nog plezier van zou hebben. Haar woorden konden mij gestolen worden, ik weet alleen dat zij lachte toen ik pijnn leed. Toen ik genezen was, werd ik in het openbaar verkocht. Weer stond ik spiernaakt, maar deze keer vaar een gapende menigte. Vanaf het blok kon ik het paleis zien fonkelen waar mijn vader beloofd had mij voor te stellen aan de koning. Ik werd gekocht door een handelaar in edelstenen, hoewel het zijn vrouw was die mij koos, en wees met een rode vingertop tussen de gordijnen van haar draagstoel. De veilingmeester had getalmd en ge,soebat de prijs had hem teleurgesteld. Van pijn en verdriet was ik mager geworden en ongetwijfeld ook lelijker. Ze hadden mij volgestopt met eten, maar ik had het grotendeels weer uitgebraakt alsof mijn lichaam het versmaadde te Ieven, daarom wilden ze van mij af De juweliersvrouw wilde een knappe page om de concubine de loef af te steken. Daarvoor was ik nog knap genoeg. Ze had ook een aap. met een groene vacht. De aap werd mij dierbaar, het was mijn taak hem voedsel te geven. Als ik aankwam sprong hij door de lucht naar me toe en sloeg zijn harde zwarte handjes om mijn nek. Maar op een dag kreeg ze genoeg van hem en liet hem verkopen. Ik was nog jong en leefde van dag tot dag. Maar toen ze de aap verkocht, keek Ik vooruit. Ik zou nooit vrij zijn. Ijk zou gekocht en verkocht worden als een aap, en ik zou nooit een man zijn. Die nacht lag ik daaraan te denken. en in de ochtend leek het of tk zonder mannelijkheid oud geworden was.”
Mary Renault (4 september 1905 - 13 december 1983) Cover
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijfsterMarijn Sikken werd geboren in Utrecht in 1990. Marijn volgde de vierjarige vakopleiding aan de Schrijversvakschool. Ze won in 2011, 20 jaar oud, zowel de jury- als de publieksprijs bij Write Now! Haar korte verhalen verschenen o.a. in De Titaan, Passionate Platform, Kluger Hans, Tirade en De Optimist, waar ze inmiddels zelf redactielid van is. Ze schreef columns voor onder meer Youth-R-Well.com, de online community voor jonge reumapatiënten, en schrijft voor Literair Nederland. Dit jaar verscheen haar debuutroman “Probeer om te keren”.
Uit: Probeer om te keren
“Boven slaapt de jongste. Alma brandt haar tong. Ze zet haar kop koffie neer en leunt met haar rug tegen het aanrecht. De laatste druppels chloorwater glijden vanuit haar nek naar beneden: ze heeft gezwommen en is net thuis. In de gootsteen ligt een bord met wat broodkruimels en een weggesneden vetrandje van de ham. Het is drie over acht, Arthur is al weg. Vandaag is het twee jaar geleden. Wat moet een mens met zo’n datum? Michelle had zoveel zin in een avond met vriendinnen naar de bioscoop, voor het eerst zonder begeleiding. Ze vonden haar terug op het station. In de gang blijft Alma even staan. De deurmat moet worden uitgeklopt en het raam boven de vensterbank is vettig – hoort ze iets? Vorig jaar stuurden mensen kaartjes en berichtjes, ze gooide ze een voor een in de prullenbak. Het leek of het hele dorp aan hen dacht, in weloverwogen krullen: ‘Sterkte’ en ‘We leven met jullie mee’. Alma loopt de trap op. Michelles kamer ruikt naar slaap. Een streep daglicht valt tussen de gordijnen door, aan de muur hangt een poster van een schildpadjong: vers uit het ei, de gebroken schaal ligt erachter. Schildpadje, zo is ze Michelle gaan noemen. Uit het zwembad kent Alma een stel dat hun mongoloïde zoon liefkozend ‘slakje’ noemt. Daar zit geen kwaad in, zo’n kind ís toch traag? Schildpadden lijken haar taaie dieren. In bed ligt geen schildpad, maar een dikke jonge vrouw. Jarenlang had Alma als badjuf uitzicht op graatmagere tienermeisjes en mannen met morbide obesitas, op mensen met dwerggroei of juist te lange ledematen, amputaties of beenlengteverschil en klotsende knieën, misvormd en gezond. Alleen aan Michelles lichaam stoort ze zich. Ze schraapt haar keel. ‘Michelle? Mies?’ Een blote voet steekt onder het blauwe dekbed uit. ‘Tijd om wakker te worden. Er wordt op je gewacht in de winkel, het is mooi weer vandaag.’ Ze opent de gordijnen en het raam, een warm briesje waait naar binnen.”
Marijn Sikken (Utrecht, 1990)
De Nederlandse schrijfster Femke Brockhus werd geboren in 1989 in Alkmaar en groeide op op een woonboot. Ze is afgestudeerd in Moderne Nederlandse Letterkunde en woont in Leiden. Ze werkte o.a.als content manager voor E-Wise, als vestigingscoördinator in Zaandam en als docente Nederlands in Haarlem.
Uit: Laat het stil zijn
“We zitten op het podium. De gordijnen blijven onafgebroken open. Na wat duistere uren branden toneellampen samen met al het zaallicht, alsof hetzelfde middaguur blijft haperen, wanneer de zon op zijn felst is en de avond mijlenver lijkt. De attributen zijn zo klein mogelijk gestampt en aan de kant geschoven om plaats te maken. Overal liggen mensen, tassen en koffers. De vloer is hard. De stemmen, het gemurmel en gehuil weerkaatsen tegen de muren en komen ergens in het midden samen tot een onverstaanbaar geruis. Mijn paniek groeit in stilte. Ik kan moeilijk slapen, niet zoals Carmel. Ik blijf zitten met de vraag wat we hier doen, in een schouwburg die is opgeheven, bezweken onder een te groot publiek. Drie of vier dagen nu. Misschien vijf. Carmel maakt zich los van mijn schouder en komt overeind. Ze kijkt me verward aan en knippert tegen het licht. Mensen hebben wel gezegd dat het onderscheid tussen ons klein is. Dat we meer gemeen hebben dan dat we verschillen. Dat is nu veranderd. Tegen verwarring heb ik armen die wrijven en klemmen, tegen tranen heb ik droge wangen en mouwen, tegen slapen heb ik waken. Ik groter, haar bewaker, zij kleiner, haar overgave. We lijken steeds minder op elkaar. Ga maar slapen. Het is een scène waarin we ons bevinden, net niet sluitend genoeg om zijn onwaarachtigheid te verhullen. De schreeuwen zijn hard, het praten langs elkaar, het huilen is eindeloos, zo doen mensen niet. Dit is geschreven door een verward individu dat zich heeft verloren in details, onverhoeds zijpaden neemt en bovendien veel te veel mensen in zijn stuk heeft geschreven. We weten het niet meer. We zijn onze tekst kwijt. Het is wachten op de regisseur die verbluffend hard in zijn handen kan klappen, stilte kan maken en ons vertelt wat er gaat gebeuren. Het ruikt naar pis, zweet, vochtig katoen dat maar niet opdroogt, naar vingers die door plakkerige aarde woelen, grijpen in bollen en mestresten, tussen vaders wachtende oogst van aardappelen en uien, om er een worm te vinden. (Carmel zei met grote donkere ogen dat ik dat niet moest doen, ze walgt van alles wat tussen haar tenen door kan. Ik duwde mijn bruine vingers in haar neus. Ze rende huilend naar moeder. Ik stak mijn vingers onder mijn neus en snoof.) Zuur. Alles went. Ga maar weer slapen."
Femke Brockhus (Alkmaar, 1989)
De Nederlandse schrijver, biograaf en neerlandicus Dik van der Meulenwerd geboren in Neede in 1963. Van der Meulen studeerde Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Leiden en schreef zijn doctoraalscriptie over Menno ter Braak en Hendrik Marsman. Hij werkte bij het Onderzoekinstituut voor Geschiedenis en Kunstgeschiedenis van de Universiteit Utrecht. De laatste twee, in 1995 verschenen delen (XXIV en XXV) van de Volledige Werken van Multatuli werden mede door hem geredigeerd. Zijn promotie in 2002 betrof een biografie van deze Eduard Douwes Dekker, waarvoor hij in 2003 de AKO Literatuurprijs won. In 2014 was hij een van de drie auteurs van de reeks Koningsbiografieën waarvoor hij het deel over koning Willem III der Nederlanden schreef; in oktober 2014 won van der Meulen de Libris Geschiedenis Prijs voor deze biografie.
Uit: De duivelskunstenaar en zijn meester. Over de biografieën van Vestdijk en Du Perron
“Op een avond in 1931 zat Simon Vestdijk, die tijdelijk bij zijn ouders in Den Haag woonde, op zijn kamer een paar gedichten te corrigeren, toen een inwonend nichtje hem kwam storen met de mededeling: ‘Er is een meneer Du-Perron voor je.’ Vestdijk, op dat moment nog op afroep beschikbaar als huisarts, maar dromend van een literaire loopbaan, ‘zweefde “de trappen af” en trof de bezoeker op de canapé in een hoek van de salon, waar hij een ernstig gesprek voerde met mijn vader’. Ze bleven daar niet lang. ‘Du Perron had een onuitroeibare drang naar café's, niet om er te drinken, of rond te kijken, want ik geloof, dat hij van zijn omgeving nog minder opmerkte dan ik, maar om beter te kunnen praten, vrijer, met meer ruimte om zich heen, ver van iedere zweem van huiselijkheid, die voor hem in hoofdzaak een negatief begrip scheen te vertegenwoordigen.’ Praten deed Du Perron, ‘met een stem van metaal, toch gevoelig, iets waardoor het constant ratelende, dat de Franse spreektrant altijd in zekere mate eigen is, bij hem nooit hinderlijk werd. Ik aanvaardde hem geheel, van meet af aan. De Nederlandse literatuur was bij mij binnengetreden en ik had niets meer te wensen.’ Aldus Vestdijk in zijn Gestalten tegenover mij, waarin hij Du Perron, meer dan twintig jaar na diens dood, een ‘meester’ noemde, ‘iemand tegen wie ik zonder voorbehoud kon opzien, menselijk haast nog meer dan literair’. Du Perron bleef de meester, ook nadat Vestdijk met boeken als Terug tot Ina Damman en De nadagen van Pilatus algemeen als belangrijkste ontdekking - én meest omstreden medewerker - van Forum werd gezien, het tijdschrift dat ondanks zijn korte levensduur (vier jaar) wordt herinnerd als het huisorgaan van een nieuwe en vernieuwende schrijversgeneratie, zoals De nieuwe gids dat voor de Beweging van Tachtig was. Met de boeken van Kees Snoek en Wim Hazeu, kort na elkaar verschenen, zijn de hoofdfiguren van die generatie - behalve Du Perron en Vestdijk ook Ter Braak, Marsman en Slauerhoff - nu voorzien van een biografie, met uitzondering van de wat oudere Greshoff, die tegenwoordig zo goed als vergeten is.”
Tags:Helga Ruebsamen, Antonin Artaud, René de Chateaubriand, Constantijn Huygens, Richard Wright, Mary Renault, Marijn Sikken, Femke Brockhus, Dik van der Meulen, Simon Vestdijk, Romenu
Een blad in de lucht is nog iemand: wentelend vreemd, als een bootje misbarend - met niemand aan boord dan de ijskoude bladluis die klampt aan de stengel - zichtbaar voor ieder zolang in beweging. Geen zee kan te hoog, geen hoos die hem deert als de afstand tot aarde bewaard blijft. Wat is er ruimer dan het woord dat niet mag, dan het woord dat je niet meer wilt zeggen? Dan zwerk? Smaller dan spansel, het ruim tussen zuilen van hout of nog zachter? Wie daar doorvaart ziet haven al wordt hij geblazen als voert hij de kluiver. Later, vergaderd met velen tot macht, pas verlaten, al wordt hij weer blad.
Oh there once was a woman and she kept a shop selling trinkets to tourists not far from a dock who came to see what life could be far back on the island.
And it was always a party there always different but very nice New friends to give you advice or fall in love with you which is nice and each grew so perfectly from the other it was a marvel of poetry and irony
And in this unsafe quarter much was scary and dirty but no one seemed to mind very much the parties went on from house to house There were friends and lovers galore all around the store There was moonshine in winter and starshine in summer and everybody was happy to have discovered what they discovered
And then one day the ship sailed away There were no more dreamers just sleepers in heavy attitudes on the dock moving as if they knew how among the trinkets and the souvenirs the random shops of modern furniture and a gale came and said it is time to take all of you away from the tops of the trees to the little houses on little paths so startled
And when it became time to go they none of them would leave without the other for they said we are all one here and if one of us goes the other will not go and the wind whispered it to the stars the people all got up to go and looked back on love
Jacq Firmin Vogelaar, Fritz J. Raddatz, Eduardo Galeano, Alison Lurie, Sergej Dovlatov, Kiran Desai, Ernst Meister, Lino Wirag, Doğan Akhanlı
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Jacq Firmin Vogelaar (pseudoniem van Franciscus Wilhelmus Maria (Frans) Broers) werd geboren in Tilburg op 3 september 1944. Zie ook alle tags voorJacq Firmin Vogelaar op dit blog.
Uit: Reisverhaal
“Er wordt niet geklapt. Hoe iedereen weet dat het niet is afgelopen zal altijd een raadsel blijven. Veiligheidshalve klap ik bij alle gelegenheden dat er mogelikerwijs verwacht wordt dat men klapt, zonder geluid muis op muis zogezegd. Iedereen kucht of hoest voluit, het beste bewijs dat hoesten en kuchen niet nodig is zomin als ademhalen, ik bedoel snuivend ademhalen. Omdat het toeval wil dat ik op dit moment twee varkens met ridikule sprongen, met wapperende oren en overdreven snuivende snuiten een ekster zie wegjagen, lijkt me dit het juiste moment om iets recht te zetten. Hoelang ik al hier ben weet ik niet precies maar lang dat is zeker, iedereen kent me, voor niemand ben ik een vreemde en het is alsof het nooit anders geweest is, toch weet iedereen dat ik er niet bij hoor, dat zie ik, dat voel ik aan alles, misschien is het domweg een kwestie van geur. Daarover hoef ik dus niets te zeggen. Het hoe van de situatie mag ik bekend veronderstellen. Maar het wordt tijd uit de doeken te doen hoe ik hier terecht ben gekomen, en als men zegt dat ik daar rijkelik laat mee ben en bovendien zegt dat mijn verhaal bezijden de waarheid is, en dat zelfs voordat ik iets heb kunnen vertellen, dan komt dat omdat de een of ander die mij een hak wil zetten, en ik weet wie het is al zal ik hem niet het genoegen doen zijn naam voluit te vermelden zogoed als ik ook de anderen niet of alleen onder een andere naam zal laten optreden, een verhaal de wereld in heeft gestuurd waarin op z'n zachtst gezegd enkele details vergeten zijn, een hele reeks details mag ik wel zeggen, precies de hoofdzaken moet ik eerlikheidshalve zeggen die voor beter begrip onmisbaar zijn. Algemeen wordt aangenomen dat ik hier terecht kwam, terecht, terecht? - terecht, omdat ik familie wilde opzoeken of enkele oude bekenden, gewoonlik de enige reden voor een normaal mens om zich in de provinsie te wagen, of zelfs om ergens rustig een paar dagen te gaan zitten, men heeft het in dat verband over uitblazen of op adem komen gehad, maar die veronderstelling is uitsluitend gebaseerd op een slordigheid van de bewuste persoon die het verhaal in omloop heeft gebracht en het had over een fraaie lentedag.Eigenlik doet het er helemaal niet toe wat voor weer en welk seizoen het was - in dit land schijnt bij alles de weersgesteldheid vermeld te moeten worden evenals de leeftijd, het geslacht, vooropleiding, eventuele kwalen en huwelikse staat, dat geeft een schijn van konkreetheid neem ik aan, en ik zou zelf niet eens geweten hebben wat voor weer het was geweest ware het niet dat ik bij toeval weet dat het hartje winter was en vroor dat het kraakte, zo heet dat, zo was het ook inderdaad, hartje winter want het was bitter koud en het vroor dat het kraakte zodat het zelfs terwijl we reden dermate koud in de auto was dat onze adem op onze lippen bevroor, soms zelfs de woorden in onze keel bleven steken en nog wat van die onalledaagse effekten.”
Jacq Firmin Vogelaar (3 september 1944 — 9 december 2013)
„20. Mai 1982 Zürich-Report. Wahrscheinlich liegt’s ja an mir und einem sonderbaren «Zustand» – ob’s auch das Männer-«Klimakterium» ist? – : Aber genossen habe ich nichts von alledem. Das ist das eigentlich Bemerkenswerte und traurig Machende – es war STRAHLENDSTES Frühlingswetter mit kleinen Wölkchen über dem See, mit feinem Zimmer, herrlichem Essen, ein Leben wie ein König und «Herr Professor» hinten und vorne im Hotel und auch sonst. Behagliches Mittagessen mit Ruthchen Liepman, ganz viel Zeit zum Bummeln – aber, aber. Ich weiß eben nicht, wie man das macht, bummeln. Ich laufe nervös durch die Stadt, die ich ja schließlich auch schon mal gesehen habe; was muß ich mit 50 Jahren staunend durchs Niederdorf trudeln, das macht man als Student, oder mir den Kakteengarten am See ansehen. Mumpitz. Ich sitze dort in einem Café – und bin nach 20 Minuten nervös, zwinge mich da, eine Straße langzugehen, zwinge mich ins Museum – aber auch Cézanne-Bilder habe ich schon mal gesehen (allenfalls verblüffend eine Hans-Richter-Ausstellung, den ich immer für einen 3.klassigen Dadaisten hielt und der offenbar doch mehr war). Ist es auch unser Fatum, daß wir nicht mehr oder kaum noch eugierig sein können? Was soll man mir schon Neues bieten? So streife ich ziellos und wahllos durch Zürich, getreu dem neuen Motto, mir nicht mehr als 4 Termine auf einen Tag zu legen ; das halte ich nun zwar brav durch, aber viel Sinn gibt’s auch nicht. Dann also Muschg und die «Kuhauge»-Premiere – hm. Ich war doch ziemlich aufgeregt, hatte ja aus diesem Manuskript noch nie etwas öffentlich gemacht. Muschg holte mich ab, war einerseits nett und fast freundschaftlich wie immer, andererseits merkbar irritiert, daß ich in diesem Hotel wohnte – im «Baur au Lac» hätten seit Jahrzehnten keine Linken mehr gewohnt. Das alte Lied – die Uniform, Ente fahren und Gauloise rauchen . . . An der Uni dann ein eher merkwürdiger Kreis, keineswegs in erster Linie Studenten, mehr kunstsinnige, alte Damen, davon reichlich. Zuerst ein «Seminar» über mich, was auch merkwürdig ist, mit anzuhören ; die Eingangslaudatio ist man ja gewöhnt, es ginge ja auch nicht, jemanden einzuladen, ohne ihn «wundervoll» zu finden.“
Fritz J. Raddatz (3 september 1931 - 26 februari 2015) Cover
Uit:Days and Nights of Love and War (Vertaald door Judith Brister)
« I lost quite a few things in Buenos Aires. Due to the rush or to bad luck, no one knows where they ended up. I left with a few clothes and a handful of papers. don't complain. With so many people lost, to cry over things is to lack respect for pain. Gypsy life. Things are next to me but then they disappear. I have them by night, I lose them by day. I'm not a prisoner of things; they don't decide anything. When I split up with Graciela, I left the house in Montevideo intact. The Cuban sea-shells and the Chinese swords, the Guatemalan tapestries, the records and the books and everything else. To have taken something would have been cheating. All this was hers, time shared, time I'm grateful for.'And I set out for the unknown, clean and unburdened. My memory will retain what is worthwhile. My memory knows more about me than I do; it doesn't lose what deserves to be saved. Inner fever: cities and people, unattached to my memory, float towards me: land where I was born, children I made, men and women who swelled my soul. How many men will be yanked from their homes tonight and thrown into the wastelands with a few holes in their backs? How many will be mutilated, blown up, burnt? Terror stalks out of the shadows, strikes and returns to the darkness. A woman's red eyes, an empty chair, a shattered door, someone who will not be back: Guatemala 1967, Argentina 1977. That year had been officially declared the year of peace in Guatemala. But no one fished anymore near the city of Gualdn because the nets brought up human bodies. Today the tide washes up pieces of cadavers on the banks of the Rio de la Plata. Ten years ago bodies appeared in the Rfo Motagua or were found, at dawn, in gorges or roadside ditches: featureless faces which could never be identified. After the threats came the kidnappings, the attacks, the torture, the assassinations. The NOA (New Anticommunist Organization)—which pro-claimed that it worked "together with the glorious army of Guatemala"—pulled out its enemies' tongues and cut off their left hands. The MANO (Organized Nationalist Anticom-munist Movement), which worked with the police, plked black crosses on the doors of the condemned. At the bottom of San Roque Lake, in Cdr. doba, Argentina, bodies sunk with rocks are now appearing, just as in the area surrounding the Pacaya Volcano, Guatemalan peasants found a cemetery full of rotting bones and bodies.”
