Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-09-2017
Joseph O'Connor
De Ierse schrijverJoseph Victor O'Connorwerd geboren op 20 september 1963 in Dublin als oudste van vier kinderen. Hij is een broer van zangeres Sinéad O'Connor. O'Connor bezocht het Blackrock College en studeerde af aan het University College Dublin met een M.A. in Anglo-Irish Literature. Hij werkte als postacademicus aan de universiteit van Oxford en behaalde een tweede M.A. van de Northern School of Film and Television van Leeds Metropolitan University in scenarioschrijven. Aan het eind van de jaren tachtig werkte hij voor de Britse Nicaragua Solidarity Campaign; in zijn tweede roman, “Desperadoes”, putte hij uit zijn ervaringen in het revolutionaire Nicaragua. Voor zijn succes als schrijver was hij journalist bij de Sunday Tribune en het tijdschrift Esquire. O'Connor levert regelmatig bijdragen aan Raidió Teilifís Éireann (RTÉ). In 1991 debuteerde hij met “Cowboys and Indians” datop de shortlist kwam voor de Whitbread Prize. Op 10 februari 1985 werd de moeder van O'Connor gedood bij een auto-ongeluk. De moeder van het personage Sweeney in “The Salesman” (1998) stierf op een soortgelijke manier. In 2002 schreef hij de roman “Star of the Sea”, die een internationale bestseller werd. Zijn historische roman “Redemption Falls”verscheen in 2007. “Ghost Light” uit 2010 is losjes gebaseerd op het leven van de actrice Maire O'Neill, geboren in Mary "Molly "Allgood, en haar relatie met de Ierse toneelschrijver John Millington Synge. O'Connor woonde in New York, Londen en kort in Nicaragua, voordat hij terugkeerde naar Dublin, waar hij met zijn gezin woont. Sinds 2014 is hij hoogleraar creatief schrijven aan de Universiteit van Limerick.
Uit: Star of the Sea
“The Right Honourable Thomas David Nelson Merridith, the noble Lord Kingscourt, the Viscount of Roundstone, the ninth Earl of Cashel, Kilkerrin and Carna, entered the Dining Saloon to an explosion of smashing glass. A steward, a Negro, had stumbled near the doorway, bucked by a sudden roll of the vessel, letting slip an overloaded salver of charged champagne flutes. Someone was performing an ironic slow-handclap at the fallen man's expense. An inebriated mocking cheer came from the farthest corner: 'Huazzah! Bravo! Well done, that fellow!' Another voice called: 'They'll have to put up the fares!' The steward was on his knees now, trying to clear the debris. Blood was rivuleting down his slender left wrist, staining the cuff of his brocaded jacket. In his anxiety to collect the shards of shattered crystal he had sliced open his thumb from ball to tip. 'Mind your hand,' Lord Kingscourt said. 'Here.' He offered the steward a clean linen handkerchief. The man looked up with an expression of dread. His mouth began to work but no sound came. The Chief Steward had bustled over and was barking at his subordinate in a language Merridith did not understand. Was it German, perhaps? Portuguese? Saliva flew from his mouth as he hissed and cursed the man, who was now cowering on the carpet like a beaten child, his uniform besmirched with blood and champagne, a grotesque parody of commodore's whites. 'David?' called Merridith's wife. He turned to look. She had half risen from her banquette at the Captain's table and was gaily beckoning him over with a bread-knife, her knotted eyebrows and pinched lips set in a burlesque of impatience. The people around her were laughing madly, all except the Maharajah, who never laughed. When Merridith glanced back towards the steward again, he was being chivvied from the saloon by his furious superior, the latter still bawling in the guttural language, the transgressor cradling his hand to his breast like a wounded bird. Lord Kingscourt's palate tasted acridly of salt. His head hurt and his vision was cloudy. For several weeks he had been suffering some kind of urinary infection and since boarding the ship at Kingstown, it had worsened significantly. This morning it had pained him to pass water; a scalding burn that had made him cry out. He wished he'd seen a doctor before embarking on the voyage. Nothing for it now but to wait for New York. Couldn't be frank with that drunken idiot Mangan. Maybe four weeks. Hope and pray.”
De Engelse (Welshe) dichter, schrijver en presentator Owen Sheerswerd geboren op 20 september 1974 in Suva op de Fiji eilanden en groeide op in Abergavenny, Zuid-Wales. Hij bezocht de King Henry VIII School in Abergavenny, voordat hij ging studeren aan New College, Oxford en de Universiteit van East Anglia, waar hij een MA in creatief schrijven behaalde. Tijdens zijn studietijd aan het New College leidde Sheers het moderne pentatlonteam van de Universiteit van Oxford. In 1999 ontving Sheers een Eric Gregory Award van de Society of Authors. Zijn eerste bundel poëzie, “The Blue Book”, werd in 2000 uitgegeven. De bundel haalde de shortlist voor het Wales Book of the Year en de Forward Prize voor 'Best First Collection'. Na deze eerste publicatie werkte Sheers aan het lichte entertainment-tv-programma The Big Breakfast mee als onderzoeker. Zijn prozadebuut “The Dust Diaries” werd in 2004 uitgegeven. Het werd in 2005 het Wales Book of the Year en was ook genomineerd voor de Ondaatje-prijs van de Royal Society of Literature. Voor Sheers tweede poëziebundel “Skirrid Hill” uit 2005 ontving hij een Somerset Maugham Award. “Unicorns, een bijna eenmanspel, gebaseerd op het leven en de poëzie van de WOII-dichter Keith Douglas, werd ontwikkeld door Old Vic, New Voices en uitgevoerd door Joseph Fiennes. Sheers eerste roman “Resistance”, is vertaald in tien talen en stond op de shortlist voor de Writer's Guild of Great Britain Best Book Award 2008 en won een 2008 Hospital Club Creative Award. Deze roman werd in 2011 verfilmd. In 2007 werkte Sheers samen met componist Rachel Portman aan “The Water Diviner’s Tale”, een oratorium voor kinderen dat in première ging in de Royal Albert Hall voor de BBC Proms. In 2007/8 was Sheers Dorothy en Lewis B. Cullman Fellow in de New York Public Library. Sheers werkte ook als journalist en schreef reportages voor verschillende tijdschriften, waaronder Granta, The Guardian, Esquire, GQ, The Times en The Financial Times. Ook schreef hij een toneelstuk voor BBC Radio 4 over de WOII-dichter Alun Lewis: “If I Should Go Away”. In 2012 schreef Sheers “The Two Worlds of Charlie F”, een toneelstuk gebaseerd op de ervaringen van gewonde soldaten, van wie velen ook de cast van de productie vormden, geregisseerd door Stephen Rayne en opgevoerd in de Theatre Royal Haymarket. Zijn versdrama “Pink Mist” werd voor het eerst uitgezonden op Radio 4. “Pink Mist” werd in 2014 Welsh Book of the Year en werd geproduceerd als toneelstuk door het Bristol Old Vic-theater in 2015.
Uit:Resistance
“For Sarah Lewis it began in her sleep. The drag, rattle, and bark of the dogs straining on their chains was so persistent it entered her dreams. A ship in storm, the sailors shouting for help from the deck, their pink faces and open mouths obscured by the spray blown up the sides of the hull. Then the noise became Marley’s ghost, dragging his shackles over a flagstone floor. Clink,slump, clink, slump. Eventually, as the light brightened about the edges of the blackout curtain and Sarah surfaced through the layers of her sleep, the sound became what it was. Two dogs, urgent and distressed, pulling again and again on their rusty chains and barking, short and sharp through the constraint of their collars. Without opening her eyes Sarah slid her hand across the sheet behind her, feeling for the warm impression of her husband’s body. The old horsehair mattress they slept on could hold the shape of a man all day and although Tom was usually up before her, she found comfort in touching the warm indentation of where he’d lain beside her. She stroked her palm over the thin cotton sheet. A few hairs poking through the mattress caught against her skin, hard and stubborn as the bristles on a sow’s back. And there he was. A long valley where his weight had pressed the ball of his shoulder and his upper arm into the bed; a rise where his neck had lain beneath the pillow. She explored further down. A deeper bowl again, sunk by a protruding hip and then the shallower depression of his legs tapering towards the foot of the bed. As usual, Tom’s shape, the landscape of him, was there. But it was cold. Normally Sarah could still feel the last traces of his body’s heat, held in the fabric of the sheet just as the mattress held his form. But this morning that residue was missing. With fragments of her dreams still fading under her lids, she slid her hand around the curves and indentations again, and then beyond them, outside the borders of his body. But the sheet was cold there too. The dogs below her window barked and barked, their sound making pictures in her mind’s eye: their sharp noses tugging up with each short yap, exposing the white triangles of their necks, flashing on and off like a warning. She lay there listening to them, their chains rising and falling on the cobblestones of the yard. Tom must have been up early. Very early. Not in the morning at all but in the night. She turned on her side and shifted herself across the bed. The blankets blinked with her movement and she felt a stab of cold air at her shoulder. Pulling them tight about her neck, she lay there within the impression of her husband, trying not to disturb the contours of his map.“
“The eleventh apartment had only one closet, but it did have a sliding glass door that opened onto a small balcony, from which he could see a man sitting across the way, outdoors in only a T-shirt and shorts even though it was October, smoking. Willem held up a hand in greeting to him, but the man didn’t wave back. In the bedroom, Jude was accordioning the closet door, opening and shutting it, when Willem came in. “There’s only one closet,” he said. “That’s okay,” Willem said. “I have nothing to put in it anyway.” “Neither do I.” They smiled at each other. The agent from the building wandered in after them. “We’ll take it,” Jude told her. But back at the agent’s office, they were told they couldn’t rent the apartment after all. “Why not?” Jude asked her. “You don’t make enough to cover six months’ rent, and you don’t have anything in savings,” said the agent, suddenly terse. She had checked their credit and their bank accounts and had at last realized that there was something amiss about two men in their twenties who were not a couple and yet were trying to rent a one-bedroom apartment on a dull (but still expensive) stretch of Twenty-fifth Street. “Do you have anyone who can sign on as your guarantor? A boss? Parents?” “Our parents are dead,” said Willem, swiftly. The agent sighed. “Then I suggest you lower your expectations. No one who manages a well-run building is going to rent to candidates with your financial profile.” And then she stood, with an air of finality, and looked pointedly at the door. When they told JB and Malcolm this, however, they made it into a comedy: the apartment floor became tattooed with mouse droppings, the man across the way had almost exposed himself, the agent was upset because she had been flirting with Willem and he hadn’t reciprocated. “Who wants to live on Twenty-fifth and Second anyway,” asked JB. They were at Pho Viet Huong in Chinatown, where they met twice a month for dinner. Pho Viet Huong wasn’t very good--the pho was curiously sugary, the lime juice was soapy, and at least one of them got sick after every meal--but they kept coming, both out of habit and necessity. You could get a bowl of soup or a sandwich at Pho Viet Huong for five dollars, or you could get an entrée, which were eight to ten dollars but much larger, so you could save half of it for the next day or for a snack later that night. Only Malcolm never ate the whole of his entrée and never saved the other half either, and when he was finished eating, he put his plate in the center of the table so Willem and JB--who were always hungry--could eat the rest. »
hölderlin, von küssen trunken, beisst in eine birne; saftig frische nahrung saugt aus jener frucht er. es ist abend und der tag war heiss, wir lassen es uns gutgehn, nackt im pavillon. den kopf in den nacken gelegt, gleichend einem jungen star, den schnabel aufgerissen mit feuchtem blick empor erwarte ich, was hölderlin mir eingibt. wolkiggelbes tropfen gleitet über meine brust, das plätschern schallt quer übern see; mir war, als sah ich einen kahn. da kommt er durch die weide auch in sicht, an seiner ruderbank aus vollen kräften rudernd brecht. auf seiner stirn perlt schwül die luft. quer übern see schreit goethe einszwei, einszwei und gefällt sich dabei sehre. brecht seufzt lang und bang, er atmet kaum; der kahn, ein altes stück, schwankt, schaukelt und bricht durch: quer übern see, ein gurgeln, glucksen, himmelan ein vogelaufschwung, widerschallt jetzt unser lachen. der kahn sinkt nieder, weicher wind erhebt sich und im trüben licht verschwindet goethe grün mit brecht im schilf. der tag war heiss; sein antlitz rein, so schön im sommer, findet hölderlin den schritt zum steg, bespiegelt sich und badet dann. und wenn er aus dem wasser steigt, ists abend brotzeit.
august und acker für jacques austerlitz
du schlägst die augen auf: sand. du schlägst die augen auf: schnee. du schlägst auf land und findest ein kind, das du manchmal warst.
ein junge in hohen strümpfen, ein junge in seide in furchiger weisse aus augustwüste und acker. die nüstern blähen sich blutig, wünschen sich wind und nicht dieses geschürfte zuhause. ein junge in hohen strümpfen und goldenen fransen, und man hört einen heimlichen traktor, und man hört verschiedenes rufen. der junge hat ein glas in der hand, auf den rücken geschnallt die schuhe sind dreck aus augustwüste, acker und sand.
du schlägst die augen auf: schnee. du schlägst die augen auf: rot. du blinzelst, der junge hebt seine hand. aufschlag, er hat dir gewunken und trinkt die orangen jetzt leer.
“Afternoon. Winter. The large, open-plan lobby of a swank modern hotel in Soho. A long slab of strange, black slate for the reception desk. A few stools shaped like garden gnomes. A faux Louis XIV safa. A preposterous lamp. A little side table with a bottle of beer and a neat double Scotch on it. Also a small jar of cashew nuts. STAN (late-twenties, rumpled, not tall) and COLM (twenties, Irish, earnest) are found in mid-conversation. COLM WHERE IS HE?! STAN l'm sorry? COLM Is he here? He must be here! STAN Well he's not! Colm senses a lie. His eyes wander to the jar of nuts ... COLM Are they from a mini-bar? Did you stay here last night? STAN Nahhh. There's ... a little nut man on Berwick Street. Chinese bloke. I love a nut. Want one? COLM Where were you last night? STAN I was tucked up in bed! COLM Where? STAN In my lowly hovel. COLM So where's he? STAN I don't know! COLM What are you doing here? STAN Can't a man have an innocent beer without being molested? COLM (points to other drink) Who's this for? He drinks Scotch. STAN It's for me, it's a chaser. COLM So neither of you stayed here last night? STAN Why would he stay here when he's got a lovely new wife to go home to?”
Patrick Marber (Londen, 19 september 1964) Dominique Moore (Lottie) en David Tennant (Don Juan) in Don Juan in Soho, Londen, 2017
“There were few men about. A slave was doing something highly technical to one of the steering paddles and someone was shovelling coal in the hold. The coal grit lay everywhere on her deck and sides and paddles. Only Talos was clean, waist deep in the deck, breathing steam, heat, and glistening with oil. Once Amphitrite had been a corn-barge that labourers had hauled up the river to Rome, an ungainly box, smelling of chaff and old wood, comfortable and harmless. But now she was possessed. Talos sat in her, the insect pointed over the harbour wall and hell roared. Phanocles poked his head out of the hold. He squinted at Mamillius through his sweat, shook his beard and wiped his face with a piece of waste. "We are almost ready." "You know the Emperor is coming?" Phanocles nodded. Mamillius grimaced at the coal dust. "Haven't you made any preparations for him?" "He said there was to be no ceremony." "But Amphitrite is filthily dirty!" Phanocles peered down at the deck. "This coal costs a fortune." Mamillius stepped aboard gingerly. "The hottest corner in hell." The heat hit him from the boiler and sweat streamed down his face. Phanocles looked round at Talos for a moment then handed Mamillius the piece of waste. He conceded the point. "I suppose it is hotter than usual." Mamillius waved away the waste and wiped his streaming face on the corner of his elegant cloak. Now that he was cheek by jowl with Talos he could see more of his construction. Just above deck level at the after-end of the sphere was a projection surrounded with springs. Phanocles, following his gaze, reached out and flicked the brass with his fingers so that it tinged and gave out a puff of steam. He looked moodily at the projection. "See that? I call it a safety valve, I gave exact instructions—" But the craftsman had added a winged Boreas who touched the brass with an accidental toe and rounded his cheeks to eject a fair wind. Mamillius smiled with constraint. "Very pretty." The springs strained, steam shot out and Mamillius leapt back. Phanocles rubbed his hands.”
William Golding (19 september 1911 – 19 juni 1993)
"Hij is weer jong en lanceert zijn eerste boek, dat al heel snel de Top Tienlijst haalt. Applaus, uitnodigingen, contracten, geld. Het applaus wordt luider en laat geen seconde af. Edward John Mesquita schrijft en blijft schrijven. Het tintelen van zijn vingers heeft zich over zijn hele lichaam verspreid, het is alsof zijn geest uitstroomt en verhaal wordt op het papier dat voor hem ligt. Eerst laat in de morgen legt de schrijver zijn pen neer. Hoewel zonlicht in overvloed naar binnen valt, zijn alle lichten nog aan. Het verkeersrumoer dat tot de kamer doordringt gaat aan hem voorbij. Voor de zoveelste keer herleest hij zijn verhaal en streelt hij de dichtbeschreven vellen. Vóór hem ligt zijn levenswerk, het verhaal waarvoor de heren uitgevers in de rij zullen staan. ‘Pico bello’, fluistert een bekende stem hem in het oor. ‘Zo briljant hebben de uitgevers je nog nooit gekend. Maak de verrassing compleet voor die leeghoofden. Je beste verhaal verdient zeker een feestelijk tintje. Doen!’ Met moeite sleept hij zich van de stoel en slingerend bereikt hij de kast waar hij zijn kleurpotloden in weet staan. De poppetjes die in verschillende kleuren dwars over de beschreven vellen van het manuscript verschijnen stellen zijn uitgevers voor, kinderlijke figuurtjes met armen en handen als bladerharken en hoofden als voetballen. De chauffeur, die voor de dagelijkse rit is komen voorrijden, treft een verschrompeld, haast seniel mannetje aan, dat met een schaar in de hand op de vloer zit. Overal om hem heen liggen papierresten van een manuscript. Met zijn mond wijd open lacht Edward John Mesquita. ‘Kijk’, zegt hij, ‘ik heb de mooiste poppetjes die ik ooit getekend heb, uitgeknipt.’ Als de chauffeur hem hete koffie en boterhammen uit de keuken brengt, zit de schrijver niet langer in de papiertroep op de vloer en alsof hij een gedaanteverwisseling heeft ondergaan, blikt hij zelfverzekerd van achter zijn bureau op.”
« Un décor anonyme, une sorte de pièce vide avec sept ou huit chaises, deux portes au fond. Deux hommes, l’un plus âgé que l’autre, sont assis sur deux chaises. Pendant quelques secondes, ils ne bougent pas, puis le premier – le plus jeune – demande à l’autre : HOMME 1. Ça commence quand ? HOMME 2. Bientôt.Cette réponse est suivie d’un silence. Puis le plus jeune demande : HOMME 1. Ça veut dire quoi, bientôt ? HOMME 2. Ça veut dire dans peu de temps.Autre silence, plus court que le précédent. HOMME 1. Oui, mais le temps c’est relatif. HOMME 2. Admettons. HOMME 1. Pour certaines personnes, “peu de temps”, c’est une heure ou deux. HOMME 2. Exact. HOMME 1. Et ici, maintenant, si nous devons attendre une heure ou deux, ce n’est pas ce que j’appellerais “peu de temps”. HOMME 2. Tout à fait exact. HOMME 1. Donc, “peu de temps”, pardonnez-moi, au fond ça ne veut pas dire grand-chose. HOMME 2. Non. Mais bientôt, c’est bientôt. HOMME 1. Bon. Encore un silence. Les deux hommes bougent peu. Le plus jeune reprend : HOMME 1. Parce que moi, vous comprenez, je n’ai pas que ça à faire. HOMME 2. Mais moi non plus. HOMME 1. J’ai d’autres possibilités. HOMME 2. Mais moi aussi. Que croyez-vous ? Je vais même vous dire, cher monsieur... Quel est votre nom, à propos ? HOMME 1. Il est difficile à retenir. HOMME 2. Et pourquoi ? C’est un nom d’origine étrangère ? »
Jean-Claude Carrière (Colombières-sur-Orb, 19 september 1931) Affiche, 2010
“Die Farm in Ol’ Joro Orok, auf der kurz vor dem Zweiten Weltkrieg zwei Kinder unterschiedlicher Hautfarbe und Kultur eine lebenslange Freundschaft mit einem Mund voll Erde beschworen, lag dreitausend Meter hoch am Fuße des Mount Kenya. Selbst betagte Wunder der modernen Technik brauchten damals noch Bedenkzeit, bis sie zu den Hütten mit den grasbedeckten Dächern gelangten. Ehe meine Eltern auf die Farm kamen, hatten lediglich sechs Männer und keine einzige Frau ein Radio spielen hören. Und nur Kimani, der zwei Jahre in Nairobi bei einem indischen Geschäftsmann gearbeitet hatte, kannte einen Fotoapparat. Der von meinem Vater faszinierte die Menschen noch mehr als das Radio. Vor allem war das zu der Kamera gehörende Album eine Sensation – nicht nur, weil die Häuser auf den Fotos mehrstöckig waren und die Menschen vorwiegend dicke Mäntel und Strickmützen trugen, sondern auch, weil jedes der Bilder aus Deutschland als ein immer wieder begehrter Beweis diente, was der auf den ersten Blick so unscheinbar wirkende schwarze Kasten zu leisten vermochte. In Unkenntnis der Folgen fotografierte mein Vater in der ersten Woche auf der Farm meine Mutter mit einem irischen Wolfshund in Kalbsgröße, seine fünfjährige Tochter inmitten von drei in löcherige Decken gehüllten und zwei nackten Buben vom Stamm der Kikuyu und schließlich den Hausgenossen Owour samt Gehilfen mit einer erlegten Schlange. Ein solcher Kardinalfehler konnte nur einem Mann aus Deutschland passieren, der keine Ahnung von den Bedürfnissen, Begierden und Rivalitäten der phantasievollen Menschen hatte, deren Leben er und die Seinen fortan teilen sollten. Als nämlich der Film entwickelt und die Fotos zur Besichtigung freigegeben wurden, setzte ein nimmer endender Wettbewerb um die Gunst des naiven Fotografen ein, den man unermesslich reich und mächtig dünkte. Alle, vom greisen Viehhirten bis zu den Kindern, die noch keine Backenzähne hatten, wünschten sich ein eigenes Bild – eine von Kopf bis Fuß auf das eigene Ich eingestellte Aufnahme ohne störenden Baum, lästigen Bergoder ein vom Hauptsujet ablenkendes Tier. Ein solches Bild hätte den glücklichen Besitzer nicht nur unabhängig von einem Spiegel gemacht, den ohnehin kaum ein Mensch auf der Farm besaß, sondern Tag für Tag seinen Stolz und sein Prestige genährt. Ein eigenes Porträt wäre von Freund und Feind als der unübersehbare Beweis von Wichtigkeit und Auserwähltheit anerkannt worden.”
