Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
11-05-2017
Eva Menasse
De Oostenrijkse schrijfster Eva Menassewerd geboren op 11 mei 1970 in Wenen. Zij is de halfzus van schrijver Robert Menasse en dochter van voetballer Hans Menasse. Na haar studie germanistiek en geschiedenis werkte ze als redacteur, o.a. voor het Weense tijdschrift Profil en later voor het feuilleton van de Frankfurter Allgemeine Zeitung. Haar eerste boekpublicatie “Der Holocaust vor Gericht” verscheen in 2000. De band bevatte verslagen over het proces van de holocaust-ontkenner David Irving, dat in april 2000 in Londen werd afgesloten. In 2005 verscheen Menasse's eerste roman “Vienna”. In tal van anekdotes vertelt zij het fictieve verhaal van haar deel katholieke, deel Joodse familie. De destijds in de Frankfurter Allgemeine Zeitung voorgepubliceerde roman werd in de Duitse media overwegend positief beoordeeld, in de Oostenrijkse daarentegen nogal kritisch. In de herfst van 2005 stond hij op de bestseller lijsten in Duitsland en Oostenrijk. Menasse ontving de Rolf-Heyne debuutprijs voor “Vienna”, die al in het Nederlands, Engels, Italiaans, Hebreeuws, Sloveens en Tsjechisch is verschenen. In 2009 verscheen haar verhalenbundel “Lässliche Todsünden”, in 2013 de roman “Quasikristalle”
Uit:Quasikristalle
“Sommerferien. Seit Wochen hatte Judith das Grundstück ihrer Eltern kaum verlassen, den verwilderten Garten, das riesige, baufällige Haus, das ihre kleine Schwester in einer Mischung aus Dreistigkeit und Unschuld unsere Villa nannte. Als Mädchen hatte Judiths Mutter von einem Schlösschen geträumt, und Judiths Vater, der sich gerade mit Verve von seinen Eltern losgesagt hatte, weil sie Nazis gewesen waren und es dennoch wagten, seine junge Frau abzulehnen, war so verliebt und kopflos gewesen, mit geliehenem Geld diese Ruine zu kaufen. Weil sie theoretisch Jugendstil war. Aber seither, seit über vierzehn Jahren, wuchs ihm die Renovierung in hinterhältigen Schritten über den Kopf, als wüsste das Haus genau, dass er sich niemals geschlagen geben würde, und verurteilte ihn, den autodidaktischen Bauarbeiter, daher zu lebenslang. Die Gewissheit, dass es jemals Schule gegeben hatte, löste sich in der Hitze auf. Die hektischen Überlebenskämpfe kurz vor dem Zeugnis nahmen sich von hier, in der Tiefe des Zeitgrabs, genauso schemenhaft aus wie die Aussicht auf den unvermeidlichen Wiederbeginn im Herbst, für dessen kleine Änderungen (Altgriechisch als neues Fach, die schwangere Mathelehrerin und vielleicht als Sensation ein neuer, gewiss wieder verhaltensgestörter Schüler) Judith nur mühsam Interesse hätte heucheln können. Aber es war ohnehin keiner da. Xane war, anders als sonst, gleich nach Schulschluss nach Frankreich geschickt worden. Und Claudia verbrachte wie jedes Jahr fast die ganzen Ferien bei ihren Großeltern in einem fernen, westlichen Dorf. Judith und Xane wussten genau, dass ihre Briefe über Langeweile und Sehnsucht verschämte Lügen waren, denn Claudia war die geborene Bäuerin, das sah man schon an ihrem Gesicht. Bei jeder längeren Trennung steigerten sich Judith und Xane in eine Claudia-Verachtung hinein, die es eine Weile unmöglich erscheinen ließ, zu Schulbeginn wieder in die alten Gewohnheiten zu schlüpfen, das heißt, Claudia zum anhaltenden Erstaunen von Lehrern und Mitschülern als gutmütigen, dienstbaren Satelliten mit sich herumzuschleppen. Xane und Judith waren ein Amazonenduo, das sich zu blasiert für den Umgang mit dem Fußvolk gab. Keiner wagte es, sich mit ihnen anzulegen. Was Claudia erwarten würde, wenn sie sie fallen ließen, war nicht ganz klar. Aber vermutlich nichts Angenehmes. Ein guter Kerl, hatte Xanes Mutter einmal über Claudia gesagt, und seither begannen Xane und Judith ihre kurzen, vergifteten Duette oft mit der Frage: Wie es wohl unserem guten Kerl geht? Heute war ich mit der Oma in den Schwammerln, würde zum Beispiel die andere piepsig antworten, eine Ansichtskarte von Claudia aus Volksschulzeiten zitierend. Aber da sie älter und boshafter wurden, sagte inzwischen die Erste, wahrscheinlich mistet sie den Stall aus, und die Zweite spann weiter, und wäscht sich nachher die Haare mit Kernseife, woraufhin die eine ergänzte, du meinst, die Schamhaare, und die andere, schon unter gepresstem Gelächter, antwortete, hoffentlich wäscht sie nicht ihrem Opa die Schamhaare mit Kernseife, denn die beiden hatten vor Kurzem, nur auf Basis eines Fotos, befunden, Claudias Großvater sehe aus wie ein Kinderschänder.“
Aan een verloren vriend Forlorn, the very word is like a bell.(Keats).