Eduardo Galeano (3 september 1940 – 13 april 2015) Hier met de Boliviaanse President Evo Morales (links)
“Jimmy also had a gift for making everything relevant. He shared E. M. Forster's belief that one must connect with other people—perhaps only some other people, in his case. If Jimmy liked someone, he would often try to find a bond between this person and himself, a coincidence: he was delighted, for instance, to discover that he and a new acquaintance had stayed in the same pension in Florence, or that I'd been born on September 3, exactly six months later than he. But what Jimmy connected best wasn't people but words and ideas. He was keenly alert to ambiguity and multiple meanings, and scathingly and inventively alert to banality. Sometimes when I was with him, I would hear a cliché hop out of my mouth, like the frogs and toads that afflict the bad sister in the fairy tale. Usually he would only wince slightly; but now and then he would repeat the cliché in his characteristic drawl, half eastern upper class and half southern. He would play with it in a mild, devastating way, scrutinizing the words with a herpetologist's detachment. For instance, when I described my six-year-old son's state of mind by saying that he was "as mad as a wet hen," the response was: "Yes. I wonder: would the juvenile equivalent be 'as mad as a wet chicken'? Or perhaps you could use the masculine form, 'as mad as a wet cock.'" In his writing Jimmy would often casually rescue clichés from banality. In Sandover, for instance, he speaks of "this net of loose talk tightening to verse." He was able to give any word or phrase, even the most ordinary, double and triple meanings, connecting it with weather, music, interior decoration, art, literature, myth, history, or several of these at once. A kind of poetic, meaningful punning was one of his specialities. One famous early example is the double pun in "Three Sketches for Europa." The nymph Europa, kidnapped by Jupiter in the shape of a bull, eventually becomes Europe: The god at last indifferent And she no longer chaste but continent. Jimmy could make puns in several languages at once: both he and David were fluent in French, German, Italian, and modern Greek, and Jimmy also knew classical Latin and Greek. Most readers and listeners were awed, but a few were made uneasy by the flow of wordplay. One of these dissenters, when I praised Jimmy's verbal wit and skill, remarked, "Uh-huh. A disconnected man, a man without a job or a family or a permanent home, no wonder he's fascinated by connections."
Alison Lurie (Chigaco, 3 september 1926) Cover Cover
Uit: Pushkin Hills (Vertaald door Katherine Dovlatov)
“The driver glanced in our direction. The tourists were in their seats. Aurora finished the ice cream and wiped her fingers. "In the summer," she said, "the museum pays very well. Mitrofanov makes close to two hundred roubles." "And that's two hundred roubles more than he's worth." "Why, you're also bitter." "You'd be bitter too," I said. The driver honked twice. "Let's go," said Aurora. The Lvov bus was stuffy. The calico seats were burning hot. The yellow curtains intensified the feeling of suffocation. I was leafing through the pages of Alexei Vulf's Diaries. They referred to Pushkin in a friendly and sometimes condescending manner. There it was, the closeness that spoils vision. Everyone knows that geniuses must have friends. But who'll believe that his friend is a genius?! I dozed off to the murmur of some unintelligible and irrelevant facts about Ryleyev's mother...* Someone woke me when we were already in Pskov. The kremlin's freshly plastered walls brought on a feeling of gloom. The designers had secured a grotesque Baltic-style emblem made of wrought iron above the central archway. The kremlin resembled a gigantic model. One of the outbuildings housed the local travel bureau. Aurora filed some paperwork and we were driven to Hera, the most fashionable local restaurant. I wavered — to top up or not? If I drank more, tomorrow it'd be even worse. I didn't feel like eating... I walked onto the boulevard. Low and heavy, the lindens rustled. Long ago I realized that as soon as you give way to thinking, you remember something sad. For instance, my last conversa-tion with my wife... "Even your love of words — your crazy, unhealthy, pathological love — is fake. It's nothing more than an attempt to justify the life you lead. And you lead the life of a famous writer without fulfilling the slightest requirements. With your vices you should be a Hemingway at the very least..." "Do you honestly think he's a good writer? Perhaps Jack London's a good writer, too?" "Dear God! What does Jack London have to do with this?! My only pair of boots is in the pawnshop... I can forgive anything. Poverty doesn't scare me. Anything but betrayal!" "What do you mean?" "Your endless drinking. Your... I don't even want to say it... You can't be an artist at the expense of another human being... It's low! You speak of nobility, yet you are a cold, hard and crafty man..." "Don't forget that I've been writing stories for twenty years." "You want to write a great novel? Only one in a hundred million succeeds!" "So what? In the spiritual sense a failed attempt like that is equal to the greatest of books. Morally it's even higher, if you will, since it excludes a reward..."
Sergej Dovlatov (3 september 1941 - 24 augustus 1990)
“Never ever was the tea served the way it should be, but he demanded at least a cake or scones, macaroons or cheese straws. Something sweet and something salty. This was a travesty and it undid the very concept of teatime. "Only biscuits," said Sai to his expression. "The baker left for his daughter's wedding." "I don't want biscuits." Sai sighed. "How dare he go for a wedding? Is that the way to run a business? The fool. Why can't the cook make something?" "There's no more gas, no kerosene." "Why the hell can't he make it over wood? All these old cooks can make cakes perfectly fine by building coals around a tin box. You think they used to have gas stoves, kerosene stoves, before? Just too lazy now." The cook came hurrying out with the leftover chocolate pudding warmed on the fire in a frying pan, and the judge ate the lovely brown puddle and gradually his face took on an expression of grudging pudding contentment. They sipped and ate, all of existence passed over by nonexistence, the gate leading nowhere, and they watched the tea spill copious ribbony curls of vapor, watched their breath join the mist slowly twisting and turning, twisting and turning. Nobody noticed the boys creeping across the grass, not even Mutt, until they were practically up the steps. Not that it mattered, for there were no latches to keep them out and nobody within calling distance except Uncle Potty on the other side of the jhora ravine, who would be drunk on the floor by this hour, lying still but feeling himself pitch about-"Don't mind me, love," he always told Sai after a drinking bout, opening one eye like an owl, "I'll just lie down right here and take a little rest-" They had come through the forest on foot, in leather jackets from the Kathmandu black market, khaki pants, bandanas-universal guerilla fashion. One of the boys carried a gun. Later reports accused China, Pakistan, and Nepal, but in this part of the world, as in any other, there were enough weapons floating around for an impoverished movement with a ragtag army. They were looking for anything they could find-kukri sickles, axes, kitchen knives, spades, any kind of firearm.”
In den Gängen meiner Ohren hatte das wilde Leben seinen Faden verloren. Ich schlief, und träumend tickten die Ȁhren des großen Kornfeldes die Zeit. Ein Maulwurf, sehr alt, wieder Kind, sang in seinem Labyrinth süße Weisen. So hatten die Tiere der Nacht, die mit blutenden Wunden, ihren Sänger gefunden.
Abend erscheint
Abend erscheint. Rauchig ist die Stadt meiner Mutter, rauchig die Stadt meines Vaters von den Eisenöfen.
Ein Hirte auf einem Stoppelfelde hoch auf dem Berge über der rauchigen Stadt pfeift seinem Hunde. Der läuft um die Herde,
der läuft immer enger um die Herde, der läuft in immer kleinerem Kreis, bis die Hürde die Schafe umfängt.
Bald schlafen die Schafe auf dem Berge. Bald schlafen die Kinder in der rauchigen Stadt von Vater und Mutter.
Kind, das malt
Malt ein Grab und ein Kind darin
und malt eine Riesin, die die Arme schwingt über dem Grab.
Ernst Meister (3 september 1911 - 15 juni 1979) Portret door Josef Plenk, 1937
Ans mildwarme Ufer der Rhöne kam ein Jüngling gefahrn mit dem Rhönrad.
Glitt er aus, fiel er herhein. Und noch immer stak er im Rhönrad.
Unerbittlich sank er darhin. denn er konnte nicht lassen vom Rhönrad.
Im Abblendlicht spülte der Strom heran jungen Leichnam, geflochten ans Rhönrad.
Möge er friedlich rhun unterm Steine geschmiegt an sein Rhönrad
Reiten
... ein Pferd stand vor dem Hürdenbaum, es krümmte nicht ein Kniegelenk. Ein Pferd stand vor dem Hürdenbaum, vom Maul erteilte falber Schalm. Es nahm als für ein Gastgeschenk des Wassergrabens Nassgetränk. Ein Pferd stand vor dem Hürdenbaum…
Lino Wirag (Pforzheim, 1983) Pforzheim
De Turks-Duitse schrijverDoğan Akhanlıwerd geboren in 1957 in Şavşat in de provincie Artvin in het noordoosten van Turkije. Hij is opgegroeid in dit kleine dorpje. Op 12-jarige leeftijd ging hij bij zijn oudere broer in Istanbul wonen om zijn opleiding te kunnen vervolgen. Hij werd in 1975 even gearresteerd omdat hij een linkse krant had gekocht. Dit incident wekte zijn politieke interesse en betrokkenheid. Na de staatsgreep in 1980 ging hij ondergronds. Van 1985 tot 1987 zat hij om politieke redenen gevangen in een militaire gevangenis in Istanbiul. Daar werd Akhanlı gemarteld. In 1991 vluchtte hij naar Duitsland en vroeg er om asiel. Sinds het midden van de jaren negentig woont hij in Keulen als schrijver van politiek prosa en essays. In 1998 hebben de Turkse autoriteiten hem zijn burgerschap afgenomen. Drie jaar later werd hij Duits staatsburger. Akhanli is medewerker van de vereniging "recherche international", die het onderzoek naar de Armeense volkenmoord bevordert, die in het eerste kwartaal van de 20ste eeuw werd gepleegd. Hij richtte in Keulen ook de Raphael Lemkin Bibliotheek op, genoemd naar de man die als eerste over de wreedheden tegen de Armeniërs schreef. In 2010 werd Doğan Akhanlı gearresteerd bij aankomst in Turkije en werd hij in hechtenis genomen wegens een vermeende deelname aan een overval in 1989. In december 2010 werd hij vrijgelaten. Het proces werd in 2011 voortgezet in zijn afwezigheid. Akhanlı ontkende enige betrokkenheid bij de misdaad en veroordeelde de beschuldiging als politiek gemotiveerd en geconstrueerd. Op 12 oktober 2011 werd Akhanlı vrijgesproken vanwege gebrek aan bewijs. Daarna legden de Turkse autoriteiten aan de schrijver een inreisverbod op. In 2013 werd er een internationaal arrestatiebevel uitgevaardigd Op 19 augustus 2017 heeft de Spaanse politie op verzoek van de Turkse autoriteiten Akhanlı in Granada gearresteerd. Na een tussenkomst van de Duitse minister van Buitenlandse Zaken, Sigmar Gabriel, werd hij vrijgelaten, maar mag hij Madrid niet verlaten tot de rechtbank heeft besloten over het Turkse uitleveringsverzoek. De Duitse bondskanselier Angela Merkel bekritiseerde de Turkse regering scherp en verweet haar de internationale organisatie Interpol te misbruiken.
Uit: Das Mädchen und die warme Solidarität
„Das Mädchen, das nun kein Mädchen mehr ist, sondern eine erwachsene selbstbewusste Frau, erinnert sich an einen Einkaufskorb, der im Aufenthaltsraum ihres Vaters im Laden stand und wie neugierig sie war, was da wohl drin sein konnte. Wochen später, als sie nach Hause kam und ein Brötchen aß, sah sie eben diesen Korb, den, wie ihr Vater sagte, ein junger Mann vergessen hatte zu Weihnachten abzuholen. Im Korb fand sie eine Campinggasflasche mit Sternenmuster, was ihr für ein Weihnachtsgeschenk recht komisch vorkam. Ein paar Sekunden später, als sie sich gebückt hatte, um etwas in ihrer Schultasche zu suchen, explodierte die Metalldose mit einem lauten Knall. “Es war eine Bombe, ein Bömbchen, wie die Täter derNSU später in ihrem Bekennervideo zynisch lästerten”, schrieb die SZ am 5. Juni 2014 in einem Artikel über das Mädchen, das kein Mädchen mehr ist, sondern eine 32-jährige Ärztin, die 13 Jahre später, als Zeugin im NSU-Prozess sitzt. Sie braucht nichts zu erzählen, die Bombe hat genug Spuren auf Ihrem Körper hinterlassen. Ihre Augen geschweißt, die Trommelfelle zerstört, das Gesicht zerschnitten und Haare und Haut verbrannt. Sie erwachte erst sechs Wochen nach dem Vorfall aus dem Koma. Ich las die Zeitung unterwegs nach Köln. Ich wollte die Gedenkfeier “Zusammenstehen /Birlikte”, die in Köln-Mülheim zum 10. Jahrestag stattfindet, nicht verpassen. Ich hatte vor, die Eröffnungsveranstaltung, die Premiere des Theaterstückes von Nuran David Caliskan, anzuschauen. Sie wurde gefragt, berichtete die SZ weiter, ob sie daran gedacht habe, Deutschland zu verlassen, nachdem klar war, wer hinter dem Bombenanschlag steckte? Diese Frage habe ich auch mir gestellt. Nicht nach den Morden der NSU, sondern Anfang der 90er Jahre, die durch eine Welle rassistischer und neonazistischer Gewalttaten geprägt waren. Ich lebte zusammen mit meiner Frau, meinem damals 8 jährigen Sohn und meiner zweieinhalb Jahre jungen Tochter vorläufig in einem Asylbewerberheim, im heutigen 3. Stock der VHS. Dort lebten wir zusammen mit einer kurdischen Familie in Bergisch Gladbach, als die Pogrome und Brandanschläge in Hoyerswerda, in Rostock-Lichtenhagen, in Mölln passierten. Während unseres Aufenthalts in den Asylheimen haben wir nachts ständig Wache gehalten. Obwohl unsere Asylantrag noch nicht anerkannt war, durften wir in eine Wohngemeinschaft umziehen. Unsere zukünftigen Mitbewohner hatten sich entschlossen, mit einer Asylbewerberfamilie zusammen wohnen zu wollen.“
Er is een groote regen losgekomen, Zooals soms in ontruste nacht de droomen Van een heel leven, saâmgedrongen Tot één droom, door ons slapen zongen, Zoo is de zomer in dit zware ruischen Geperst, en spat uiteen en is gedaan. Reeds morgen zullen wijd de hemelsluizen Voor ’t plassen van het najaar openstaan.
De paden van den tuin zijn breede stroomen Geworden, die door sprieterige zoomen Gras van de meren zijn gescheiden: De perken, waarin bloemen lijden. Het struikgewas, verwirrewaaid, verpletterd, Zwenkt treurig tallenkanten heen en weer. En uit de hooge boomen kletst en klettert Een bui dor hout en zwakke takken neêr.
Ten bongerd, hoeveel vruchten zijn ontvlogen Aan ’t vast verband voor ongewisheids logen. Zij lieten zekerheid van lot en voortbestaan Om vrij, als vagebonden, dood te gaan. Misschien dat straks de tuinman of zijn knapen Hen, zwaar beschadigd, in hun manden rapen. Maar ’t ooft, geduldig dragend tijd en duur, Wordt rijp geplukt op ’t volslagen uur.
Je haar
Nu denk ik aan het geuren van je haren, Toen ‘k mijn gezicht in ’t zijig goud verborg, En als je handen dan met groote zorg Voelden, hoe vreeselijk verward ze waren,
Lachte ik en liet mijn lippen zoetjes glijden Langs ’t leuke kort gekroezel in je nek, En zag, hoe lieflijk blozend elke plek Werd, waar zij spelend eventjes verbeidden.
Elken dag is mij dit geluk geweest, En als een zieke, die wel traag geneest, Maar ’t frisscher bloed voelt door zijn leden stroomen,
Sterker van stuwing, al maar krachtiger, Beheerscht mij heviger en machtiger Het leven, dat ons samen heeft genomen.
Shakespeare
Hij kende ’t schoon beweeg van edelvrouwen, Van koningen en dartel ambachtsvolk; Van minnenden en sluipers met de dolk In drukke stad en vredige landouwen.
Bij glans van maan en flakkrende flambouwen, Onder den schijn van zon, in regenwolk, Bij feest, op kerkhof, bij den heksenkolk, Durfde hij levens wrevel aan te schouwen.
Hij proefde, walgelijk, de gal van kwaad, Hij leed de kwaal van ontrouw en van haat,
En ter genezing werd hem ingeschonken De liefde, en hij werd van liefde dronken.