Stefanie Zweig (19 september 1932 - 25 april 2014)
“Kaptah was at the inn when I returned and had drunk copiously in the wine shops of the harbor. He said to me, "Lord, for servants this land is the Western Land; no one beats them or remembers how much gold was in his purse or what jewels he had. If a master be wroth with his servant and order him to leave his house, the servant has but to hide himself and return the following day when his master has forgotten the whole matter." This he said in his customary manner as if he were drunk, but then he shut the door, and having assured himself that no one was listening, he went on, "Lord, strange things are coming to pass in this country. The seamen in the wine shops say that the god of Crete has died and that the priests in great fear are seeking a new god. This is dangerous talk for which sailors have already been hurled from the clifftop to be devoured by cuttlefish, for it has been foretold that the might of Crete will crumble when the god dies." A wild hope blazed up in my heart. I said to Kaptah, "On the night of the full moon Minea is to enter the house of that god. If he is indeed dead-and it may be so, for the people come to know all things at last though no one tell them-then Minea will perhaps come back to us from the god's house, whence no one has hitherto returned." On the following day I secured a good place in the great amphitheater whose stone benches rose up like steps one behind the other so that everyone could see the bulls without difficulty. I greatly admired this cunning device, never having seen another like it; in Egypt, at processions and displays, high platforms are erected that all may behold the god and the priests and those who dance. The bulls were let into the ring one by one, and each dancer in turn carried out a routine that was complex and exacting. It included many different feats, which must all be faultlessly performed in a prescribed order. Most difficult of all was the leap between the horns and from there the back somersault into the air, which must end with the dancer standing on the bull's back.“
Mika Waltari (19 september 1908 - 26 augustus 1979)
Tags:Crauss, Patrick Marber, William Golding, Ingrid Jonker, Orlando Emanuels, Jean-Claude Carrière, Stefanie Zweig, Mika Waltari, Hartley Coleridge, Romenu
I Het knekelveld: hier zag ik hen toen ik niet beter wist of aanstonds gingen graven open. Engelen in blauwe overalls en plompe modderlaarzen zij spatten met water alsof het licht was.
Jeu de boules met het hoofd van een man van honderdtachtig jaar zij braken de kaak van zijn schedel een tandeloze kinnebak en er droop een lijntje van rulle aarde uit.
Rommelend zag ik later op die dag de trage vuilniswagen naar dit weiland gaan, de molens kraakten. Zij gingen als mortel in een vloer beensplinters, kiezen en weer die draderige aarde.
De onbereikbaarheid: een brede wetering om de heuvel vol graven, vol doden samen met Angelica weet ik de angst (mijn zusje, mijn zusje - al die verhalen) wij stellen vast hoe smal de greppel werd.
Is dit te weten dat men ouder werd het brede water werd een hinkestap droogt na een jeugd de Lethe uit?
II. Ons sjibbolet is mij reeds lang ontschoten ik ken de taal niet die men nodig heeft noch ken ik het gebaar dat vrede sticht en orde en voor een antwoord zorgt of een gesprek; er lopen mensen om mij heen aan wie ik ooit gevraagd heb om een brood, een liter melk.
Nu ik mij witte hemden een lijntje stropdassen verwierf trek ik mij spoedig terug in een café de argwaan van een lompe jongen schimmen aan een tap het werend vocht aan al het meubilair stellen de engte vast van mijn verblijf.
Michaël Zeeman (18 september 1958 - 27 juli 2009) Marken
De Nederlandse kunstschilder, beeldhouwer, dichter, schrijver, violist, acteur, journalist, film-, televisie- en theatermaker Armandowerd geboren op 18 september 1929 in Amsterdam. Zie ook mijn blog van 18 september 2010en eveneens alle tags voor Armando op dit blog.
Weggebracht
De mond zei dat de mond gesproken had.
Snel de laatste regel geschreven, bleker dan een doodsklok.
Er werd op de driftige deur gebonsd.
Hier zijn de benen, hier zijn de armen, ze worden weggebracht.
Armando: Melancholie, 2006
Nog
Het is er nog, het feest van dwaze elfen, de klopjacht op het evenbeeld, een zitplaats voor de haat.
Het is er nog, de hardgekookte hongersnood, een zijweg aan de overkant, de hang naar het verraad.
“Een gedetailleerde analyse van de hele bundel kan hier natuurlijk niet gegeven worden. Enkele gedichten zijn bovendien bepaald niet gemakkelijk, zodat het afwegen van de interpretatiemogelijkheden vele bladzijden zou vergen (‘Helena's stopwatch’ bij voorbeeld, en het gedicht dat ‘Verkeerde wereld’ heet). Ik zal alleen wat uitvoeriger stilstaan bij het eerste gedicht, ‘Janus’, omdat het een aantal aanknopingspunten biedt om de thematiek van de bundel in zijn geheel te achterhalen. Janus is de Romeinse god met de twee gezichten, die nogal eens op poorten wordt afgebeeld: een geschikte titel voor een openingsvers.
Janus
De zee is droog. Het vasteland is nat. Alleen de dode dingen hoor je zingen. De levende hebben hun tijd gehad En zwijgen stom. Groeten uit Scheveningen.
Op dit strand worden alle vrouwen mooi. Hun ogen glanzen en rondom hun monden Verdwijnt hier elke levervlek en plooi. Haast om te zoenen zijn hier alle honden.
De jongens daarentegen hebben in Hun neuzen onophoudelijk bezoek Van kevers, in hun oogkas huist een spin. Hun voorhoofd is vergaan, hun wang is zoek.
Regel 1 is een ondubbelzinnig signaal: we bevinden ons in de omgekeerde wereld. Het is overigens opvallend hoe hardnekkig sommige lezers deze opening een realistische interpretatie proberen te geven, iets in de geest van: ‘de zee is over het strand gespoeld, er zijn zandbanken boven gekomen enz.’ Dat lijkt mij een fundamenteel foute lezing, want de regel wil juist aangeven dat we ons in een andere werkelijkheid ophouden. Blijkbaar heeft het te maken met het dodenrijk want ‘de levende [dingen] hebben hun tijd gehad’. De afronding van de eerste strofe: ‘Groeten uit Scheveningen’ levert met zijn ansichtkaartencliché een ironisch commentaar op een wel heel vreemd strandtafereel.”
Ton Anbeek (18 september 1944) Borstbeeld van Janus in het Vaticaan
„Zwei Tauben waren nämlich gerade dabei, auf dem Balkon in meinen frischen Brötchen herumzuhacken, und als ich sie empört fortscheuchte, schissen sie mir vor Schreck auf den Tisch. Unschwer erahnte ich das Gesicht meiner Mutter, hätte sie dies gewusst. »Weißt du eigentlich, wie viele Krankheitserreger in solch einer Taube stecken?« würde sie vorwurfsvoll fragen. Anzunehmenderweise enthielt Taubenkacke Cholera-, Typhus- und Pestbakterien in einer ausgewogenen Mischung. Meine Mutter ist überängstlich, dachte ich, wusch mir aber gründlich die Hände, nachdem ich das Häufchen mit Toilettenpapier entfernt hatte. Meine Wohnung lag im dritten Stock und bot einen phantastischen Blick auf die Straße. Die meisten Balkone waren trostlos, grau und leer, doch der Nachbarbalkon eins tiefer war vollgestellt mit Antennen und Satellitenschüsseln. Als dort die Tür zur Wohnung aufging, sah ich auch, wem sie gehörte. Der Verrückte trat hinaus und schaute wie magisch angezogen gleich zu mir empor. Er winkte mir fröhlich zu, zog aber dann, genau wie vorhin, wieder dieses geheimnisvolle Gesicht. Er stand etwas hilflos da. Offenbar wollte er mir auch diesmal sein Geheimnis verraten, wusste aber nicht, wie er es auf diese Distanz ohne Geschrei schaffen sollte. Als ich seinem Blick standhielt, sah er schüchtern zur Seite. Sicher hätte er ebenso zurückhaltend reagiert, wäre er ein ganz normaler Mann und kein Verrückter. Männer haben Angst vor starken Frauen, und dass ich eine starke Frau war, hatte ich eben beim Einkaufen bewiesen. Der Verrückte zog sich in seine Wohnung zurück. Wie ein Hund, der seinen Schwanz einzieht, dachte ich. Und bei dem Stichwort Schwanz kam mir mein eigenes Problem einmal wieder in den Sinn. Mein Problem war nämlich, dass ich keines damit hatte. Diese Erkenntnis der jüngsten Zeit hatte meinen Entschluss mitgetragen, in eine Großstadt zu ziehen. Obwohl ich mich über zu wenige Verehrer nie beklagen konnte, war ich doch anders als meine ältere Schwester, die nun mit dem siebten Mann ihres Lebens eine Familie gründen wollte.“
’s Nuchtens, over winter, hangt 'n schuwe schooier in de top van een eike, langs een wegel, witgeijzeld, aan 'n strop.
Zijn gerokken lijf, in vodden, wiegelt met een doof gerucht van de takken, lijk de slinger van een uurwerk, door de lucht.
Diepe, met de randen vóór zijn ogen, zit een vette hoed, en er leken uit zijn neuze- gaten zwarte druppels bloed.
Over ’t veld, in wilde snakken, loopt de scherpe wind en vaart, huilend lijk een brakke, door de stoppels van zijn roste baard.
Uit de hemel, grauw lijk asse, met een aardig moordgeschreeuw draait een kraaie, rond de eike, nerewaarts, tot in de sneeuw.
En ze vlucht, omdat de schooier zijn bebloede tong uitsteekt naar de zon, die lijk een gouden penning, door het oosten breekt.
Omer Karel De Laey (18 september 1876 - 16 december 1909) Plakket aan de voormalige woning van Omer Karel De Laey in Hooglede
De Nederlandse dichter, journalist en docent Michael Deak (pseudoniem van Simon Kapteijn) werd geboren op 18 september 1920 in Alkmaar. Michael Deak is op 5 september op 95-jarige leeftijd overleden. Zie ook alle tags voor Michael Deak op dit blog.
Danseres
Zij ligt naast mij, reebruin; zij rekt zich uit en laat mij zacht de lof der minnen spellen. Met vingers die haar edeltenen tellen streel ik de dieren achter in haar huid.
Wanneer de gemshoorn in het orgel fluit dan zijn haar voetjes spitse springgazellen waarin de welpen van haar enkels zwellen, en die zijn snel en breekbaar als geluid.
Haar voeten zijn van Venus en volmaakt met sterren om haar tenen te versieren en als zij danst breekt er de melkweg uit.
Zij ligt naast mij, reebruin, als zij ontwaakt en in mijn handpalm ademen de dieren, slaags met haar hartslag waar mijn vinger sluit.
Michael Deak (18 september 1920 – 5 september 2016) Alkmaar, Kuipersbrug
I think of you in the stairways of housing blocks in the haze of the sweetshop that was freedom beyond the fence that breaktime locked us inside of you when winter kindled cold cigarettes between us you in the sweetshop and heroes of the cold war in pornographic poses dirty magazines in the window that made the boiler room mystical when we made sure no one could hear the kisses that rang like shouts between us I was hans and you were gretel the witch was the woman upstairs
I think of you who thought you could joke with days that later proved deadly serious and turned themselves in like gangsters in the midwinter exams that hung like a cobweb in the ribbons of plaits and spread over the crewcut heads on an eternal bummer in the headmaster's speeches it was like jumping a bus only with time putting it all off until tomorrow sooner or later you would fall under the wheels I think of you whose only mistakes were made from ruthlessness towards yourself your face so wrinkled so lethargic in a cottoned dream along the streets like an airbed that the wind has forsaken
and I think of me turning to avoid that face at the bus stop like truth like a memory I have buried with an azure ticket between your fingers en route to where the used condoms the broken ships and the yellow asylum still await you at 16 rpm through life gathering rings under your eyes in your sleep.
Einar Már Gudmundsson (Reykjavík, 18 september 1954)
“Onlangs wilde iemand van mij weten hoe het toch kwam, dat het werk van Anna Blaman, geschreven met zulk een warmte en overtuiging, geheel afgestemd op levensaanvaarding, niettemin op het hoofdthema is gebouwd van de menselijke eenzaamheid. Lag daar niet een tegenstrijdigheid in? Afkerig van een vlot antwoord in de trant van biografisch improviseren, maakte ik er mij met wat vage opmerkingen van af; toch moest ik er achteraf erkennen, dat de vraag wel degelijk zin had gehad, in zover er een paradox mee werd aangeroerd, die iets zeer wezenlijks behelst van wat Anna Blaman tot schrijven moet hebben gedreven. Niets immers geeft een betere omschijving van de bestaansvoorwaarden van haar personages dan een eenzaamheid, die op verrassende wijze haar eigen tegendeel blijkt te zijn. Niet zozeer nog door de drang om een als ondraaglijk ervaren toestand desnoods geforceerd te doorbreken, - iets dat vaak genoeg in haar boeken geschiedt, - doch veeleer omdat eenzaamheid geen tastbare vorm aanneemt anders dan in innig contact met de medemens. Ik ben bijna éen met deze geliefde, of deze vriend, en doordat ik er zo dicht bij ben, zie ik eerst recht wat mij van het bereiken gescheiden houdt. De mens zonder bindingen, voor zover hij bestaat, weet misschien theoretisch, dat hij eenzaam is, maar hij wordt het zich niet bewust in concrete beproevingen. Hij is eenzaam, maar niet verlaten, en heeft er verder geen last van. Deze oneenzame eenzaamheid, waarin Anna Blaman een persoonlijke variant beleefde op een algemeen menselijk grondconflict, heeft literair zeer verschillende vormen aangenomen, waarbij zich globaal een ontwikkeling laat opmerken van de overweldigende erotische passie, volstrekte eenwording belovend aan de onervarene, naar het rustiger verlangen naar wederzijds begrip, dat dan uiteraard onder diezelfde paradoxale wet komt te vallen van wel en niet, van slagen en mislukken op een en hetzelfde moment. In de roman Eenzaam avontuur eenzaamheid genoeg; maar we kunnen dit ook anders beschouwen, want bij nader inzien zijn de handelende personen zo weinig eenzaam als het begrip avontuur met al zijn implicaties en bijbetekenissen maar te raden geeft. Lijden mag hier het individu onder zijn alleen-zijn, in ontgoocheling, waanzin, op zijn best berustend in menselijke beperktheid, de lezer vergaat het veeleer zo, dat hij na afloop de impressie behoudt van een overvolle ruimte, waarin de mensen borst aan borst elkaar door koortsachtig hijgen van hun bestaan en niet te korten rechten op geluk trachten te overtuigen.”
Gerrit Borgers (18 september 1917 – 15 januari 1987) Portret van Gerrit Borgers door W. Schrofer, 1960
Tags:Michaël Zeeman, Armando, Ton Anbeek, Stephan Sarek, Omer Karel De Laey, Michael Deak, Einar Már Gudmundsson, Gerrit Borgers, Gerrit Komrij, Anna Blaman, Romenu
De Nederlandse schrijfster Nicolien Mizee werd in 1965 in Haarlem geboren. Toen ze 28 was ging ze naar de Schrijversvakschool, die in 1984 werd opgericht. In 2000, op 35-jarige leeftijd, publiceerde zij haar eerste roman ”Voor God en de Sociale Dienst”,over leven van een bijstandsuitkering, over haar werk als schildersmodel en haar opleiding aan de Schrijversvakschool. Drie jaar later volgde de roman “Toen kwam moeder met een mes”. Dat boek werd een groot succes. Het werd in 2004 genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs. In 2006 kwam haar derde roman uit: “En knielde voor hem neer”. Intussen had de directeur van de Schrijversvakschool aan Nicolien gevraagd of ze les wilde geven in romans en verhalen schrijven. Daarnaast schreef zij voor het NRC Handelsblad. Later werden die stukjes gebundeld in het boekje “Schrijfles”. In 2015 verscheen “De Halfbroer”. Op 1 september van dit jaar verscheen “De kennismaking. Faxen aan Ger”
Uit: De halfbroer
“Met je moeder: zei ze op harde fluistertoon en alles was direct weer bij het oude. 'Er is iets vreselijks gebeurd. Oom Jan belde om te vragen hoe het met papa ging Ik vertelde natuurlijk dat het verschrikkelijk is, dat papa steeds het parlement toespreekt en de tafel dekt voor zijn dode broer. Dat ik niet weet hoe lang ik dit nog volhoud. En toen kwam ik boven en daar zat papa, met de hoorn in de hand. Hij had alles gehoord. Je moet direct komen? 'Goed,' Zei ik Ik trok het briefje van de muur en kneep het tot een prop, wat lastig was, met één hand. 'Kun je dan een pond tomaten voor me meenemen? Dat is nauwelijks een omweg voorjou, en het is misschien juist wel even prettig voor», een klein onnveggeije. Als ze wagen wat voor tomaten» wilt, dan zegje maar gewoon: 'gewone tomaten'. En als je tóch bij de groenteman bent, kun je dan ook wat selderij meenemen? 0, daar is de dominee. Hallo Johannes! Ja, ik laatje erin_ ik heb mijn dochter aan de telefoon, Nicolien, die ken je nog wel van vroeger, die komt zo om mij met Lex te helpen-.' Toen ik een kwartier later het tuinpad opkwam, zat mijn moeder achter de vleugel met haardominee, een kale man die van adel is en nog met de koningin heeft gecorrespondeerd. Ik haastte me naar boven en vond mijn vader aangekleed op bed, roerloos, de ogen open. 'Ben» echt? vroeg hij. 'Voel maar, zei ik en pakte zijn hand. 'Godzijdank,' zei hij zachijes.'Het werd ook tijd. Ik weet eindelijk waar ik aan zal doodgaan? Waaraan dan? vroeg ik. Aan uitputting. Ik ben gewoon steeds vermoeider. Ik vind het goed zo. Die dokters geven steeds geen antwoord. Ze noemen allerlei ziektes die ik heb, en voegen eraan toe dat ik daar niet aan zal doodgaan. Als ik dan vraag waar ik wél aan zal doodgaan, weten ze geen antwoord. Hij grinnikte:Ik heb een droge mond.' 'Ik zal een glas water voor» halen,' zei ik 'Ik heb een heel goed gesprek met Hans gehad, zei mijn vader.'Hij was helemaal naakt maar hij zag er heel goed uit. Vannacht stond hij ineens naast mijn bed. Ik heb tegen hem gezegd dat ik zwaar in gebreke ben gebleven indertijd. Hij zei dat het niet gaf. Ik was ontzaggelijk opgelucht.' 'Dat kan ik me voorstellen, zei ik Ja._ Ik zei "Hans, we hebben nooit echt gepráát En ik wil dit gesprek graag voortzetten, maar ik ben nu te moe." Toen zei hij: °Dan doen we het op een ander moment" Ik 7ki: °Dat zou geweldig zijn." Toen was hij weer weg' Wat is er roetje pink? vroeg ik 'Ik ben tegen het hek aangevallen. Eens per week maak Ik een reuzensmak' Hij grinnikte. 'Dat geeft ook niets. Dat is eigenlijk wel aardig. We moesten naar het ziekenhuis. Er zit een scheur in het bot.”