Gij zult me in 't vreemde land wel nooit gedenken, Ook mij was schier ontgaan uw verre beeld. Hoe komt dit nu uit jarenschemers wenken, Zoo wazig als een droom een droom doorspeelt?
Toen 'k nog uw oogen zien, uw stemklank hooren Vermocht, in 't stille stadje, ons beider woon, Gingt gij mij reeds, hoe ik ook bad, verloren, Want elk vond in dit leven ander schoon.
U joeg een wilde drang naar wereldsteden, Waar 't leven krampt als in een snikkend hart, En koortsdoorschroeid elk vliedt voor zijn verleden, Maar in de strikken van het nu verward.
Mij liet het leven stil en peinzend achter Voor altijd in gedroomde vlucht gestuit. En 'k tuur, als op een berg een eenzaam wachter, Over de dalen van 't verleden uit.
Wel kende ook ik dat einderwijd verlangen Naar tochten over aardes breed gebied, Als niet één dak onze onrust kan omvangen, En iedre dageraad ons verder ziet.
Maar ik wist dit: slechts weingen is gegeven, Weingen van ons, dien iedre schijn verleidt, Het leven naar zijn schoonsten wil te leven: De velen raken nooit tot zaligheid.
U beulden de onverzoenlijk-wreede vlagen Van 's levens bitterheid en barren nood; Toch zult ge nu zelfs niet uw keus beklagen: Gij mocht niet anders, waar de droom gebood.
Maar mij zijt gij verloren. Lange stoeten Van uren zijn sinds 't scheidingsuur vergaan. En 'k wensch geen weerzien: als we elkaar ontmoetten Zouden we, een vreemde naast een vreemde, staan. —
Hoe eindloos teer klinkt mij dit woord in de ooren, Teer als aan middaglucht een ijle maan, Die broze luiding van geluid: verloren..... Is heel dit leven niet verloren gaan?
Weet dan, verslagene maar immer strevende, Dat steeds mijn hart de erinnering bewaart: Mijn vriendschap is U nog als voor een levende, Mijn weemoed om U of ge een doode waart.
Feestavond
Roode lantarens hangen in het loover Der boomenrijen langs de gracht en over Het water liggen plekken rooden schijn, Als uitgestorte, vurig-lichte wijn.
Onder de boomen gaan gearmde paren; Zacht klinkt hun spreken als 't geruisch der blaren, Zacht is hun lachen — de avond is zoo zwoel. — Heel in de verte juicht kermisgejoel.
Ik loop alleen langs die geluk' ge menschen, Verlangend, maar ik weet niet wat te wenschen... Ach ja: óok lachend en gearmd te gaan Door de avondstilte in deze luwe laan.