En ’t eigen lijden en zijn zoet ontzetten Verborg hij stil in stralende sonnetten.
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939) Rond 1910
“Dan komt de concretere situering: het burgerlijke gezin, waarvan ieder lid afzonderlijk wordt voorgesteld, in een min of meer karakteristieke bezigheid. De vader vertrekt uit zijn fabriek; de dochter komt thuis van het lyceum; de zoon, na school, met enkele vrienden; de moeder thuis, in gebed; het dienstmeisje laat de postbode binnen. Zij hebben geen relatie met elkaar, ontmoeten elkaar slechts terloops: aan tafel, later bij het afscheid van de jongeman. Het zijn geabstraheerde figuren: ‘vader’, ‘moeder’, ‘echtgenoot’, ‘dochter’, ‘zus’, ‘zoon’, ‘broer’, ‘dienstmeisje’. De hele proloog verloopt in wit-zwart beelden, zonder geluid, ook wanneer de figuren spreken: we zien alleen hun lippen bewegen. Nu kan de vreemdeling zijn intrede doen. Hij wordt aangekondigd door de postbode. ‘Who's that boy?’ vraagt iemand. ‘A boy’, antwoordt de dochter. En meteen begint de reeks verleidingen. Iedere verleiding staat apart, ze volgen elkaar op in een strakke orde: het dienstmeisje, de zoon, de moeder, de dochter, en tenslotte de vader. Wanneer iedereen aan de beurt is geweest, verschijnt de postbode opnieuw. Terwijl ze allemaal samen aan tafel zitten, krijgt de jongen bericht dat hij moet vertrekken. Hierop volgen, weer abrupt en zonder schakels, de reacties van de verschillende figuren: een lange, vijfledige monoloog, gericht tot de zwijgende jongen, een woordenaria in sterk contrast met de rest van de film, die nagenoeg geheel in een volledige stilte verloopt, met af en toe op de achtergrond de eerste maten van Mozarts Requiem, wat moderne muziek, getjilp van vogels en stadsgeluiden. De bekentenissen van de vijf mensen zeggen ongeveer het volgende: De zoon: ‘Ik herken mezelf niet meer. Je hebt me uit de normale orde gehaald. Ik besef nu dat ik anders ben. Ze zullen allemaal tegen me zijn’. Een beschuldiging. De moeder: ‘Ik was onverschillig. Hoe heb ik die leegte om me heen kunnen dragen? Nu je weggaat, is er niets gebroken tenzij de goede faam van mijn burgerlijke kuisheid’. Dank, vermengd met een verwijt. De dochter: ‘Ik hield alleen van mijn vader. Dank zij jou ben ik weer normaal geworden. Nu je weggaat gooi je me terug vanwaar ik kom. Het goede dat je me hebt doen ontdekken, heeft me ook het kwaad doen ontdekken. Wat moet ik doen?’ Onmacht. De vader: ‘Je bent gekomen om te vernietigen. Voor mij was de vernietiging totaal. Ik heb mijn identiteit verloren. Het schandaal betekent de dood’. Twijfel. De meid zegt niets: zij helpt de jongen met zijn koffer, kust zijn hand.”
Eric de Kuyper (Brussel, 2 september 1942) Scene uit “Teorema” (1968) met Terence Stamp als de bezoeker en Andrés José Cruz Soublette als Pietro
“The boy could smell the blood from fifty yards away. It was a strong, pungent odor that made him gag yet piqued his curiosity. Common sense told him to turn around and get some help. His father. His mother. One of his neighbors. Anyone who could protect him from what he was about to discover. But common sense rarely mattered to an eight-year old. Especially when he was somewhere he didn’t belong. The valley to his right was lined with camphor trees, many 75 feet tall and 100 feet wide. The path in front of him was rugged, made of black volcanic rock that dominated the subtropical island and formed its very core. The temperature was cold, in the low 40s, but would climb steadily as the day wore on, a by-product of the nearby Kuroshio and Tsushima currents. The sun was still rising over the eastern sea when he made his choice. He zipped his jacket over his nose and inched forward, following the stench of death. For years his family had warned him about this place, claiming it was built for evil. It was a story that wasn’t difficult to believe. Sometimes, late at night, he could hear the screams—bloodcurdling shrieks that ripped through the dark and jostled him from his sleep. The first time he heard them he assumed he was having a nightmare, but the sounds didn’t stop when he sat up in bed. In fact, they got louder. This went on for days, weeks, until he could take no more. He had to know the truth. Ignoring his family’s wishes, he snuck into town and asked one of the village elders about the sounds from the hill. The old man laughed at the boy’s audacity. He, too, had been a curious child and felt this trait should be rewarded—but only if the boy could understand the truth. “Look at me,” the old man ordered in Korean. “Let me see your eyes.” The boy knew he was being tested. He stared at the old man, refusing to blink, hoping to prove his courage even though his palms were sweating and his knees were trembling. Tension filled the hut for several seconds. The entire time the boy could barely breathe. Finally, the old man nodded. The boy was ready for the truth, if for no other reason than to keep him afraid of the place on the hill, to keep him alive. Sometimes fear was a blessing. With a grave face and a gravelly voice, the old man whispered a single name that was known throughout Jeju, a place that sent shivers down the boy’s spine and woke the hairs on his neck.”
Ik hou niet van de lente, d'uitgelaten bode Van heete zon, en dronken fruit en wulpsche bloemen. Mijn liefde was, van haar geboorte af, een doode: Nooit zal de even droeve mij haar lievling noemen.
Ik hou niet van de lent, haar kloppend bloed, haar schuimen. Ik heb den roes van 't handgeklap koel afgezworen. 'k Wil dienen, sterf loos mij herscheppen, maar in ruimen Waar niets meer mijn ootmoedige geluk komt storen.
'k Wil dienen, vechten, mij herscheppen, marmerglimmend, Maar àl in vred', in grooten, innerlijken vrede, In 't stille huis, en verder dan de lent', en immer Bereid, om ruischloos 't eeuwig najaar in te treden.
Augustus
Het raam staart in den nacht verloren: blauw is hij, en stil, een nacht van melk en sterren, met slechts één schaduw: Onze Lieve Vrouw, die glijdt met witte handen van versterven.
Eén schaduw, en één licht, want in dien nacht steekt weer de wond, die 't kruis is aller kerken: berouwen, en de droom dat men, ontkracht, in Haar de blijvend Schoone moet verwerven.
De tuinen liggen bruin van weemoed neer, zij zien visioenen door de boomen zwerven: het golven van een middenzomerzee, en uw gestalte, wuivend in de verte.
Een kloosterling die 't leven dol bemint, een wereldling die de natuur onterfde, - ze zitten beiden schrijvend in het kind, dat met Madonnabeeldjes speelt en verven.
Ach goede nacht, kom tot het einde weer, met uwe wond en haar ontvleesde bloemen, bewaar soms in het kind zijn schoone zeer, tusschen de wijze nachten van verzoenen.
Uit: Der Schrei der Hyänen (Samen met Andrea Paluch)
„Arabella ging durch die Hintertür auf den Hof hinaus. Das Karree, das von der Rückwand des Hauses mit der Remise an der rechten Flanke und dem Pferdestall an der linken um einen Wellblechbrunnen herum angelegt worden war, schien genau unter der Milchstraße zu liegen. Draußen war es hell und farblos. Der Weißdorn, der ihr Christbaum gewesen war, lehnte am Brunnenrand. Sie stieg über die Wanne mit den Gedärmen des Gnus, das Frank am Abend geschossen und zum Ausbluten in den Waschraum gehängt hatte. Sie würde, was sie nicht verwursten konnte, pökeln müssen, wenn es nicht verderben sollte. Im Schuppen brannte eine Tranlampe. Walöl war hier billiger als Petroleum. Frank wandte sich um, als Arabella eintrat. Er war nackt bis auf seine alten Knobelbecher. Seine Körperhaare klebten auf der Haut, die Lampe flackerte und seine Schultern vibrierten im zuckenden Schein, ohne daß er sich bewegte. Er hatte die Nilpferdpeitsche in der Hand. »Sie muß hoch. Das Kalb kann nicht raus.« Tatsächlich lag die Kuh mit geblähtem Bauch in einer verdrehten Stellung so weit an die Wand gepreßt, daß man nicht hinter sie konnte. Arabella streichelte ihr über das feuchte Maul und die heißen Ohren. Das Fell war schweißnaß. Über den Körper lief ein Schauer. »Man sieht die Hufe schon.« Arabella beugte sich über das Tier. Es roch nach Fruchtwasser. Ein kleines, mit milchiger Eihaut überzogenes Bein ragte aus der Kuh. Sie faßte es an. Das Horn des Hufs war weich. Draußen meckerte eine Hyäne. Arabellas Nackenmuskel zog sich zusammen. Röchelnd sog Frank Schleim zusammen und spuckte aus. Dann trat er der Kuh mit der Stiefelspitze in die Seite. »Du ziehst sie hoch!« kommandierte er seine Frau. »Jetzt reicht es, sonst prügle ich dich auf die Beine«, brüllte er das Tier an. Arabella legte der Kuh einen Baststrick um den Hals und zog kräftig. Frank schlug das Tier mit dem Sambjok. Zuerst mit dem stumpfen Griff, dann mit der Leine aus Flußpferdhaut. Das Leder schnitt durch das Fell der Kuh wie ein Messer. Daß sie blutete, sah Arabella erst, als die Tropfen langsam über die weißen Schecken quollen.“
Robert Habeck (Lübeck, 2 september 1969) Hier met Andrea Paluch
We scholen angstig biddend in de kelder waarvan de muren trilden in 't zwaar geweld. En buiten was de nacht alleen maar helder van 't vuren der kanonnen in het veld. Aan de Engelen die met een Blijde Boodschap de herders maanden naar Bethlehem te gaan, daar was in ons verwoeste landschap in die helse nacht, geen denken aan. Totdat bij alle mitrailleur-gejengel die Tommy zich boog in het keldergat en ons liet weten, als Gehelmde Engel, dat er tóch Vrede in die Kerstnacht zat.
Pierre Huyskens (2 september 1931 – 19 november 2008) Wessem
„Wir heißen Trotta. Unser Geschlecht stammt aus Sipolje in Slowenien. Ich sage: Geschlecht; denn wir sind nicht eine Familie. Sipolje besteht nicht mehr, lange nicht mehr. Es bildet heute mit mehreren umliegenden Gemeinden zusammen eine größere Ortschaft. Es ist, wie man weiß, der Wille dieser Zeit. Die Menschen können nicht allein bleiben. Sie schließen sich in sinnlosen Gruppen zusammen, und die Dörfer können auch nicht allein bleiben. Sinnlose Gebilde entstehen also. Die Bauern drängt es zur Stadt, und die Dörfer selbst möchten justament Städte werden. Ich habe Sipolje noch gekannt, als ich ein Knabe war. Mein Vater hatte mich einmal dorthin mitgenommen, an einem siebzehnten August, dem Vorabend jenes Tages, an dem in allen, auch in den kleinsten Ortschaften der Monarchie der Geburtstag Kaiser Franz Josephs des Ersten gefeiert wurde. Im heutigen Österreich und in den früheren Kronländern wird es nur noch wenige Menschen geben, in denen der Name unseres Geschlechts irgendeine Erinnerung hervorruft. In den verschollenen Annalen der alten österreichisch-ungarischen Armee aber ist unser Name verzeichnet, und ich gestehe, daß ich stolz darauf bin, gerade deshalb, weil diese Annalen verschollen sind. Ich bin nicht ein Kind dieser Zeit, es fällt mir schwer, mich nicht geradezu ihren Feind zu nennen. Nicht, daß ich sie nicht verstünde, wie ich es so oft behaupte. Dies ist nur eine fromme Ausrede. Ich will einfach, aus Bequemlichkeit, nicht ausfällig oder gehässig werden, und also sage ich, daß ich das nicht verstehe, von dem ich sagen müßte, daß ich es hasse oder verachte. Ich bin feinhörig, aber ich spiele einen Schwerhörigen. Ich halte es für nobler, ein Gebrechen vorzutäuschen als zuzugeben, daß ich vulgäre Geräusche vernommen habe. Der Bruder meines Großvaters war jener einfache Infanterieleutnant, der dem Kaiser Franz Joseph in der Schlacht bei Solferino das Leben gerettet hat. Der Leutnant wurde geadelt. Eine lange Zeit hieß er in der Armee und in den Lesebüchern der k. u. k. Monarchie: der Held von Solferino, bis sich, seinem eigenen Wunsch gemäß, der Schatten der Vergessenheit über ihn senkte. Er nahm den Abschied. Er liegt in Hietzing begraben. Auf seinem Grabstein stehen die stillen und stolzen Worte: »Hier ruht der Held von Solferino.«
Joseph Roth (2 september 1894 - 27 mei 1939) Postzegel ter gelegenheid van zijn 100e geboortedag in 1994
„In dieser Sommernacht tanzten die derben Weiber und die zusammengebuckelten Männer des kleinen Dorfes Stauff. Sie stampften den Boden unter der Linde im Reigen, so daß die klobigen Holzschuhe auf dem festgetretenen Lehm knallten. Die Burschen juchzten, wenn sich die Leinenröcke der Weiber im böhmischen Wirbler bauschten. Der Zigeuner, der aus der Straubinger Gegend das Donautal heruntergekommen war, ließ seine dreisaitige Fidel wilder und wilder wimmern, je mehr Bier und Branntwein ihm die Bauern spendierten. Auf dem Anger, auf roh zusammengehauenen Holzbänken, hockten die Alten des Dorfes beisammen, die Gesichter rot vom Schnaps, die knotigen Hände auf die Schenkel gestemmt. Wohlwollend betrachteten sie die Tänzer, hielten sich aber selbst lieber an die bauchigen Tonflaschen und die fetten Speckseiten, an denen heute kein Mangel herrschte. Ihre Bärte glänzten von Speichel und Schmalz, und mitten unter den Alten lag, hingestreckt wie ein brauner Hügel, der wandernde Pfaffe aus Metten, welcher Stunden zuvor das Brautpaar zusammengegeben hatte. Der Mönch war schwerer betrunken als alle anderen; er gehörte zu denen, die hauptsächlich wegen der schäumenden Bierbitschen und der saftigen Kapaune auf der Klostertafel die Kutte angezogen hatten, und es mochte ihn wohl auch verdrießen, daß der Abt ihn stets nur zu den ärmlichen Hochzeiten der Leibeigenen sandte. Deswegen hatte er sich, nachdem das Sakrament vollzogen war, besoffen und sich den Wanst vollgeschlagen, wohl wissend, daß keiner der einfältigen Dörfler es wagen würde, ihn deswegen zu tadeln. Und es war wirklich so, daß die Leibeigenen es sich zur Ehre rechneten, daß der geweihte Mann ihren einfachen Genüssen so kräftig zusprach. »Da, stärke dich, in des Heilands Namen«, sagte der Viertelhübner Jörg und reichte dem Mönch seinen eigenen Bierkrug. »Sollst in Metten nicht erzählen können, daß die Eigenleute von Stauff Geizhälse wären. Sollst dir hier ein Gutes antun und später Fürbitt einlegen für uns Stauffer in deiner Klosterkirche.«
Manfred Böckl (Landau an der Isar, 2 september 1948)
Komm, Liebchen, es neigen Die Wälder sich dir; Und alles mit Schweigen Erwartet dich hier. Der Himmel, ich bitte, Von Wölkchen wie leer! Der Mond in der Mitte, Die Sternlein umher! Der Himmel im glatten Umdämmerten Quell! Dies Plätzchen im Schatten, Dies andre so hell! Im Schatten, der Liebe Dich lockendes Glück, Dir flüsternd: es bliebe Noch vieles zurück. Es blieben der süßen Geheimnisse viel; So festes Umschließen; So wonniges Spiel! Da rauscht es! Da wanken Auf jeglichem Baum Die Äste, da schwanken Die Vögel im Traum. Dies Wanken, dies Zittern Der Blätter im Teich - O Liebe, dein Wittern! O Liebe, dein Reich!
Johann Georg Jacobi (2 september 1740- 4 januari 1814) Anoniem portret
Dans le ciel du couchant, délicat, tendre et clair, Une étoile faisait trembler sa douce flamme, Et tes yeux souriants et calmes avaient l’air De laisser transparaître et luire ta chère âme.
Dans ton petit jardin nous marchions pas à pas, Et moi je savourais l’émotion profonde De sentir sur mon bras s’abandonner ton bras. Oh ! dis ! — nous croyais-tu, comme moi, seuls au monde ?
Nous nous sommes assis sous un arbre tranquille, Et, là, je t’embrassais en silence et longtemps, Tandis que j’écoutais frémir la grande ville Autour du frais enclos qu’embaumait le printemps.
Je ne sais quel chagrin t’avait un peu pâlie ; Et, me voyant ainsi triste et silencieux, Tu te laissas gagner à ma mélancolie, Et comme pour dormir tu fermas tes deux yeux.
Tu pourras m’oublier, et je pourrai vers d’autres Porter un cœur changeant qui t’appartint un jour ; Mais ce pur souvenir des soirs qui furent nôtres Survivra dans nos cœurs à l’inconstant amour.
Plus que les baisers fous, plus que les nuits d’ivresse, Plus que les mots brûlants balbutiés tout bas. C’est la pure, l’intime et suave caresse Qu’avec plus de regrets tu te rappelleras,
Comme je te verrai toujours dans ma pensée Pencher sur mon épaule avec tant de douceur Ta tête confiante, amicale et lassée. Ce soir où je t’aimais comme on aime une sœur.
Paul Bourget (2 september 1852 – 25 december 1935) Houtsnede door Diogène Maillart uit de Revue illustrée.
Oui, France, on t'a vaincue, on t'a réduite même, Et comme il n'a pas eu pour preuve le succès, A ton courage encore on jette l'anathème, Et les Français s'en vont rabaissant les Français.
Quo la faute fut grande et cette guerre folle, Qui le nie? Ils sont là nos désastres d'hier. Mais qu'au bruit des canons tout un passé s'envole! Quo tout un avenir soit brisé sous ce fer!
Que la France n'ait plus, chez les peuples du monde, Ni voix dans leurs arrêts ni place â leurs grandeurs C'est une calomnie infâme et si profonde, Qu'un vaincu qat la dit étonne ses vainqueurs.
Non, France, ne crois pas ceux qui te disent lâche, Ceux qui voudraient nier ton âme et ses efforts : Sans gloire et sans bonheur, tes fils ont fait leur tâche, Mais ils l'ont faite, et Dieu ne compte plus tes morts.
J'ai vu de pauvres gens tomber sans une plainte; D'autres — je les ai vus — ont combattu joyeux, Et, pieux chevaliers de cotte guerre sainte, Sont morts, l'amour dans l'âme et le ciel dans les yeux.