De Vlaamse dichter, schrijver en vertaller Koen Stassijnswerd geboren op 18 september 1953 in Ninove. Eigenlijk wilde Stassijns naar de toneelschool, maar zijn ouders verboden dat. Hij begon tegen zijn zin aan een rechtenstudie en gaf die na enkele geslaagde semestriële examens op omdat het niet bij zijn ambitie paste. Stassijns kwam terecht in het bedrijfsleven: in de wegsignalisatie. Hij startte een eigen bedrijf op en was redelijk succesvol, maar niet gelukkig. Na een decennium literaire inactiviteit begon Stassijns opnieuw met schrijven. In 1988 verscheen “Aanmaaktwijgen van een vuur” en dat werd meteen een succes.Zijn dichtbundels 'Paard van glas' (1993, 2001) en 'Zwijghout' (2000) verschenen bij uitgeverij Atlas in Amsterdam en kenden verschillende herdrukken. Samen met zijn vriend en collega Ivo van Strijtem bouwt hij als bloemlezer verder aan de gereputeerde reeks 'De mooiste van...' (Lannoo, Atlas) met vertaalde poëzie van Goethe, Tagore, Neruda, Heine, Brecht, Petrarca, Dickinson, Ungaretti, Hesse, Yeats, Stevens, Quasimodo... Met Geert van Istendael vormt hij een vertaalduo en vertaalde hij vele Waalse dichters, poëzie van W.B. Yeats en van Bertolt Brecht en diens leerling Heinz Kahlau, evenals chansons van Jacques Brel.
Dit dorp...
Dit dorp, ik laat het en verlaat het, als viel ik na het vrijen uit de klamme handdruk van de slaap. Niet het gefluit van vogels die
loslippig vaak hun namen slaan in de bewaarstam van een boom, niet het gehuichel van de wind die uit vier monden spreekt en aan
de leugens kleine vleugels bindt. Maar om de vader en de vrouw die hij bekroop en bloeden liet, zo danig onverschillig sliep
dat ijs hem op de schenen stond. Dat ik zijn kind was, deert mij nu ik op de valreep merk: dit dorp, de rode draad van het verdriet.
Voorlopig afscheid
1 Nu je weggaat geef ik je weer wat ik nog nooit uit handen gaf: het oog dat weigerde te zien zoals een ander voor hem deed, het oor dat juichte, mond die steigerde
toen iemand afgemeten langs me gleed of tastte met de vingers van elke dag. Ja, ik herinner me de kroeg, als sneed het mes nog door me heen, waar wij de macht
verdeelden, je buik die op en neer ging toen je lach een frisdrank openspatte, en hoe ik als een kruimel aan je hing.
Kom nog eens langs dat ik je trapsgewijze leer verliezen, nu ik amper aan je raak. Verlaat me niet, ik ben het al te vaak.
2 De laatste dagen, en nog zoveel moet aan kant gedaan, om nooit meer te vergeten. Gooi overboord, scheep in, het ga je goed, wij moeten maar eens willen wat we weten
dat wat wij willen er niet echt toe doet. Ontroering heet nu: kast waarin mijn kleren aandoenlijk toen ik er voor je uit ging, zoet bed dat die herinnering licht op doet veren,
en een boek waarin ik je meenam op reis. Naar het noorden, hoe ik je daar ontkleedde en verboden bloemen sneed uit het ijs.
Neem al die beelden mee, begraaf ze niet in nieuwe aarde, in een taal die ik nooit sprak. En denk aan mij als aan een lekkend dak.
H.H. ter Balkt, Piet Gerbrandy, William Carlos Williams, Ken Kesey, Abel Herzberg, Dilip Chitre, Ludwig Roman Fleischer, Albertine Sarrazin, Mary Stewart
Gehoorzaam de wesp en zijn angel: zet zoetigheid op tafel Geliefkoosde dranken
Onder de linden is het goed toeven, kleverig met een wesp op je glas
De wet van de wesp is ouder dan wielen hard als gesloten water in de winter
Tot prinsjesdag, in september leven de wespen, daarna gaan zij op reces en sterven een voor een
De benzinepomp
Strogele vogelschrik wreed gestroomlijnd
’s nachts op zijn mooist in de benzineboomgaard,
verjaagt noch verschrikt: lokt de koplamp.
Tondelzwam, vuurgevaarlijk
niet gedetermineerd door Linnaeus.
Eksters leidt hij langs ’t nikkel in de kassa,
de plukkers drenkt hij in de boomgaard.
Romp zonder armen, mokkend crucifix;
een zwam, onwelriekend aan de muur van stallen.
Aluminium dagen, ijzeren jaren
kloppend op de snelweg voedt zijn boodschap.
Benzinepomp, vijfde evangelieschrijver!
Zuilenheilige die zijn volgelingen
toeroept ‘Vlieg naar de koperen einder!
Daar is de zoetheid. Daar hangt de vrucht’.
Klein Hoefblad
Hoefblad werpt zijn heel verre van gloeiende sterren op de groene planeet, trillende schijnsels in de winterwind: ze zweven en staan toch bijna stil.
Niet erg dichtbij, op een stuk of wat parsecs, brandt de Orionnevel op 't groot gasveld; sterren vóór duizend eeuwen, bloeiden op, t uur dat de verkenner
scheepging, zijn al bijna roemloze reis naar de planeet, na parsecs geland. Rondziend (op zijn stengel) fluistert hij ‘Orion’, pluis bootst de lichten na.
‘Alles zo klein hier’, seint hij stil naar de Orionnevel: hoefblad blijft hier, gast uit het blauw die zijn missie vergat, onontraadseld, fbi en radar ten spijt.
H.H. ter Balkt (17 september 1938 – 9 maart 2015) Cover
Want bussen, die minacht hij, tegen auto's voedt hij haat. Verregend ploegt hij jarenlang gerimpeld fietspad om.
Maar halverwege brak
krenk, gewricht laat los, moeren rollen spottend in de sloot. Stug hinkt hij steppend voort naar Grol. Geen griepje, nee liever steriele slangen door de neus, haperende symbolen op een schermpje, op de walkman,
die doorschreeuwt als ik niets meer hoor, My Favorite Things. Zo wil ik dat het gaat: weloverwogen en onopgemerkt.
Anonymus, particulier verzekerd.
Idyllen
I Wat rent er die haas voor je velgen van mes? Moet hij dat hij zo'n vaart ergens heen?
Nee, nooit werd hij waar ook verwacht. Wat hem dreef was vandaan, dat men sloot
zijn seizoen. Inderdaad in geen velden zijn jager.
In je zog landt een koppel gemaskerde duifgrijs geharnaste kauwen in
The murderer's little daughter who is barely ten years old jerks her shoulders right and left so as to catch a glimpse of me without turning round. Her skinny little arms wrap themselves this way then that reversely about her body! Nervously she crushes her straw hat about her eyes and tilts her head to deepen the shadow— smiling excitedly!
As best as she can she hides herself in the full sunlight her cordy legs writhing beneath the little flowered dress that leaves them bare from mid-thigh to ankle—
Why has she chosen me for the knife that darts along her smile?
Sonnet In Search Of An Author
Nude bodies like peeled logs sometimes give off a sweetest odor, man and woman
under the trees in full excess matching the cushion of
aromatic pine-drift fallen threaded with trailing woodbine a sonnet might be made of it
Might be made of it! odor of excess odor of pine needles, odor of peeled logs, odor of no odor other than trailing woodbine that
has no odor, odor of a nude woman sometimes, odor of a man.
William Carlos Williams (17 september 1883 - 4 maart 1963)
“Down through the druid wood I saw Wildman join with Cleaver Creek, put on weight, exchange his lean and hungry look for one of more well-fed fanaticism. Then came Chichamoonga, the Indian Influence, whooping along with its banks war-painted with lupine and columbine. Then Dog Creek, then Olson Creek, then Weed Creek. Across a glacier-raked gorge I saw Lynx Falls spring hissing and spitting from her lair of fire-bright vine maple, claw the air with silver talons, then crash screeching into the tangle below. Darling Ida Creek slipped demurely from beneath a covered bridge to add her virginal presence, only to have the family name blackened immediately after by the bawdy rollicking of her brash sister, Jumping Nellie. There followed scores of relatives of various nationalities: White Man Creek, Dutchman Creek, Chinaman Creek, Deadman Creek, and even a Lost Creek, claiming with a vehement roar that, in spite of hundreds of other creeks in Oregon bearing the same name, she was the one and only original...Then Leaper Creek...Hideout Creek...Bossman Creek...I watched them one after another pass beneath their bridges to join in the gorge running alongside the highway, like members of a great clan marshaling into an army, rallying, swelling, marching to battle as the war chant became deeper and richer.” (...)
“He had only smiled, condescendingly and therapeutically. "No, Leland, not you. You, and in fact quite a lot of your generation, have in some way been exiled from that particular sanctuary. It's become almost impossible for you to 'go mad' in the classical sense. At one time people conveniently 'went mad' and were never heard from again. Like a character in a romantic novel. But now"--And I think he even went so far as to yawn--"you are too hip to yourself on a psychological level. You are all too intimate with too many of the symptoms of insanity to be caught completely off your guard. Another thing: all of you have a talent for releasing frustration through clever fantasy. And you, you are the worst of the lot on that score. So... you may be neurotic as hell for the rest of your life, and miserable, maybe even do a short hitch at Bellvue and certainly good for another five years as a paying patient--but I'm afraid never completely out." He leaned back in his elegant Lounge-o-Chair. "Sorry to disappoint you but the best I can offer is plain old schizophrenia with delusional tendencies.”
Ken Kesey(17 september 1935 – 10 november 2001) The Storyteller Ken Kesey Memorial in Eugene, Oregon
“Wat doet nou per slot van rekening die hele 5de Mei ertoe? De gewone man gelooft het allang. Om aan de 5de Mei te denken, daar moet je toch voor gaan zitten! Dat is toch een karwei! Laat de redactie van dit nummer ons nu eens eerlijk biechten, hoeveel moeite het heeft gekost, om zijn inhoud bij elkaar te krijgen? Hoeveel spontaneïteit zit er achter? Ik weet zelf het best, wat een moeite het kost, je gedachten op een stuk voor een nummer, dat aan de 5de Mei is gewijd, te verzamelen. Waarom duurt het tien jaren voordat een boekwerk als Onderdrukking en Verzet gereed kan komen? Waar is de verontwaardiging gebleven, de vaart in het denken uit de jaren 1940-1945? Je kunt het ook anders zeggen, en iemand die proza schrijft, zegt de dingen het best op de meest prozaïsche manier. Kijk, op 3 October eet iedere goede Leidenaar, en eigenlijk iedere goede vaderlander, hutspot met klapstuk. Waarom eet geen mens op de 5de Mei meat and vegetables? Daar is geen minister voor nodig, geen regering en geen erecomité. Dat heeft niets met de economie te maken of met de industrialisatie. Waren de meat and vegetables, die de Canadezen medebrachten, minder welkom dan destijds, na het beleg van Leiden, de hutspot? De Joden eten op Pasen matzes. Waarachtig niet, omdat ze zo lekker zijn, al zijn ze dat. En op Poerim hamansoren, en ze steken op het Inwijdingsfeest een lichtje aan. Zonder regering en zonder minister en zonder bijzondere propaganda. En ze weten heel goed waarom. Ze herdenken feiten van duizenden jaren geleden. Ligt 5 Mei 1945 dan zoveel langer terug? Maar daar heb je die vervelende Joden weer. En de redactie wil per se, dat ik daarover schrijf. Ze zal haar zin hebben.”
Abel Herzberg (17 september 1893 - Amsterdam, 19 mei 1989)
Es war bloß ein Traum Namdeo und Vitthal Erschienen mir im Traum Mach du gefälligst Gedichte Sagte Namdeo Hör auf deine Zeit zu vergeuden Vitthal gab mir das Versmaß Und einen Klaps Um mich zu wecken Aus meinem Traum Im Traum Die Gesamtsumme Der Gedichte die Namdeo zu schreiben gelobte War eine Billion Sagte er Alle ungeschriebenen, Tuka Fallen auf dich Gewährtest du mir Nur Zuflucht, Herr Dir zu Füßen zu weilen In einer Reihe von Heiligen Ich hab schon hinter mir gelassen Die Welt die mir lieb war Steh nicht still Du bist am Zug jetzt Meine Kaste ist niedrig Meine Herkunft gering Ein bißchen Hilfe von dir Hält lange vor Dank Namdeo Hast du mich besucht In einem Traum und der ließ mir zurück Poesie Das ist wirklich ungewöhnlich, Hari Es heißt du linderst Leid Und hier steh ich, dein treuer Diener Und mein Haus ist heimgesucht von Poesie Je mehr ich glänze mit Gedichten dir zum Lob Desto mehr läßt mein Werk scheint's zu wünschen übrig Das ist noch so ein erstaunlicher Widerspruch Sorge ist der Lohn für Achtsamkeit Sagt Tuka: Herr, gerade wird mir's klar Dir zu dienen ist die äußerste Schwierigkeit Bin ich ganz vom Boden abgehoben Bilde mir ein daß ich Gedichte schreibe Bestimmt werden die Dichter dich loben All die Prominenten lachen über mich Des Lebens schwerste Prüfung Muß heute mir gelingen Wovon ich keine Ahnung hab Davon soll ich jetzt singen Ich bin das Unschuldslamm das sündigen soll Was ich anstellen muß kann ich nicht sagen Anfänger bin ich in der Kunst ganz unbeschlagen Mein Meister selbst ist mir verhüllt O Herr, erleuchte und begeistre mich Sagt Tuka: meine Zeit vollendet sich Wo beginnt man mit dir O Herr, du hast keine Anfangszeile Es ist so schwer dich in Gang zu setzen Alles was ich versuchte ging schief Du hast alle meine Möglichkeiten erschöpft Was ich eben noch sagte hat sich in Luft aufgelöst Und ich lieg wieder am Boden Sagt Tuka: ich bin wie betäubt Mir fällt nicht ein einziges Wort ein
Vertaald door Lothar Lutze
Dilip Chitre (17 september 1938 – 10 december 2009)
Uit: Der Büttelschrei.Die Ilias, die Äneis und die göttliche Komödie in Schüttelreimen
Wir stückten früh. Er sagte: Auf nun in die finst’re Limbusnacht. Kein Heiliger ist dort, der milde unter seinem Nimbus lacht. Vielmehr sind’s Frühgeburten, die nie Böses taten, am Bösen litten. Und dennoch würden sie vergeblich Jesus ums Erlösen bitten. Der größte Christenschuft kann sich von Sünden durch die Beicht’ entleeren, selbst knapp vorm Tod. Doch die gerechten Heiden kann Gott leicht entbehren. (....)
Ich bin Erzähler, Schüttler. ‘S zeig als Worterheischer Fleiß ich, und ich gesteh’s: nicht Kantendübel, sondern Fleischer heiß ich. Stirb ich, will ich Olymp-wärts, mit Dionysos und Hermes leben Und mich hinweg von aller Unbill dieses Erdenlärmes heben. Doch denk’ ich – tu den Geist mit Wein jetzt freudedurstig heben, laben, dass wir nur dieses eine, ach so kurze Erdenleben haben.
Sur les frais oreillers de marbre ciselé Où fane un lourd feston de corolles savantes Se confondent sans fin les amants aux amantes Qui se sont fait mourir du verbe ensorcelé
Avares du vieillir ô vous enviez-les D'avoir sur le tremplin des extases si lentes Laissé ce million de minutes naissantes Et bien royalement le monde tel qu'il est
Cette nuit-là comme il s'aimèrent sans mensonge Quelque pouce géant dans sa toute bonté À fait rouler leurs yeux hors des coffres du songe
Cependant que très loin sur les terres bénies Les violons têtus enchantaient les Asies Et riaient de tendresse leurs divinités
Je suis en mal du mal que j'aime
Je suis en mal du mal que j'aime Du ciel fauve où bat sans arrêt Appel rythmé la forêt Pour l'impossible poème.
Dans nos courses d'enfant pas sage Sous le dôme d'air et de lait Comme la fontaine volait Légèrement au visage.
Le vent bruni couleur de flûte Dans le sable nous effaçait Et douce pluie dansait Mêlant nos pas en sa chute.
Albertine Sarrazin (17 september 1937 – 10 juli 1967)
This is a conquered village. Here is death Sitting in silence; stone from very stone Has dropped, and grey grass of oblivion Crawls in the cracks to blot the lines beneath. Cottage, street, orchard — blackened boughs uplifted That have borne fearful fruit — and everywhere, Over the village that has died in fear, The thin essential dust has drifted, drifted.
This was a conquered village: but the hour In which it died brought it beyond the clutch Of fear, to freedom; and the tyrant's touch Startled potentiality to power. Oh fools who did this thing, who dream of winning Safe from day's arrow, from the noonday's terror, Authors of unimaginable error — Did you not know the End is the Beginning?
There is no end, oh blind. Though you have shot The fortunate men, though girls in different graves Lie crying through the night, though you call slaves Children with murdered eyes — yet you forgot There is no end. Since you have blindly made Dangerous what lay dormant here before, You who have murdered sleep shall sleep no more, And shall, who wrought by terror, be afraid.
Tags:H.H. ter Balkt, Piet Gerbrandy, William Carlos Williams, Ken Kesey, Abel Herzberg, Dilip Chitre, Ludwig Roman Fleischer, Albertine Sarrazin, Mary Stewart, Romenu
was het Rimbaud die de dichtkunst aan de vooravond van zijn vertrek naar Afrika op de knie heeft genomen zodat ze wenen kon?
want in Afrika is het ’t voorrecht van een dichter immers dat je niet hoeft in te staan voor je opinies
je neemt het gedicht op je schoot die schattige buikpop: en laat het dan een dans dansend vrijheidsliederen zingen voor Afrika
aan de wereld te kunnen zeggen
aan de wereld te kunnen zeggen de weg te onthouden wanneer de gedachte aan het grote vergeten voor nog een aanlokkelijk avontuur is te luisteren hoe de boom groeit en de rondingen van de wind met de hand te verkennen te weten hoe de vernedering van armoede vreet en het verdriet van macht met een vinger het bloed te proeven en te schrijven het gezicht van het wordwoord te kunnen tekenen het bestaan te zingen en te bezingen dat de zin van het zijn het leven is
Vertaald door Laurens van Krevelen
spieden over de muur
eerst is er de zeer blauwe koepel dan een gerafelde witte wolk zuiver wit zoals het wit en enkel dromend van een heel oude man met een ruw geheugen die toen hij nog jong was zo veel van nachtvlinders hield
dan de halve cirkel van de maan zo wit in die dag een kaalkop met ouderdomsvlekken de witgespikkelde kale kop van een heel oude stinkkaas-man die door diepe waters loopt
en hoger dan de muren een vlinder wit dartelend eerst een maar daarna twee in flappertonen witte vlucht twee witte zakdoekjes één in een onzichtbare trein
elke dag is huwelijk
Vertaald door Adriaan van Dis
Breyten Breytenbach (Bonnievale, 16 september 1936)
“Ik weet niet meer precies of de Nijmeegse rechtenfaculteit in twee- of drieëntachtig naar de Thomas van Aquinostraat is verhuisd. Wel herinner ik me dat ik, voor het zover was, met een collega aan het eind van een regenachtige ochtend naar de amper in de steigers staande bouwdelen 6 en 8 ben gefietst en dat wij, turend op een door weer een andere collega vervaardigd schetsje, probeerden te bepalen waar onze werkkamers zouden komen. Dat moest op de eerste verdieping van 8 zijn en volgens het document dat onder het hemelwater gestadig aan bruikbaarheid inboette zaten we schuin boven iets dat reska iii heette en driekwart van de begane grond in beslag moest gaan nemen. ‘De derde reska,’ sprak mijn collega nadenkend, ‘weet jij wat een reska is?’ De druppels dropen langs de veter waarmee hij zijn capuchon onder de kin had vastgestrikt en ik bracht met een stelligheid die mezelf verbaasde in het midden dat het hier om ‘een soort demonstratieruimte’ ging. Niet lang daarna wisten we beiden wel beter. Reska is een samenstelling van restaurant en kantine, een (om in de termen van het universitair management te spreken) immobiel verstrekkingspunt voor natte en droge voedingswaren waar het minuscule kuipje halvarine de naam ‘Bebo’ draagt en het tussen de middag altijd een drukte van jewelste is. Die collega was een zachtmoedige en inschikkelijke figuur; we wisten niet hoe we het hadden, toen hij tijdens een examenvergadering in een opwelling van niet voor mogelijk gehouden drift verklaarde dat hij liever met wachtgeld ging dan gedwongen te worden ook maar een minuut van zijn middagpauze in die ruimte door te brengen. Niemand van ons die iets zei; maar ik zag ze, stuk voor stuk, aan onverwerkte kostschoolbelevenissen denken en aan een proefschrift dat maar niet opschoot, zodat hij een benoeming tot hoofddocent wel kon vergeten, en aan het triestige van een leven dat met niemand wordt gedeeld. Maar dat had er allemaal volgens mij weinig mee te maken. Het was de angst voor de afgrond van iemand die aan hoogtevrees lijdt. Wij verzekerden hem dat het niet in ons hoofd zou opkomen hem tot wat dan ook te dwingen. En we vergaderden verder over het examen, alsof er niets was voorgevallen, een beetje goedlachser misschien dan voorheen. Hij hield woord, de collega. Iedere middag, weer of geen weer, zagen we hem om kwart over twaalf stipt het instituut verlaten, zijn plastic boterhammentrommeltje onder de ene, een karton melk onder de andere arm. En wij, aan ons gezamenlijke middagmaal, smeerden de Bebo op ons brood en spraken over het bestaan van vrijgezel, dissertatieperikelen en traumatische jeugdervaringen waarmee iemand maar behept kan zijn.”
