De Nederlandse schrijfster Helga Ruebsamen is op 4 september 1934 geboren in Batavia, in Nederlands lndië. Zie ook mijn blog van 4 september 2010 en eveneens alle tags voor Helga Ruebsamen op dit blog.
Helga Ruebsamen
“Het zelfportret van een schrijver moet natuurlijk uit al zijn personages bestaan, want een schrijver schrijft omdat hij zoveel mensen tegelijk is. (Er huizen zoveel zielen in zijn borst.) Een schrijver kun je aanroepen bij de naam van zijn personage, dan kijkt hij om. Ik zou het zelfportret van een schrijver of een schrijfster nooit of te nimmer vertrouwen. Schrijvers! Vandaag zijn zij Blauwbaard, morgen zijn bruid. Mijzelf vertrouw ik ook geen zelfportret toe, ik ben nog niet eens te vertrouwen waar het mijn eigen naam betreft. De voorzienigheid heeft mij een naam toegespeeld, die hier niet altijd even gemakkelijk wordt verstaan. Wat zegt u? Hoe zei u? Oh, Heldere Zuupzager, juist ja. Zeg dat dan meteen, hoor je ze vaak denken. Ik kan mijn geluk niet op dat ik nu zomaar een ander kan zijn, zonder er eerst zelf een heel karakter voor te hebben moeten verzinnen. Tijdenlang stel ik me aan iedereen voor als Heldere Zuupzager, waarna het caleidoscopisch gerommel met de klinkers en de medeklinkers begint. In alle mogelijke rangschikkingen, in schier ondenkbare lettercombinaties word ik nu vervolgens benoemd, geroepen en aangeschreven, totdat iemand ineens zegt: hee, Helga Ruebsamen. Ik schrik daar flink van, wat doen we? We gaan de letterlijke waarheid toch niet rauw opdissen? De werkelijkheid versieren we, verzoeten of verzilten wij al naar gelang van onze smaak van dit moment, plooien we naar onze inzichten van dit ogenblik. Helse Gluurdame, zei de donkere, landerige stem van een telefoniste een tijdje geleden en ik was weer intens gelukkig. Helse Gluurdame, waarom was ik er zelf eigenlijk nooit opgekomen als pseudoniem. Ik presenteerde mij overal parmantig als Helse Gluurdame en niemand keek er vreemd van op. De mens is van schokbeton aan het worden, gelukkig maar, als je bedenkt wat ons nog allemaal te wachten staat. Helse Gluurdame is na een glorieus leventje vol schittering en uitspatting nu langzaam aan, aftakelend, op weg naar huis. Binnenkort staat die Helga Ruebsamen weer voor mijn deur. Hoe saai, hoe oervervelend, hoe voorspelbaar om mij dan weer met mijzelf te verenigen, aan mijzelf is zonder verzinsels en hersenspinsels niets aan.”
Helga Ruebsamen (Batavia, 4 september 1934) Jakarta (voormalig Batavia)
De Franse dichter en schrijver Antonin Artaud werd geboren op 4 september 1896 in Marseille. Zie ook mijn blog van 4 september 2010 en eveneens alle tags voor Antonin Artaud op dit blog.
Je ne crois plus aux mots des poèmes
Je ne crois plus aux mots des poèmes, car ils ne soulèvent rien et ne font rien. Autrefois il y avait des poèmes qui envoyaient un guerrier se faire trouer la gueule, mais la gueule trouée le guerrier était mort, et que lui restait-il de sa gloire à lui ? Je veux dire de son transport ? Rien. Il était mort, cela servait à éduquer dans les classes les cons et les fils de cons qui viendraient après
lui et sont allés à de nouvelles guerres atomiquement réglementées, je crois qu’il y a un état où le guerrier la gueule trouée et mort, reste là il continue à se battre et à avancer, il n’est pas mort, il avance pour l’éternité. Mais qui en voudrait sauf moi ? Et moi, qu’il vienne celui qui me trouera la gueule je l’attends.
Antonin Artaud (4 september 1896 - 4 maart 1948) Zelfportret, 1920
De Franse schrijver François René de Chateaubriand werd geboren op 4 september 1768 in Saint Malo. Zie ook mijn blog van 4 september 2010 en eveneens alle tags voor René de Chateaubriand op dit blog.