Iks ont lutté, n'étant ni l'espoir ni le nombre. Et sans cesse détruits, et renaissant toujours, C'est un éclair divin de cette époque sombre, Que cos martyrs voulant leurs supplices moins courts.
Paul Déroulède (2 september 1846 - 30 januari 1914) Paul Déroulède en Marcel Habert probeerden een staatsgreep te plegen door de troepen van General Roget naar het Elysee-paleis te leiden. Illustratie uit Le Petit Journal, maart 1899.
Uit: Cavalleria Rusticana and Other Stories (Vertaald door G. H. McWilliam)
“Maracchia stayed at home, breastfeeding the children, while her mother went off to the fields to work alongside the men; just like a man, in fact, digging, hoeing, rounding up the cattle, and pruning the vines in all weather, in January with an icy wind from the east, or August with the sirocco from the south, when at the end of the day the mules would be drooping their heads and the men would be sitting asleep, propped against the wall with their mouths hanging open. 'In hours that run from dusk till dawn goes no good woman ever born,' and Pina was the only living soul you could see out and about, picking her way over the boundless fields that stretched into the heat haze of the far distance towards Etna, shrouded in mist, where the sky bore down on the horizon."Wake up!" said the She-Wolf to Nanni, who was lying asleep in the ditch under the dust-laden hedgerow, resting his head between his arms. "Wake up, I've brought you some wine to wet your throat." Nanni opened his eyes wide, stupefied, still half-asleep, to find her standing over him, white-faced, thrusting her breast towards him and fixing him with her coal-black eyes, and he stretched out his hands, groping the air. "No! No good woman's abroad from dusk till dawn!" bewailed Nanni, pressing his face down again into the dry grass of the ditch as hard as he could, with his fingernails tearing at his hair. "Go away! Go away! Keep away from the barn!" She did go away, did the She-Wolf, tying up her splendid tresses as she went, staring ahead of her toward the hot fields of stubble with her coal-black eyes. But she kept going back to the barn, and Nanni said nothing. In fact, whenever she was late arriving, in the hours that run from dusk till dawn, he would go and wait for her at the top of the ashen-white, deserted lane, with beads of sweat standing out on his forehead. And afterwards he would thrust his hands through his hair and repeat every time, "Go away! Go away! Don't come back to the barn!" Maracchia wept day and night, and stared at her mother with tear-filled eyes aflame with jealousy, looking like a wolf-cub herself, every time she saw her returning pale and silent from the fields.”
Giovanni Verga (2 september 1840 – 27 januari 1922) Borstbeeld in de Giardino Bellini, Catania
„Er war wirklich gut! Alle Welt sagte es. In ganz Italien gab es keinen besseren Kapuzinerfrater als ihn, den »guten Fra Checco«. Man nannte ihn so hinter seinem Rücken und ihm ins Gesicht hinein, darin jede Miene sagte: »Seht mich an, ihr lieben Leute. Seht mich recht genau an. Ich bitte euch herzlich. Ihr müßt mir's ja doch vom Gesicht ablesen, wie gut ich bin. Keinem Würmlein am Wege könnte ich ein Leides zufügen. Wahr und wahrhaftig nicht! Für diese sündige Welt bin ich ein viel zu guter Mensch. Ihr dürft mir's glauben.« Als wir ihn kennen lernten, war der gute Fra Checco überdies noch ein recht stattlicher Mann. Die dunkelbraune Kutte des großen Heiligen von Assisi kleidete den wackeren Bruder vortrefflich. Er hielt sein grobes Gewand der Demut äußerst reinlich, ängstlich darauf achtend, daß sein äußerer Mensch dem inneren gleichkam. Seine Sorgfalt dehnte sich sogar auf den Strick aus, womit er sein braunes Kleid gürtete: niemals zu hoch! Der Strick war stets von tadelloser Weiße und geradezu mit Grazie geknotet. Selbstredend steckten seine nackten wohlgeformten Füße – sie leuchteten in schönster Bronzefarbe – in den saubersten Sandalen. Diese bestanden freilich aus harter Rindshaut und waren von dem guten Bruder selbst verfertigt. Trotzdem mußten sie für wahre Wunder von Mönchsschuhen gelten, und so zierlich, als sollten sie die Füßlein einer reizenden jungen Dame bekleiden. Als wir den Würdigen kennen lernten, stand er gerade im besten Mannesalter. Sein dichter, kohlschwarzer Bart umrahmte ein hübsches braunes Gesicht, das, trotz der Armut seines Bergklösterleins, recht wohl genährt war, und darin die dunklen südlichen Augen je nach Bedarf bald reinste Nächstenliebe, höchste Gottesfurcht und tiefste Demut, bald lustige Laune oder ehrenfeste Biedermännigkeit ausdrückten. Der gute Fra Checco sammelte jahraus jahrein für sein Kloster Almosen ein. Weniger infolge dieses Gott wohlgefälligen Amtes, als vielmehr seiner menschenfreundlichen, achtbaren und herzgewinnenden Persönlichkeit willen war er weit und breit bekannt.“
Richard Voß (2 september 1851 – 10 juni 1918) Rond 1908
De Japanse schrijverFuminori Nakamurawerd geboren op 2 september 1977 in Tōkai. Nakamura studeerde in 2000 af aan de faculteit voor openbaar bestuur van de universiteit van Fukushima. Tegenwoordig woont hij in Tokio. In Japan heeft Fuminori Nakamura al meer dan een dozijn romans gepubliceerd. Zijn werken zijn vertaald in verschillende talen en zijn verschenen in onder meer de Verenigde Staten, Engeland, China, Frankrijk en Spanje. In 2002 ontving hij de Shincho Young Award voor zijn debuutroman. In 2004 werd hij bekroond voor de Shako Noma Literatuurprijs, in het volgende jaar voor “Tsuchi no naka no kodomo” met de Akutagawa-prijs. Voor de roman “Suri” ontving hij in 2010 de Ōe-Kenzaburō-prijs. “Suri” werd door critici ook goed ontvangen in de Engelse vertaling met de titel “The Thief”; In 2015 verscheen de roman onder de titel “Der Dieb” als de eerste van Nakamura’s werken ook in het Duits. Als literaire invloeden noemt Nakamura onder andere Franz Kafka en Fjodor Dostojevski.
Uit: The Thief (Vertaald door Satoko Izumo en Stephen Coates)
“When I was a kid, I often messed this up. In crowded shops, in other people’s houses, things I’d pick up furtively would slip from my fingers. Strangers’ possessions were like foreign objects that didn’t fit comfortably in my hands. They would tremble faintly, asserting their independence, and before I knew it they’d come alive and fall to the ground. The point of contact, which was intrinsically morally wrong, seemed to be rejecting me. And in the distance there was always the tower. Just a silhouette floating in the mist like some ancient daydream. But I don’t make mistakes like that these days. And naturally I don’t see the tower either. In front of me a man in his early sixties was walking towards the platform, in a black coat with a silver suitcase in his right hand. Of all the passengers here, I was sure he was the richest. His coat was Brunello Cucinelli, and so was his suit. His Berluti shoes, probably made to order, did not show even the slightest scuffmarks. His wealth was obvious to everyone around him. The silver watch peeping out from the cuff on his left wrist was a Rolex Datejust. Since he wasn’t used to taking the bullet train by himself, he was having some trouble buying a ticket. He stooped forward, his thick fingers hovering over the vending machine uncertainly like revolting caterpillars. At that moment I saw his wallet in the left front pocket of his jacket. Keeping my distance, I got on the escalator, got off at a leisurely pace. With a newspaper in my hand, I stood behind him as he waited for the train. My heart was beating a little fast. I knew the position of all the security cameras on this platform. Since I only had a platform ticket, I had to finish the job before he boarded the train. Blocking the view of the people to my right with my back, I folded the paper as I switched it to my left hand. Then I lowered it slowly to create a shield and slipped my right index and middle fingers into his coat pocket. The fluorescent light glinted faintly off the button on his cuff, sliding at the edge of my vision. I breathed in gently and held it, pinched the corner of the wallet and pulled it out. A quiver ran from my fingertips to my shoulder and a warm sensation gradually spread throughout my body. I felt like I was standing in a void, as though with the countless intersecting lines of vision of all those people, not one was directed at me. Maintaining the fragile contact between my fingers and the wallet, I sandwiched it in the folded newspaper. Then I transferred the paper to my right hand and put it in the inside pocket of my own coat.”
— Ze riep: pas op! Maar kinderen geloven andere kinderen niet. Een kind zal eerder zijn vader geloven dan een ander kind. Zo zijn wij altijd eerder geneigd een buitenlander te geloven dan een landgenoot, zelfs als die landgenoot het beter weet. Wanneer een Noor hier met iets nieuws komt aandragen, zeggen de mensen: dat kan niet goed zijn, want dat hebben we nog niet in een Amerikaans boek gelezen. Maar als een Amerikaan iets onzinnigs beweert en een Noor spreekt het tegen, dan zeggen ze: hij is niet op de hoogte! Hij is maar een provinciaal! Hij moest eens een jaartje naar Amerika gaan! In een klein land zijn het altijd napers die het hoogst staan aangeschreven en dat geldt op alle gebieden. Nu Ibsen en Strindberg dood zijn, nu weet iedereen dat zij de grootste schrijvers waren die Skandinavië ooit heeft opgeleverd. Maar toen ze nog leefden! Praktisch elke houthakker kon de Nobelprijs krijgen...Ibsen en Strindberg kregen hem niet! Arne blijft staan. — Dit huis is het, zegt hij, stap niet op het gras. Gras is op deze hoogte een zeldzame plant, waar de mensen erg zuinig op zijn. Een deur van horregaas valt achter ons dicht met het gezang van een spiraalveer. — De eigenlijke bewoners logeren in Oslo. Ik heb het huis zolang mogen lenen. Arne zet mijn koffer midden op de vloer van een zitkamer. Ik doe mijn rugzak af en probeer op mijn wangen de muggen dood te slaan die met ons mee naar binnen zijn gekomen. Arne pakt een spuitbus van de schoorsteenmantel en een nevel die naar kamfer ruikt, verspreidt zich onder de druk van zijn wijsvinger. Het is goed te zien dat Arne hier maar tijdelijk zijn bivak heeft opgeslagen. Klinkt die uitdrukking te gewoon? Arne heeft ervoor gezorgd dat geen andere combinatie van woorden toepasselijk is. De meubelen heeft hij aan de kant geschoven. Op de grond liggen een tent, tentstokken, een half ingepakte rugzak, pioniersschopje, dozen knkkebrëd, blikjes, een theodoliet en een loodzware driepoot van hout, de poten samengevouwen. Ik buk om iets op te rapen. — Wat is dit? — Een visnet. Om vis te vangen onderweg. Anders krijgen we niet te eten.”
W. F. Hermans (1 september 1921 – 27 april 1995) Scene uit de film “Beyond Sleep” (Nooit meer slapen) uit 2016
“Onlangs las ik een aforisme van Karel Jonckheere (Oostende, 9 april 1906), ongeveer hierop neerkomend, dat men iedereen het lezen, doch daarom ipso facto nog niet allen het schrijven zou moeten leren. Het ware voortvarend, in deze hem kenschetsende uiting van drastische Westvlaamse humor, veel meer dan een boutade te willen zoeken. Maar een bedoeling is er alleszins. Sterker dan de gewone sterveling, ja, met een schier pijn veroorzakende gevoeligheid moet hij voortdurend getroffen worden door de huidige hypertrofie van de letterkundige productie, gedeeltelijk het gevolg van een overigens prijzenswaardige democratisering van het onderwijs. Ondertussen is het opvallend, hoe zuinig hij zelf, zijn uitgebreide critische en para-literaire activiteit ten spijt, met zijn voorraad poëtisch radio-actief erts omspringt. Beter dan wie ook verstaat deze schitterende en spirituele causeur met zijn rustige, korrelige stem, medium tot een haast wetenschappelijke betoogtrant, de kunst om als dichter het zwijgen te bewaren, wanneer geen diepe, onweerstaanbare noodzaak hem tot spreken dwingt. De oorzaken van een dergelijke dwang kunnen voor de dichter veelvuldig zijn. Wanneer men Jonckheere's select, want van een sterke zelfbeheersing getuigenis afleggend oeuvre aan een louter thematische ontleding onderwerpt, treft men er uiteraard de in de lyriek steeds weerkerende, want tot de innigste menselijke zielssubstantie behorende elementen in aan. In zijn werk ontwaren wij bijgevolg de weerspiegeling van onze eigen vreugden en noden, van ‘Proefvlucht’ (1933) af, tot en met ‘Ogentroost’ (1961). Er staan geen nieuwe onderwerpen meer ter beschikking van de dichters. Hij, die de ultieme atoomcatastrofe zou trachten te beschrijven, heeft weinig kans, dat hij qua beeldenrijkdom zelfs tot de enkels van Johannes met zijn Apocalyptisch visioen zou reiken.”
Trans-Siberian Prose and Little Jeanne from France (Fragment, vertaald door Ekaterina Likhtik)
The windows frosted over No nature! And behind, the Siberian plains the low sky and the great shadows of the Taciturn Ones rising and falling I am asleep in a blanket Checkered As is my life And my life keeps me no warmer than this Scottish shawl And all of Europe glimpsed in gusts of wind from a full steam express Is no richer than my life My poor life This shawl Unraveled on the trunks that are filled with gold With which I trundle forth And I dream And I smoke And the only flame in the universe Is one poor thought…
From the depth of my heart tears rise If I think, Love, about my mistress; She is but a child, whom I found so Pale, immaculate, in the back rooms of a bordello.
She is but a child, blond, blithe and sad, She doesn't smile and never cries; But deep in her eyes, when she lets you drink from them, There trembles a gentle silver lily, the poet's flower.
She is meek and silent, and without reproach, With a drawn out shiver at your approach; But when I come to her, from here, from there, from a party, She takes a step, then closes her eyes – and takes a step. For she is my love, and the other women Have nothing but golden dresses on great bodies ablaze, My poor companion is so lonesome, She is completely nude, she has no body – she is too poor.
Blaise Cendrars (1 september 1887 – 21 januari 1961) Portret door Henri Cachau, z.j.
“Words passed between Clayton and the captain, the former making it plain that he was disgusted with the brutality displayed toward the crew, nor would he countenance anything further of the kind while he and Lady Greystoke remained passengers. The captain was on the point of making an angry reply, but, thinking better of it, turned on his heel and black and scowling, strode aft. He did not care to antagonize an English official, for the Queen’s mighty arm wielded a punitive instrument which he could appreciate, and which he feared—England’s far-reaching navy. The two sailors picked themselves up, the older man assisting his wounded comrade to rise. The big fellow, who was known among his mates as Black Michael, tried his leg gingerly, and, finding that it bore his weight, turned to Clayton with a word of gruff thanks. Though the fellow’s tone was surly, his words were evidently well meant. Ere he had scarce finished his little speech he had turned and was limping off toward the forecastle with the very apparent intention of forestalling any further conversation. They did not see him again for several days, nor did the captain accord them more than the surliest of grunts when he was forced to speak to them. They took their meals in his cabin, as they had before the unfortunate occurrence; but the captain was careful to see that his duties never permitted him to eat at the same time. The other officers were coarse, illiterate fellows, but little above the villainous crew they bullied, and were only too glad to avoid social intercourse with the polished English noble and his lady, so that the Claytons were left very much to themselves. This in itself accorded perfectly with their desires, but it also rather isolated them from the life of the little ship so that they were unable to keep in touch with the daily happenings which were to culminate so soon in bloody tragedy. There was in the whole atmosphere of the craft that undefinable something which presages disaster. Outwardly, to the knowledge of the Claytons, all went on as before upon the little vessel; but that there was an undertow leading them toward some unknown danger both felt, though they did not speak of it to each other.”
Edgar Rice Burroughs (1 september 1875 - 19 maart 1950) Lex Barker als Tarzan en de chimpansee Cheeta in “Tarzans Magic Fountain”, 1949
Was sich da im Glas spiegelt Reflex aufs Horn – abgehärmtes Strohrund, vor vielleicht Timmendorf drauf aufm »Vollmond der deutschen Glatze«
Wer löst aus, das Gegenge- lichter – Aufgerunzel der Oberlippe der O.H.L. (schnappt nach Luft): »verheerend, völlig ausgebrannt« lassen sich die 3. Sehn
He’s no oil painting eins neun eins sechs – malen nach Zahlen der homo luden- dorffschulrektoren, homo erectoren »den’ tut kein Zahn mehr weh«
Was sich da ganz steil noch über der Brücke spiegelt löst aus (Lendenschnecke) »dralle Möpse«
Was sich da prothesenhohl zusammen- braut (unterm Leistenfluß): nervöse Selbstreinigung der Mundhöhle
Was zieh ich bloß an?
Genügt Strassenanzug beim déjeuner sur l’herbe aus süßem Hefeteig, mit viel Butter
Brioche im Grünen, Eigenschaften gut verbacken »verletzen das öffentliche Schamgefühl«
Kaisers Kleiderordnung steht, kommt zum zweiten Male hoch: Brumaire das zergeht, Zungenzergang
Evas Konsumtion, ihr ungeschnürtes Zünglein ~ unverschämt nah dran
mittelfetter Vogel der Gattung turdus lüftet seine Lungen (schweres Zwerch- fellatmen) und brummt (Dolby-A-Sound)
“Eohippus is often compared to a fox terrier, partly because they are similar in size, but also because the point of this breed was to create a dog in the image of a horse. During a hunt the terrier sits on the saddle and it was considered tasteful if the rider/dog owner had a small simulacrum of his own horse that could continue the hunt under-ground. At dog shows it was therefore regarded as a plus if a dog's coat had markings in the shape of a saddle. Our five-year-old mare in the early Eocene, whose coat was a speckled grey-brown, felt a sudden surge of anxiety as the image of a Diatryma, a bird of prey more than two metres in height without any wings to speak of, but consequently with far bigger thighs, claws and beak, surfaced in her mind. She raised her head and noticed in the reflection of the water how the hairs on her muzzle quivered, made static by the electricity in the air. `What?' she wondered. Convection wind caused the day's evaporation to rise until it was halted by the chill from the outer atmosphere and condensed into cumulonimbus clouds.” (...)
“The disparity in voltage between the surface of the earth and the clouds rapidly approached the number of millions of volts per cubic metre that would trigger a spark. The hairs on our Eobippus's little body stood on end as she sensed the electricity in the air. In an instant a bolt of lightning shot its plasma cord deep into the forest, barely one hundred metres away from the horses, and the resulting crash of thunder was so loud that they were temporarily struck deal The sudden silence in their heads contributed to their panic. Billions of synapses flashed in the horses' brains as their autonomous nervous system took control of their bodies and trig-gered an automatic fright-flee response. The direc-tion of flight was initially diametrically opposite to the light and the sound."