Frans Kusters (16 september 1949 - 20 november 2012)
“I stood in the sally port until the steel door lurched back with a clang and then stepped into the jail. A sign ordered prisoners to proceed no further; an emphatic STOP was scrawled beneath the printed message. I looked up at the mirror above the sign where I saw a slender, olive-skinned, dark-haired man in a wrinkled seersucker suit. I adjusted the knot in my tie. A television camera recorded the gesture in the booking room where a bank of screens monitored every quarter of the jail. It was six-thirty a.m., but in the windowless labyrinth of cells and offices in the basement of Linden’s City Hall, perpetually lit with buzzing fluorescent lights, it could have been midnight. Only mealtimes and the change of guards communicated the passage of time to the inmates. I had often thought the hardest part of doing time was that time stood still; serving a sentence must feel like scaling a mountain made of glass. I stepped out of the way of a trustie who raced by carrying trays of food. Breakfast that morning, the first Monday of June, 1982, was oatmeal, canned fruit cocktail, toast, milk and Sanka—inmates were not allowed caffeine because it was a stimulant. Ironic considering the other stimulants that made their way into the jail; you could get almost any drug here. Jones stepped into the hall from the kitchen and acknowledged me with an abrupt nod. He had done his hair up in cornrows and his apron was splattered with oatmeal. On the outside, Jones was a short-order cook and a low level drug dealer. I’d represented him after his last bust. In exchange for snitching on some higher ups, I got him a plea, a reduced sentence and a guarantee he could serve it in county jail instead of state prison where his life expectancy would have been about that of a soap bubble. Unlike the prisons, the jail population was either transient or made up of inmates serving short sentences for relatively minor offenses. The deputy sheriffs who ran the place weren’t as tightly wound as prison guards and you didn’t see inmates sleeping in the halls or six to a cell because of overcrowding. Jail was easy time compared to the hard time at places like Folsom or San Quentin and a lot safer for a snitch like Jones. Still, county had the familiar institutional stink of all places of incarceration, a complex odor of ammonia, unwashed bodies, latrines, dirty linen and cigarette smoke compounded by bad ventilation and mingled with a sexual musk, a distinctive genital smell. The walls were painted in listless pastels, faded greens and washed-out blues like a depressed child’s coloring book, and were grimy and scuffed. The linoleum floor, however, was spotless. The trusties mopped it at all hours of the day and night. Busy work, I suppose."
“For a moment, a breeze tapped the plants against the railing and then there was a version of silence, a flexing of the space that had swallowed her before Maureen returned. She was in the middle of saying something, but when she saw me she fell quiet. She looked around as if Claudia might have concealed herself in the shadows. She stepped out onto the patio, and without getting too close, peered over the edge. Maureen held me on her lap while we waited for the siren. Small breaths of steam escaped from the teapot. She served the tea to the police once she assured them we were in no way related to Claudia. She wandered around filling cups, the policemen thanking her politely. She forgot to put out ashtrays and after some hesitation, the men went ahead and ashed in their saucers. Marcel came home early from the jungle. Claudia's mother sat at the table in the living room where my mother had left the petit fours and the mail. Our bags were already in the hall. Maureen told her how sorry we were. The woman silently sipped her tea while Marcel stood at the window smoking cigarettes. They did not speak in our presence. Four bars had to be sawed away from the fence on the pavement when they cut Claudia's body free. Paris was finished. So was my mother's friendship with Marcel. And then there was the airport, the plane full of people, and the sky.
(...)
Maureen was too disorganized and in ways had too much faith to have made a duplicate. The dedication is to me—For Gordon, My Faithful Assistant (Of Course). To the front page she paperclipped two photographs of herself—potential dust jacket pictures, I imagine. The first was taken quite recently here in Cape Cod in cold black and white. In the picture she sits alert on her porch in a wooden deckchair. A corner of the wood-shingle house is visible behind her, a window stands open; it is warmer than it looks. Her face is thin; her hair has grown long again. She wears a coat over her shoulders. The smoke from her cigarette is washed away in the breeze, or perhaps it is unlit.”
“I recall that in 1960, for example, something called the National Defense Student Loan Program went into effect, and I found out that by my agreeing to repay a loan plus some little interest, the federal government would back my enrollment in a small Negro college in Georgia. When I was a freshman at that college, disagreement over a seniority clause between the Hotel & Restaurant Employes and Bartenders Union and the Great Northern Railway Co., in St. Paul, Minn., caused management to begin recruiting temporary summer help. Before I was 19 I was encouraged to move from a segregated Negro college in the South and through that very beautiful part of the country that lies between Chicago and the Pacific Northwest. That year -- 1962 -- the World's Fair was in Seattle, and it was a magnificently diverse panorama for a young man to see. Almost every nation on earth was represented in some way, and at the center of the fair was the Space Needle. The theme of the United States exhibit, as I recall, was drawn from Whitman's "Leaves of Grass": "Conquering, holding, daring, venturing as we go the unknown ways." When I returned to the South, in the midst of all the civil rights activity, I saw a poster advertising a creativewriting contest sponsored by Reader's Digest and the United Negro College Fund. The first story I wrote was lost; but the second, written in 1965, was awarded first prize by Edward Weeks and his staff at The Atlantic Monthly. That same year I was offered the opportunity to enter Harvard Law School. During my second year at law school, a third-year man named Dave Marston (who was in a contest with Attorney General Griffin Bell [last] year) offered me, through a very conservative white fellow student from Texas, the opportunity to take over his old job as a janitor in one of the apartment buildings in Cambridge. There I had the solitude, and the encouragement, to begin writing seriously. Offering my services in that building was probably the best contract I ever made. I HAVE NOT recalled all the above to sing my own praises or to evoke the black American version of the Horatio Alger myth. I have recited these facts as a way of indicating the haphazard nature of events during that 10-year period. I am the product of a contractual process. To put it simply, the 1960s were a crazy time. Opportunities seemed to materialize out of thin air; and if you were lucky, if you were in the right place at the right time, certain contractual benefits just naturally accrued. You were assured of a certain status; you could become a doctor, a lawyer, a dentist, an accountant, an engineer. Achieving these things was easy, if you applied yourself.”
James Alan McPherson (Savannah, 16 september 1943)
Wie schnell vergeht ein Leben in Gottes lichtem Dunkel. Kaum ist heute gesagt, ist morgen schon vergangen. Und so vergehen die Jahre mit Spielen, Träumen, Säumen. Und so vergeht die Zeit, in der die Blumen schweben.
Wann blühen wir wieder vereint an Gottes lichtem Strauch? Wann ruhe ich für immer in deinem reinen Hauch?
Hans Arp, Human Concretion without Oval Bowl, 1933
Du lächelst, um nicht zu weinen. Du lächelst, als würden lange noch die guten Tage scheinen. Deine Flügel glänzten wie junge Blätter. Dein Gesicht war ein weißer Stern.
Seitdem du gestorben bist, danke ich jedem vergehenden Tag. Jeder vergangene Tag bringt mich dir näher.
Hans Arp (16 september 1886 - 7 juni 1966) Hans Arp Museum Bahnhof Rolandseck in Remagen
„Die neue Brücke der Hungerburgbahn über den Inn. Rechts ab. Bergisel Ski Jump. Das Beste an Innsbruck ist nicht das Goldene Dachl. Das Beste an Innsbruck war nicht die gewonnene Schlacht gegen Franzosen und Bayern. Das Beste an Innsbruck ist Frau Hadids neue Sprungschanze. Vier-Schanzen-Tournee: Wegen Zaha Hadids neuer Sprungschanze zum ersten Mal ein echtes Skispringen in Echtzeit am Fernseher verfolgt. Wer hat gewonnen? Zaha Hadid. Schlacht am Bergisel. Wer hat gewonnen? Am besten sieht die Schanze in der Dämmerung aus, wie sie da erleuchtet aus dem finsteren Schlachtwald emporsteigt und als schick behelmter Kopf nach Süden schaut. Den windschnittigen Kopf frisch gewaschen gegen den Wind stemmt. (Föhn, der aus dem Süden ins Tal pfeift)
The Europabruecke (Bridge Europe), located just outside of Innsbruck, a few kilometers north of the Brenner Pass, is a large concrete bridge carrying the six-lane autobahn over the valley of the Sill River. 180 meters tall and 820 meters long, it was celebrated as a masterpiece of engineering upon its completion in 1963
Ingenieursbaukunststück Europabrücke. Irgendein Rekord zu ihrer Zeit. Riesige Spannweite in Beton und Spannstahl gemeistert
Den sanften Schwung der Brennerautobahnbrücken sieht man nicht von der Autobahn. Den sanften Schwung der Brennerautobahnbrücken sieht man am besten von der weit ausholenden Bundesstraße. (Vater hat nie Stahlbrücken gebaut, Vater hat immer nur Spannbetonbrücken gebaut, Vater hat meistens gerade Brücken gebaut)“
Andreas Neumeister (Starnberg, 16 september 1959) Starnberg
“Wie lust heeft den loop van dit verhaal te volgen, verplaatse zich in verbeelding binnen Rome, maar Rome in 1587. Ik heb dat woord slechts te uiten en de lezer denkt zich de stad, die tweemaal heerschappij heeft gevoerd over de wereld; eene heerschappij, die zij nog niet heeft opgegeven. De stad, die tweemaal een stoffelijk en een zedelijk overwicht gehad heeft over de volkeren, het Rome der Consuls en der Cesars, door het zwaard en de wet; het Rome der Pausen, door den banbliksem en het kruis; de stad, waarvan de Sibyllijnsche boeken voorspeld hebben, dat zij sterker zijn zoude dan de tijd! Zij ook die profetie valsch, moet Rome den tol betalen, dien zij zelve Karthago heeft afgeëischt, dien Babylonie heeft moeten brengen! Wie toch zoude Vandaal genoeg zijn, om er met koelheid aan te denken, hoe de Zeven-heuvelenstad langzaam in zich zelve verkwijnende, roemloos vergaande onder vermolming en onedel wormgeknaag, onbemerkt zal afnemen onder de stil vernielende beten van den tijd, zooals eene moerassige kust langzaam wegslibt onder de trouwelooze liefkoozingen van den oceaan,zoo onbemerkt zelfs, dat niemand het rechte uur van haren dood zal weten, omdat de wereld sinds lang niet meer aan haar dacht, of haar reeds dood waande, toen ze nog op haar uitterend sterfbed lag. Wie is zoó kond voor de poëzie der geschiedenis, om zich zonder weemoed voor te stellen, dat Rome zou kunnen wegsterven als eene andere stad, die uitgewischt wordt uit de rij der steden, en om niet liever te wenschen. dat haar val een ontzettend verheven, een schrikkelijk grootsch schouwspel mocht zijn, waarop de volkeren met siddering staarden, en waarbij de wereld eenen langen lijkzang aanhief, een val, die de aarde zonde schokken als eene hevige stuiptrekking, opdat hare aspunten het weten konden, dat de wereldstad gevallen was! En waarom zoude zij nog niet eenmaal kunnen opflikkeren tot eenen schijn der vorige schittering, om te eindigen zooals Rome eindigen moet? Terwijl ik met beschouwingen speel, is de lezer misschien reeds op het St. Pietersplein ; hij heeft misschien reeds eene standplaats gekozen, dicht bij de trappen van het Vatikaan, hij ziet de Engelenburg, de St. Pieterskerk, het laatste wonder der bouwkunst, de gedenkteekenen der oudheid, die weder vernieuwd zijn geworden, en wat niet al, dat ik niet beschrijven zal, omdat het reeds duizendmaal beter gedaan is, dan ik het zoude kunnen doen, omdat ieder het weet, en eindelijk ook, omdat ik slechts vertel en niet schilder.”
Anna Bosboom – Toussaint (16 september 1812 – 13 april 1886)
Uit: Silja ou une brève destinée (Vertaald door Jean-Louis Perret)
« Silja, la belle jeune campagnarde, s'éteignit, une huitaine de jours après la Saint-Jean, alors que l'été rayonnait dans toute sa fraîcheur. Elle eut une fin très convenable, étant donné sa condition. Bien qu'elle ne fût qu'une servante orpheline de père et de mère, et sans autres parents à qui s'adresser, et bien qu'elle dût recourir un temps aux soins d'autrui, elle put se passer de l'assistance publique : ainsi lui fut épargnée cette petite laideur pourtant bien anodine. (…)
"L'amour commence, malheureusement, toujours par la période la plus délicate, si bien qu'il ne peut que se souiller avec le temps. L'amour d'un homme et d'une femme est un organisme dont les veines et les fibres, une fois rompues, ne peuvent plus se ressouder. Il serait prudent, dès le début, de lui maintenir un aspect rude et brutal, et pour un homme, le plus sage serait de prendre femme au diable vauvert, comme on dit."
(…)
"Doucement, sans faire grincer la porte, Silja sortait dans la cour où s'attardait le crépuscule printanier. Les touffes fleuries des merisiers sur les rives lointaines et le long des chemins semblaient suspendues dans l'air. Le chant des oiseaux se taisait peu à peu dans le voisinage des maisons ; mais au coeur des forêts éloignées, quelques chanteurs puissants exprimaient par leur longue, longue mélopée le charme profond de la nuit d'été nordique qui les avait attirés d'au-delà les mers et les terres."
(…)
"L'Etat-Major siégeait dans un nuage de fumée ; les hommes avaient l'air placide de gens qui détiennent la puissance. Ces quelques tenanciers et locataires, dont les ancêtres - et eux-mêmes dans leur jeunesse - avaient trimé une année après l'autre sans espoir de jamais améliorer leur condition, que leur travail eût été accompli paresseusement ou avec énergie, se trouvaient au comble du bonheur de former maintenant un Etat-Major. Ils avaient de la nourriture, du repos, du tabac, de beaux discours. Ils éprouvaient une forte émotion en donnant des ordres à des paysans naguère hautains ; au début, ils en avaient presque le vertige, ils sentaient qu'ils s'étaient engagés sur une voie dont l'aboutissement était des plus incertains. Ce sentiment s'associait aussi aux arrestations de personnes connues qu'on amenait devant eux."
Frans Eemil Sillanpää (16 september 1888 – 3 juni 1964) Cover
Lucebert, Jan Slauerhoff, Sergio Esteban Vélez, Chimamanda Ngozi Adichie, Agatha Christie, Orhan Kemal, Gunnar Ekelöf, James Fenimore Cooper, Claude McKay
uit al haar armen brandt de rivier onder de rotsen en onder de kleine zon boven de bossen spuwt naar tellurische wortels naar de staart van de wolk en met gesperde muil dwars door deinende scherven zij zwermt met grillige warmte over de wereld
de duisternis dicht bij haar buik buigen gulzige bloemen en daar is een hol en een poel en het kraken en zoemen van een paar draken in de avond niet veraf op een graf staande een uil staart naar een glazen galg daar grof gebouwde rotsen omringen de melodische afgrond
ach altijd en altijd hangen natte tongen aan de trieste bergen gespleten tongen getande tongen en opgeblazen ronkende tongen en in de dalen in de stenen en lemen cocons academisch zingende mannen manmoedig wanhopig zingende mannen en vrouwen vaag draperend de ruimte
maar een adder de lichtgeaderde rivier spartelt en knaagt aan het wenende vlees van de wind wat geeft dat klagen? sneeuw sneeuwt over vervaarlijke en ook over bedaagde ogen en alles raakt los in de nacht voort stromende argeloos tomeloos maar niet verlost van de klagende nacht
lente-suite voor lilith
introductie:
als babies zijn de dichters niet genezen van een eenzaam zoekend achterhoofd velen hebben liefde uitgedoofd om in duisternis haar licht te lezen
in duisternis is ieder even slecht de buidel tederheid is spoedig leeg alleen wat dichters brengen het te weeg uit poelen worden lelies opgedregd
kappers slagers beterpraters alles wat begraven is godvergeten dovenetels laat es aan uw zwarte vlekken merken dat het niet te laat is
wie wil stralen die moet branden blijven branden als hij liefde meent om in licht haar duisternis op handen te dragen voor de hele goegemeent
1 o-o-oh zo god van slanke lavendel te zien en de beek koert naar de keel en de keel is van de anemonen is van de zee de monen zingende bovengekomen
kleine dokter jij drinkende huid van bezien zie een mond met de torens luiden de tong een wier van geluid de libbelen tillende klei
en jij wassen jij klein en vingers in de la in de ven lavendel in de lente love lied laat zij geuren pagodegeuren lavendelgoden geuren
Lucebert (15 september 1924 - 10 mei 1994) Lucebert: Prinsenpaar, 1962
Eer de tuin 't vertrouwen vindt Zich de volle bloei te geven, Staan de meisjes er in, beven, Willen wel, neen nog niet leven En uit enge angsten streven Tengre handen tegen wind.
En zij gaan met schuwe voeten, Als door zwaar gewaad gedrukt, Traag, bevreesd en toch verrukt, Houdingen zoekend die zij moeten Vinden om hun droom te ontmoeten.
Uyemo Park, Tokio
De kindren lopen uit hun kleurig spel En laten 't park schuw en verwaarloosd achter. De vogels zwijgen om een oude wachter, Alleen de krekels sjirpen snel en schel.
Het groene en rode loof wordt even vaal. Een flakkerlicht ontwaakt in bronzen lampen. De avond komt gedempt, gehuld in dampen Nader, als een sluipmoordnaar in een zaal.
Maar plechtig aangetrokken klokken tampen En langgerekte heilige tonen gonzen Boven het dor en streng gebed der bonzen, Beveiligd voor de nacht in 't heiligdom.
Klaaglijk roepen de alcyonen
KLAAGLIJK roepen de alcyonen, Schichtig fladdren de alcyonen, Boven 't woedend brandingklotsen Tegen Akashiro's rotsen, Waar wraakgierige demonen, Boven Akashiro's rotsen, Tussen gierennesten tronen.
Over Akashiro's rotsen Zweeft een lieflijk avondrood; Onder, blind in 't brandingklotsen, Vindt de schepeling zijn dood. Klaaglijk schreeuwen de alcyonen, Laag en schichtig de alcyonen Scheren over 't brandingklotsen. Rood zijn Akashiro's rotsen.
Jan Slauerhoff (15 september 1898 – 5 oktober 1936)
The soul weighs twenty-one grams, say the esoteric philosophers. The supreme energy chained to a body and only two trembling shutters show you a deserted corner of the universe.
Pseudolife subjected to time; dreams, a few bones, and love, a few atoms of smoke.
All in an ashtray.
They are only twenty-one eternal grams.
Sergio Esteban Vélez (Medellín, 15 september 1983)
“Everyone she had told she was moving back seemed surprised, expecting an explanation, and when she said she was doing it because she wanted to, puzzled lines would appear on foreheads.“You are closing your blog and selling your condo to go back to Lagos and work for a magazine that doesn’t pay that well,” Aunty Uju had said and then repeated herself, as though to make Ifemelu see the gravity of her own foolishness. Only her old friend in Lagos, Ranyinudo, had made her return seem normal. “Lagos is now full of American returnees, so you better come back and join them. Every day you see them carrying a bottle of water as if they will die of heat if they are not drinking water every minute,” Ranyinudo said. They had kept in touch, she and Ranyinudo, throughout the years. At first, they wrote infrequent letters, but as cybercafés opened, cell phones spread, and Facebook flourished, they communicated more often. It was Ranyinudo who had told her, some years ago, that Obinze was getting married. “Meanwhile o, he has serious money now. See what you missed!” Ranyinudo had said. Ifemelu feigned indifference to this news. She had cut off contact with Obinze, after all, and so much time had passed, and she was newly in a relationship with Blaine, and hap-pily easing herself into a shared life. But after she hung up, she thought endlessly of Obinze. Imagining him at his wedding left her with a feeling like sorrow, a faded sorrow. But she was pleased for him, she told herself, and to prove to herself that she was pleased for him, she decided to write him. She was not sure if he still used his old address and she sent the e-mail half expecting that he would not reply, but he did. She did not write again, because she by then had acknowledged her own small, still-burning light. It was best to leave things alone. Last December, when Ranyinudo told her she had run into him at the Palms mall, with his baby daughter (and Ifemelu still could not picture this new sprawling, modern mall in Lagos; all that came to mind when she tried to was the cramped Mega Plaza she remembered)—“He was looking so clean, and his daughter is so fine,” Ranyinudo said—Ifemelu felt a pang at all the changes that had happened in his life.“Nigeria film very good now,” Aisha said again.“Yes,” Ifemelu said enthusiastically. This was what she had become, a seeker of signs. Nigerian films were good, therefore her move back home would be good.“You from Yoruba in Nigeria,” Aisha said.“No. I am Igbo.”“You Igbo?” For the first time, a smile appeared on Aisha’s face,a smile that showed as much of her small teeth as her dark gums.”
Chimamanda Ngozi Adichi (Enugu, 15 september 1977) Cover
“It is difficult to know quite where to begin this story, but I have fixed my choice on a certain Wednesday at luncheon at the Vicarage. The conversation, though in the main irrelevant to the matter in hand, yet contained one or two suggestive incidents which influenced later developments. I had just finished carving some boiled beef (remarkably tough by the way) and on resuming my seat I remarked, in a spirit most unbecoming to my cloth, that any one who murdered Colonel Protheroe would be doing the world at large a service. My young nephew, Dennis, said instantly: "That'll be remembered against you when the old boy is found bathed in blood. Mary will give evidence, won't you, Mary? And describe how you brandished the carving knife in a vindictive manner." Mary, who is in service at the Vicarage as a stepping-stone to better things and higher wages, merely said in a loud, businesslike voice, "Greens," and thrust a cracked dish at him in a truculent manner. My wife said in a sympathetic voice: "Has he been very trying?" I did not reply at once, for Mary, setting the greens on the table with a bang, proceeded to thrust a dish of singularly moist and unpleasant dumplings under my nose. I said, "No, thank you," and she deposited the dish with a clatter on the table and left the room. "It is a pity that I am such a shocking housekeeper," said my wife, with a tinge of genuine regret in her voice. I was inclined to agree with her. My wife's name is Griselda — a highly suitable name for a parson's wife. But there the suitability ends. She is not in the least meek. I have always been of the opinion that a clergyman should be unmarried. Why I should have urged Griselda to marry me at the end of twentyfours hours' acquaintance is a mystery to me.”