Uit: Mémoires d'outre-tombe
« Lucile était grande et d’une beauté remarquable, mais sérieuse. Son visage pâle était accompagné de longs cheveux noirs ; elle attachait souvent au ciel ou promenait autour d’elle des regards pleins de tristesse ou de feu. Sa démarche, sa voix, son sourire, sa physionomie avaient quelque chose de rêveur et de souffrant. Lucile et moi nous nous étions inutiles. Quand nous parlions du monde, c’était de celui que nous portions au-dedans de nous et qui ressemblait bien peu au monde véritable. Elle voyait en moi son protecteur, je voyais en elle mon amie. Il lui prenait des accès de pensées noires que j’avais peine à dissiper : à dix-sept ans, elle déplorait la perte de ses jeunes années ; elle se voulait ensevelir dans un cloître. Tout lui était souci, chagrin, blessure : une expression qu’elle cherchait, une chimère qu’elle s’était faite, la tourmentaient des mois entiers. Je l’ai souvent vue, un bras jeté sur sa tête, rêver immobile et inanimée ; retirée vers son cœur, sa vie cessait de paraître au dehors ; son sein même ne se soulevait plus. Par son attitude, sa mélancolie, sa vénusté, elle ressemblait à un Génie funèbre. J’essayais alors de la consoler, et, l’instant d’après, je m’abîmais dans des désespoirs inexplicables. Lucile aimait à faire seule, vers le soir, quelque lecture pieuse : son oratoire de prédilection était l’embranchement des deux routes champêtres, marqué par une croix de pierre et par un peuplier dont le long style s’élevait dans le ciel comme un pinceau. Ma dévote mère, toute charmée, disait que sa fille lui représentait une chrétienne de la primitive Église, priant à ces stations appelées laures. De la concentration de l’âme naissaient chez ma sœur des effets d’esprit extraordinaires : endormie, elle avait des songes prophétiques ; éveillée, elle semblait lire dans l’avenir. Sur un palier de l’escalier de la grande tour, battait une pendule qui sonnait le temps au silence ; Lucile, dans ses insomnies, allait s’asseoir sur une marche, en face de cette pendule : elle regardait le cadran à la lueur de sa lampe posée à terre. Lorsque les deux aiguilles, unies à minuit, enfantaient dans leur conjonction formidable l’heure des désordres et des crimes, Lucile entendait des bruits qui lui révélaient des trépas lointains. Se trouvant à Paris quelques jours avant le 10 août, et demeurant avec mes autres sœurs dans le voisinage du couvent des Carmes, elle jette les yeux sur une glace, pousse un cri et dit : « Je viens de voir entrer la mort. » Dans les bruyères de la Calédonie, Lucile eût été une femme céleste de Walter Scott, douée de la seconde vue ; dans les bruyères armoricaines, elle n’était qu’une solitaire avantagée de beauté, de génie et de malheur."
René de Chateaubriand (4 september 1768 – 4 juli 1848) Cover
De Nederlandse dichter en schrijver Constantijn Huygens werd geboren op 4 september 1596 in Den Haag. Zie ook mijn blog van 4 september 2010 en eveneens alle tags voor Constantijn Huygens op dit blog.
Is mij een vodderij
Is mij een vodderij gevallen uit de pen (weet, lezer, dat ik al mijn vodden daarvoor ken): ik sluit ze van mij af en laat ze liggen rotten. Lang, lang na haar geboorte onthaal ik ze de motten en val er met de keur van een vers oog op aan. Bevalt mij 't kind dan nog als 't eertijds heeft gedaan dan houd ik 't voor zo schoon als ik er een kan baren, en breng het in de wereld. Er hoort een tijd van jaren om de eerste blinde min die de geboorte gaf haar ogen te openen met alle vliezen af. Wij moeten elk onszelf als vreemdelingen lezen: dan kan elk, en niet eer, zijn eigen rechter wezen.