Je kunt niet op twee oren Tegelijk slapen Er is geen dode zo stil Dat ik niet wakker word ’s Nachts komt zij Waken aan mijn bed Als het geld verdiend is en geteld Het kleine verdriet verteerd De liefde slaapt, uitgeput Het huis leeg en bekoeld Dan, oreert zij, Is het beter te bidden Dan te spreken tegen muren en leeg papier Te wachten tot de krant valt Te luisteren naar radiatoren, winterbanden De ingewanden van de matras Het is beter te bidden Dan te bedwateren
De buitenwacht
Gelukkig de huizen Waar de liefde woont En de auto’s buiten slapen Waar het naar hutsepot ruikt Man en vrouw in de nacht Vernesteld raken
’s Morgens krabt zij Het ijs van zijn ruiten Asemt een wak Staat hem uit te wuiven Op het trottoir, de bedkruiken Wiegend onder haar kamerjas
„Das Schweigen, das tiefe Verschweigen, besonders wenn es Tote meint, ist letztlich ein Vakuum, das das Leben irgendwann von selbst mit Wahrheit füllt. —Sprach ich meinen Vater früher auf sein starkes Haar an, sagte er, das komme vom Krieg. Man habe sich täglich frischen Birkensaft in die Kopfhaut gerieben, es gebe nichts Besseres; er half zwar nicht gegen die Läu-se, roch aber gut. Und auch wenn Birkensaft und Krieg für ein Kind kaum zusammenzubringen sind — ich fragte nicht weiter nach, hätte wohl auch wie so oft, ging es um die Zeit, keine genauere Antwort bekom-men. Die stellte sich erst ein, als ich Jahrzehnte später Fotos von Soldatengräbern in der Hand hielt und sah, dass viele, wenn nicht die meisten Kreuze hinter der Front aus jungen Birkenstämmen gemacht waren. Mein Vater hatte selten einmal gelächelt, ohne deswegen unfreundlich zu wirken. Der Ausdruck in seinem blassen, von starken Wangenknochen und grünen Au-gen dominierten Gesicht war unterlegt von Melancho-lie und Müdigkeit. Das zurückgekämmte dunkelblon-de Haar, scharf ausrasiert im Nacken, wurde von Brisk in Form gehalten, das Kinn mit der leichten Einker-bung war immer glatt, und die vornehme Sinnlichkeit seiner Lippen schien nicht wenige Frauen beunruhigt zu haben; es gab da Geschichten. Seine etwas zu kurze Nase hatte einen kaum merklichen Stups, so dass er im Profil etwas jünger wirkte, und der Blick ließ in ent-spannten Momenten eine schalkhafte Menschlichkeit und eine kluge Empathie erkennen. Aber seine Schön-heit war ihm selbst kaum bewusst, und falls sie ihm denn einmal aufgefallen wäre, hätte er ihr vermutlich nicht geglaubt. Alle Nachbarn mochten ihn, den immer Hilfsbereiten, das Wort hochanständig fiel oft, wenn von ihm die Rede war; seine Kumpel in der Zeche nannten ihn anerken-nend Wühler, und kaum einer stritt je mit ihm. Er trug gewöhnlich Hosen aus Cord, deren samtiges Schim-mern sich schon nach der ersten Wäsche verlor, sowie Jacken von C&A. Doch die Farben waren stets ausgesucht, ließen ein kurzes Innehalten bei der Wahl erken-nen, eine Freude an der geschmackvollen Kombination, und niemals hätte er Sneakers oder ungeputzte Schu-he, Frotteesocken oder karierte Hemden angezogen.“
“TIME: Autumn morning, present year. PLACE: A near-empty cafe. AT RISE: Two support columns stand on either side of the stage, holding up the roof of the cafe. In between the columns, a table sits C, with a steaming cup of tea, a tall glass of water, and four chairs. CRESCENT WONDER enters, holding a beer. He wears a mask with cut-out eyeholes, a cape, and a spandex suit with a crescent moon on his chest. He is a retired superhero. He raises his glass and shouts: CRESCENT: I'd like to propose a.. (He stops and looks around Spotting no one, he sits in one of the chairs and sighs) Here's to retirement (He lifts his glass, clinks with an imaginary glass, and takes a swig. Pause. He stares into his beer and starts SINGING his theme song) When the day turns to night/Evildoers run in fright/ For they know that if they/Make the slightest blunder/By the power of the moon/He will be approaching soon/For he's the greatest!/He's the Crescent Wonder! (He raises his beer in triumph on the last part °Ate song. Pause. He looks at his beer and quietly repeats:) To retirement. (As CRESCENT takes another drink FIREBANG bright orange tights, boots, thick rubber gloves, an undershirt. His entrance is frenzied and abrup imply.) ENTERS, wearing a mask but with his name would imply.)”