Agatha Christie (15 september 1890 – 12 januari 1976) Cover DVD van de film uit 1986 met Joan Hickson als Miss Marple
‘Obviously. We’ll also have to invite him out as well.’ ‘We could do that, you know. Take him along to a restaurant with Nejip. We ought to, really.’ ‘We could order two full bottles of raki…’ ‘If I get about a hundred and fifty or so, then it really won’t matter.’ ‘I wouldn’t worry. Your aunt’s bound to send you at least that. Because she does know you have a friend with you as well….’ That evening Nevzat handed me the letter I had long been waiting for. I excitedly ripped open the envelope. Gazi and I leaned over and swiftly read the brief note. I was to leave any so-called friend and come over straight away. There would be no need for me to pay the bus fare – I had only to give my uncle’s name. And when was I going to learn not to let every bum and scrounger tag along wherever I went! Gazi had changed colour. I tore up the letter and threw it out of the window and into the smell of fried fish. First, we sold my clothes and then my suitcase. ‘Istanbul is one of a kind!’ You can hop off its trams, hop on to its taxis and entertain whom you want at the restaurant of your choice…. You can set up a factory, or stay unemployed or open a bank… Whatever you want! ‘Istanbul is one of a kind!’ Then what? Well, then, it was first one bit of work, then another. We worked as waiters in cafés around Galata, shovelled coal, did a bit of street selling and occasionally played for some of the useless local football teams, all for no more than a square meal. ‘Istanbul is one of a kind!’ Finally one morning, half starving, we bade farewell to the bridge, to the trams, to the dirty sea, to Galata and to Beyoglu and boarded a ship back home, leaving all those beautiful women to the men of Istanbul. Farewell, then, Istanbul!”
The flowers doze in the window and the lamp gazes / light the window gazes with thoughtless eyes out into the / dark paintings exhibit without soul the thought confided / to then and houseflies stand still on the walls and think
the flowers lean into the night and the lamp weaves / light the cat in the corner weaves woolen yarn to sleep with on the stove the coffeepot snores now and then with / pleasure the children play quietly on the floor with words
the table set with white cloth is waiting for someone whose feet never will come up the stairs
a train-whistle tunneling through the silence in the / distance does not find out what the secret of things is but fate counts the strokes of the pendulum by / decimals
“While, in the pursuit of their daring plans of annoyance, the restless enterprise of the French even attempted the distant and difficult gorges of the Alleghany, it may easily be imagined that their proverbial acuteness would not overlook the natural advantages of the district we have just described. It became, emphatically, the bloody arena, in which most of the battles for the mastery of the colonies were contested. Forts were erected at the different points that commanded the facilities of the route, and were taken and retaken, razed and rebuilt, as victory alighted on the hostile banners. While the husbandman shrank back from the dangerous passes, within the safer boundaries of the more ancient settlements, armies larger than those that had often disposed of the scepters of the mother countries, were seen to bury themselves in these forests, whence they rarely returned but in skeleton bands, that were haggard with care or dejected by defeat. Though the arts of peace were unknown to this fatal region, its forests were alive with men; its shades and glens rang with the sounds of martial music, and the echoes of its mountains threw back the laugh, or repeated the wanton cry, of many a gallant and reckless youth, as he hurried by them, in the noontide of his spirits, to slumber in a long night of forgetfulness. It was in this scene of strife and bloodshed that the incidents we shall attempt to relate occurred, during the third year of the war which England and France last waged for the possession of a country that neither was destined to retain. The imbecility of her military leaders abroad, and the fatal want of energy in her councils at home, had lowered the character of Great Britain from the proud elevation on which it had been placed by the talents and enterprise of her former warriors and statesmen. No longer dreaded by her enemies, her servants were fast losing the confidence of self-respect. In this mortifying abasement, the colonists, though innocent of her imbecility, and too humble to be the agents of her blunders, were but the natural participators. They had recently seen a chosen army from that country, which, reverencing as a mother, they had blindly believed invincible--an army led by a chief who had been selected from a crowd of trained warriors, for his rare military endowments, disgracefully routed by a handful of French and Indians, and only saved from annihilation by the coolness and spirit of a Virginian boy, whose riper fame has since diffused itself, with the steady influence of moral truth, to the uttermost confines of Christendom.”
James Fenimore Cooper (15 september 1789 - 14 september 1851) Standbeeld in New York
Some day, when trees have shed their leaves And against the morning’s white The shivering birds beneath the eaves Have sheltered for the night, We’ll turn our faces southward, love, Toward the summer isle Where bamboos spire the shafted grove And wide-mouthed orchids smile.
And we will seek the quiet hill Where towers the cotton tree, And leaps the laughing crystal rill, And works the droning bee. And we will build a cottage there Beside an open glade, With black-ribbed blue-bells blowing near, And ferns that never fade.
Subway Wind
Far down, down through the city’s great gaunt gut The gray train rushing bears the weary wind; In the packed cars the fans the crowd’s breath cut, Leaving the sick and heavy air behind. And pale-cheeked children seek the upper door To give their summer jackets to the breeze; Their laugh is swallowed in the deafening roar Of captive wind that moans for fields and seas; Seas cooling warm where native schooners drift Through sleepy waters, while gulls wheel and sweep, Waiting for windy waves the keels to lift Lightly among the islands of the deep; Islands of lofy palm trees blooming white That led their perfume to the tropic sea, Where fields lie idle in the dew-drenched night, And the Trades float above them fresh and free.
Tags:Lucebert, Jan Slauerhoff, Sergio Esteban Vélez, Chimamanda Ngozi Adichie, Agatha Christie, Orhan Kemal, Gunnar Ekelöf, James Fenimore Cooper, Claude McKay, Romenu
Alsof zij daar ligt, nu hier is gaan liggen, en aanbiedt wat zij onthult: een duin, blakend
op haar zij, een waarsprekende waaier, de rilling die mij opricht;
en geur, ooit zo doorhuifd als alleen verbeelding het wil, opdat zij uitmaakt hoe het is. Niet hier immers, door mijn ogen niet, is zij opgewekt om toen daar te gaan liggen, zich te doen zoals het wordt.
[In de flank getroffen]
In de flank getroffen; in het eigenste vreemdgaande. Die zich inscheepten: een golf
het gezicht ontsluit - de twijfel.
Het gepeuter aan windharpen.
De dode plek op de helling. Wat ik niet kan vangen draag ik bij me; schipbreuk lijdt iedereen after all.
[Mir nix: dir nix]
Mir nix: dir nix.
Ergens niets aan hebben. Van iemand niks moeten hebben. Heb jij terug van de zee? Heeft zij van zee terug?
Haast zijn de ogen die je mooi vindt al van rookkwarts, gaat het kwarts dat jou aardig vindt in rook op.
Ergens niets aan gehad hebben.
Nooit ergens heen hoeven. Niets kunnen vergeten. Niks maken van niets.
"Mich wollte nachträglich ein Grauen überlaufen. "Verzeiht!" sprach ich, "was ist das mit dem Schimmelreiter?" Abseits hinter dem Ofen, ein wenig gebückt, saß ein kleiner hagerer Mann in einem abgeschabten schwarzen Röcklein; die eine Schulter schien ein (Reclam, S. 8) wenig ausgewachsen. Er hatte mit keinem Worte an der Unterhaltung der andern teilgenommen, aber seine bei dem spärlichen grauen Haupthaar noch immer mit dunklen Wimpern besäumten Augen zeigten deutlich, daß er nicht zum Schlaf hier sitze. Gegen diesen streckte der Deichgraf seine Hand. "Unser Schulmeister", sagte er mit erhobener Stimme, „wird von uns hier Ihnen das am besten erzählen können; freilich nur in seiner Weise und nicht so richtig, wie zu Haus meine alte Wirtschafterin Antje Vollmers es beschaffen würde." "Ihr scherzet, Deichgraf!" kam die etwas kränkliche Stimme des Schulmeisters hinter dem Ofen hervor, „daß Ihr mir Euern dummen Drachen wollt zur Seite stellen!" "Ja, ja, Schulmeister!" erwiderte der andere, "aber bei den Drachen sollen derlei Geschichten am besten in Verwahrung sein!" "Freilich!" sagte der kleine Herr; "wir sind hierin nicht ganz derselben Meinung"; und ein überlegenes Lächeln glitt über das feine Gesicht. "Sie sehen wohl", raunte der Deichgraf mir ins Ohr; "er ist immer noch ein wenig hochmütig; er hat in seiner Jugend einmal Theologie studiert und ist nur einer verfehlten Brautschaft wegen hier in seiner Heimat als Schulmeister behangen geblieben."
Theodor Storm (14 september 1817 - 4 juli 1888) Cover luisterboek
“Deze hard werkende mannen veranderen zichtbaar een zwaarkleizwamprivierbos dat het in het begin is, in een prachtig groen geëgaliseerd landschap met wit beschelpte straten en tussenpaden. Precies een jaar. Eerst een periode van zware regens, dan felle droogte met veel stof. Afvoerkanaaltjes met helder water. Een wat breder en langer kanaal aan de noordzijde, geeft door een lichtgroene omzoming aan het hele landschap waarin de grote sierbomen gelukkig gespaard zijn gebleven, een heel apart karakter. Na de eerste ruk flink doorwerken, neem ik 's middags tegen vijven even een pauze voor een wandeling met Rasso op het project. Ik wandel altijd naar dezelfde plek. Waarom ik ook de eerste keer naar die plek gewandeld ben, weet ik niet. Ik neem een klein plankje mee om niet op de vochtige grond te zitten. Rasso rent vast vooruit. Voor me de brede rivier. Bij eb, bruin troebelig aanrollende moddergolfjes. Na een uurtje kaatsen late, oranje zonnestralen er sombere nuances violet in. Van de groenig bruisende vloedgolven omrand met ragfijn schuim, geniet ik beter. Een stralend blauwe hemel. Koele wind. Een vlucht witte snippen scheert plotseling rakelings over het water. In formatie, een mathematisch haarscherp gelijkzijdige driehoek. Basis en top schijnen elkaar snel van plaats te verwisselen. Voor je ze kunt tellen, zijn ze alweer in het niet verdwenen, waar ze net uit vielen. Op de andere oever. Het eerste dat duidelijk te zien is, het huis uit Ātman, zwevend in een koepel van donkergroen bos. Buitenboordveerbootjes zie ik af en aan varen. Dezelfde namen. Daar op die plek, maakt mijn geweten me bewust van het conflict dat in feite mijn depressie, wanhoop en onzekerheid veroorzaakt. Een zekere onvrede tussen mezelf en mijn nieuwe werk. Twee maanden zijn er nu weer om. Geen school. Toch heb ik niets en dan ook niets met het schrijven kunnen presteren. Al die ideeën van me. Ik wil toch wel. Meen ik nu de kern gevonden te hebben waar het in zit dat ik er niet goed toe kom? Iedere keer komt er weer te veel tussen. Zo kun je niet werkelijk geconcentreerd werken. Alles duurt zo kort. Die invallen, schetsen. Voor Brsk. Dan weer voor Blawoj of de Mandiënri. Eén dag. Meestal ben ik daarna niet meer in staat iets zo af te maken, dat ik het gaaf getikt voor me heb. Later blijkt het allemaal te vaag om er in de zin van uitwerken iets mee te doen. Toch blijf ik er steeds mee bezig. Weer zo'n prachtige middag.”
Leo Ferrier (14 september 1940 - 30 juli 2006) Paramaribo
Hindostanen en Creolen hebben het gezegd de laatsten het bevolen er is een avontuur te vondeling gelegd.
en wij staan onbehulpzaam toe te zien hoe het bederf invreet in de huid van 't jonge kind
God had ik maar de macht een lied te zingen waarnaar men luistert in dit wankel huis dat zo gebarsten is en dreigt omver te vallen in een onverhoedse nacht.
kruis en as
Niets verhevener is er dan de morbide toon van je stem onder de regennatte bladeren bij het kruis:
een kind hing eens verborgen aan de navelstreng een vrouw kreet toen verlaten in uiterste benauwenis
ik die de eerste kus mocht drukken in je begeerlijke poriën kroop in het zoete ritme van je bedding rond
maar onder regennatte bladeren bij de zerk in het gras staan wij nu met de pijn van kruis en as.
“In the bathroom Stella was getting ready for bed. Gerry had left the shaving mirror at the magnifying face and she was examining her eyebrows. She licked the tip of her index finger and smoothed both of them. Then turned to her eyelids. She was sick of it all – the circles of cotton wool, the boiled and sterilised water in the saucer, the ointments, the waste bin full of cotton buds. She said goodnight to Gerry and, on her way to the bed- room, passed their luggage in the hall. She switched on the late night news on the small radio beside her bed and got into her pyjamas. Quickly, because the bedroom air was cold. She saw no point in paying good money to heat a room all day for a minute's comfort last thing at night. Before getting into bed she turned off the electric blanket. Now and again she'd fallen asleep with it still on. By the time Gerry came to bed she felt and looked awful. 'Like fried bacon,' was the way he described her. She loved this hour to herself – this separation at the end of every day. Her hot-water bottle, the electric blanket, the radio voices. Gerry, out of action, in another room listening to music on his headphones. Having a nightcap, no doubt. Or two or three. The storm doors locked, the windows bolted. The place safe. Sometimes after the news she read for a while n the silence. The sound of a page turning. The absence of talk. But of late she'd been too tired to read, even to hold a book. Hardbacks were out of the question. There was a tip- ping point when she knew she was going to 'get over'. Her head would go down on the pillow, her hand creep out from under the covers to get rid of the book or to switch off the radio. The duties and the menus and the lists melted away. Responsibilities were such that nothing could be done at this hour. They were hidden behind a curtain but would return with a swish first thing in the morning. And before she knew, she was sound asleep.”
“The woman in the office told me to go to the locker room: I was to wait there. So I set out across the court to a door which bore the notice LOCKERS. The office was grey and dismal, and so was the courtyard, with a pile of broken bricks and rubble in one corner, several two-wheeled handcarts, a lot of dustbins, and not a touch of greenery anywhere. The locker room seemed to me even more depressing. I sat down on a seat by the window which looked out on that dismal yard, clutching a small leather case which contained three small sweet buns, a book, and a notebook in which I was in the habit of jotting down anything that occurred to me in connection with what I was writing. Currently I was finishing an essay on Kafka. There were two other men sitting in the locker room already. One, tall and greying, reminded me of the specialist who many years before had removed my tonsils; the other, a short, stocky man of uncertain age in very dishevelled and dirty trousers scarcely reaching halfway down his calves and with enormous sewn-on pockets rather like misshapen pistol holsters, wore on his head a sea-captain's cap with a peak and a gleaming golden anchor above it. From beneath the peak a pair of eyes the colour of shallow coastal waters were watching me curiously. Those eyes, or rather their glance, seemed somehow familiar. He obviously realised that I was new here and advised me to put my identity card on the table. I did as he said, and as he placed his next to mine I noticed that he did not have a right hand; a black hook protruded from his sleeve. By now my new workmates were beginning to arrive — the sweepers. A squat young idiot with a nervous facial tic sat down next to me, took out a pair of dirty shaft-boots from a locker, and turned them upside down. From one of them there ran out a quantity of liquid which might just have, but most probably did not, come from a tap. He immediately began to scream at us all in a language of which I was unable to make out a single word. I am not sure myself what made me decide to try this unattractive occupation. Most probably I thought that I would gain from it an unexpected view of the world. Every so often you feel that unless you look at the world and at people from a new angle your mind will get blunted. As I was waiting for what would happen next there suddenly came to my mind the scene, fifteen years ago, when I was about to return home from my stay in America and the dean there gave a dinner in my honour. The dean was a mathematician, and wealthy. He owned a stableful of horses and a house in the style of a hunting lodge. I had only met him once before and I didn't really want to go to the dinner: a crowd of strangers tends to depress me. But then, how could I have known anyone properly when I had been teaching at the university for a mere six months?”
De Oostenrijkse schrijver Alexander Schimmelbuschwerd geboren op 14 september 1975 in Frankfurt am Main geboren en groeide op in Frankfurt am Main en New York. Na zijn studie economie en germanistiek aan de Georgetown University in Washington werkte hij vijf jaar als consultant voor fusies en overnames bij een investeringsbank in Londen. Tegenwoordig woont hij als auteur en journalist afwisselend in Berlijn en New York. Voor zijn roman “Blut im Wasser“ kreeg hij in de 2009 de Hotlist Award.
Uit:Blut im Wasser
„Als ich aufwache, habe ich einen trockenen Rieslinggeschmack im Mund. Ich liege reglos da, in einem leeren Raum, nackt unter einem dünnen Laken. Die gläsernen Wände, die mich umgeben, sind vereist, die kahlen Zweige hinter ihnen sind nur als graphische Strukturen sichtbar. Mein Haus ist nicht beheizt, aber mein Atem bildet keine Dampfwolken. Für einen Augenblick habe ich Angst, dass ich in der Nacht gestorben bin. Ich stehe auf und schleppe mich ins Badezimmer, wo ich den Spiegel mit einem Handtuch verhänge. Ich habe keine Pläne für den Tag, ich habe Nasenbluten und Sehstörungen und Schmerzen in meiner Brust, für die ich keine harmlose Erklärung habe. Ich drehe am Wasserhahn und beuge mich nach vorne, nehme behutsam drei tiefe Schlucke, bevor ich meinen Kopf unter den eiskalten Schwall strecke. Den Versuch, meine Zähne zu putzen, muss ich sofort wieder abbrechen, da die Vibrationen der elektrischen Bürste Kopfschmerzen wecken. Von meinem Schreibtisch aus habe ich einen unverbaubaren Blick über den Fluss hinweg auf die Bürostädte am gegenüberliegenden Ufer. Die Zimmer sind spärlich möbliert, einige stehen leer; die Böden sind mit Platten aus Travertin ausgelegt. Ich habe mir den Grundriss meines Hauses offenbar so gut eingeprägt, dass ich mich darin auch bei Finsternis in gewohnter Geschwindigkeit fortbewegen kann, ohne irgendwo anzustoßen. Diese Tatsache ist mir irgendwann einmal im Zuge eines Stromausfalls bewusst geworden, als ich, nachdem in derStadt die Lichter erloschen waren, meinen Ablauf fortsetzte, als wäre nichts geschehen. In der sprudelnden Hitze unter der Oberfläche wird mir schwarz vor Augen. In meinem Zustand schwimmen zu gehen ist zweifellos gefährlich, aber ich weiß: wenn ich nicht regelmäßig Sport treibe, vergreise ich. Stoisch beginne ich daher, meine Bahnen zu ziehen. Angst vor dem Ertrinken, denke ich mir, kann man mühelos verdrängen. Man kann in die Großstadt ziehen, sich eine Aufgabe suchen, sein Glück finden. Man kann, wie ich mir denke, während ich eine formvollendete Wende abschließe, sich ein Lächeln aufsetzen. Über die hintere Treppe gelange ich in meine aus Deutschland importierte Küche, die in ihrer Reduktion, wie es Amy formulierte, als sie vor Kurzem bei mir zum ersten Mal zu Gast war, an einen Obduktionssaal erinnert. Vor der offenen Tür des Kühlschranks beginne ich damit, eine Flasche fettarme Milch zu leeren. Ich konzentriere mich dabei auf die Schluckgeräusche, die in meinem Kopf zu hören sind, und spiele mit dem Gedanken, mir eine Zeitung auszudrucken, verwerfe diesen aber, da ich mich momentan noch nicht in der Lage fühle, mich für irgendetwas zu interessieren.“
Alexander Schimmelbusch (Frankfurt am Main, 14 september 1975)
De Schotse schrijfster Jenny Colganwerd geboren op 14 september 1972 in Prestwick, Ayrshire. Zij studeerde aan de universiteit van Edinburgh en werkte zes jaar in de gezondheidsdienst, bijklussend als cartooniste en als stand-up-comedian. Zij schrijft zowel onder haar eigen naam als onder de pseudoniemen Jane Beaton en J. T. Colgan.. Zij woont afwisselend in Frankrijk en Londen. In 2000 publiceerde ze haar eerste roman, de romantische komedie “Amanda’s Wedding”. In 2013 ontving zij voor haar roman “Welcome to Rosie Hopkins' Sweetshop of Dreams” de Romantic Novel of the Year Award van de Romantic Novelists' Association. In 2012 verscheen haar Doctor Who tie-in roman “Dark Horizons” onder de naam J. T. Colgan.