Aan Mevrouw Van Merode
Zoet vrouwtje, wier gebed gebod is over mij, Verwacht gij nog in dicht hoe 't afgelopen zij Met mijn uitheemse reis? Ik zal z' in 't kort vertellen. Zo heb ik omgezwierd met mijn drie jonggezellen: Ter Goud' heb ik vernacht en in ons Monnikland, En op mijn Zuilichem, en aan de overkant Ten Bosch en t' Eindhoven, te Bree, te Maastricht binnen, Te Luik, de grote stad van ongeruste zinnen, Te Maastricht andermaal, te Aken eens in 't bad, Te Spa vier weken lang eens daags door en door nat, Te Butgenbach, Sint Vijt, en Dasburg en Vianden, Te Echternach en Trier, en langs de Moezelstranden, Te Kobelenz, te Bonn, te Keulen, Dusseldorf, Te Moers, te Krefeld, weer te Moers en met een korf Vol voedsel op de Rijn voor Wesel, voor Nijmegen, Voor Monnikland, en thuis, door Gods gewenste zegen. Waar ik geslapen heb, is afgekerfd; hoe lang Zal best bij monde gaan. In rijm viel 't mij te bang. In 't gros zeg ik ervan, als 't iemand kwam te vragen: ‘De reis is net gedaan in viermaal twintig dagen.’ Houdt gij u dan voldaan, zo ben ik 't meer dan gij, Zoet vrouwtje, wier gebed gebod is over mij.
Constantijn Huygens (4 september 1596 — 28 maart 1687) Kasteel Zuilichem met grachten en ophaalbrug. Potloodtekening, 1657, toegeschreven aan C. Huygens Jr.
De Amerikaanse schrijver Richard Nathaniel Wright werd geboren in Roxie, Mississippi op 4 september 1908. Zie ook mijn blog van 4 september 2010 en eveneens alle tags voor Richard Wright op dit blog.
Uit: Black Boy
“Who would bother about a few straws if I burned them? I pulled out the broom and tore out a batch of straws and tossed them into the fire and watched them smoke, turn black, blaze, and finally become white wisps of ghosts that vanished. Burning straws was a teasing kind of fun and I took more of them from the broom and cast them into the fire. My brother came to my side, his eyes drawn by the blazing straws. "Don't do that" he said. "How come?" I asked. "You'll burn the whole broom," he said. "You hush," I said. "I'll tell," he said. "And I'll hit you," I said. My idea was growing, blooming. Now I was wondering just how the long fluffy white curtains would look if Hit a bunch of straws and held it under them. Would I try it? Sure. I pulled several straws from the broom and held them to the fire until they blazed; I rushed to the window and brought the flame in touch with the hems of the curtains. My brother shook his head. "Naw," he said. He spoke too late. Red circles were eating into the white cloth; then a flare of flames shot out. Startled, I backed away. The fire soared to the ceiling and I trembled with fright. Soon a sheet of yellow lit the room. I was terrified; I wanted to scream but was afraid. I looked around for my brother; he was gone. One half of the room was now ablaze. Smoke was choking me and the fire was licking at my face, making me gasp. I made for the kitchen; smoke was surging there too. Soon my mother would smell that smoke and see the fire and come and beat me. I had done something wrong something which I could not hide or deny. Yes, I would run away and never come back. I ran out of the kitchen and into the back yard. Where could I go? Yes under the house! Nobody would find me there. I crawled under the house and crept into a dark hollow of a brick chimney and balled myself into a tight knot. My mother must not find me and whip me for what I had done. Anyway, it was all an accident; I had not really intended to set the house afire. I had just wanted to see how the curtains would look when they burned. And neither did it occur to me that I was hiding under a burning house. Presently footsteps pounded on the floor above me. Then I heard screams. Later the gongs of fire wagons and the clopping hoofs of horses came from the direction of the street. Yes, there was really a fire, a fire like the one I had seen one day burn a house down to the ground, leaving only a chimney standing black. I was stiff with terror. The thunder of sound above me shook the chimney to which I clung. The screams came louder. I saw the image of my grandmother lying helplessly upon her bed and there were yellow flames in her black hair. Was my mother afire? Would my brother burn? Perhaps everybody in the house would burn! Why had I not thought of those things before I fired the curtains?”
Richard Wright (4 september 1908 – 28 november 1960) Cover biografie
De Engelse schrijfster Mary Renault werd op 4 september 1905 geboren als Mary Challans in Forest Gate in Essex. Zie ook alle tags voor Mary Renault op dit blog en ook mijn blog van 4 september 2010.