Jeremy Gable (Lakenheath, 10 mei 1982) Scene uit een opvoering in Fullerton, California, 2006
„Anne und ihr Freund Patrick Urban diskutierten eifrig, ob es sich lohnte, für einen bestimmten Film nach Köln zu fahren, obwohl er garantiert in spätestens drei oder vier Wochen auch in «unserem» Kino gespielt wurde. Dann das Hufgetrappel in der Einfahrt. Jürgen öffnete die Augen, grinste und sagte: «Die Hunnen kommen.» Mutter griff eilig nach der Zuckerdose. Damit es nicht gar so auffällig war, nahm sie auch das Sahnekännchen mit in die Küche. Sie verschwand durch die Tür, gerade als Rena hoch zu Ross um die Hausecke bog. «Dachte ich mir, dass ihr draußen sitzt. Ist noch ein Stück Torte da?» Ihre Augen schweiften über den Tisch, sie stieg ab und sprang mit zwei Sätzen zu uns herauf. «Musst du das Tier nicht anbinden?», erkundigte sich Mutter durch die offene Küchentür. Das Pferd stand einfach da. Es war eine Fuchsstute; ein schönes Tier, soweit ich das beurteilen kann. Ich habe nicht viel Ahnung von Pferden, für mich sind sie nur groß. Rena warf der Stute einen Blick über die Schulter zu. «Schön stehen bleiben und nicht den Rasen anfressen. Wenn du brav bist, gibt’s was Feines.» Sie stürmte in die Küche. Ich hörte Mutters Protest: «Aber doch nicht mit den Fingern.» Jürgen grinste immer noch. Vater kam aus dem Garten zurück und tätschelte der Stute den Hals. «Du bist ein braves Mädchen, Tanita. Ja, du bist ein braves Mädchen.» Rena erschien wieder auf der Terrasse, einen Sahneklecks am Kinn, in einer Hand ein angebissenes, zerbröselndes Tortenstück, in der anderen ein paar Zuckerwürfel. Sie hielt der Stute die offene Hand mit den Würfeln hin, stopfte sich den Rest der Torte in den Mund, wischte sich die Hände an der Hose ab, schwang sich kauend in den Sattel und verschwand, wie sie gekommen war. «Bis später, Leute.» Es gibt Momente, die gaukeln einem vor, man sei unverwundbar. Der Sonntagnachmittag im Mai war so einer.“
Uit:Letters to my son on the love of books (Vertaald door N. S. Thompson)
“Jim is suddenly startled by the vice-like grip. It will frighten you, Francesco, as it frightened me. Then it becomes worse, because at Jim's refusal ("Sir ... upon my word I dare not”), Pew becomes terrifying and responds: "`Oh,’ he sneered, `that's it! Take me in straight, or I'll break your arm.'/And he gave it, as he spoke, a wrench that made me cry out./`Sir,' I said, `it is for yourself I mean. The captain is not what he used to be. He sits with a drawn cutlass. Another gentleman—'/ `Come, now, march,' interrupted he; and I never heard a voice so cruel and cold, and ugly as that blind man's." Let's pause a moment here, Francesco. Pew is a terrifying pirate who lost his sight when taking a ship in a boarding, the very same in which Long John Silver lost a leg. They were sailing with Flint, a name which inspired fear even many years after the pirate's demise. Now Pew and his companions want to get the pirate's gold back and will go to any lengths to get it. Like Black Dog, the pirate with two fingers missing on his left hand, Pew has squandered everything he earned as a pirate and is now living as a beggar. Being a young boy, Jim has never encountered such shady characters as these. They are real pirates, Francesco, and not like Captain Hook. Boarding ships has left them mutilated, with deep scars often going deeper than the soul. Pew delivers the black spot as a kind of warning or ultimatum to the captain who turns pale when he sees it and collapses heavily to the floor, dead. He dies not only from rum, but from fear. From that moment on, the adventure begins. Jim has only one choice if he wishes to grow: he must go to the island of treasure, become acquainted with Long John Silver, learn what duplicity is, and return home again, with the sound of the sea surf in his ears; but first he must rummage through the captain's sea-chest, after shutting the bolt of the inn door. He has to undertake this with a fear that clutches you by the throat in order to understand that the fear of those shady characters was almost unjustified. Jim and his mother are counting out the money that the captain owed them until, "When we were half-way through, I suddenly put my hand upon her arm; for I had heard in the silent, frosty air a sound that brought my heart into my mouth—the tap-tapping of the blind man's stick upon the frozen road.“
Uit: Bearsaga (L’Oursiade, vertaald door david L. Koral)