Uit: Amanda's Wedding
“Most of the really messy things in life don't actually have a beginning-they kind of bear down on you over years, like the consequences of not cleaning your bathroom floor (stickiness, cholera, etc.). This one did, though. It definitely did, and I remember it extremely clearly. Well, in a fuzzy kind of way. Thank God-it was my bed. So, one, I was actually in a bed; and two, it was mine. I was beating the odds already. I prized open one very sticky eye and attempted to focus it, to try to work out where the smell was coming from. I appeared to be jammed between the wall and an extremely large and unidentifiable chunk of flesh. The chunk of flesh was connected to lots of other chunks, all in the right order: But I didn't notice this until after I'd sat bolt upright in terror at a potential Godfather-type situation in my bed. Everything seemed weirdly out of proportion. Maybe I was still drunk. I pawed at the sticky stuff at the corners of my eyes. No, something was still very wrong. An inappropriate hand was slung across me. It appeared to be about the size of my stomach, and my stomach is not renowned for its tininess.... A thought began to worm its way into my head. I knew that thought and tried to avoid it for as long as possible, but alongside my hangover voice that was howling, Fluid! Fluid! the thought whispered, Oh, my God ... it's Nicholas ... again! I grimaced like I'd just swallowed something nasty, which, let's face it, I probably had. Slowly creeping my way off the end of the futon, and feeling worse and worse, I crawled into the kitchen in search of aspirin and Diet Coke. Fran, of course, was lying in wait. She didn't live here, but she made herself more at home than I did. Her own place was a three-foot-square studio that induced immediate Colditz fever, so I'd got used to her wandering in and out. "Good morning!" trilled Fran, bright and breezy. She must have been putting it on. Through a strange fog-which I supposed was the alcohol in my system filling me right up to the eyes-she actually looked quite good. I couldn't focus on her mass of fuzzy hair, but I did notice that she was wearing one of my T-shirts, not quite covering thighs that didn't even meet in the middle. I hated that. I summoned all my energy to pipe, "Hello!" "Hung over?" "No, no, absolutely fine. I've just suddenly developed a taste for a half bottle of warm flat Coke, okay?"
Uit: Flanders Diary (Vertaald door Miriam McIlfatrick)
“This perfect world is strange, and a little awful. I went out on the bike yesterday, planning to stay out longer, to go further, I felt that I could not stand being here in this room or outside any longer. Curious, at home I hardly ever get that feeling. I can move between room and garden for a whole week, going no further and it never enters my head that I should. If I have to go somewhere, it is simply a bore. It would be nteresting to know how many of those writers whose pictures are hanging on the corridor wall have agonized here? Most of them, I suspect. This bed where I toss and turn must have been a similar nightly battleground for a fair few. A struggle with your chimera, a writhing consciousness which wants to become itself in the mirror, but does not dare. Dreams. I am already a little afraid of this room with its cold, damp smell, the constant whine of a gnat in some corner, the broad white bed. Only at midday when the sun shines in through the withered vine tendrils and scatters patches of light over everything, is it good to stretch out, not on the bed but on the hard wooden sofa. A perfect world ... It would be if we did not have such imperfect dreams. Yesterday I decided to do the 39-kilometre cycle route and it was good. It goes along backroads, in between fields. There is more land round there, less real estate development. There is not much development anywhere, the real estate is for the most part ready, completed earlier. The same goes for the roads. The smaller roads here are made of reinforced concrete, they seem to consist of slabs with little interstices, just like the Narva, or rather, the Leningrad road once was. It was built by German prisoners of war. In one place near Tollenbeek I saw this concreting, they were doing repair work. Apart from that there is no major road construction anywhere to be seen. Everything is ready. When this was all done, all this concrete laid down between the cornfields and grazing land, is impossible to guess. Earlier. And all these houses. If anything else is built on, it is garages. Not that there aren’t any garages, where would you find a house without a garage! You can always add another one, two or three, if the site is big enough of course. Cars seem to be multiplying here, as with us. Life is good. Could it be better? I do not think so, not significantly. Everyone could have slightly larger houses, but would anyone want that, especially when they are away from home all day. There is enough to do as it is.The roads could be a little smoother, but what difference would it really make whether the road under you is very smooth or slightly less smooth if, on the way to work in the morning and back home in the evening, you have to sit in a traffic jam anyway?”
“When flying a military aeroplane, you sit on your parachute, which adds another six inches to your height. When I got into the open cockpit of a Tiger Moth for the first time and sat down on my parachute, my entire head stuck up in the open air. The engine was running and I was getting a rush of wind full in the face from the slipstream. `You are too tall,' the instructor whose name was Flying Officer Parkinson said. 'Are you sure you want to do this?' `Yes please,' I said. `Wait till we rev her up for take-off,' Parkinson said. 'You'll have a job to breathe. And keep those goggles down or you'll be blinded by watering eyes.' Parkinson was right. On the first flight I was almost asphyxiated by the slipstream and survived only by ducking down into the cockpit for deep breaths every few seconds. After that, I tied a thin cotton scarf around my nose and mouth and this made breathing possible. I see from my Log Book, which I still have, that I went solo after 7 hours 40 minutes, which was about average. An RAF pilot's Log Book, by the way, is, or certainly was in those days, quite a formidable affair. It was an almost square (8" x 9") book, 1" thick and bound between two very hard covers faced with blue canvas. You never lost your Log Book. It contained a record of every flight you had ever made as well as the plane you were flying, the purpose and destination of the trip and the time you had spent in the air. After I had gone solo, I was allowed to go up alone for much of the time and it was wonderful. How many young men, I kept asking myself, were lucky enough to be allowed to go whizzing and soaring through the sky above a country as beautiful as Kenya? Even the aeroplane and the petrol were free!”
Uit: The Last Supper (Vertaald door Zuza Glowacka)
“Several thousand people died in the catastrophes. Among them were two supermodels, whose deaths - directly preceding the autumn shows - were mourned by millions of ordinary people around the world. In the meantime, the street lamps on Broadway lit up, followed by the lights in Lincoln Center, and Chagall’s winged creatures once again whirled in the air. I thought about the passing of glory, but only for a second. Because a man who sat down at the table to my right began, pretty insolently, to bore into me with his puffy blue eyes. He looked about thirty. His legs were short, his torso long, his neck red, his nose was snub, his hair ashy and brushed up in a wave, his cheeks also red and slightly sagging. At first glance he looked familiar, but something about him didn’t fit. His enormous red paws stuck out from the sleeves of his elegant jacket, and a diamond ring which shone just like the real thing was shoved on one short, hairy finger. A second later, a black-haired waiter wearing an earring hustled around me, and with one, smooth movement, unfolded a little table, and placed a mini bucket with a linen napkin and packed with ice and an oversized bottle of Chopin Vodka on it. My neighbor leaned right behind it and over the table. - Judging by your face, I’d say you were a fellow Slav - he hazarded. I nodded and he moaned with relief and dropped into the chair next to me. - My name is Kuba, - he said. And he squeezed my hand much too hard. We sat in silence for a while, and then he jabbed the cover of the magazine with his finger. - Have you heard of Caine’s lottery by any chance? The question was absurd. For the last few months, every television station had been occupied with this lottery and nothing else. The whole world knew about it.”
Zacht valt de regen uit een hemel zonder pracht... Die zich stil heeft betrokken met 'n water-zware vracht Bij het komen van de nacht. Geen ziet hoe het daalt uit dat duistre wolk-gespan, Als de tranen stil geschreid van een hoge sterke man, Die men voelen wel maar zien niet kan.
Langzaam zakt de stad in het duistren van de nacht. Langzaam valt de regen uit de duistere hemel, zacht Als een woordenloze klacht.
Op het kerkhof
Zij liggen rij aan rij de grijze zerken, Omwonden met een band van dorrend lover; Gevangen in des winters doffe tover Slapen de wilgen en de bleke berken. En op de koude wind is het als stoof er Hij mij voorbij met zijn getakte vlerken, En zoekend waart hij om die droeve merken, Tellend hun tal, de strenge Levens-rover. De dode blaren stuiven om de zoden, Waar bloemen groeiden eens en donzen klaver, Geboren op een graf en daar gestorven.- Een spade dragend, het gelaat doorkorven Van rimpels, stapt een stille dodengraver, Teken van leven, door de hof der doden.
Jac. van Looy (13 september 1855 – 24 februari 1930) Zelfportret 1922
Als 't leven over-leven wordt, Al is het kort, 't Schijnt lang te duren; Hoe pijlsnel vroeger tijd verdween, De laatste zijn de slependste uren; Zij kruipen heen.
Maar troost de Heer, die ik aanschouw, U in uw rouw, Steunt Hij uw voeten, Zo zult ge uw weg gemoedigd gaan, Totdat wij ons bij Hem ontmoeten, - Treed rustig aan!
Jong blijven
Het hart blijft jong en wordt niet oud, Wanneer 't zich fris en open houdt Om al wat menslijk is te voelen, Te voelen wat een kind verblijdt, En wat er door de geest moet woelen Eens jonglings, in zijn schoonste tijd.
Die zijn verleden in zich draagt, Blijft jong, al is hij welbedaagd, En wekt der jonkheid geen mistrouwen. Veel kan hij hopen, wie veel heugt; Veel met zachtmoedig oog beschouwen; 't Herinn'ren is een grote deugd.
Verjaardag
De wereld aan te zien, welvarend nog en krachtig, Maar met een afscheidnemend oog, De zeventig voorbij, in 't opgaan naar de tachtig, Een leefkring die, uit veel, een enkle slechts voltoog;
Omstuwd van een geslacht, mij over 't hoofd gewassen, Meest door een andre geest dan mij vervult bestierd; Op stelsels prat, die slecht bij wat ik voorsta passen; Dat weinig missen zal als 't ook mijne uitvaart viert:
Ziedaar wat ernstig maakt; maar niet gebiedt te treuren, Zolang mij huwlijksmin en kinderliefde omringt, Een Godlijk avondrood mijn westerkim blijft kleuren, Zo menig lieve bloem mijn dalend pad doet geuren, En tussen 't gelend groen nog éne vogel zingt.
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903) Portret door Johan Coenraad Ulrich Legner, 1903
„Vorliebe empfindet der Mensch für allerlei Dinge und Wesen. Liebe, die echte, unvergängliche, die lernt er – wenn überhaupt – nur einmal kennen. So wenigstens meint der Herr Revierjäger Hopp. Wie viele Hunde hat er schon gehabt, und auch gern gehabt; aber lieb, was man sagt lieb und unvergeßlich, ist ihm nur einer gewesen – der Krambambuli. Er hatte ihn im Wirtshause zum Löwen in Wischau von einem vazierenden Forstgehilfen gekauft oder eigentlich eingetauscht. Gleich beim ersten Anblick des Hundes war er von der Zuneigung ergriffen worden, die dauern sollte bis zu seinem letzten Atemzuge. Dem Herrn des schönen Tieres, der am Tische vor einem geleerten Branntweingläschen saß und über den Wirt schimpfte, weil dieser kein zweites umsonst hergeben wollte, sah der Lump aus den Augen. Ein kleiner Kerl, noch jung und doch so fahl wie ein abgestorbener Baum, mit gelbem Haar und spärlichem gelbem Barte. Der Jägerrock, vermutlich ein Überrest aus der vergangenen Herrlichkeit des letzten Dienstes, trug die Spuren einer im nassen Straßengraben zugebrachten Nacht. Obwohl sich Hopp ungern in schlechte Gesellschaft begab, nahm er trotzdem Platz neben dem Burschen und begann sogleich ein Gespräch mit ihm. Da bekam er es denn bald heraus, daß der Nichtsnutz den Stutzen und die Jagdtasche dem Wirt bereits als Pfänder ausgeliefert hatte und daß er jetzt auch den Hund als solches hergeben möchte; der Wirt jedoch, der schmutzige Leuteschinder, wollte von einem Pfand, das gefüttert werden muß, nichts hören. Herr Hopp sagte vorerst kein Wort von dem Wohlgefallen, das er an dem Hunde gefunden hatte, ließ aber eine Flasche von dem guten Danziger Kirschbranntwein bringen, den der Löwenwirt damals führte, und schenkte dem Vazierenden fleißig ein. – Nun, in einer Stunde war alles in Ordnung. Der Jäger gab zwölf Flaschen von demselben Getränke, bei dem der Handel geschlossen worden – der Vagabund gab den Hund. Zu seiner Ehre muß man gestehen: nicht leicht. Die Hände zitterten ihm so sehr, als er dem Tiere die Leine um den Hals legte, daß es schien, er werde mit dieser Manipulation nimmermehr zurechtkommen.“
Marie von Ebner-Eschenbach (13 september 1830 - 12 maart 1916) Als jonge vrouw rond 1850 op een aquarel van Johann Nepomuk
Als wir des Morgens, der Träume Last noch fühlend, Gärten nahten, Da sahen wir die ganze Welt, der frohen Seele Spiegelbild, aufblüh’n in Feuerstaaten, Da fragten wir die Winde, Wässer, Vögel, Bienen, Bäume: Wer heute Nacht, geheimnisvoll, durchschritt des Gartens Räume.
Zu Gold verwandelt spielt der Sand, wo heilige Spuren lagen, Heilquellen rauschten, wellenreich, von Engelshauch getragen, Ein jeder Hauch barg Lebenskraft für hundert Glutentage, In jedem Blick lag Staunen und des Neugeborenen Frage.
Unserer Rätsel Schmerzenslast begriffen wir als deinen Ratschluß, Versiegelt noch empfing dein Brief der Demut treuen Lehenskuß; Und unsern Feind, der lauernd, bei unserem Tor schlief ein, Als deinen Knecht, der matt sich lief, luden wir freundlich ein.
In fahrnisreicher Einsamkeit, umweht von böser Geister Macht, Blüht uns’rer Wünsche zarter Hain, in lilienweißer Beete Pracht, Und glutenreichste, süßeste, berückendste der Frau’n Waren für uns, im keuschen Glanz, wie Schwestern mild zu schau’n.
Vertaald door Emil Saudek
Otokar Březina (13 september 1868 - 25 maart 1929)
Oh, what a charming guy! Cultured and religious, absolutely apolitical, and so non-party it's prodigious.
What lofty ideals he whispers on the side! What a clean and holy flame, beats forth from his noble eyes!
Oh, what a beautiful platform he has, both righteous and forthright: absolutely apolitical and delightfully non-party alright!
It must be so: Civilization, Democracy, Freedom of Expression, Victorious Spirit, Representative Government, Likewise No Class-Based Oppression.
The heart grows when I listen to his melodious tirades, absolutely apolitical, and delightfully non-party by the way.
There must also be Fairness, Pure Art and Eternal Peace, Love, Bliss, Luck—or, in a word, a wonderful fairy-tale world at least.
Such a platform does give rise to fascination! A true biblical paradise: absolutely apolitical, a miraculously non-party place.
“But Prophet, I say, my dearest deity! while it sure sounds so brilliant and beautiful, how does one make it real, does one implement it, make it doable?
All will march behind your voice, each accepting you as saviour— Absolutely! Apolitically! With enthusiasm! All Parties, I'm sure!
But tell me, my little prophet, my archangel, my seer, who will engineer these tiny details: luck, harmony, freedom, mir?”
The prophet lost himself in deepest thought, before elegiacially exhaling, (absolutely apolitically and non-party without failing)—
Then immediately in pure specifics he told about his plan: beginning with Sanctissimus, and ending on Guderian.
And that is how from the Archangel sprung the old reactionary swine: absolutely apolitical, and non-politically benign.
Vertaald door Pacze Moj
Julian Tuwim (13 september 1894 – 27 december 1953)
Hij dwaalde, zegenend al wat hij zag, En gaf de dieren en de bloemen namen, Elk naar zijn aard, wanneer zij tot hem kwamen Onder de zon van elke nieuwe dag.
Maar ’s avonds zocht hij droef het donker midden En keerde tot de boom des levens, waar Vooglen des hemels nestten bij elkaar, Om daar in eenzaamheid tot God te bidden.
Onder de welving van de wereldboom, Zijn tentzeil spannend voor de sterrenzalen, Lag hij en sliep aan ’t ademende water,
Wellend over de wortels … Sloeg de stroom Niet met zijn hartslag mee? Werd bij het slapen Niet aan zijn hart een ander hart geschapen?
Muus Jacobse (13 september 1909 – 21 november 1972)
Michael Ondaatje, James Frey, Chris van Geel, Louis MacNeice, Hannes Meinkema, Eduard Elias, Jan Willem Schulte Nordholt, Werner Dürrson, Gust Van Brussel
The last Sinhala word I lost was vatura. The word for water. Forest water. The water in a kiss. The tears I gave to my ayah Rosalin on leaving the first home of my life.
More water for her than any other that fled my eyes again this year, remembering her, a lost almost-mother in those years of thirsty love.
No photograph of her, no meeting since the age of eleven, not even knowledge of her grave.
Who abandoned who, I wonder now.
What were the names of the towns
What were the names of the towns we drove into and through
stunned lost
having drunk our way up vineyards and then Hot Springs boiling out the drunkenness
What were the names I slept through my head on your thigh hundreds of miles of blackness entering the car
All this darkness and stars but now under the Napa Valley night a star arch of dashboard the ripe grape moon we are together and I love this muscle
I love this muscle that tenses
and joins the accelerator to my cheek
Kissing the stomach
Kissing the stomach kissing your scarred skin boat. History is what you've travelled on and take with you
We've each had our stomachs kissed by strangers to the other
and as for me I bless everyone who kissed you here
“He cheered at the battle of Borodino, and though he admired the Russian tactics, he cursed while Moscow burned. When we're not reading, he carries War and Peace around with him. He sleeps with it at night, cradles it as if it were his child. He says that if he could, he would read it again and again. I started reading to Porterhouse the day after he hit me with the tray, my second day here. I was walking to my cell and I had a copy of Don Quixote in my hand. As I passed his cell, Porterhouse said come here, I wanna talk to you. I stopped and asked him what he wanted. He said he wanted to know why I was here and why a County Sheriff would give him three cartons of cigarettes to beat my ass. I told him that I had hit a County Sheriff with a car going five miles an hour while I was drunk and high on crack and that I had fought several others when they tried to arrest me. He asked if I had hit the man on purpose. I told him I didn't remember doing it. He laughed. I asked him why he was here and he told me. I did not offer further comment. He asked what the book was and I told him and he asked why I had it and I told him that I liked books. I offered to let him have it when I was done with it and he laughed and said I can't read motherfucker. Fucking book ain't gonna do me no good. I offered to read to him. He said he'd think about it. A couple of hours later he showed up and sat on my floor. I started reading. He has been here every day since. At six o'clock, I walk with Porterhouse to dinner, the only meal of the day that I eat. It is usually foul, disgusting, almost inedible. The meat is mush, the bread stale, potatoes like water, vegetables hard as rock. I eat it anyway. Porterhouse eats seconds and thirds and fourths, which he takes from the trays other prisoners. He offers to get food for me, but I decline. When I am finished eating, I sit and I listen to Porterhouse talk about his upcoming trial. Like every other man in here, regardless of what they might say, Porterhouse is guilty of the crimes that he has been accused of committing. He is going to trial because until he is convicted, he will stay here, at county jail, instead of doing his time in state prison. Jail is a much easier place to live than prison. There is less violence, there are more privileges, most of the prisoners know they are getting out within the next year and want to be left alone. Once they're gone, they don't want to come back. In prison, there are gangs, rapes, drugs, murder.”
Hij is zo mooi, zo droog, zacht leer, een zaak voor goud, een voor de ouderlingen op tafel neergelegde wel- gevulde, dungesleten kerkezak.
De dood is een omhelzing van de wind waarachter van nature niets dan onbruik en dor geraamte zich bevindt.
Een pad misschien, hij is zo oud zijn vleugels zijn vergaan, een plant als steen teruggevonden, zwart altaar, hij denkt, hij denkt erover na.
' s Nachts buiten
Het slapen bezig horen in het water, de struiken zien door wimpers van de nacht, naar konijnen tussen bomen staren.
Zij kijken met hun rode oog mij aan. Het onbegrijpelijke slapen door de slaap heen overwogen op gevaar.
Een regenachtige dag
De mensen schuiven stil op fietsen door de lanen, een enkele meeuw er boven. In dorre blaren rent een merel. Hij luistert, telkens, de blaren maken leven. De wind, een oude wind van toen de mensen die nu dood zijn leefden, spreidt breed, aanvaardt al wat hij aanraakt. Laag hangt de lucht, is overal grijs, de hemel woont bijna bij ons.
I was born in Belfast between the mountain and the gantries To the hooting of lost sirens and the clang of trams: Thence to Smoky Carrick in County Antrim Where the bottle-neck harbour collects the mud which jams
The little boats beneath the Norman castle, The pier shining with lumps of crystal salt; The Scotch Quarter was a line of residential houses But the Irish Quarter was a slum for the blind and halt.
The brook ran yellow from the factory stinking of chlorine, The yarn-milled called its funeral cry at noon; Our lights looked over the Lough to the lights of Bangor Under the peacock aura of a drowning moon.
The Norman walled this town against the country To stop his ears to the yelping of his slave And built a church in the form of a cross but denoting The List of Christ on the cross, in the angle of the nave.
I was the rector's son, born to the Anglican order, Banned for ever from the candles of the Irish poor; The Chichesters knelt in marble at the end of a transept With ruffs about their necks, their portion sure.
The war came and a huge camp of soldiers Grew from the ground in sight of our house with long Dummies hanging from gibbets for bayonet practice And the sentry's challenge echoing all day long.
I went to school in Dorset, the world of parents Contracted into a puppet world of sons Far from the mill girls, the smell of porter, the salt mines And the soldiers with their guns.