She came in silken drapes and naked breasts. Veiled Artemis; seated On an eagle's nest Brandishing the sword and that forbidden thing Less clumsy in a dream.
She handed me the word Sealed in the cotton wool Tied in an endless riddle Love and loveless hate Poison of the coral snake Like Saturn's mystery
Gentle winged butterfly with the voiceless cry by day - Huntress of crippled manhood Unequal tyrant by night Visiting the caves o Hysterus Where the wounded leopard sleeps In the green light of peace.
Walking in the mist Among the chambered Monuments Crowded like icicles In the patient current Which feeds by exhaustion She smothes her wrinkles And prepares for the assault. Love, lustreless wors A thousand times misused As often bathed in blood
Let me wash you Like the frenzied gold-sifter Let me lead you
through the dense crowd ove the phallic mound To the crystal spring Where I have found the purest living thing.
Lenrie Peters (1 september 1932 - 28 mei 2009) Cover
“Dat kan niet grootvoader, 'k het heur eiges nog 'en wiske meer as anders gegeven.’ ‘Zoo Geurtje, dan is 't goed kiend.’ Iets later: ‘Nou geleuf ik toch zeker Geurtje, da'k ze heur schuuven ien't stal; misschien dat ze de horns ien't touw het geward; ko'j niet is êfkes, heel êfkes goan kieken?’ ‘'t Touw is te kort grootvoader, 'k weet zeker dat de koei niks van nooi het.’ Straks vragend: ‘Moar zal ik.....?’ ‘Nee blief dan moar zitten,’ is Weijer's antwoord: ‘Anders, 'k wil niet zeggen..... Lammert is zoo slofs, as ie misschien vergêten had um 't stalluukske achter de voale op 't hoakske te doen....?’ ‘Moar grootvoader, Lammert is al vroeg de deur uutgegoan, en 'k het oe gezeid da'k heur eiges bezurgde.’ ‘Zoo Geurtje, ha'j dát gezeid; joa, dan zal 't goed wêzen, dan zal 't heel goed wêzen.’ Weinige seconden later staat Geurtje op, neemt een steenen kan van den vloer, en nauwelijks is zij er mede naar buiten gegaan om voor de avond-koffie water uit de Linge te scheppen, of de grijze hangt haastig zijn knoopwerk terzij aan een spijker; verlaat zijne zitplaats; treedt zoo spoedig hij kan op het tafeltje toe, en vat het keukenlampje in de bevende hand. Zie, daar gaat hij de bijna honderdjarige grijsaard, in den laatsten tijd is zijn gang minder vast geworden; de rug schijnt meer gekromd dan toen wij hem vroeger zagen, en het hoofd dat hem, vooral bij het gaan, dieper op de borst hangt, is gestadig in een trillende beweging. Nog even omziende als vreest hij dat Geurtje reeds terugkomen en hem weerhouden zal, gaat hij naar de deur die de kleine deel van de keuken scheidt; de klink wordt gelicht, en een oogenblik later werpt het flikkerende lichtje, op het deksel van den broodtrog geplaatst, een weifelend schijnsel in de donkere ruimte. Wat de oude er doet? Niets! hij staat er bij de laag steenen voerkrib van het roodvale koebeest; hij staat er en kijkt maar.”
Tags:W. F. Hermans, Hubert Lampo, Blaise Cendrars, Edgar Rice Burroughs, Sabine Scho, Peter Adolphsen, Lenrie Peters, J. J. Cremer, Karel Jonckheere, Romenu
“He (the living) dressed and shaved, grinning at himself in the mirror. Very unhandsome, he said; where is my tie? (He had but one.) Coffee and a gray sky, Pacific Ocean fog, the drone of a passing street car, people going to the city, time again, the day, prose and poetry. He moved swiftly down the stairs to the street and began to walk, thinking suddenly. It is only in sleep that we may know we live. There only, in that living death, do we meet ourselves and the far earth, God and the saints, the names of our fathers, the substance of remote moments: it is there that the centuries merge in the moment, that the vast becomes the tiny, tangible atom of eternity. He walked into the day as alertly as might be, making a definite noise with his heels, perceiving with his eyes the superficial truth of streets and structures, the trivial truth of reality. Helplessly his mind sang, He flies through the air with the greatest of ease, the daring young man on the flying trapeze, then laughed with all the might of his being. It was really a splendid morning: gray, cold, and cheerless, a morning for inward vigor; ah, Edgar Guest, he said, how I long for your music. In the gutter he saw a coin which proved to be a penny dated 1923, and placing it in the palm of his hand he examined it closely, remembering that year and thinking of Lincoln, whose profile was stamped upon the coin. There was almost nothing a man could do with a penny. I will purchase a motor-car, he thought. I will dress myself in the fashion of a fop, visit the hotel strumpets, drink and dine, and then return to the quiet. Or I will drop the coin into a slot and weigh myself. It was good to be poor, and the Communists-but it was dreadful to be hungry. What appetites they had, how fond they were of food! Empty stomachs. He remembered how greatly he needed food. Every meal was bread and coffee and cigarettes, and now he had no more bread. Coffee without bread could never honestly serve as supper, and there were no weeds in the park that could be cooked as spinach is cooked. If the truth were known, he was half starved, and there was still no end of books he ought to read before he died. He remembered the young Italian in a Brooklyn hospital, a small sick clerk named Mollica, who had said desperately, I would like to see California once before I die. And he thought earnestly, I ought at least to read Hamlet once again; or perhaps Huckleberry Finn.”
William Saroyan (31 augustus 1908 – 18 mei 1981) Standbeeld in Jerevan
De Franse schrijver en journalist Éric Zemmour werd geboren op 31 augustus 1958 in Montreuil-sous-Bois, vlakbij Parijs. Zie ook alle tags voor Éric Zemmourop dit blog.
Uit: Le Dandy rouge
« Je ne suis pas un écrivain. Pas un philosophe ni un révolution-naire. Je ne suis pas un poète. Pas un intellectuel, comme on dit dé-sormais à Paris. Je ne suis pas Kautsky. Pas Bernstein, Karl Liebk-necht, ni Rosa Luxemburg. Je ne suis pas non plus un tribun comme August Bebel, même si je trône à la tribune, à côté des chefs du par-ti, même si je découvre les discours quelques heures avant qu'ils ne soient prononcés, discute un mot ou un souvenir historique, corrige une phrase ou un concept révolutionnaire. Je ne suis rien. Un com-plet sombre parmi des complets sombres. Une tonsure parmi des tonsures. Un militant parmi des militants. Un ouvrier parmi des ou-vriers, grandi dans le parti au bénéfice de l'âge et de la médiocrité qui n'inquiète pas. On m'écoute car on sait que ce ne sera pas long. On me lit car on s'attend à un texte de synthèse. Ce soir, c'était mon dernier congrès. C'est August qui m'a demandé de conclure. Un vieil homme pour une vieille histoire déjà. D'abord je n'osai effleu-rer cette estrade qu'il venait de martyriser de son corps d'homme rude ; je n'osai lancer mes mots fatigués et banals dans le tourbillon où sa voix tempétueuse avait emporté les esprits. Je ne suis pas un tribun. Souvent, je l'avoue, j'en ai rêvé : je rugis et des milliers de poitrines s'exclament à l'unisson ; je murmure et des milliers de souffles se retiennent, des milliers d'oreilles se dressent. Mais je ne suis pas un tribun. Pas un intellectuel, ni un philosophe, ni un poète. Pas un écrivain. Rien qu'un ouvrier, un militant, une tonsure, un complet sombre. Rien. Bien sûr, avec le temps, j'ai appris. J'ai conquis, peu à peu, d'autres mots ; mais ils se sentent toujours, dans mes phrases, comme en terre étrangère, occupée. Parfois, mes an-ciens mots, ceux de mon enfance au Moabit, dans les faubourgs de Berlin, reprennent le dessus."
Éric Zemmour (Montreuil-sous-Bois, 31 augustus 1958)
laßt mich doch laßt mich in kalte fremden gehn zu hause sink ich in diesen warnen klebrigen brei der kaum noch durchsichtig ist der mich festhält der mich so festhält
laßt mich in die einsame fremde dort will ich um mich haun mit meinem schatten fechten daß hiebe pfeifen in wasserklarer luft hier würgt mich stille hier saugt zäher brei an meiner hand
laßt mich wo die sicht klar ist oder in steine in hohe steinwände in mauern für meinen schädel - -
'ihr habt mir ein haus gebaut‘
ihr habt mir ein haus gebaut laßt mich ein andres anfangen.
ihr habt mir sessel aufgestellt setzt puppen in eure sessel.
ihr habt mir geld aufgespart lieber stehle ich.
ihr habt mir einen weg gebahnt ich schlag mich durchs gestrüpp seitlich des wegs.
sagtet ihr man soll allein gehn würd ich gehn mit euch.
Wolfgang Hilbig (31 augustus 1941 - 2 juni 2007) Cover biografie
“These women accept their beatings with a simplicity worthy of all praise, and far from considering themselves insulted, admire the strength and energy of the man who can administer such eloquent rebukes. In Russia, not only may a man beat his wife, but it is laid down in the catechism and taught all boys at the time of confirmation as necessary at least once a week, whether she has done anything or not, for the sake of her general health and happiness." I thought I observed a tendency in the Man of Wrath rather to gloat over these castigations. "Pray, my dear man," I said, pointing with my whip, "look at that baby moon so innocently peeping at us over the edge of the mist just behind that silver birch; and don't talk so much about women and things you don't understand. What is the use of your bothering about fists and whips and muscles and all the dreadful things invented for the confusion of obstreperous wives? You know you are a civilised husband, and a civilised husband is a creature who has ceased to be a man. "And a civilised wife?" he asked, bringing his horse close up beside me and putting his arm round my waist, "has she ceased to be a woman?" "I should think so indeed,--she is a goddess, and can never be worshipped and adored enough.” (...)
“I have always had a liking for pilgrimages, and if I had lived in the Middle Ages would have spent most of my time on the way to Rome. The pilgrims, leaving all their cares at home, the anxieties of their riches or their debts, the wife that worried and the children that disturbed, took only their sins with them, and turning back on their obligations, set out with that sole burden, and perhaps a cheerful heart.”
Elizabeth von Arnim (31 augustus 1866 – 9 februari 1941) Cover
Posé comme un défi tout près d'une montagne, L'on aperçoit de loin dans la morne campagne Le sombre Escurial, à trois cents pieds du sol, Soulevant sur le coin de son épaule énorme, Éléphant monstrueux, la coupole difforme ; Débauche de granit du Tibère espagnol.
Jamais vieux Pharaon, au flanc d'un mont d'Égypte, Ne fit pour sa momie une plus noire crypte ; Jamais sphinx au désert n'a gardé plus d'ennui ; La cigogne s'endort au bout des cheminées ; Partout l'herbe verdit les cours abandonnées ; Moines, prêtres, soldats, courtisans, tout a fui !
Et tout semblerait mort, si du bord des corniches, Des mains des rois sculptés, des frontons et des niches, Avec leurs cris charmants et leur folle gaîté, Il ne s'envolait pas des essaims d'hirondelles, Qui, pour le réveiller, agacent à coups d'ailes Le géant assoupi qui rêve éternité !...
Le poète et la foule
La plaine un jour disait à la montagne oisive : " Rien ne vient sur ton front des vents toujours battu ! " Au poète, courbé sur sa lyre pensive, La foule aussi disait : " Rêveur, à quoi sers-tu ? "
La montagne en courroux répondit à la plaine : " C'est moi qui fais germer les moissons sur ton sol ; Du midi dévorant je tempère l'haleine ; J'arrête dans les cieux les nuages au vol !
Je pétris de mes doigts la neige en avalanches ; Dans mon creuset je fonds les cristaux des glaciers, Et je verse, du bout de mes mamelles blanches, En longs filets d'argent, les fleuves nourriciers.
Le poète, à son tour, répondit à la foule : " Laissez mon pâle front s'appuyer sur ma main. N'ai-je pas de mon flanc, d'où mon âme s'écoule, Fait jaillir une source où boit le genre humain ? "
Théophile Gautier (31 augustus 1811 – 23 oktober 1872) Portret door Léon Riesener, 1850
Uit: Meet the Press: Nin Andrews interviews Raymond Hammond
“NA: I read that NYQ Books only publishes books by poets who have published in The New York Quarterly magazine. How does that work? Do you solicit manuscripts from these poets after they have published in the journal? RH: We do not solicit work. We rely on two very simple concepts to select manuscripts. The first is prior acceptance for publication in the magazine. Prior acceptance gives us a good starting point for manuscripts as the editorial vetting is already done, and done at no cost to the author such as in a contest scenario. The second concept is that we also do not accept unsolicited manuscripts—an invitation must be extended. The invitation gives us a modicum of control over how many books we consider at any given time, and most importantly it allows us to better coordinate the books we are looking for which keeps the press as eclectic as the magazine. The vetting and the invitation process allow us a starting point of already knowing the author and their work. NA: Do you then solicit poets to submit to the New York Quarterly? Or are you, as I would imagine, already overwhelmed with submissions? RH: We work very hard to keep the selection of poems for the magazine to just that, the poem for the poem’s sake for the sake of the magazine. The way that a poet begins to get noticed for inclusion in the books is when we start accepting repeated submissions from them, then we say to ourselves, maybe we should just do a book of their work. I have found so far that having the books for that added venue is a very nice option because some people I just want to publish more of their work than publication in the magazine will allow.”
Raymond P. Hammond (Roanoke, 31 augustus 1964) Cover van de The New York Quarterly, 2007
Dolce far niente, James Whitcomb Riley, Charles Reznikoff, François Cheng, Jiři Orten, Libu¨e Moníková, Mary Wollstonecraft Shelley
Dolce far niente
Streets in Late August door Daniel Robbins, 2013
August
A day of torpor in the sullen heat Of Summer's passion: In the sluggish stream The panting cattle lave their lazy feet, With drowsy eyes, and dream.
Long since the winds have died, and in the sky There lives no cloud to hint of Nature's grief; The sun glares ever like an evil eye, And withers flower and leaf.
Upon the gleaming harvest-field remote The thresher lies deserted, like some old Dismantled galleon that hangs afloat Upon a sea of gold.
The yearning cry of some bewildered bird Above an empty nest, and truant boys Along the river's shady margin heard-- A harmony of noise--
A melody of wrangling voices blent With liquid laughter, and with rippling calls Of piping lips and thrilling echoes sent To mimic waterfalls.
And through the hazy veil the atmosphere Has draped about the gleaming face of Day, The sifted glances of the sun appear In splinterings of spray.
The dusty highway, like a cloud of dawn, Trails o'er the hillside, and the passer-by, A tired ghost in misty shroud, toils on His journey to the sky.
And down across the valley's drooping sweep, Withdrawn to farthest limit of the glade, The forest stands in silence, drinking deep Its purple wine of shade.
The gossamer floats up on phantom wing; The sailor-vision voyages the skies And carries into chaos everything That freights the weary eyes:
Till, throbbing on and on, the pulse of heat Increases--reaches--passes fever's height, And Day sinks into slumber, cool and sweet, Within the arms of Night.
James Whitcomb Riley (7 oktober 1849 – 22 juli 1916) Greenfield, Indiana, de geboorteplaats van James Whitcomb Riley
When he was four years old, he stood at the window during a thunderstorm. His father, a tailor, sat on the table sewing. He came up to his father and said, "I know what makes thunder: two clouds knock together." When he was older, he recited well-known rants at parties. They all said that he would be a lawyer. At law school he won a prize for an essay. Afterwards, he became the chum of an only son of rich people. They were said to think the world of the young lawyer. The Appellate Division considered the matter of his disbarment. His relatives heard rumours of embezzlement.
When a boy, to keep himself at school, he had worked in a drug store. Now he turned to this half-forgotten work, among perfumes and pungent drugs, quiet after the hubble-bubble of the courts and the search in law books. He had just enough money to buy a drug store in a side street. Influenza broke out. The old tailor was still keeping his shop and sitting cross-legged on the table sewing, but he was half-blind. He, too, was taken sick. As he lay in bed he thought, "What a lot of money doctors and druggists must be making; now is my son's chance." They did not tell him that his son was dead of influenza.
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976) Een zomers dakterras in New York
Ame soeur Entends-tu ce qui Vient de l’heure, ce qui Vient du coeur, à l’heure De l’abandon, à l’heure Du crève-coeur, Ce battement depuis La naissance, déchirant Les entrailles maternelles, Déchirant l’écorce Terrestre, ce battement Qui cherche à se dire, Qui cherche à se faire Entendre, entends-tu Ame soeur Ce cri d’avant-vie, plein D’une étranger nostsalgie, De ce qui avait été Rêvé, et comme à jamais Vécu, matin de brume D’un fleuve, nuage Se découvrant feuillage, Midi de feu d’un pré, pierre Se dévoilant pivoine, toute La terre embrasée, tout Le ciel incandescent En une seule promesse, En une seule invite Ne rate pas le divin Ne rate pas le destin, Entends-tu ce qui Vient de la flamme Du cœur, à l’heure Du crève cœur, ce cri Surgi un jour, à ton Insu, en toi-même, Le transparent, le transportant, Le transfigurant, seul cri Fidèle à l’âme en attente, Ame sœur.