Uit: De Perzische Jongen (Vertaald door Frédérique Halbardier).
“Toen pas wierp ik mij voor de voeten van de handelaar en hield ze huilend omklemd Maar ze trokken zich er evenveel van aan als boerenknechten van een loeiend stierkalf Ze zeiden geen woord tegen me Ze bonden me eenvoudig vast terwijl ze praatten over een nieuwtje op do markt tot ze begonnen en er niets meer tot mij doordrong dan de pijn en mijn eigen gekrijs. Ze zeggenn dat vrouwen de pijn van de bevalling vergeten. Nu ja, zij zijn in de hand van de natuur. Geen hand pakte de mijne Ik was een lichaam vol pijn op eenn aarde en onder een hemel vol duisternis. Sletchts de dood zal het mij kunnen doen vergeten Er was een oude slavin die mijn wonden verbond Ze was handig en zindelijk, want jongens waren koopwaar en. zoals ze mij eens vertelde, omdat ze haar een pak ransel gaven als ze er een verloren. Mijn sneden etterden nauwelijks, ze zei telkens tegen me dal ze het keurig opgeknapt hadden en later beweerde ze giechelend dat ik er nog plezier van zou hebben. Haar woorden konden mij gestolen worden, ik weet alleen dat zij lachte toen ik pijnn leed. Toen ik genezen was, werd ik in het openbaar verkocht. Weer stond ik spiernaakt, maar deze keer vaar een gapende menigte. Vanaf het blok kon ik het paleis zien fonkelen waar mijn vader beloofd had mij voor te stellen aan de koning. Ik werd gekocht door een handelaar in edelstenen, hoewel het zijn vrouw was die mij koos, en wees met een rode vingertop tussen de gordijnen van haar draagstoel. De veilingmeester had getalmd en ge,soebat de prijs had hem teleurgesteld. Van pijn en verdriet was ik mager geworden en ongetwijfeld ook lelijker. Ze hadden mij volgestopt met eten, maar ik had het grotendeels weer uitgebraakt alsof mijn lichaam het versmaadde te Ieven, daarom wilden ze van mij af De juweliersvrouw wilde een knappe page om de concubine de loef af te steken. Daarvoor was ik nog knap genoeg. Ze had ook een aap. met een groene vacht. De aap werd mij dierbaar, het was mijn taak hem voedsel te geven. Als ik aankwam sprong hij door de lucht naar me toe en sloeg zijn harde zwarte handjes om mijn nek. Maar op een dag kreeg ze genoeg van hem en liet hem verkopen. Ik was nog jong en leefde van dag tot dag. Maar toen ze de aap verkocht, keek Ik vooruit. Ik zou nooit vrij zijn. Ijk zou gekocht en verkocht worden als een aap, en ik zou nooit een man zijn. Die nacht lag ik daaraan te denken. en in de ochtend leek het of tk zonder mannelijkheid oud geworden was.”
Mary Renault (4 september 1905 - 13 december 1983) Cover
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijfster Marijn Sikken werd geboren in Utrecht in 1990. Marijn volgde de vierjarige vakopleiding aan de Schrijversvakschool. Ze won in 2011, 20 jaar oud, zowel de jury- als de publieksprijs bij Write Now! Haar korte verhalen verschenen o.a. in De Titaan, Passionate Platform, Kluger Hans, Tirade en De Optimist, waar ze inmiddels zelf redactielid van is. Ze schreef columns voor onder meer Youth-R-Well.com, de online community voor jonge reumapatiënten, en schrijft voor Literair Nederland. Dit jaar verscheen haar debuutroman “Probeer om te keren”.