Louis MacNeice(12 september 1907 – 3 september 1963) Cover
‘Moet?’ ‘Wilt U alstublieft vanavond mijn huiswerk overhoren?’ Het kon haar niets schelen. Hij keek op zijn horloge, wat nergens op sloeg. Doe toch een broek aan, dacht ze. Ze keek naar de trapleuning, zou wel weer een gemelijke indruk maken. Schiet nou op. ‘Goed.’ Ze rende weer naar beneden. Jas aan. De tas stond al in de vestibule. Ze had nog vijf minuten voor de bus. Als ze rende kon ze 'm halen. ‘Dag’, riep ze naar binnen. Plichtmatig: anders moest ze terugkomen (‘Je hebt me niet goedendag gezegd.’). Met een klap viel de deur dicht. Ze zette de tas tussen haar benen. Stille angst dat hij in het bagagerek open zou gaan en de mensen zouden zien wat er in zat. Straks aan Marjolein vragen hoe vaak je moest verwisselen. Al die dingen wist ze nog niet. De chauffeur had naar haar gekeken. Zouden mensen zoiets aan je kunnen zien? Ze bloosde en keek gauw uit het raampje naar de weilanden naast de weg. Lammetjes bij de schapen. Lente, en ze was voor het eerst ongesteld en ze ging naar Amsterdam. Ze drukte even haar schouders naar binnen, ellebogen tegen haar borsten, om goed het gevoel te voelen. Ze lachte tegen haar spiegelbeeld dat in het raampje op en neer vaagde met de bewegingen van de bus. Wat zou Marjolein wel zeggen. Ze moest niet vergeten binnenkort aan te bieden de was te doen. Kon ze die handdoek van gisteren erbij doen. Vanaf nu zou ze zorgen dat ze genoeg maandverband in huis had. Als haar vader hem maar niet vond. Niemand verteld, Marjolein zou de eerste zijn. Ze zou de handdoek vanavond beter verstoppen."
“Ik hoop, dat het niet tegen de maatstaf van Maatstaf is, wanneer ik in eigen huis misschien iets onaardigs zeg met de bedoeling, iets aardigs te zeggen: van alles wat de laatste twee jaargangen bevatten, waren de stukken van Annie Salomons mij ver-uit het liefst. Misschien dat ik niet letterkundig-rijp genoeg ben, of dat ik, dood-eenvoudig-menselijk, te ongeduldig ben om mijn gedachten bij de essayistiek van Rodenko of Straat te houden. Ik weet van de, voor mij, onbegrijpelijk-uitgebreide en diepe ontwikkeling dezer heren, waardoor zij [ook al ben ik ervan overtuigd dat dit hun zó-een-zorg zal wezen] op mijn bewondering-bij-voorbaat mogen rekenen. Dit impliceert dat, 't zij onbeschaamd erkend, mijn ontwikkeling niet groot genoeg is om de hunne op haar adelaarsvlucht steeds te volgen. Dikwijls moet ik, ditmaal wèl beschaamd, erkennen dat ik hen, [letterlijk: domweg] niet begrijp en dat ik daarom na enige bladzijden de ijdelheid mijner pogingen aan mij zelf moet erkennen. Ook de vele bladzijden ingeruimd voor de polemiek Verspoor contra Brandt Corstius en vice versa waren mij te machtig. Ik moest, onwillig, in beiden mijn superieuren erkennen en bleef daarbij steken in de stof. Ik maak deze opmerking, onbetamelijk jegens Maatstaf en de vier heren voornoemd; beschamend voor mijzelf, niet om pralend de ‘gewone man’ uit te hangen, hetgeen altijd een kwalijke vorm van snobisme is, maar omdat ik haar nodig heb om het hoofd-argument voor mijn bewondering voor Annie Salomons' memoires te plaatsen: de meesterlijke eenvoud van hun stijl. De klare doorzichtigheid van dit onliterair proza, zijn oprechtheid, maakten dat in deze opstellen dikwijls een poëzie, of althans: een poëtische aandoenlijkheid, aan de dag treedt, die, naar mijn overtuiging, dit non-fictionproza - laat ik mij zo ruw mogelijk uitdrukken: deze journalistiek - tot de ware letterkunde bestempelt.”
Eduard Elias (12 september 1900 — 14 januari 1967) Cover
De wereld en haar pijn is het verhaal, dat loopt al op een rekening van eeuwen. De toren valt maar 't blijft dezelfde taal, waarmee de mensen fluisteren en schreeuwen, waarmee de honger opstijgt uit het hart, de sterke stem van liederen en klokken, dezelfde woordenstroom waarmee het zwart verraad des doods aan 't leven wordt voltrokken.
Wat doet men dan? Alsof het Hem aangaat roepen tot God die ons het leven laat sinds Babylon en sinds de pyramiden? Of gaat men als een andere Candide, binnen het donker waar de dood in staat, in de eigen tuin zich een plek zonlicht wieden?
Herfst
Het licht is helder, het geluid straalt seinen van herkenning uit uit hemelen van heerlijkheid die overlopen in de tijd,
die openbreken blauw en goud met rode vlammen in het hout, en in het hart een warme toon om wat moet sterven groot en schoon.
Een ruiter is het hart, het gaat zo trots de sterfelijke straat, en licht voor dezen dood de hoed, voor wien het eenmaal buigen moet.
Jan Willem Schulte Nordholt (12 september 1920 - 16 augustus 1995) Cover
DE MORGEN sijpelt wat citroen op de oesters van mijn ogen ik voel de nacht in mij verdrogen de wereld wordt weer blauw en groen
rondom mij de oceaan van mijn duizend handen op de kurken stranden spoelen ligstoelen aan
naar het verboden licht klim ik langs graten van de dag het oceaanschuim slaat een slag groene rimpels over je gezicht
door de ramen van het restaurant drijven schimmen en nimfen voorbij je stoel met je handtasje zwemt naar mij ergens wordt een lijk verbrand
Venus
De late winden van september zuigen het kustzand de zeegolven worden verkleurd naar grauw een speedwagen draaft over de baren een valscherm achteraan waarin een mens zichzelf vlucht zijn ego zwelt zoals de wolken Venus stapt uit haar schelp
Gust Van Brussel (12 september 1924 - 20 mei 2015)
Tags:Michael Ondaatje, James Frey, Chris van Geel, Louis MacNeice, Hannes Meinkema, Eduard Elias, Jan Willem Schulte Nordholt, Werner Dürrson, Gust Van Brussel, Romenu
Gisteravond werd de Constantijn Huygens-prijs toegekend aan dichter en schrijver Hans Tentije. De oeuvreprijs van 12 duizend euro wordt op 21 januari 2018 uitgereikt aan de 72-jarige Tentije voor zijn zestien dichtbundels en roman “De innerlijke bioscoop”. Hans Tentije (pseudoniem van Johann Krämer) werd geboren in Beverwijk op 23 december 1944. Zie ook alle tags voor Hans Tentijeop dit blog.
Orvieto
Een slingerende weg en haarspeldscherpe lussen tillen langs brokkelige, overgroeide weringen het tufstenen plateau hoger en hoger, tot voor de poorten van een later in de middag weer ontwaakte stad
voor de kathedraal sluit je vol ongeloof je ogen even en over je oogleden strijkt zijn schittering het goud van een heel verleden uit
getemperd, wijngeel licht valt door wat marmeren triten lijken, met een nervatuur van verkoolde bliksemschichten, van eeuwen terug geronnen levenslopen, van vloedlijnen, opgestuwd en onderaards nagolvend bloed dat in gebergten strandde, zich daar begroef -
iemand brengt een grafstuk, vol overdadig groen en aronskelken, naar de zijkapel, waar hardop, iets te loslippig bidden zelfs verboden is
een lijkwagen draait met hangende vaantjes het domplein op, verspilt zijn enorme motorvermogen aan het vervoer van een simpele kist, het requiem zal dadelijk worden opgedragen
vier pilasters laten, door druivenranken en acanthusblad omlijst, een reeks uitgehouwen bijbelse taferelen zien - bij de jongste dag zoek je je gezicht tussen dat van de vele, vele verdoemden - je vindt het niet, vooralsnog
l’Arbre de Jesse Georges Braque – Kerkraam te Varengeville
Zoals het volmaakte het gebrekkige nog gebrekkiger, erbarmelijker maakt, zo armzalig voel je je naast het hoog op het krijt staande zeekerkje van Varengeville
bijtende westenwinden hebben het klokkentouw gerafeld en zout zet zich op de naar de afgrond hellende grafstenen af, gebeier stort zich driest over golven en rotskust uit en roept onweersluchten aan en eenzame opvarenden –
gebrandschilderd, versplinterd valt de zon op de plavuisgrauwe, zerkstenen vloer en stuwt takken, mossen, bladeren, vogelnesten naar het punt waar doorschijnende vingertoppen gothisch bij elkaar komen en het allerbinnenste zich met het buitenste vervlecht
met maangestalten, de oceaan in al zijn schakeringen, met inzegeningen en eerste communies, met het op drift geraakte en het geborgene, het wisselend getij
een rijsje, uit een afgehouwen tronk voortgekomen, een boom die, aan zichzelf ontgroeid uit zijn omlijsting wil breken om het lood van jaren van zich af te schudden en zijn kruin tot de hemel te laten reiken –
zou je door dit glas heen ‘s avonds de lichten van het reuzenrad, de schiettenten, het casino kunnen zien, het getwinkel, daar, heel in de verte, in Dieppe?
onbereikbare smalle stroken zand tussen de golfslag en de steile kliffen, poreus afbrokkelend krijt waarmee niet te schrijven is, de vloed die ondermijnt en ontwortelt en tekeergaat in de brandingsnissen en verstikt soms meehuilt tijdens de engelenmissen
de zee beneden je, als keek je door Braques glasscherven voor het eerst naar zulke breekbare, onbestaanbare tinten blauw en grijs
het sluike drenkelingenhaar van de wieren wenkt de schaduwen die vergeefs tegen de dwarsstroom proberen op te zwemmen, terwijl stenen vonken in de diepte en een oorverdovend geruis de schelpen, schelpenbanken spoelt
“In de winter van 1983 reden we onze nieuwe toekomst tegemoet toen we de grens passeerden bij Nieuweschans, het meest oostelijke punt van Nederland. Voor in de auto riep Kadir ‘Hollanda!’ toen we na vele uren eindelijk de Duitse Autobahn achter ons lieten. Op de achterbank klapten mijn zus en ik in onze handjes. Mijn moeder zat aan het raam en keek onbewogen voor zich uit terwijl de snelwegverlichting haar magere gezicht bescheen. Een paar maanden daarvoor was mijn vader vanuit Hamburg, waar we drie moeizame jaren hadden doorgebracht, halsoverkop naar Amsterdam vertrokken omdat zijn politiek asiel in Duitsland was afgewezen. Al op zijn tweede dag had hij woonruimte gevonden in een flat in de Bijlmermeer, iets wat hem in Duitsland in al die jaren niet was gelukt waardoor we steeds afhankelijk waren geweest van de welwillendheid van familie en vrienden en van adres naar adres trokken, tot er geen adres meer over was en mijn vader uit wanhoop een tochtig appartement kraakte. Dezelfde dag nog trotseerde hij de Duitse politie. ‘Waar moet ik verdomme heen met mijn gezin?’ had hij vertwijfeld geroepen. ‘Moeten we soms op straat slapen?’ De agenten hadden bedremmeld geknikt en liepen toen weg. Van Hollanda kon ik me als vijfjarige geen voorstelling maken. Ik dacht alleen maar aan het weerzien met mijn vader die ik al zo lang niet had gezien dat ik me zijn stem nauwelijks kon herinneren. Maar eerst wilde ik op de Autobahn achter het stuur zitten van de grote Mercedes Benz, want dat hadden ze me beloofd. Mijn moeder had vergeefs geprotesteerd. ‘Hij is nog maar vijf, dat is veel te gevaarlijk.’ Maar Kadir had gegrijnsd en daarna een diepe trek van zijn Camel genomen. ‘Dan is hij al ouder dan ik dacht.’ Hij had zijn sigaret dreigend in de lucht gehouden. ‘In het dorp bestuurde ik op mijn vijfde al een tractor. Wind je dus niet zo op, zuster, anders maak je nog een mietje van Metin.’ Kadir was de man die mij mijn eerste trek van een sigaret had gegeven. Het was op de wc van een buurtcentrum in Hamburg waar Turkse communisten regelmatig vergaderden over de rechten van de onderdrukte arbeiders en de bedroevende staat van Turkije na de staatsgreep van 1980. Ik nam gretig een trek van de peuk zoals ik mijn vader dat zo vaak had zien doen, maar een paar tellen later vlogen mijn longen in brand en begon ik onbedaarlijk te hoesten. Ik kreeg geen lucht meer en zakte door mijn knieën, maar het enige wat Kadir deed, was zijn makker Erol lachend op zijn schouder slaan. Sindsdien was ik een beetje bang van Kadir”.
“I stood watching the shadowy fish slide through the gloom of the mill-pond. They were grey, descendants of the silvery things that had darted away from the monks, in the young days when the valley was lusty. The whole place was gathered in the musing of old age. The thick-piled trees on the far shore were too dark and sober to dally with the sun; the weeds stood crowded and motionless. Not even a little wind flickered the willows of the islets. The water lay softly, intensely still. Only the thin stream falling through the mill-race murmured to itself of the tumult of life which had once quickened the valley. I was almost startled into the water from my perch on the alder roots by a voice saying: “Well, what is there to look at?” My friend was a young farmer, stoutly built, brown eyed, with a naturally fair skin burned dark and freckled in patches. He laughed, seeing me start, and looked down at me with lazy curiosity. “I was thinking the place seemed old, brooding over its past.” He looked at me with a lazy indulgent smile, and lay down on his back on the bank, saying: “It’s all right for a doss—here.” “Your life is nothing else but a doss. I shall laugh when somebody jerks you awake,” I replied. He smiled comfortably and put his hands over his eyes because of the light. “Why shall you laugh?” he drawled. “Because you’ll be amusing,” said I. We were silent for a long time, when he rolled over and began to poke with his finger in the bank. “I thought,” he said in his leisurely fashion, “there was some cause for all this buzzing.” I looked, and saw that he had poked out an old, papery nest of those pretty field bees which seem to have dipped their tails into bright amber dust.”
D.H. Lawrence (11 september 1885 – 2 maart 1930) Cover
Van de terugkomst der golven heb ik je nauwelijks en hoezeer weet je dat ook ik de hopeloze vrager ben kunnen overtuigen
ook de jaargetijden ook de ziekten ook de bewegingen ook de tranen ook de bijen ook de reigers en de regen ook de beloften en de bladeren met de golven hebben zij de terugkomst gemeen
enkel na de dood en bij dit woord leg ik mijn liefste hand op al je lippen alsof de verzegeling van je blozend lichaam het kiemend zaad stuiten kon
‘neen, na de geboorte is de dood niet meer mogelijk’
en zoals nooit tevoren d.w.z. zoals elke avond slaap je in met zoveel dromen als er vragen blijven.
Zoals de morgen in de nacht dringt
Zoals de morgen in de nacht dringt d.w.z. behoedzaam en onafwendbaar glijden de schaduwen van de minnaar eerst zijdelings langs haar lenden met iets van het woord ‘nauwelijks’ in elk gebaar om plotseling onvoorwaardelijk zwaar vanuit haar geheimste plooien als een valk te vallen in het laatste licht dat zij langzaam dooft onder haar lichtste wimpers.
Eddy van Vliet (11 september 1942 – 5 oktober 2002) In 1974
“The fat one, the radish Torez, he calls me camel because I am Persian and because I can bear this August sun longer than the Chinese and the Panamanians and even the little Vietnamese Tran. He works very quickly without rest, but when Torez stops the orange highway truck in front of the crew, Tran hurries for his paper cup of water with the rest of them. This heat is no good for work. All morning we have walked this highway between Sausalito and the Golden Gate Park. We carry our small trash harpoons and we drag our burlap bags and we are dressed in vests the same color as the highway truck. Some of the Panamanians remove their shirts and leave them hanging from their back pockets like oil rags, but Torez says something to them in their mother language and he makes them wear the vests over their bare backs. We are upon a small hill. Between the trees I can see out over Sausalito to the bay where there are clouds so thick I cannot see the other side where I live with my family in Berkeley, my wife and son. But here there is no fog, only sun on your head and back, and the smell of everything under the nose: the dry grass and dirt; the cigarette smoke of the Chinese; the hot metal and exhaust of the passing automobiles. I am sweating under my shirt and vest. I have fifty-six years and no hair. I must buy a hat. When I reach the truck, the crew has finished their water and the two Chinese light new cigarettes as they go back to the grass. The Panamanians have dropped their cups upon the ground around their feet and Tran is shaking his head, and saying something in his language as he stoops to pick them up with his hands. Mendez laughs. He is almost as big as the radish and there is a long burn scar the color of sand upon one of his fat arms. He sees me looking at it as I drink my ice water and he stops his laughing, no longer does he even smile, and he to me says: "What you looking at, viejo?" I drink from my cup and let him look at my eyes. His brothers have started to go back to work but now they stop to watch. "Old maricon," says Mendez. He takes up his trash spear from the orange tailgate, but my eyes look at the burn again long enough for him to see. His face becomes more ugly than it already is and he yells something at me in his language and his teeth are very bad, like an old dog's. I don't give him rest from my eyes and so now he steps to me, yelling more, and I smell him, last night's wine and today's sweating of it, and now Torez is yelling louder than Mendez. Again it is in their mother tongue and it is over quickly because Mendez knows this crew can manage very fine without him, and he needs money for his sharob, his wine. He is goh, the shit of life. They are all goh”.
U is nearly six, and the ice-covered road Bends toward the north. Chains Clatter on tires. The muffled metal echo, Like the surface of a lake, glitters up front. The weightless and wounded March snow Still tries to cover the annihilated forest.
Like a drawbridge which divides the sluggish forest, My glance lifts and stops. It is led astray by the road Against which several times have battered the snow And the monotonous chains Of birch trees. In the pure mist the well rises in front Of the empty houses. And everything else is an echo
And clots of air. The aimless echo, Which does not exist, resounds through the forest. The graphite mirror stands blackly in front Of the great darkness. We have been given the road And the heaven-sent chains, The invisible but all-powerful snow.
The old-aged spring is watched by the snow, And our hearing is unraveled by the many-faced echo. Like a pond which has broken loose from its chains, A blind thought seeps into the forest. Here, gasoline will not help, the white road, Or the beam of light clearing up front.
The formless cosmos emerges in front. The biting star, the mindless snow That cloaks the field, the armed road. A shadow, a reflection, a painting, an echo Fill the crumbling Arden forest, And their payment is the solitary chains.
Will we be tempered by your chains? Things and elements stand in front Of me. I will leave that severe forest Where the trees are covered and guarded by snow, And the word is replaced by an empty echo, And everything ends. Perhaps the road
Is a net of chains. My protected road To your forest. The earth is frozen with snow. We have become enemies. You are only an echo.
Does everyone have to die? Yes, everyone. Isn’t there some way I can arrange Not to die — cannot I take some strange Prescription that my physician might know of?
No. I think not, not for money or love; Everyone has to die, yes, everyone.
Cannot my banker and his bank provide, Like a trust fund, for me to live on inside My warm bright house and not be put into A casket in the clay, can they not do That for me and charge a fixed per cent Like interest or taxes or the rent?
No, Madame, I fear not, and if they could There might be more harm in it than good.
The Noise That Time Makes
The noise that Time makes in passing by Is very slight but even you can hear it Having not necessarily to be near it, Needing only the slightest will to try!
Hold the receiver of a telephone To your ear when no one is talking on the line And what may at first sout,d to you like the whine. Of wind over distant wires is Time's own Garments brushing against a windy cloud.
That same noise again but not so well Can be heard by taking a large cockle shell From the sand and holding it against your head;
Then you can hear Time's footsteps as they pass Over the earth brushing the eternal grass.
Merrill Moore (11 september 1903 – 20 september 1957)
„Ich habe Glück gehabt, dass meine Kindheit unmissverständlich war. Ich kann sie nicht vergessen. So wenig wie ich meine Mutter, eine blasse Erscheinung mit strähnigem Haar, zuwenig Gewicht und zu kurzgeschnittenen Fingernägeln vergessen kann. Sie starb vor ein paar Jahren an Knochenkrebs. Dass meine Mutter mich mit in diese Häuser nahm, war ein heikles Arrangement. Sie war unsicher, durchlöchert von Angst. Ständig besorgt, dass wir lästig sein könnten, dass ihre Arbeit den Preis ihrer Anwesenheit nicht aufwiegen, dass ich etwas anfassen und kaputt machen könnte, verhielt sie sich, als seien wir verseucht. Mehr noch als die Bewohner, die nur in Ausnahmefällen in Erscheinung traten, schüchterten die Dinge in diesen Häusern sie ein. Die Gerätschaften, Utensilien, Dekorationsstücke waren Zeugen und Markierungen anderer Welten, die sie verunsicherten. Sie blieben ihr nicht nur fremd: Sie schienen beseelt von ihren Eignern zu sein, übermächtig in ihre Erscheinung, lauernd in ihrer Stellvertreterschaft. Nie verlor meine Mutter den Dingen gegenüber ihre ohnmächtige Furcht, obwohl sie sie täglich säubern musste. Ich, das kleine Mädchen, sah indes mit Staunen, dass es Leute gab, die andere für die Beseitigung des täglichen Drecks bezahlten. Ich fragte mich, woher das kam. Ich bin ein altkluges Kind gewesen. Während meine Mutter die Erniedrigung zu ignorieren schien, empfand ich die Würdelosigkeit für uns beide. Natürlich gab es Dreck und Dreck. Der Dreck auf der Terrasse wa rschlichter Schmutz, bröcklige Erde, feuchter Sand, nicht aufgeladen von privaten Handlungen wie die ungenießbaren Reste von Speisen oder der heikle Unrat, den intime Verrichtungen hinterlassen. War Mutter stumpf oder tapfer? Oder war es Demut, mit der sie das Nötige tat, ohne ein Wort darüber zu verlieren? Ich weiß nicht, ob sie je in Erwägung zog, etwas anderes zu tun, als anderen auf der niedrigsten Stufe zu dienen. Zu einer Zeit, in der ich alt genug gewesen wäre, es herauszufinden, lief ich davon. Ich wollte nicht das Kind dieser Mutter sein, kein Kind einer Frau für den Dreck, egal welches ihr Motiv gewesen war oder ob sie überhaupt eines hatte."