Uit: Eine Schädigung und Pavane für eine verstorbene Infantin
„Ich habe heute die Katze ausgesetzt. Ich habe sie an einem Waldrain, zum Feld hin, verlassen, ich rannte davon, damit sie mich nicht einholt. Es war der liebste Kater, den ich je hatte, er heulte und miaute und lief mir nach, ich habe ihn abgehängt. Danach Seitenstechen, und die Hüfte. Ich habe Katzen nie kastrieren lassen, ich habe sie vertragen, wenn sie zu träge, zu anhänglich wurden, sie sollen verwildern, Wühlmäuse fangen, notfalls auch Sperlinge falls sie sie kriegen, sich mit anderen Katzen anlegen, vielleicht auch mit Füchsen. Er soll sich verlaufen. Ein Film über die holländischen Geiseln, die zwölf Tage von den Molukkern im Zug festgehalten wurden, in Frost, Hunger, Todesangst. Nach der Freilassung besuchten viele von ihnen die Molukker im Gefängnis und setzten sich für ihre Forderungen ein. Ein Mann geht seitdem regelmäßig mit seiner Frau zu ihren Festen und versucht, mit ihnen zu feiern. Andere haben es bis heute nicht überwunden, sie sind für Augenblicke immer noch Geiseln. Ein fünfzigjähriger Zeitungsredakteur aus Groningen schildert die Strapazen, dann sagt er zu seiner Frau, die bei dem Interview neben ihm sitzt, daß es auch schön war. »Ich habe zwölf Tage lang nichts getan, wofür ich mich hätte schämen müssen. Ich bereite mich für das Seminar am nächsten Tag vor. Ich werde eine Karte der Stadt an die Wand projizieren und die wichtigsten Orte zeigen, die mit Kafkas Biographie und mit seinen Texten zusammenhängen: die wechselnden Wohnsitze der Familie, Kafkas Anstellungsstätten, seine gescheiterten Versuche, allein zu wohnen, die Wege, die er unternahm, um sich in der weiteren, tschechischen Umgebung auszukennen. Er blieb in dem kleinen Stadtquadranten gefangen. Über seine Grenzen, im eigentlichen Sinne aus der Stadt, ist er nicht hinausgekommen; nur der letzte Ausflug glückte und endete in Kierling. Ich werde diesen Bereich auf dem Stadtplan markieren; ich werde über Kafkas Zugehörigkeiten mutmaßen.“
Libuše Moníková (30 augustus 1945 – 12 januari 1998) Cover
“Well, these are useless complaints; I shall certainly find no friend on the wide ocean, nor even here in Archangel, among merchants and seamen. Yet some feelings, unallied to the dross of human nature, beat even in these rugged bosoms. My lieutenant, for instance, is a man of wonderful courage and enterprise; he is madly desirous of glory, or rather, to word my phrase more characteristically, of advancement in his profession. He is an Englishman, and in the midst of national and professional prejudices, unsoftened by cultivation, retains some of the noblest endowments of humanity. I first became acquainted with him on board a whale vessel; finding that he was unemployed in this city, I easily engaged him to assist in my enterprise. The master is a person of an excellent disposition and is remarkable in the ship for his gentleness and the mildness of his discipline. This circumstance, added to his well-known integrity and dauntless courage, made me very desirous to engage him. A youth passed in solitude, my best years spent under your gentle and feminine fosterage, has so refined the groundwork of my character that I cannot overcome an intense distaste to the usual brutality exercised on board ship: I have never believed it to be necessary, and when I heard of a mariner equally noted for his kindliness of heart and the respect and obedience paid to him by his crew, I felt myself peculiarly fortunate in being able to secure his services. I heard of him first in rather a romantic manner, from a lady who owes to him the happiness of her life. This, briefly, is his story. Some years ago he loved a young Russian lady of moderate fortune, and having amassed a considerable sum in prize-money, the father of the girl consented to the match. He saw his mistress once before the destined ceremony; but she was bathed in tears, and throwing herself at his feet, entreated him to spare her, confessing at the same time that she loved another, but that he was poor, and that her father would never consent to the union. My generous friend reassured the suppliant, and on being informed of the name of her lover, instantly abandoned his pursuit. He had already bought a farm with his money, on which he had designed to pass the remainder of his life; but he bestowed the whole on his rival, together with the remains of his prize-money to purchase stock, and then himself solicited the young woman's father to consent to her marriage with her lover. But the old man decidedly refused, thinking himself bound in honour to my friend, who, when he found the father inexorable, quitted his country, nor returned until he heard that his former mistress was married according to her inclinations. "What a noble fellow!" you will exclaim. He is so; but then he is wholly uneducated: he is as silent as a Turk, and a kind of ignorant carelessness attends him, which, while it renders his conduct the more astonishing, detracts from the interest and sympathy which otherwise he would command.”
Mary Shelley (30 augustus 1797 – 1 februari 1851) Scene uit het ballet “Frankenstein” van choreograaf Liam Scarlett, Londen, 2016
Dolce far niente, Jennifer Grotz, Hugo Brandt Corstius, Elma van Haren, John Edward Williams, Maurice Maeterlinck, Thom Gunn
Dolce far niente
Summer in the city (Cityscape 12) door Darren Thompson, 2012
Late Summer
Before the moths have even appeared to orbit around them, the streetlamps come on, a long row of them glowing uselessly
along the ring of garden that circles the city center, where your steps count down the dulling of daylight. At your feet, a bee crawls in small circles like a toy unwinding.
Summer specializes in time, slows it down almost to dream. And the noisy day goes so quiet you can hear the bedraggled man who visits each trash receptacle
mutter in disbelief: Everything in the world is being thrown away! Summer lingers, but it’s about ending. It’s about how things redden and ripen and burst and come down. It’s when
city workers cut down trees, demolishing one limb at a time, spilling the crumbs of twigs and leaves all over the tablecloth of street.
Sunglasses! the man softly exclaims while beside him blooms a large gray rose of pigeons huddled around a dropped piece of bread.
Jennifer Grotz (Canyon, 11 juli 1971) Canyon, Randall County Courthouse. Jennifer Grotz werd geboren in Canyon.
“Meestal maken de gewijzigde belangstellingen en opvattingen dat proza er na drie eeuwen verouderd uitziet, maar het opvallende van onze twee zwaarmoedige broeders is nu juist dat ze niet alleen over hetzelfde probleem nadachten, maar er ook eenzelfde soort oplossing voor vonden. Een oplossing overigens die door weinig van hun lezers begrepen en aanvaard wordt. Maar daarover straks. Blaise en Frans schrijven onverbloemd, keihard. Dat was in Frankrijk in de zeventiende eeuw gevaarlijker dan in Nederland in de twintigste eeuw. Hoewel, de manier waarop Kellendonk, een halve eeuw na de holocaust, over joden schreef, veroorzaakte minstens zoveel opschudding als de manier waarop Pascal dat deed in een tijd waarin antisemitisme even gewoon was als vaderlandsliefde en slavernij. Maar is Pascal niet een essayist en Kellendonk een romancier? Zo eenvoudig ligt het niet. Pascal is geen essayist in de zin waarin Montaigne en Voltaire dat zijn. Op de Franse scholen leer je dat Pascal tegen Montaigne en later Voltaire tegen Pascal schreef. De scepticus Montaigne en de cynicus Voltaire lijken rondom en tegenover een vrome Pascal te staan, maar ik hoop aan te tonen dat dit gezichtsbedrog is, en dat ze alledrie, ieder op hun manier, met het moeizame afscheid van de christelijke God bezig waren. Kellendonk schreef verhalen, novellen, en een roman, maar in al dat proza is veel essayistiek te vinden, vooral in zijn roman Mystiek lichaam. Typisch is dat de luidruchtige discussie over die roman niet ging over de literaire waarde, maar over de inhoud, en dat op een rare manier, waarbij de recensent Nuis met zijn idiote beschuldiging van ‘antisemitisme’ de toon zette, zoals Pascal in zijn tijd door zijn jezuïtische tegenstanders als een ketter en halve protestant werd verdacht gemaakt. Pascal was geen essayist in de letterlijke zin waarin Montaigne dat woord smeedde, omdat hij alleen maar schreef wat hij meende, en nooit voor de lol schreef. Zijn pregnante stijl, zijn voorbeelden, zijn hartstocht, maken hem tot een literator, en het is geen wonder dat Kellendonk zijn Pascal niet op de plank Filosofie had staan, maar op de plank Franse literatuur, zoals blijkt uit het ontroerende ‘In memoriam’ dat Ernst Braches schreef in de vorm van een beschrijving van het boekenbezit dat hij na Frans' dood in diens werkkamer aantrof.6 Kellendonk was geen romancier in de zin waarin Van Schendel of Vestdijk dat waren, omdat het bij hem altijd om zijn eigen problemen en gedachten ging. Verhalen die ‘voor de lol’ geschreven lijken, zijn in werkelijkheid als literaire kritiek te beschouwen. Zo is het schitterende ‘Achter het licht’ te zien als een poging om de problematiek van Harold Pinter met de pen van Bordewijk te beschrijven. Hij schreef wel voor geld, maar hij schreef uitsluitend over dingen die hem hoog zaten. Pascal had geld, en zou ook zijn leven als wiskundige en natuurkundige hebben kunnen vullen, maar door de aanvallen op zijn jansenistische vrienden voelde hij zich gedwongen te antwoorden (in Les Provinciales) en zijn eigen Gedachten op te schrijven.”
Hugo Brandt Corstius (29 augustus 1935– 28 februari 2014) Hier met zoon Jelle (links) in 2009
Geenszins van plan ook maar één minuut te twijfelen, slaat de klok twaalf.
Ruitjes, die vol cijfers staan te gapen, totdat er een uitkomst op volgt. De dag,
verdeeld in ruitjesschrifturen, met hier en daar een hiaat in de zwart witte orde. Kwetsuur,
want zie je, mijn ‘n’ is gebroken...
...Bambivlek, zachte pijniging, die liefkozend bedoeld kan zijn, of is dit soms
de geheime seconde, waarin de secondewijzer blijft hangen, totdat een naam verandert in een andere naam?
Tussendeuren kreunen open. Een metalen klik dan een licht nazwaaien van genoegen en
de onverklaarbare geur van warme vanille zweeft naar me toe
Op de duikplank, wankelend
I Juist. We zijn nu in Sittard. Deze keer hoeven we niet over te stappen, we kunnen door tot het eindpunt. Dat is ons doel namelijk; aankomen op het eindpunt!
Hoor ik je daar ‘oeuvre’ zeggen, ‘Het Oeuvre van de Schrijver’? Maar dat is levensgevaarlijk! Als je ‘Het Oeuvre van de Schrijver’ zegt, zie je vanzelf al zijn boeken uitgestald in de etalage en dat betekent vaak: door de dood bijeen gegraaid!
Leg je er nu maar bij neer! Soms zit er nu eenmaal in een dichter gewoon een totaal niet tegemoetkomende persoonlijkheid. Gelukkig voor de poëzie mag je wel zeggen, want de persoon van de dichter kan alles verpesten.
Elma van Haren (Roosendaal, 29 augustus 1954) Cover
“Against Lucius Antonius at Perusia I led the victorious Roman legions, and against the Aquitanians at Gaul, and against the German tribes at the Rhine, for which service I refused a Triumph in Rome; and in Spain and Pannonia, too, were rebellious tribes and factions put down. By Augustus I was given title as commander in chief of our navy, and we saved our ships from the pirate Sextus Pompeius by our construction of the harbor west of the Bay of Naples, which ships later defeated and destroyed Pompeius at Mylae and Naulochus on the coast of Sicily; and for that action the Senate awarded me the naval crown. At Actium we defeated the traitor Marcus Antonius, and so restored life to the body of Rome. In celebration of Rome's delivery from the Egyptian treason, I had erected the Temple now called the Pantheon and other public buildings. As chief administrator of the city under Augustus and the Senate, I had repaired the old aqueducts of the city and installed new ones, so that the citizens and populace of Rome might have water and be free of disease; and when peace came to Rome, I assisted in the survey and mapping of the world, begun during the dictatorship of Julius Caesar and made at last possible by his adopted son. Of these things, I shall write more at length as these memories progress. But I must now tell of the time when these events were set into motion, the year after Julius Caesar's triumphant return from Spain, of which campaign Gaius Octavius and Salvidienus Rufus and I were members. For I was with him at Apollonia when the news came of Caesar's death. . . .”
John Edward Williams (29 augustus 1922 - 3 maart 1994) Cover Italiaanse uitgave
De Amerikaanse dichter, schrijver, arts en hoogleraar Oliver Wendell Holmes Sr.werd geboren in Cambridge op 29 augustus 1809. Hij was de vader van de jurist Oliver Wendell Holmes Jr. Holmes stond aan de basis van de moderne Amerikaanse geneeskunde en werd tezelfdertijd hooglijk als literator gewaardeerd. Zijn collega's noemden hem zelfs een van de beste schrijvers van de 19e eeuw. Hij maakte deel uit van de groep Fireside Poets, samen met Henry Wadsworth Longfellow, William Cullen Bryant, John Greenleaf Whittier en James Russell Lowell. Een van zijn bekendste prozawerken is de serie "Breakfast-Table", die hij in 1858 begon te publiceren in het maandblad The Atlantic Monthly. Hij nam ook deel aan debatten over geneeskunde en literatuur, theologie, psychologie en natuurwetenschappen. Door zijn redenaarstalent en humor werd hij veel gevraagd om publieke toespraken te houden bij banketten en andere gelegenheden, een rol die later overgenomen werd door Mark Twain.
The Last Reader
I sometimes sit beneath a tree And read my own sweet songs; Though naught they may to others be, Each humble line prolongs A tone that might have passed away But for that scarce remembered lay.
I keep them like a lock or leaf That some dear girl has given; Frail record of an hour, as brief As sunset clouds in heaven, But spreading purple twilight still High over memory’s shadowed hill.
They lie upon my pathway bleak, Those flowers that once ran wild, As on a father’s careworn cheek The ringlets of his child; The golden mingling with the gray, And stealing half its snows away.
What care I though the dust is spread Around these yellow leaves, Or o’er them his sarcastic thread Oblivion’s insect weaves Though weeds are tangled on the stream, It still reflects my morning’s beam.
And therefore love I such as smile On these neglected songs, Nor deem that flattery’s needless wile My opening bosom wrongs; For who would trample, at my side, A few pale buds, my garden’s pride?
It may be that my scanty ore Long years have washed away, And where were golden sands before Is naught but common clay; Still something sparkles in the sun For memory to look back upon.
And when my name no more is heard, My lyre no more is known, Still let me, like a winter’s bird, In silence and alone, Fold over them the weary wing Once flashing through the dews of spring.
Yes, let my fancy fondly wrap My youth in its decline, And riot in the rosy lap Of thoughts that once were mine, And give the worm my little store When the last reader reads no more!
Oliver Wendell Holmes Sr. (29 augustus 1809 - 7 oktober 1894)
Dolce far niente, Friedrich Hebbel, Johann Wolfgang von Goethe, Maria Barnas, A. Moonen, C. J. Kelk, Frederick Kesner
Dolce far niente
De rozentuin in Wargemont door Pierre Auguste Renoir, 1879
Sommerbild
Ich sah des Sommers letzte Rose stehen, Sie war, als ob sie bluten könnte, rot Da sprach ich schaudernd im Vorübergehen: So weit im Leben, ist zu nah dem Tod!
Es regte sich kein Hauch am heißen Tag, Nur leise strich ein weißer Schmetterling; Doch, ob auch kaum die Luft sein Flügelschlag bewegte, sie empfand es und verging.
Friedrich Hebbel (18 maart 1813 - 13 december 1863) Wesselburen, de geboorteplaats van Friedrich Hebbel
Von Sängern hat man viel erzählt, Die in ein Schloß gekommen, Wo nichts ermangelt, nichts gefehlt, Sie haben Platz genommen. Doch war wo, irgendwo ein Platz, Vergleichbar diesem Brüderschatz, Wo auch ich Platz genommen?
Ihr fraget nicht, woher ich sei, Wir alle sind von oben; Doch singend wird der Freie frei Und darf die Brüder loben. Die Brust entlöse der Gesang! Was außen eng, was außen bang, Uns macht es nicht beklommen.
So hab ich euch denn schon den Dank, Den ich gedacht, erwiesen Und euch mit Tönen rein und schlank Als Würdige gepriesen. Was bleibet übrig als der Schall, Den wir so gerne hören, Wenn überall, allüberall Im stillen wir uns vermehren.
Die Liebende schreibt
Ein Blick von deinen Augen in die meinen, Ein Kuß von deinem Mund auf meinem Munde – Wer davon hat, wie ich, gewisse Kunde, Mag dem was anders wohl erfreulich scheinen?
Entfernt von dir, entfremdet von den Meinen, Führ ich stets die Gedanken in die Runde, Und immer treffen sie auf jene Stunde, Die einzige; da fang ich an zu weinen.
Die Träne trocknet wieder unversehens: Er liebt ja, denk ich, her in diese Stille – Und solltest du nicht in die Ferne reichen?
Vernimm das Lispeln dieses Liebewehens; Mein einzig Glück auf Erden ist dein Wille, Dein freundlicher zu mir – gib mir ein Zeichen!
Die Lustigen von Weimar
Donnerstag nach Belvedere, Freitag gehts nach Jena fort; Denn das ist, bei meiner Ehre, Doch ein allerliebster Ort! Samstag ists, worauf wir zielen, Sonntag rutscht man auf das Land; Zwätzen, Burgau, Schneidemühlen Sind uns alle wohlbekannt.
Montag reizet uns die Bühne; Dienstag schleicht dann auch vorbei, Doch er bringt zu stiller Sühne Ein Rapuschchen frank und frei. Mittwoch fehlt es nicht an Rührung, Denn es gibt ein gutes Stück; Donnerstag lenkt die Verführung Uns nach Belveder’ zurück.
Und es schlingt ununterbrochen Immer sich der Freudenkreis Durch die zweiundfunfzig Wochen, Wenn mans recht zu führen weiß. Spiel und Tanz, Gespräch, Theater, Sie erfrischen unser Blut; Laßt den Wienern ihren Prater; Weimar, Jena, da ists gut!
Johann Wolfgang von Goethe (28 augustus 1749 – 22 maart 1832) Kamer in het Goethehaus in Weimar
“Mijn voeten zijn zwaar van het fijne zand in mijn schoenen. Ik klim in een scheve eik. De wind blaast het haar uit mijn gezicht en jaagt wolken door mijn hoofd. Vanaf hier zie ik net een streep grauw water. Dit is het grijzen van een storm die kracht verzamelt op zee. De wolken sluiten zich aaneen. Aan een lange stok snijd ik een punt. Ik gebruik het zakmes van mijn vader. Van je afsnijden, Augustus. Mijn moeder denkt dat hij terugkomt. Redenen om niet terug te komen: – Ik weet niet hoe. – Dit niet weten is de enige vorm van vrijheid die ik heb. – Als ik deze vrijheid opgeef, heb ik helemaal niets meer. Redenen om wel terug te komen: – Ik mis je. Dat is drie tegen een. Een duidelijke zaak. Ik heb de redenen opgedreund, alsof ik ze zelf had verzonnen. ‘Omdatomdatomdat,’ zei ik erbij, omdat het eigenlijk ook niet uitmaakt wat iemand allemaal bedenkt zolang hij liever ergens anders is. Mijn moeder keek me aan alsof ik degene ben die haar kwetst. Omdat de woorden die waar zijn uit mijn mond schieten. Mijn vader bokst met korte, springende pasjes en met ferme uithalen tegen de lucht. Hij is de enige die weet waartegen hij stoten uitdeelt. De woorden uit mijn mond zijn niet tegen te houden. Ze zijn fel als de luchtboksende vuisten van mijn vader.”