Uit: Probeer om te keren
“Boven slaapt de jongste. Alma brandt haar tong. Ze zet haar kop koffie neer en leunt met haar rug tegen het aanrecht. De laatste druppels chloorwater glijden vanuit haar nek naar beneden: ze heeft gezwommen en is net thuis. In de gootsteen ligt een bord met wat broodkruimels en een weggesneden vetrandje van de ham. Het is drie over acht, Arthur is al weg. Vandaag is het twee jaar geleden. Wat moet een mens met zo’n datum? Michelle had zoveel zin in een avond met vriendinnen naar de bioscoop, voor het eerst zonder begeleiding. Ze vonden haar terug op het station. In de gang blijft Alma even staan. De deurmat moet worden uitgeklopt en het raam boven de vensterbank is vettig – hoort ze iets? Vorig jaar stuurden mensen kaartjes en berichtjes, ze gooide ze een voor een in de prullenbak. Het leek of het hele dorp aan hen dacht, in weloverwogen krullen: ‘Sterkte’ en ‘We leven met jullie mee’. Alma loopt de trap op. Michelles kamer ruikt naar slaap. Een streep daglicht valt tussen de gordijnen door, aan de muur hangt een poster van een schildpadjong: vers uit het ei, de gebroken schaal ligt erachter. Schildpadje, zo is ze Michelle gaan noemen. Uit het zwembad kent Alma een stel dat hun mongoloïde zoon liefkozend ‘slakje’ noemt. Daar zit geen kwaad in, zo’n kind ís toch traag? Schildpadden lijken haar taaie dieren. In bed ligt geen schildpad, maar een dikke jonge vrouw. Jarenlang had Alma als badjuf uitzicht op graatmagere tienermeisjes en mannen met morbide obesitas, op mensen met dwerggroei of juist te lange ledematen, amputaties of beenlengteverschil en klotsende knieën, misvormd en gezond. Alleen aan Michelles lichaam stoort ze zich. Ze schraapt haar keel. ‘Michelle? Mies?’ Een blote voet steekt onder het blauwe dekbed uit. ‘Tijd om wakker te worden. Er wordt op je gewacht in de winkel, het is mooi weer vandaag.’ Ze opent de gordijnen en het raam, een warm briesje waait naar binnen.”
Marijn Sikken (Utrecht, 1990)
De Nederlandse schrijfster Femke Brockhus werd geboren in 1989 in Alkmaar en groeide op op een woonboot. Ze is afgestudeerd in Moderne Nederlandse Letterkunde en woont in Leiden. Ze werkte o.a.als content manager voor E-Wise, als vestigingscoördinator in Zaandam en als docente Nederlands in Haarlem.
Uit: Laat het stil zijn
“We zitten op het podium. De gordijnen blijven onafgebroken open. Na wat duistere uren branden toneellampen samen met al het zaallicht, alsof hetzelfde middaguur blijft haperen, wanneer de zon op zijn felst is en de avond mijlenver lijkt. De attributen zijn zo klein mogelijk gestampt en aan de kant geschoven om plaats te maken. Overal liggen mensen, tassen en koffers. De vloer is hard. De stemmen, het gemurmel en gehuil weerkaatsen tegen de muren en komen ergens in het midden samen tot een onverstaanbaar geruis. Mijn paniek groeit in stilte. Ik kan moeilijk slapen, niet zoals Carmel. Ik blijf zitten met de vraag wat we hier doen, in een schouwburg die is opgeheven, bezweken onder een te groot publiek. Drie of vier dagen nu. Misschien vijf. Carmel maakt zich los van mijn schouder en komt overeind. Ze kijkt me verward aan en knippert tegen het licht. Mensen hebben wel gezegd dat het onderscheid tussen ons klein is. Dat we meer gemeen hebben dan dat we verschillen. Dat is nu veranderd. Tegen verwarring heb ik armen die wrijven en klemmen, tegen tranen heb ik droge wangen en mouwen, tegen slapen heb ik waken. Ik groter, haar bewaker, zij kleiner, haar overgave. We lijken steeds minder op elkaar. Ga maar slapen. Het is een scène waarin we ons bevinden, net niet sluitend genoeg om zijn onwaarachtigheid te verhullen. De schreeuwen zijn hard, het praten langs elkaar, het huilen is eindeloos, zo doen mensen niet. Dit is geschreven door een verward individu dat zich heeft verloren in details, onverhoeds zijpaden neemt en bovendien veel te veel mensen in zijn stuk heeft geschreven. We weten het niet meer. We zijn onze tekst kwijt. Het is wachten op de regisseur die verbluffend hard in zijn handen kan klappen, stilte kan maken en ons vertelt wat er gaat gebeuren. Het ruikt naar pis, zweet, vochtig katoen dat maar niet opdroogt, naar vingers die door plakkerige aarde woelen, grijpen in bollen en mestresten, tussen vaders wachtende oogst van aardappelen en uien, om er een worm te vinden. (Carmel zei met grote donkere ogen dat ik dat niet moest doen, ze walgt van alles wat tussen haar tenen door kan. Ik duwde mijn bruine vingers in haar neus. Ze rende huilend naar moeder. Ik stak mijn vingers onder mijn neus en snoof.) Zuur. Alles went. Ga maar weer slapen."