Ich mußte schweigen, als ich schied von dir, Die Lippe schien der Sprache zu entbehren, Es blieb das Wort zurück im Busen mir, Das Herz entfloh und will nicht wiederkehren.
Dir bleibt geöffnet deines Hauses Thür, Du wirst im Lenz dort Nachtigallen hören - Getrennt, im tiefen Unglück leb' ich hier, Mein Haus ist fern, ich kann nicht wiederkehren.
Kein Echo klang mir nach, als ich geschieden; Doch besser, daß mein Angedenken nimmer Gefährde deiner hellen Träume Frieden!
Der Morgen wird dir neues Glück gewähren - Ich nehme Abschied von dem letzten Schimmer, Um aus dem Dunkel nie zurückzukehren!
Vertaald door Heinrich Nitschmann
Rosentage sind verronnen
Rosentage sind verronnen, Liebster, geh! Bist frei! Der Goldfaden riss entzwei, Den die Lieb’ gesponnen.
Und ich ließ ihn, sprang von hinnen, Suchte neues Gold. Doch das Glück war mir nicht hold, Nichts fand ich zum Spinnen.
Wieder blüht der Rosen Schimmer, Nur dahin mein Glück. Liebster! Ruf ich, komm zurück! Doch der glaubt mir nimmer.
Adam Asnyk (11 september 1838 – 2 augustus 1897) Portret door Aleksy Strażyński, 1886
Tags:David van Reybrouck, Murat Isik, D.H. Lawrence, Eddy van Vliet, Andre Dubus III, Tomas Venclova, Merrill Moore, Barbara Bongartz, Adam Asnyk, Romenu
Uit: The Hare With Amber Eyes: A Hidden Inheritance
`I look up at the second-floor windows where Charles had his suite of rooms, some of which looked across the street to the more robustly classical house opposite, some across the courtyard into a busy roofscape of urns and gables and chimneypots. He had an antechamber, two salons --- one of which he turned into his study – a dining-room, two bedrooms and a ‘petite’. I try to work it out; he and his older brother Ignace must have had neighbouring apartments on this floor, their elder brother Jules and their widowed mother Mina below, with the higher ceilings and grander windows and the balconies on which, on this April morning, there are now some rather leggy red geraniums in plastic pots. The courtyard of the house was glazed, according to the city records, though all that glass is long gone. And there were five horses and three carriages in these stables which are now a perfect bijou house. I wonder if that number of horses was appropriate for a large and social family wanting to make the right kind of impression. It is a huge house, but the three brothers must have met every day on those black-and-gold winding stairs, or heard each other as the noise of the carriage being readied in the courtyard echoed from the glazed canopy. Or encountered friends going past their door on the way up to an apartment above. They must have developed a way of not seeing each other, and not hearing each other, too: to live so close to your family takes some doing, I think, reflecting on my own brothers. They must have got on well. Perhaps they had no choice in the matter. Paris was work, after all. The Hôtel Ephrussi was a family house, but it was also the Parisian headquarters of a family in its ascendancy. It had its counterpart in Vienna, the vast Palais Ephrussi on the Ringstrasse. Both the Parisian and Viennese buildings share a sense of drama, of a public face to the world. They were both built in 1871 in new and fashionable areas: the rue de Monceau and the Ringstrasse were so of-the-minute that they were unfinished, untidy, loud and dusty building sites. They were still spaces that were inventing themselves, competitive with the older parts of town with their narrower streets, and spikily arriviste. If this particular house in this particular streetscape seems a little stagey, it is because it is a staging of intent. These houses in Paris and Vienna were part of a family plan: the Ephrussi family was ‘doing a Rothschild’. Just as the Rothschilds had sent their sons and daughters out from Frankfurt at the start of the nineteenth century to colonise European capital cities, so the Abraham of my family, Charles Joachim Ephrussi, had masterminded this expansion from Odessa in the 1850s. A true patriarch, he had two sons from his first marriage, Ignace and Léon. And then when he remarried at fifty he had continued producing children: two more sons, Michel and Maurice, and two daughters, Thérèse and Marie. All of these six children were to be deployed as financiers or married into suitable Jewish dynasties."
Uit: Das französische Testament (Vertaald door Holger Fock en Sabine Müller)
`Und plötzlich dieses Foto! Ich erblickte es, als ich aus reiner Neugier einen großen Umschlag öffnete, der zwischen der letzten Seite und dem Einband herausgerutscht war. Es handelte sich um einen der unvermeidlichen Stapel von Abzügen, die man nicht für wert erachtet, auf den spröden Karton der Albumblätter geklebt zu werden: Landschaften, deren Herkunft man nicht mehr kennt, Gesichter, an denen niemand hängt oder an die sich keiner erinnert. Ein Stapel, den man endlich einmal sichten müsste, um über den Verbleib all dieser armen Seelen zu entscheiden ... Zwischen diesen Unbekannten und den längst in Vergessenheit geratenen Landschaften sah ich sie. Eine junge Frau, deren Kleidung sich auf eigenartige Weise von der Eleganz der Leute unterschied, die auf den anderen Fotos zu sehen waren. Sie trug eine weite, wattierte Jacke in schmutzigem Grau und eine Tschapka mit heruntergeklappten Ohrenschützern. Sie hatte sich mit einem Baby ablichten lassen, das sie, eingemummt in eine Wolldecke, an die Brust drückte. »Wie hat sie es nur geschafft«, fragte ich mich, »sich bei diesen Männern und Frauen in Frack und Abendrobe einzuschleichen?« Was hatte sie zwischen all diesen Aufnahmen von Prachtstraßen, diesen Wandelhallen, diesen südländischen Ausblicken zu suchen? Sie schien aus einer anderen Zeit, aus einer anderen Welt, unerklärlich. In ihrer Aufmachung, die heutzutage nur noch Frauen tragen, die im Winter auf den Straßen den Schnee schippen, schien sie ein Eindringling in unserer Ahnengeschichte zu sein ... Ich hatte meine Großmutter nicht hereinkommen hören. Sie legte ihre Hand auf meine Schulter. Ich schreckte auf, dann zeigte ich ihr das Foto und fragte: »Wer ist diese Frau?« Für einen Augenblick blitzte in dem sonst unerschütterlich ruhigen Blick meiner Großmutter Bestürzung auf. Aber fast unbekümmert fragte sie zurück: »Welche Frau?« Wir hielten beide inne und spitzten die Ohren. Ein eigenartiges Knistern lag im Raum. Meine Großmutter wandte sich um und rief plötzlich und, wie mir schien, voller Freude: »Ein Totenkopf! Sieh mal, ein Totenkopf!"
`Am dritten Abend seines stummen Krieges mit dem Weibe gibt der Mann sich geschlagen. Es handelt sich nur mehr um die Form, welche er seiner Kapitulation zu verleihen gedenkt. Nach langem Hin und Wider entschließt sich der Kaiser zu einem sehr ungewöhnlichen Schritt. Er vermeidet den bürokratischen Geschäftsgang. Da er sich vor seinen Ministern schämt, umgeht er dieselben. Weder Fould noch Roulland oder Delangle werden verständigt. Der Kaiser wirft eine Depesche an den Präfekten von Tarbes aufs Papier: »Sie haben den Zugang der Grotte westlich von Lourdes unverzüglich dem Publikum zu öffnen. Napoleon.« Das ist alles. Die Depesche wandert aufs Telegraphenamt. Mit einer Abschrift wandert der Kaiser zur Kaiserin. Eugénie errötet tief: »Ich wußte immer, Louis«, sagt sie, »daß du ein großes Herz besitzest, das sich selbst zu überwinden vermag ...« »Tatsache ist, Madame«, erwidert er auf diese Deklamation äußerst förmlich, »daß die Dame von Lourdes in Ihnen eine vortreffliche Verbündete gefunden hat ...« Baron Massy hält die Depesche des Kaisers in der Hand. In den ersten Minuten der Bestürztheit, nach einer raschen Anwandlung des Stolzes, unverzüglich seine Demission einzureichen, gewinnt er schnell seine kalte Fassung wieder und beginnt mit gewohntem Scharfsinn die Lage zu analysieren: Zuvörderst das Telegramm selbst. Der Text ist knapp und trocken wie ein militärischer Befehl. Er widerspricht der Art Louis Napoleons, der seine Weisungen an die zivilen Behörden sonst in Höflichkeit zu kleiden und oft auch zu begründen pflegt. Die Wortkargheit des Textes verrät Unbehagen. Sollte das Telegramm echt sein, so ist es dem Kaiser zweifellos abgerungen worden. Eine Verschwörung Eugénies, der bigotten Hofdamen und etwelcher Soutanen vermutlich, die von Tag zu Tag mehr den propagandistischen Wert der »Apparitionen von Lourdes« zu erkennen scheinen. Einzig der zuständige Bischof bleibt starr nach wie vor. Der übrige Klerus ist seit einiger Zeit in Bewegung geraten wie Flußeis bei Tauwetter. Ein durch erwiesene, aber unerklärbare Heilungen dokumentiertes Wunder bedeutet einen so gewaltigen Einbruch in den offiziellen Deismus und inoffiziellen Nihilismus des Zeitalters, daß sowohl die Sicherheit des Unglaubens als auch die Unsicherheit des Glaubens ins Wanken gerät. Davon ist die Depesche des Kaisers der lebendige Beweis."
Franz Werfel (10 september 1890 – 26 augustus 1945) Scene uit de Amerikaanse film “The Song of Bernadette” uit 1943
Uit: The Last Supper (Vertaald door Antonia Lloyd-Jones)
"Citizen," began the sergeant, "what's going on in here? Making noise again?" As quietly as could be, Mateusz handed them his identity card, then lit his pipe and sat in an armchair, as if Mr and Mrs Zielenko and their entire backstage crew, including the Civic Militia, the Volunteer Reserve, the district Party committee, the allotment owners' club, the village homeowners' circle, the residential committee, the house committee, the Front for National Unity and the parish committee were of no concern to him at all. "Bit of a tussle, was there?" said the sergeant, holding the identity card in two fingers and waving it above the defendant's head. "Should we withhold this document and summons you?" Mateusz did not even deign to make eye contact with the policeman. "Windows flying out, are they?" "Citizen Sergeant," said one of the constables, who while examining the paintings leaning against the wall had come across a picture of a woman's head with a woolly forest of spirally intertwining penises growing out of it, "perverts like this should be sent straight to the camps. Why the bloody hell were they closed down?" "Shut your gob, Rydomski!" said the sergeant, rashly revealing the flatfoot's name to us. "You'd best keep your nose out of politics because you're a bit short on brains. And as for you, gentlemen," he turned to us, "we've had complaints about you singing songs!" "We were singing the Internationale, as usual," I said without hesitating, "and please make a note of it in your report." "Quite so," said Mateusz, breaking his silence from behind clouds of pipe smoke. "The Internationale, in the report, without question!" Just then we heard the mighty thud of the Engineer's footsteps on the stairs. In his own way he proved a genius: to fall onto the lawn and then get up as if nothing had happened, brush down his clothes and make his way to the nearest bar, quickly down a couple of vodkas there and return in even better condition than before to the site of his missionary activities he must have had an undeniably potent categorical imperative driving him. "Fucking hell, man," he said, throwing himself into the sergeant's arms and covering him in soggy kisses. "The avant garde and the police, that's the best coalition!" As if he had a talent for that sort of clowning and some well practised tricks, quick as a flash the same bear hug was performed — actually without any protest — on the other two policemen. Then the Engineer stood in the middle of the studio, spread his arms as if about to fly and declared: "It was me, fuck it, thwough that window! The one and only me! That's what you call an expewiment! Hey, arseholes, don't you get it? Don't like that sort of art, do you? But it's the future! Not that." He nodded towards the partly painted canvases leaning against the wall. "Not that." And he blew his nose in their direction, which was clearly a hit with the policemen.`
Mushrooms Rain, and then the cool pursed lips of the wind draw them out of the ground - red and yellow skulls pummeling upward through leaves, through grasses, through sand; astonishing in their suddenness, their quietude, their wetness, they appear on fall mornings, some balancing in the earth on one hoof packed with poison, others billowing chunkily, and delicious - those who know walk out to gather, choosing the benign from flocks of glitterers, sorcerers, russulas, panther caps, shark-white death angels in their town veils looking innocent as sugar but full of paralysis: to eat is to stagger down fast as mushrooms themselves when they are done being perfect and overnight slide back under the shining fields of rain.
The Summer Day
Who made the world? Who made the swan, and the black bear? Who made the grasshopper? This grasshopper, I mean-- the one who has flung herself out of the grass, the one who is eating sugar out of my hand, who is moving her jaws back and forth instead of up and down-- who is gazing around with her enormous and complicated eyes. Now she lifts her pale forearms and thoroughly washes her face. Now she snaps her wings open, and floats away. I don't know exactly what a prayer is. I do know how to pay attention, how to fall down into the grass, how to kneel in the grass, how to be idle and blessed, how to stroll through the fields, which is what I have been doing all day. Tell me, what else should I have done? Doesn't everything die at last, and too soon? Tell me, what is it you plan to do With your one wild and precious life?
Mary Oliver (Maple Heights, 10 september 1935) In 1964
Uit: Die Kinder des Zorns (Vertaald door Erich Holm)
„Die beiden Neuangekommenen hatten scheinbar keine Eile. Mit großer Umständlichkeit holte der Armenvorsteher sein Pfeifengeschirr hervor und breitete es auf dem Tische aus. Als er mit dem Stopfen fertig war, warf er die Frage an den Schuhmacher hin: »Hast vielleicht ein Schwefelholz bei dir?« »Jesus ja!« sagte der Schuhmacher und fuhr mit großer Eilfertigkeit in die Hosentasche. Der Vorsteher wartete mit der Pfeife in der Hand, indes die Lippen erwartungsvoll eine Saugstellung einnahmen. Der Schuhmacher fingerte an seiner ganzen Person auf der Suche nach einem Zündholz herum. Erst holte er einen schlottrigen Lederbeutel hervor und legte ihn vor sich auf den Tisch, dann zog er aus der Hosentiefe ein altes Schnappmesser, schließlich erwischte er das Ende eines Schusterpechdrahtes, der sich immer weiter und weiter aufwickelte. »Na, was wird’s damit?« sagte der Vorsteher und sah ihn spöttisch an. Im selben Augenblick flog das Branntweinglas auf den Steinboden und zerschmetterte in tausend Stücke. »Na, bist schon so weit gekommen, daß du’s Branntweinglas bei dir im Sack trägst?« höhnte Hans Nielsen. »Da hast du’s wenigstens gleich zur Hand.« »Aber, Herr Jeses,« keifte die allzeit zankbereite Ann-Marie Kjærsgaard, »jetzt schlägt er das einzige Glas entzwei, das noch im Haus war, der Schußbartel, der. Hättst mich nicht können die Schwefelhölzer suchen lassen?« Mit diesen Worten schleuderte Ann-Marie eine Schachtel dicht an der Nase des Schuhmachers vorbei dem Gemeindevorsteher hin. »Au, au!« schrie der Schuhmacher und bog den Kopf jäh zurück, um dem Projektil zu entgehen. Die drei andern lächelten sich hämisch zu. »Der gehört wohl auch zum Geschäft?« bemerkte nun der Nørhofer, einen Pfropfen in die Höhe haltend, auf den er sich in der Bankecke gesetzt hatte. »Ach, da ist er ja! Nur her damit, sonst könnt es schief gehen!« rief Kræn Lybsker, in die innere Rocktasche guckend. »Schau, daß du dem grünen Vogel da den Schnabel stopfst,« lachte Bertel, »sonst fängt er noch zu krähen an."
Jeppe Aakjær (10 september 1866 - 22 april 1930) Standbeeld op het schiereiland Salling in de Limfjord, Denemarken
„So ... jetzt ist es gut ... Jetzt ist alles in Ordnung. Ich habe den Fusel von letztem Jahr ausgetrunken, den man mir in Sozopol geschenkt hatte. Eine Widerwärtigkeit mit Feigengeschmack. Nimm den Rasierer und schau dich nicht an! Rasier dich vorsichtig, stütz die rechte Hand mit der linken ab, damit du dich nicht abschlachtest! Dieses Gesicht ist nicht meines. Es ist ausgetauscht worden. Höchstwahrscheinlich hat man es in einem dieser geheimnisvoll anmutenden Antiquitätenläden ausgegraben, im Halbdunkel, unter dem schweren Geruch von verrottendem Papier und bedeutungslosen Gegenständen. Meine Mutter würde dieses Gesicht nicht wiedererkennen. Ebenso wenig mein Vater. Aber sie sind nicht mehr am Leben, und es gibt keinen Grund, warum sie mich wiedererkennen sollten. Ich steige in die Wanne: Strafduschen. Heiß-kalt, kalt-heiß. Heiß, bis man schier wahnsinnig wird. Kalt, bis man schreit. Ich bringe das Bad mit Reinigungsmitteln auf Hochglanz und ordne Rasierzeug, Cremes, Eau de Cologne und Zahnbürsten unter dem Spiegel an. Ich habe keine Zigaretten. Ich habe schon wieder keine Zigaretten! Zum wievielten Male wohl habe ich morgens keine Zigaretten? Ich gehe in die Unterführung der U-Bahn, kaufe zwei Schachteln Marlboro, es ist ungefähr acht Uhr Morgens“.
„Nur daß diese mögliche Erklärung der Ironie der Texte anheimfiele. So könnte der eben zitierte gut und gerne "Die Mitläufer" heißen. Er zeigt den Tanz einer Masse und obendrein den Anführer selbst als Mitläufer. Manig aber läuft jeder Auslegung mühelos davon. Das macht: Er ist figürlich und abstrakt zugleich. Philosophie in diesen Geschichten wird Graphik, aber auch Graphik Philosophie. Wem Identität und Dialektik Fremdwörter bleiben, wer nicht wahrhaben will, daß da vor seinen Augen eins ins andere sich verwandelt und diese oder jene Handlung in ihr Gegenteil umschlägt, kurz, wer seinen Augen nicht traut, an dem sind Lettaus Erfindungen verloren, und verloren ist die verlorene Komik, die statt eines Schattens jeden Schritt Manigs begleitet. Diese Prosa ist voll trockenster Poesie, und sie ist gearbeitet wie ein Gedicht. Ihre Leichtigkeit trügt, ihre Abläufe sind silbengenau gesetzt. Manig tritt auf dem Hochseil der Sprache auf. Diese Gangart erlaubt keinen Gag und keine Pointe. Hier rächt sich jeder Schritt daneben. Reste surrealistischer Beliebigkeit, wie in den Stücken "Ankunft" und "Manig setzt sich", geben Proben dafür ab. Überhaupt erweist sich die Gefährlichkeit dieser Prosa an ihren Schlüssen. Wie soll Manig, der den Akrobaten in seiner Brust selten verleugnet, von seinem Seil herunterkommen? Seine besten Nummern fallen nicht ab, verlangen weder Verbeugung noch Beifall: Sie enden schwebend.“
Reinhard Lettau (10 september 1929 - 17 juni 1996) In 1991
Je rêvais de toucher la tristesse du monde au bord désenchanté d’un étrange marais je rêvais d’une eau lourde où je retrouverais les chemins égarés de ta bouche profonde
j’ai senti dans mes mains un animal immonde échappé à la nuit d’une affreuse forêt et je vis que c’était le mal dont tu mourais que j’appelle en riant la tristesse du monde
une lumière folle un éclat de tonnerre un rire libérant ta longue nudité une immense splendeur enfin m’illuminèrent
et je vis ta douleur comme une charité rayonnant dans la nuit la longue forme claire et le cri de tombeau de ton infinité.”
Je mets mon vit contre ta joue
Je mets mon vit contre ta joue le bout frôle ton oreille lèche mes bourses lentement ta langue est douce comme l’eau
ta langue est crue comme une bouchère elle est rouge comme un gigot sa pointe est un coucou criant, mon vit sanglote de salive
ton derrière est ma déesse il s’ouvre comme ta bouche je l’adore comme le ciel je le vénère comme un feu
je bois dans ta déchirure j’étale tes jambes nues je les ouvre comme un livre où je lis ce qui me tue.
George Bataille (10 september 1897 – 9 juli 1962) Cover