“Allereerst een prille zaterdagochtendsfeer van de negentiende september jongstleden, waargenomen vanuit de wegens rotting en vochtuitslag door vaklieden behandelde tuinkamer waarbinnen de bovenapostel traag ongeveer een maand terug witachtig behangsel en als vloerbedekking parketkleurig zeil heeft aangebracht tegen een tientje per uur arbeidsloon, zwart verdiend uiteraard, al vroeg ik wel gemakshalve zijn sofinummer. Een goeie therapie voor iemand die liefst levenslang (hij werd onlangs 28) in de ziektewet toeft, trommelend en evangeliserend almaar meer zijn caboverdiaanse afkomst ontvliedend, vernederlandst als de pest, kanker, drassigheid, regenval, windhozen plus verder door de duivel aangereikte levensvreugde. Net als de Amerikaanse jongeren wordt hij ondersteund via door de Riagg verstrekte Prozac-tabletten. Doch versta mij wel: we blijven vriendelijke buren, hebben heel wat voor elkander over, hoe uiteenlopend onze karakters ook mogen zijn, al had ik liever te maken met een primitieve neger boven m'n kop wonend, eentje die bij elke gelegenheid z'n paardenzwengel aan mij vertoonde, zonder omhaal, onvervaard, zo besteed aan een vrijgezel van mijn slag. Maar ik dwaal af; ik zou de naaste omgeving beschrijven. Wel, naar buiten spiedend omtrent halftien in de ochtend, merkt de zich gaandeweg deze mooie teringzomer hersteld hebbende hoofdpersoon van deze dikke roman in wording trage regenval boven nauwelijks bewegend nog groen vol gebladerte, verneemt hij wc-gespoel van één- of tweehoog, een kleuterstem door claxon heen, watervalachtig rioleringsgekletter op binnenplaats, ziet slVoor verdere natuurbeschrijvingen sleept u maar enkele muffe streekromans onder uw keurige nest vandaan. In de verdere loop der dag zal de serene stilte wel overstemd worden door bovenal een zwarte groeperingskliek met vetspekkig overzees oerwouddialect, vermoedelijk afkomstig uit Senegal en omstreken, een niet door mij thuis te brengen kreetlachtaaltje door voornamelijk manspersonen, soms begeleid via geboor en gehamer hunnerwege of andere buurtbevuilers, waar ik tijdens ‘genezingsproces’ de ganse zomer nogal nerveus - tegen overspanning aan - door raakte en slechts een ondernomen fietstocht bij schaars zonnig weertype afweer aan kon bewerkstelligen.”echts vitrages of gesloten gordijnen en nergens een levend wezen, kortom: de zomer lijkt over te willen gaan in herfsttooi.
A. Moonen (28 augustus 1937 – 24 januari 2007) Rotterdam, Hogendorpsplein, op een oude, ingekleurde, foto
“Toen ik nog heel jong was, hing voor mij de naam A. Roland Holst samen met iets ongenaakbaar hoogs. Ik had hem nooit gezien en zelfs geen portret van hem aanschouwd, want hij scheen die nooit aan de pers te verstrekken. Hij was een geheimzinnige onbekende van wie alleen gedichten openbaar waren gemaakt. En die gedichten deden in een tijd toen bij voorbeeld C.S. Adama van Scheltema bij velen geliefd was, ongewoon verheven aan. Een verhevenheid die afzijdig scheen in de ogen van een jongeman die zich was gaan thuisvoelen in de kring van ‘Het Getij’, waar vooral een Herman van den Bergh zozeer domineerde dat men al het andere ervoor vergat. M. Nijhoff met zijn duidelijk aansprekende poëzie was van de iets ouderen de enige die ook tot deze kring doordrong. Eigenlijk is het verwonderlijk dat Roland Holst erin had toegestemd een paar van zijn gedichten uit ‘De Gids’ van 1917-'18 te doen opnemen in de bloemlezing van 1919 ‘De Jongeren’, door Ernst Groenevelt samengesteld uit Getij-poëzie, want hij was de enige die daartoe niet had behoord. Hij liet er dan ook met ‘Dit eiland’ en ‘Het eiland der beminden’ (later opgenomen in ‘Voorbij de wegen’) een volkomen ander geluid horen, maar door deze lichte vorm van toenadering werd toch de weg gebaand naar een beter begrip van zijn dichterschap dat nu een reëler betekenis kreeg. Toch was er voorlopig nog geen sprake van persoonlijk contact met de man die zijn vrienden vond onder zijn eigen tijdgenoten, Bloem, Van Eyck, Jan Prins, Greshoff, Nijhoff en wie ik nog vergeten mocht hebben. Roland Holst heeft hen allen zien sterven, heel zijn generatie, ook Van Genderen Stort, Gossaert, Keuls, Pauwels, De Haan, Besnard, Werumeus Buning en zovele anderen. Een eenzame zou hij daardoor geworden zijn. In mijn jeugd al maakte hij die indruk, wanneer ik hem een enkele maal ontmoette in het steeds intenser literair gezelschapsleven dat zich in die dagen ontwikkelde en dat, naar ik verwacht, iedere generatie opnieuw beleeft. Roland Holst werd vermaard doordat hij, die zich niet met een gezin omringde, in twee fracties zijn eenzaamheid deelde: met oude vriendschappen, met nieuwe liefden. Toch werd hij niet als bij uitstek ‘de liefdesdichter’ gebrandmerkt; daarvoor was zijn poëzie te zeer doorweven met motieven uit de mythe van een mensheid die zich meer en meer van vrijheid en frankheid had verwijderd en die voortekenen vertoonde van ondergang.”
C. J. Kelk (28 augustus 1901 – 25 december 1981) Hier (rechts) in gesprek met koningin Juliana en prins Bernhard tijdens de boekenweek van 1962
paisley print sunflower smile sat alongside a leopard that ate parsley paw in hand waiting on the sand for flying fish to skip upon cobalt banners as lazy breezes pan fluted recollections of this Iberian summer
Old Rose
Steely, piercing gaze steady and calculated scorn-etched lips pout scathed grains discolour
pearly teeth bared proudly held chin gloats pencilled thoughts permanently carve the soul
crafty words sliver carefully orchestrated chaos cornering all resolution creased yesterdays wither
Fading Summers
under the deck boards sunlight filters on many expeditions yet to start and around the corner a salivating dog guards the entry way between a dense hedge of green
Frederick Kesner (Manilla, 28 augustus 1967) Manilla
De Duitse dichter, schilder en revolutionair Harro Paul Harringwerd geboren op 28 augustus 1798 op de Ibenshof in Wobbenbüll in Noord-Friesland, Hij was de jongste zoon van boer Harro Wilhelm Martens en zijn vrouw Margarethe Dorothea Sievers. Zijn vader werd later dijkmeester. Hij stierf in 1810, zodat Harro een halfwees werd. Bij het douanekantoor in Husum werd hij eerst tot klerk opgeleid.. Rond 1817 ontstond het verlangen om schilder te worden en ging hij studeren aan de kunstacademie in Kopenhagen en Dresden. Daar leerde hij Johan Christian Dahl kennen waarmee een vriendschap ontstond. Door contacten met de radicale vleugel van de Duitse studentenbond werd hij blijvend beïnvloed in zijn politieke denken. In 1819 werd hij lid van de Alte Dresdener Burschenschaft/Concordia. Hij was ook korte tijd lid van de Vrijmetselaarsloge Apollo in Leipzig. In 1820 bracht hij twee maanden door in Wenen, vervolgens ging hij naar Kopenhagen. In 1821 trad hij toe tot het Philhelleense Legioen en wilde deelnemen aan de Griekse strijd voor vrijheid tegen de Turken. In januari 1822 voer hij per schip vanuit Marseille naar Griekenland. Teleurgesteld vanwege de passiviteit van de Grieken, ging hij naar Italië en kwam hij in contact met de Duitse kunstenaarskolonie in Rome. Na een ontmoeting met de Engelse dichter Lord Byron probeerde Harring in München, waar hij van eind 1822 tot 1826 leefde, een burgerlijk bestaan op te bouwen en schreef hij drama's voor het theater. Hij werkte vervolgens van 1826 tot 1827 als dramaturg in Wenen en werd uiteindelijk als demagoog door de regering Metternich verbannen. Toen de bevrijding van de Griekse vrijheidsstrijder Ypsilanti uit de kleine vesting Theresienstadt niet lukte, vluchtte hij naar München, waar hij Heinrich Heine en de Vormärzpoliticus Georg Fein ontmoette, met wie hij later bevriend raakte. In de jaren 1828-1830 diende Harring als officier in een Russisch regiment in Warschau. Hij werd een "professionele revolutionair", die o.a. deelnam aan de juli-revolutie van 1830 in Leipzig en Brunswick. Met krantenbijdragen, pamfletten, gedichten en romans voerde hij campagne voor onderdrukte volken. Zijn geschriften waren gedeeltelijk verboden en hij zelf werd meerdere malen gearresteerd en verbannen. Het idee om de mensen te bevrijden van hun afhankelijkheid werd een idee fixe. Harring reisde in 1840 naar Rio de Janeiro en voerde campagne voor de bevrijding van de slaven. Als medestrijder van Giuseppe Garibaldi wilde hij ook de oprichting van de Verenigde Staten van Zuid-Amerika realiseren. In 1843 vestigde hij zich als schrijver en schilder in New York. Bij het nieuws van het uitbreken van de Maartrevolutie in 1848 in Duitsland keerde hij terug naar Europa. Een van de hoogtepunten in zijn leven was zijn toespraak tot de Noord-Friezen op de Bredstedter markt op 23 juli 1848. Hij probeerde vergeefs een Noord-Friese Vrijstaat uit te roepen; sinds 2016 herdenkt een "tijdvenster" op het marktplein in Bredstedt deze gebeurtenis. In Rendsburg was hij verantwoordelijk redacteur van de democratisch-republikeinse krant Das Volk. De laatste jaren van zijn leven bracht hij in volledige armoede en isolement door op het kanaaleiland Jersey. Hij was ziek en leed aan paranoia. Op de leeftijd van 71 jaar maakt hij zelf een einde aan zijn leven.
Uit: Die Schwarzen von Giessen, oder der Deutsche Bund
„Trägt er das eiserne Kreuz?" fragte Laura rasch, indem sie nachsinnend stehen blieb. „Darnach habe ich noch nicht gesehen, aber es wäre mir doch schon in die Augen gefallen, wenn er es an sich hätte," meinte die Alte. „Bitte, Frau Garda! Sie müssen sich umkleiden" — fuhr Laura zu ihrer Erzieherin fort. „Sie müssen den Fremden empfangen — ich bin begierig, zu wissen, wer das seyn mag." Nicht unangenehm beschäftigt durch diesen Besuch in ihrer ländlichen Einsamkeit, eilten die Damen auf ihre Zimmer. Es war keine halbe Stunde vergangen, als ein alter Diener, ebenfalls eine Erscheinung aus dem vorigen Jahrhundert zu dem Unbekannten ins Fremdenzimmer trat und ihn ersuchte, sich zur Frau Garda in das Visitenzimmer zu verfügen. In den Willen des Schicksals ergeben, dem sich der Flüchtling unbedingt anheimgestellt, folgte er der verschossenen Livré an besagten Ort. > Die Frau Garda, welche das Benehmen einer Dame vom Stande seit länger als funfzig Jahren an vorzüglichen Vorbildern im Gouvernantenleben studiert hatte, blieb vornehm in der Mitte des Zimmers stehen, als der Gast die Schwelle betrat und sich kaum merklich verbeugend, (denn sein Nacken war dieser Bewegung entwöhnt,) mit bescheidenem Gruße zu erkennen gab: „Ich hatte die Ehre, unter dem Befehl des Herrn Obristen meinen ersten Feldzug zu bestehen; damals war der Herr Obrist noch Hauptmann und führte die Copragnie." „Es wird dem Herrn Obristen recht sehr angenehm seyn, Sie so unerwartet auf Urstein zu sehen," erwiederte die Frau Garda, indem sie nicht ohne Grazie einen Wink zum Sitzen gab, und das Canapee einnahm. „Sie stehen vielleicht noch in Diensten —? Darf ich bitten — welche Charge führen Sie?" Der Schwarze schüttelte seine langen Locken, die füglich schon im Voraus jene Frage verneinten. „Meine Charge ist keine militärische," war die Antwort. „Ich war Gemeiner aus freiem Willen, Madam! und ward Officier, als die Kugel um mich her das Avacement beförderte." „Gemeiner!" entgegnete die Frau Garda lang, sam, und betrachtete das Antlitz des Unbekanten um so aufmerksamer, indem sie keine Spur von Gemeinheit in seinen großartigen Zügen fand. ,Mon Dieu!" begann sie nach kurzer Betrachtung — „Es ist zwar kein Compliment, wenn man Jemanden sagt, schon irgendwo eine seltsame Aehnlichkeit seiner Physiognomie gesehen zu haben — allein, jedoch — Verzeihen Sie mir die Behauptung — es ist mir durchaus, als wären Mir Ihre Züge nicht unbekannt —" „Es giebt der menschlichen Gesichter in großer Auswahl, Madam, und daher ist es gar leicht möglich, daß ein Duplikat meines Angesichts irgendwo vorhanden." Frau Garda wurde immer mehr nachdenkend und konnte nicht länger umhin, sich über das strenge Incognito des Fremden mit dem Fräulein zu berathen, worauf sie die Existenz der Tochter vom Hause (wie sie sie nannte) berührte, und um die Erlaubniß bat, dieselbe zu dem Emgfange des Ankömmlings herzuführen.“
Rainer Kirsch, Tom Lanoye, Kristien Hemmerechts, Paul Verhuyck, Jeanette Winterson
Dolce far niente
Beach Figures Looking Up door Grant Drumheller, 2013
Schwimmen bei Pizunda
Grün ist das Meer bei Pizunda, manchmal Blau, von Schiffen schwarz, in dieses schwimm Weit wies dich trägt und dreh dich auf den Rücken: So Siehst du den Kaukasus mit weißen Gipfeln Und ruhst in Meer; und dies ist Ruhe. Wiegend Kaum, und durchs Durchsichtige Das um dich ist, grenzt dich deutlich die Haut; Vorne am Steinstrand rutschen die Gesichter Ab von den Chefs, die blinzeln, um sich bezahlte Natur, zum Bauch plätschernd im Wasser: Sie könnens nicht Groß ist der Kaukasus. Mit kleiner Kraft Liege im Gleichgewicht löse die Arme und Spür dich oder Meer, wie sonst Mädchen vorm Aufgehn (Dann kommt, die ineinanderstürzt, die Lust); Hier aber ist die Mitte. Zwischen Meer, Fels, Schnee, Himmel Schwarzgrüne Wälder. Dies War der Augenblick, nun gleit, treib, leicht In überm Meer—hier Ist der Triumph des Körpers: Ich, ungemordet In diesem Jahrhundert! schwimm Nicht schnell, nicht langsam durch was um mich fließt An ein besteintes Ufer bei Pizunda. Ich hab noch vierzig Jahre, oder mehr.
Rainer Kirsch (17 juli 1934 – 14 september 2015) Döbeln, de geboorteplaats van Rainer Kirsch
Een sigarenwinkel in de Donkersteeg/Rue du Paradis
Drie jaar geleden stierf zijn vrouw, het huwelijk was kinderloos en hij wil niet met pensioen. Ik geneer me om de fierheid waarmee hij wankel sloffend van rek tot rek zijn schatten zamelt en ze op de toonbank opent, kist na kist, als dozen vol geheim genot. ‘Voilà, Mon- sieur, à vous de choisir,’ handgewring, serviele kop.
De Slag bij Waterloo. Vier getroffen paarden in de modder, goudomrand rond een havanna zachtjes kreunend; verminkte veteranen houden dapper stand, banier aan flarden en verbrand, de avond valt in weergaloze kleuren. De ouwe sjacheraar! Ik buig me snel over zijn andere kisten, maar zie: de koloniën, slavenhandel, Wounded Knee...
Tot ik op de steppe stuit en op d' onmetelijke steden waarvan ik droom. Opeens ben ik zelf niets meer dan een sigaar, tabak gevangen in zijn eigen bladen, hopend op verzengend vuur: avontuur! Een uitslaand brandje, grootse daden! Dan spreekt plots elk aroom en ieder bandje van niets anders dan ik hou het hier niet vol, ik ga
naar Volendam.
Ultimatum
Ik heb van jou een pop gemaakt, zodat ik het hout kan horen kraken wanneer ik je, Italiaanse magistraat, in de benen schieten laat. Ik wacht op de mulm
die uit kleine gaten in je hals en lenden naar beneden valt, jij bent mijn allerliefste antwoord- apparaat. Met je kwetsbare liezen
de schoonheid tegen het asfalt gedrukt, kijk ik neer op een en al afzichtelijk letsel, een stinkende open rug. Sla gerust naar de vliegen, ook ik
kom je belagen: spuug en pekel, een flesje hartstocht, een flesje wraak. Mijnheer Debronst is een frisdrankautomaat.
In Vlaamse velden
In Vlaamse velden klappen rozen open Tussen witte kruisjes, rij op rij, Die onze plaats hier merken, wijl in ’t zwerk De leeuweriken fluitend werken, onverhoord Verstomd door het gebulder op de grond.
Wij zijn de Doden. Zo–even leefden wij. Wij dronken dauw. De zon zagen wij zakken. Wij kusten en werden gekust. Nu rusten wij In Vlaamse velden voor de Vlaamse kust.
Toe: trekt gij u ons krakeel aan met de vijand. Aan u passeren wij, met zwakke hand, de fakkel. Houdt hem hoog. Weest gíj de helden. Laten de Doden Die wij zijn niet stikken of wij vinden slaap noch Vrede – ook al klappen zoveel rozen open In zovele Vlaamse velden.
John McCrae, ‘In Vlaamse velden’. Vertaald door Tom Lanoye.
“In haar tas brandt het boek dat ze hem wil geven, het boek waaraan ze alles te danken heeft. ‘Voor dokter Wouters,’ heeft ze erin geschreven, ‘in de hoop op een plaatsje in zijn schitterende bibliotheek.’ Naast de eerste editie van Die Traumdeutung bijvoorbeeld, door grootvader Wouters in Wenen gekocht nadat hij de grote Freud himself persoonlijk had ontmoet. Ze heeft de dokter meer boeken cadeau gedaan, maar dit is háár boek, het boek waarvoor ze een huisaltaar heeft opgericht met een aandenken, groot of klein, aan elke gelegenheid waarop ze er een lezing of een workshop over heeft gegeven. Langer dan gebruikelijk laat hij haar in zijn wachtkamer antichambreren. Gelukkig is het er behaaglijk warm. En er ligt een stapel oude Royalty’s. ‘Iris’, zegt hij verheugd. Stevig drukken ze elkaar de hand, glimlach op zijn gezicht, glimlach op haar gezicht, pretoogjes, kraaienpootjes. Jong en rimpelloos zijn ze al lang niet meer. ‘Dokter Wouters!’ Telkens weer klinkt het als een grap dat hij haar met de voornaam aanspreekt en zij hem met ‘dokter’, terwijl ze een doctorstitel draagt. Het is een spel dat ze spel en tot wederzijds vermaak. ‘Ga zitten. Ik moet je iets vertellen.’ ‘Ik u ook.’ Dat niemand haar ooit zo lekker geil heeft gemaakt. Dat het belachelijk is elkaar op deze manier te ontmoeten. Dat het spel lang genoeg heeft geduurd. ‘Ik ga met pensioen, Iris.’ ‘Met pensioen?’ Het is het allerlaatste woord dat ze uit zijn mond verwacht. Dokters gaan niet met pensioen. Dokters blijven dokters tot aan hun dood. ‘Jij bent mijn allerlaatste patiënt. Als de deur achter jou dichtvalt, ben ik een vrij man.’ ‘Vrij om wat te doen?’ Om met haar de wijde wereld in te trekken? Om samen van mojito’s te nippen op een ver, tropisch eiland? Om eindelijk de liefde te bedrijven? ‘Om romans te lezen. Naar de bioscoop te gaan. Me aan een academie in te schrijven. De achterstand van jaren in te halen.’