Femke Brockhus (Alkmaar, 1989)
De Nederlandse schrijver, biograaf en neerlandicus Dik van der Meulen werd geboren in Neede in 1963. Van der Meulen studeerde Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Leiden en schreef zijn doctoraalscriptie over Menno ter Braak en Hendrik Marsman. Hij werkte bij het Onderzoekinstituut voor Geschiedenis en Kunstgeschiedenis van de Universiteit Utrecht. De laatste twee, in 1995 verschenen delen (XXIV en XXV) van de Volledige Werken van Multatuli werden mede door hem geredigeerd. Zijn promotie in 2002 betrof een biografie van deze Eduard Douwes Dekker, waarvoor hij in 2003 de AKO Literatuurprijs won. In 2014 was hij een van de drie auteurs van de reeks Koningsbiografieën waarvoor hij het deel over koning Willem III der Nederlanden schreef; in oktober 2014 won van der Meulen de Libris Geschiedenis Prijs voor deze biografie.
Uit: De duivelskunstenaar en zijn meester. Over de biografieën van Vestdijk en Du Perron
“Op een avond in 1931 zat Simon Vestdijk, die tijdelijk bij zijn ouders in Den Haag woonde, op zijn kamer een paar gedichten te corrigeren, toen een inwonend nichtje hem kwam storen met de mededeling: ‘Er is een meneer Du-Perron voor je.’ Vestdijk, op dat moment nog op afroep beschikbaar als huisarts, maar dromend van een literaire loopbaan, ‘zweefde “de trappen af” en trof de bezoeker op de canapé in een hoek van de salon, waar hij een ernstig gesprek voerde met mijn vader’. Ze bleven daar niet lang. ‘Du Perron had een onuitroeibare drang naar café's, niet om er te drinken, of rond te kijken, want ik geloof, dat hij van zijn omgeving nog minder opmerkte dan ik, maar om beter te kunnen praten, vrijer, met meer ruimte om zich heen, ver van iedere zweem van huiselijkheid, die voor hem in hoofdzaak een negatief begrip scheen te vertegenwoordigen.’ Praten deed Du Perron, ‘met een stem van metaal, toch gevoelig, iets waardoor het constant ratelende, dat de Franse spreektrant altijd in zekere mate eigen is, bij hem nooit hinderlijk werd. Ik aanvaardde hem geheel, van meet af aan. De Nederlandse literatuur was bij mij binnengetreden en ik had niets meer te wensen.’ Aldus Vestdijk in zijn Gestalten tegenover mij, waarin hij Du Perron, meer dan twintig jaar na diens dood, een ‘meester’ noemde, ‘iemand tegen wie ik zonder voorbehoud kon opzien, menselijk haast nog meer dan literair’. Du Perron bleef de meester, ook nadat Vestdijk met boeken als Terug tot Ina Damman en De nadagen van Pilatus algemeen als belangrijkste ontdekking - én meest omstreden medewerker - van Forum werd gezien, het tijdschrift dat ondanks zijn korte levensduur (vier jaar) wordt herinnerd als het huisorgaan van een nieuwe en vernieuwende schrijversgeneratie, zoals De nieuwe gids dat voor de Beweging van Tachtig was. Met de boeken van Kees Snoek en Wim Hazeu, kort na elkaar verschenen, zijn de hoofdfiguren van die generatie - behalve Du Perron en Vestdijk ook Ter Braak, Marsman en Slauerhoff - nu voorzien van een biografie, met uitzondering van de wat oudere Greshoff, die tegenwoordig zo goed als vergeten is.”
Dik van der Meulen (Neede, 1963)
|