“Er zijn nog altijd mensen die zich afvragen wat er na de dood gebeurt, waar we na onze dood naartoe gaan. Toch is dat simpel. Dan gaan we naar de maan. Na de dood verstijft het lichaam: de rigor mortis treedt in na één tot vier uur en duurt ongeveer twee etmalen. Na drie dagen begint het lichaam te ontbinden. Maar de ziel zweeft als de adem van een vlinder naar de maan. De maan is het vagevuur waarvan sprake is in oude religies, zo genoemd omdat de maan een zwak schijnsel in de hemel is, een vaag vuurtje. In dat vage vuur worden onze zielen gelouterd: ontdaan van de laatste illusies van individualiteit. Dat kan wel even duren. Op de maan zit Johan op ons te wachten, zijn klasgenoten uit april 1958, die zich de elf zonen van Kafka noemden. Hij is de eerste dode van onze eindexamenklas. Als verkenner zit hij daar even alleen. 'Even alleen,' zeg ik zomaar, expres vaag, want de tijdrekening loopt op de maan niet zoals hier, zodat een eeuwigheid maar een uur kan duren — of omgekeerd. Er zit zoveel rek in de tijd. Tijd is niet altijd meetbaar met horloges. Soms is er vertraging, soms versnelling. Soms vloeit de tijd als vluchtige ether, soms als dikke stroop. De tijdsverschillen zijn enorm, astrofysisch gezien. Zo is er het geval van een zekere Guingamor die drie dagen dood was, echt dood, niet schijndood, en daarna terug op aarde kwam: die drie dagen bleken driehonderd jaar te zijn geweest. Maar de maan als dodenakker: is dat wel de echte astronomische maan is die we 's avonds zien? Ik weet het niet. Johan ook niet. In zijn leven op aarde had hij over de maan alleen twee stripboeken van Kuifje gelezen — terwijl Rutger er alles over had gelezen. De maan, heeft Rutger me gezegd, is door de wetenschap of de maanlanding niet onttoverd. De maan, net zoals de regenboog, is door de natuurkunde wetenschappelijk beschreven, en toch is de magie niet ontluisterd. We weten nu dat de regenboog een breking is van het lichtspectrum — en de maan van de aarde is losgebroken.”
“You'll get over it...' It's the cliches that cause the trouble. To lose someone you love is to alter your life for ever. You don't get over it because 'it' is the person you loved. The pain stops, there are new people, but the gap never closes. How could it? The particularness of someone who mattered enough to greive over is not made anodyne by death. This hole in my heart is in the shape of you and no-one else can fit it. Why would I want them to? I've thought a lot about death recently, the finality of it, the argument ending in mid-air. One of us hadn't finished, why did the other one go? And why without warning? Even death after long illness is without warning. The moment you had prepared for so carefully took you by storm. The troops broke through the window and snatched the body and the body is gone. The day before the Wednesday last, this time a year ago, you were here and now you're not. Why not? Death reduces us to the baffled logic of a small child. If yesterday why not today? And where are you? Fragile creatures of a small blue planet, surrounded by light years of silent space. Do the dead find peace beyond the rattle of the world? What peace is there for us whose best love cannot return them even for a day? I raise my head to the door and think I will see you in the frame. I know it is your voice in the corridor but when I run outside the corridor is empty. There is nothing I can do that will make any difference. The last word was yours.”
“Les brumes qui étaient à l'origine du mal semblaient s'être épaissies ce soir-là et leurs strates blanchâtres descendaient à hauteur d'homme comme pour manifester leur sympathie envers le chaos. Malgré sa situation, au cœur de l'ancien centre, épargné par l'urbanisation maladive qui avait frappé partout ailleurs, la Vingtième rue n'en croulait pas moins, d'ordinaire, sous les ornements vains, sous les mille feux bidons dont la ville s'était attifée pour planquer sa misère. Toute en ombres dansantes, sa version noir et blanc donnait la chair de poule. L'immeuble d'en face, soulagé des lueurs qui révélaient la vie au creux des meurtrières, avait tout à fait l'aspect d'un bunker ou d'un colombarium. Syd leva les yeux au ciel pour y trouver l'orage. Les réverbères halogènes avaient rendu l'âme et des écrans-titans qui poinçonnaient les façades, provenaient l'unique éclairage, l'image par défaut des appareils en veille ou en dysfonctionnement. Comme des bouts de ciel disséminés çà et là pour narguer le désordre, pour narguer le présent. Le logo sempiternel. Le logo de Clair-monde. Au-dessous les hommes couraient le long d'une route qui ne menait nulle part. Au-dessous, de la tôle froissée répandue sur des kilomètres avec le crépitement du feu qui gagnaient les moteurs, promettant aux accidentés, coincés dans les habitacles, un brasier funéraire en bonne et due forme. Au-dessous, à la faveur des pleins phares survivants, des photographes amateurs shootaient des macchabées en variant les angles. (...) Syd vit la porte vitrée éclater en miettes. (...) Il poursuivit sa course. (...) Une balle troua la ville blindée d'une bijouterie. Vingt blocs. Une explosion derrière lui. Ce qu'il avait sous les yeux, c'était bel et bien l'apocalypse. Une apocalypse modernisée. Remise au goût du jour. Réactualisée aux phobies du moment. Feux de signalisation qui flanchent, clim' externe H.S, écrans en veille, accidents de bagnole, redistribution des biens à main armée, systèmes de sécurité en rade, lignes mortes. Décidément le monde n'était plus habitable."
I think the breath of my progenitors Like wind that filled the sails of masted time, They leaning like Heredia's conquerers Over the prows to see the new stars climb Out of the ocean into an unknown sky And lead their whispering ships to history.
It is perhaps a too heroic thought; For none embarked as being conqueror-born, Just lord of some expected little plot Away from villages too long outworn, And few imagined how the world would rise So much above domestic enterprise.
But time has made impossible, for their sons, Continual talk of things of closer home Without the tracks that mark with pros and cons As beads an abacus what is to come, Within the count of alien neighbourhood, The millions-frame, the hurricane missile cloud.
So I step in, step out, tenant of both Descended flickering bungalow like a raft Upon ascendant change, and sightless truth, Attempting touch with what my fathers breathed, The sense of family and country claimed, And destinies my fathers never dreamed.
This, no saving task, is still the task Demanded; I cannot speak my native place, Now owned no more than strange, unless I ask With others before the mast who share my face What those stars hold that climbed so high Out of the ocean into the unknown sky.
After Forty Years (To an elder poet)
Your murderer was the usual younger man Become killer as such as he but can, Who must himself be dead where he attacks, Below the height he deems his victim lacks.
You were predictably slain; you would not rage But, with the receiving bleakness of your age, Take and freeze the wound to bloodless brown, Enough to haunt the hand that stoned you down.
To makers like you returning time shall give Resurrection your murderers never have Who hurl their own oblivion in a stone; You leave word of living — there's the crown.
David Rowbotham (27 augustus 1924 – 6 oktober 2010) Toowoomba, Picnic Point
“The serving woman went and knelt by the hearth and busied herself with the kindling of the fire. Every movement, every line of her body, proclaimed that she was making a concession to unusual circumstance. Fifteen years and almost as many small promotions lay between her and such a lowly task: but the room, the whole house except for the kitchen, was as cold and damp as the grave, and what was left of the household was in that state of disorganization possible only to one caught unawares in the moment of relaxation following a visit from its master who has just departed and unlikely to re-turn for some time. So Emma Arnett, a practical woman, was lighting the fire. She had, after all, been specially charged to look after her new mistress, the pale, thin girl, stony-eyed with misery, who now stood, still in her damp riding clothes, staring out at the lashing rain. It had rained almost all the way from London, and the state of the roads had added at least two days to the miserable journey. Unless the girl were soon warmed, and coddled a little, she'd come down with a cold, and to judge by the look of her, she was in no state to shake off even the most trivial indisposi-tion. "Even the wood is damp," Emma said. "Or I've lost my knack." It was as well to draw attention to the fact that she, Lady Lucia's personal body-servant, was down on her knees, black-ening her hands, doing a kitchen slut's work. "It doesn't matter," the girl said in a dull, indifferent way. "We can go to bed." "That we can't do, yet. Apart from the servants' pallets there's not a bed in the house fit to sleep on. Those Sir Thomas and his company used, that might have been aired, are all out in the barn, emptied and being picked over. He complained that they were lumpy, as I've no doubt they were. That slit-eyed rogue that calls himself steward is as fit for the job as I am to be Master of Horse." The window rattled under the onslaught of wind and rain; what little smoke had gathered in the chimney gushed out again and drifted about the room. "A fine homecoming," Emma Arnett said. The girl brought her hands out from under her arms and be-gan to rub them together. "It's not my home. It's just one of my father's houses. I haven't had a home for years. And now it looks as though I never may again." Emma turned her head and gave the girl a cautious, almost apprehensive glance.”
Norah Lofts (27 August 1904 – 10 September 1983) Cover
“Repeat after me,’ said the parson. ‘ “I, Horatio, take thee, Maria Ellen—” ’ The thought came up in Hornblower’s mind that these were the last few seconds in which he could withdraw from doing something which he knew to be ill-considered. Maria was not the right woman to be his wife, even admitting that he was suitable material for marriage in any case. If he had a grain of sense, he would break off this ceremony even at this last moment, he would announce that he had changed his mind, and he would turn away from the altar and from the parson and from Maria, and he would leave the church a free man. ‘To have and to hold—’ he was still, like an automaton, repeating the parson’s words. And there was Maria beside him, in the white that so little became her. She was melting with happiness. She was consumed with love for him, however misplaced it might be. He could not, he simply could not, deal her a blow so cruel. He was conscious of the trembling of her body beside him. That was not fear, for she had utter and complete trust in him. He could no more bring himself to shatter that trust than he could have refused to command the Hotspur. ‘And thereto I plight thee my troth,’ repeated Hornblower. That settled it, he thought. Those must be the final deciding words that made the ceremony legally binding. He had made a promise and now there was no going back on it. There was a comfort in the odd thought that he had really been committed from a week back, when Maria had come into his arms sobbing out her love for him, and he had been too soft-hearted to laugh at her and too—too weak? too honest?—to take advantage of her with the intention of betraying her. From the moment that he had listened to her, from the moment that he had returned her kisses, gently, all these later results, the bridal dress, this ceremony in the church of St Thomas à Becket—and the vague future of cloying affection—had been inevitable. Bush was ready with the ring, and Hornblower slipped it over Maria’s finger, and the final words were said. ‘I now pronounce that they are man and wife,’ said the parson, and he went on with the blessing, and then a blank five seconds followed, until Maria broke the silence. ‘Oh, Horry,’ she said, and she laid her hand on his arm. Hornblower forced himself to smile down at her, concealing the newly discovered fact that he disliked being called ‘Horry’ even more than he disliked being called Horatio.”
Cecil Scott Forester (27 augustus 1899 – 2 april 1966) Gregory Peck als Hornblower in de film “Captain Horatio Hornblower” uit 1951.
De Duitse schrijver Heinz Liepman(eig. Liepmann) werd geboren op 27 augustus 1905 in Osnabrück, Zijn vader was soldaat in WO I en stierf in 1917 tijdens de Slag bij Arras. Na de dood van de moeder in februari 1918 werd zijn tweejarige zus Else ondergebracht bij familieleden in Osnabrück. Heinz Liepmann kwam bij zijn oom Max Holländer in Bielefeld en ging naar de hogere burgerschool. In 1921 vluchtte hij voor zijn oom naar Lindau en werkte in een kwekerij. Datzelfde jaar reisde hij voor het eerst naar de VS. In 1922 keerde hij terug naar Duitsland en en begon hij aan de universiteit van Frankfurt geneeskunde, psychologie en filosofie te studeren. Als 19-jarige was hij werkzaam als redactioneel assistent bij de Frankfurter Zeitung en werkte hij als directeur en dramaturgassistent bij de Städtische Bühnen in Frankfurt. Vanaf 1927 was Liepmann werkzaam als dramaturg bij de Hamburg Kammerspielen. Tot op heden is het werkelijke aantal stukken van Liepmann nog niet definitief vastgesteld. In juni 1929 werd Liepmanns eerste roman “Nächte eines alten Kindes” gepubliceerd, over een opgroeiende oorlogswees. Zijn tweede roman "Die Hilflosen" werd gepubliceerd in 1930. In 1931 verscheen de Engelstalige vertaling onder de titel "Wanderers in the Mist". Hiervoor ontving hij meteen de prestigieuze Harper Literary Prize. De roman betekende een doorbraak voor Liepmann als schrijver. In 1931 nam zijn politieke inzet toe. Hij werd lid van de Schutzverband deutscher Schriftsteller. Met Justin Steinfeld en anderen heeft Liepmann de acteursgroep Collectieve Hamburger Actor opgericht. Liepmanns drama "Columbus" ging in première op 23 februari 1932 aan het Deutsche Schauspielhaus in Hamburg. Met zijn publieke protest in april 1933 tegen de discriminatie van de joodse schrijver Justin Steinfeld en kritische theater beoordelingen in dezelfde maand eindigde Liepmanns werk voor het theater. Op 29 mei 1933 ging in Berlijn, zijn stuk "Drei Apfelbäume. Ein Hafenstück“ nog in première onder het pseudoniem Jens C. Nielsen. Liepmann’s werken werden in april 1933 door de Nazi’s verboden. In juni 1933 werd Liepmann in het concentratiekamp Wittmoor opgesloten, maar hij kon kort daarna vluchten en naar Nederland uitwijken. Eind 1933 verscheen zijn roman "Das Vaterland" in Amsterdam. Tijdens zijn verblijf in Amsterdam werd Liepmann gearresteerd voor 'belediging van een vriendschappelijk staatshoofd”. Internationale protesten verhinderden uitlevering aan Duitsland. In 1935 werd hem het Duitse staatsburgerschap ontnomen en verscheen zijn tweede exilroman „… wird mit dem Tode bestraft“, die het begin van het georganiseerde verzet in het nationaalsocialistische Duitsland beschrijft. Ook verscheen toen "Death from the Skies. A Study of Gas and Microbial Warfare“, enkele maanden later in de VS uitgegeven onder de titel " Poison in the Air ". Rond 1940 veranderde Liepmann zijn naam in Liepman. Hij keerde in augustus 1947 terug naar Hamburg als correspondent van Time. Als freelance schrijver en journalist schreef hij daarna voor diverse kranten zoals The World en the Illustrated Crystal. In 1949 trouwden Ruth Lilienstein en Heinz Liepman en begonnen zij samen een literair agentschap samen. Liepman haalde Norman Mailer, F. Scott Fitzgerald, Richard Wright, en nog veel meer bij het agentschap. In 1950 verscheen Liempan's Engelstalige roman "Case History", in 1956 Liempan's biografie „Rasputin. Heiliger und Teufel“ ". Er volgden nog “Verbrechen im Zwielicht. Berühmte Kriminalfälle aus den letzten Jahrzehnten“ (1959), de essaybundel „Ein deutscher Jude denkt über Deutschland nach“ (1961) en „Der Ausweg. Die Bekenntnisse des Morphinisten Martin M”. (1961). In 1962 verhuisden de Liepmans zelf en ook het literaire agentschap van Hamburg naar Zürich. In 1964 verscheen zijn laatste roman „Karlchen oder die Tücken der Tugend“.
Uit:Karlchen oder die Tücken der Tugend
„Karlchen spürte, wie es in ihm unruhig wurde. Da näherte es sich wieder, was ihm immer passierte. Die beiden Polizisten waren nur noch ein paar Tische entfernt. Karlchen winkte dem Kellner, er wollte zahlen und unauffällig verschwinden. Der Kellner stand gegen das Büfett gelehnt und sah nichts. Karlchen stand auf, aber der Kellner bemerkte ihn nicht. Die junge Frau mit den Kindern und der Hand auf dem Koffer sah Karlchen von der Seite an. »Setzen Sie sich doch«, zischte sie. Karlchen setzte sich. Er konnte nicht entkommen, es war wie immer. Die Frau spürte Karlchens Unruhe. Sie beugte sich ein wenig nach vorn, zu ihm, und redete, halblaut, vertraulich, wie zu einem Leidensgenossen. »Wenn Sie gefragt werden, können Sie ja sagen, Sie gehören zu uns. Wir fahren nach Ulm zu den Schwiegereltern, mein Mann ist gestorben. Mit dem Eilzug um halb sieben. Wir haben Fahrkarten …« Karlchen sah sie unschlüssig an, sagte mechanisch: »Vielen Dank«, er wußte, er würde es nicht tun, aber er wollte der Frau etwas Freundliches sagen, weil sie nachbarlich gewesen war zu ihm. »Sie kommen wohl aus dem Osten?« fragte er. »Sie haben sicherlich allerlei hinter sich …« »Ja«, antwortete die Frau, »das kann man schon sagen, weiß Gott, aber aus dem Osten kommen wir nicht. Wir kommen aus Mönchengladbach, gequält wird man überall, unsereins.« Karlchen nickte nur, er hatte nicht richtig zugehört; er beobachtete, daß die beiden Männer, der in Uniform und der mit dem Regenmantel, näher kamen. An jedem Tisch legte der Bahnpolizist die Hand an die Mütze, mit einer Andeutung des Salutierens, und fragte etwas, aber noch bevor die Angesprochenen geantwortet oder auch nur genickt hatten, war er schon weiter. Es war offensichtlich eine Formalität ohne jede Bedeutung – Karlchen kämpfte wieder einmal den alten Kampf, aber er wußte, daß er den Kampf verlieren würde. Da waren sie nun, die beiden Polizeimänner mit ihrem Lederund Mannsgeruch; der in Uniform grüßte, lässig, Hand an der Mütze: »Die Herrschaften haben Fahrkarten?« – und die junge Frau mit den Zöpfen um den Kopf antwortete: »Jawohl, haben wir, nach Ulm …«, und die beiden waren schon im Weitergehen, da hörte Karlchen seine eigene Stimme, schrill und dünn, flachgepreßt vor Angst: »Nein«, flüsterte er, »ich habe keine Fahrkarte …«