“Raised at the edge of the woods, beyond the reach of the parish, a bastard child of an unknown father and an unworthy mother, he was orphaned at birth, and had grown up on the margins. Even beyond the four or five villages that dotted the River. He made his home (though such a word rang false in the ears of a homeless man) high up, near the headwaters, where the river is still called a stream–namely, River’s Stream. It was there that Simon had dug in the foundation beams of his cabin. It was there that he had grown up. At fifteen, he was six feet tall, his full size. He would grow no more. He’d achieved his autonomy and freedom as well. He broke out in a wide-faced, ear-to-ear grin whenever Ozite had told him so. His wild, independent streak took root during his days in diapers, practically. As for his freedom, well, he’d conquered that bit by bit, like a stretch of land. But Halfbreed’s land was the woods. In the woods, freedom loses its meaning. Too many ties. Too much ivy, too much bramble, too many wild animals, great and small, the masters of the forest. He who enters their territory is the true savage. On their own terrain, in the middle of the forest, all animals are tame. He was young when he made this discovery, and he was so overwhelmed by the feeling that he could not keep it to himself. Yet neither the hunters from the coves and bays, nor those from the hills, could ever understand. Loup-Joseph simply laughed. With a rifle on his shoulder, a hunting cap over his forehead, and chewing tobacco in his cheek, a hunter who enters the woods knows how to distinguish the wild from the tame, and knows his rights. He knows that moose and deer keep their hooves sharp. Even a half-ton male bear? Well, let’s say five or six hundred pounds. Before his rifle was confiscated, Loup-Joseph had bagged one for himself. Then there was Full Gallop. Zéphire, too. What’s there to say? A hunter’s a hunter. Simon had nothing against that. He simply claimed that the bear was at home in his woods, just as Zéphire was at home on his own land, where the covered bridge reigned. That the hunt began the very moment either man or beast crossed into the other’s territory. Loup-Joseph laughed even louder. At the rate things were going, they’d soon be seeing the bear adjusting his rifle, taking aim at a four-legged Simon, with his tail in the air and his fur standing on end.“
„Schon standen ganze Reihen von Kisten und Ballen auf- und nebeneinander am Lande. Noch immer wurden mehrere herausgewälzt und Fässer voll Zucker und Kaffee, voll Reis und Pfeffer und salveni Mausdreck darunter. Als er aber lange zugesehen hatte, fragte er endlich einen, der eben eine Kiste auf der Achsel heraustrug, wie der glückliche Mann heiße, dem das Meer alle diese Waren an das Land bringe. »Kannitverstan«, war die Antwort. Da dacht er: Haha, schaut's da heraus? Kein Wunder, wem das Meer solche Reichtümer an das Land schwemmt, der hat gut solche Häuser in die Welt stellen und solcherlei Tulipanen vor die Fenster in vergoldeten Scherben. Jetzt ging er wieder zurück und stellte eine recht traurige Betrachtung bei sich selbst an, was er für ein armer Teufel sei unter so viel reichen Leuten in der Welt. Aber als er eben dachte: Wenn ich's doch nur auch einmal so gut bekäme, wie dieser Herr Kannitverstan es hat, kam er um eine Ecke und erblickte einen großen Leichenzug. Vier schwarz vermummte Pferde zogen einen ebenfalls schwarz überzogenen Leichenwagen langsam und traurig, als ob sie wüßten, daß sie einen Toten in seine Ruhe führten. Ein langer Zug von Freunden und Bekannten des Verstorbenen folgte nach, Paar und Paar, verhüllt in schwarze Mäntel und stumm. In der Ferne läutete ein einsames Glöcklein. Jetzt ergriff unsern Fremdling ein wehmütiges Gefühl, das an keinem guten Menschen vorübergeht, wenn er eine Leiche sieht, und blieb mit dem Hut in den Händen andächtig stehen, bis alles vorüber war.“
Johann Peter Hebel (10 mei 1760 – 22 september 1826) Postzegel bij zijn 225e geboortedag in 1985
Tags:J.C. Bloem, Herman Leenders, Didi de Paris, Ralf Rothmann, Jeremy Gable, Petra Hammesfahr, Roberto Cotroneo, Antonine Maillet, Johann Peter Hebel, Romenu
Het jaar begon toen koud. Zelfs de duinen wit van de tot kant gestolde mist. Het weer van weinig mensen, die kropen binnen op elkaar voor een geboortegolf.
In de politieke smidse was de waakvlam al gedoofd. Het Kamerdebat over netelige kwesties lag huiverend op straat. Daar warmde bij een vuurtje in een oliedrum de allerlaatste motie zijn magere motief.
Zo groeide de kloof tussen de enthousiaste burger, copulerend op het vloerkleed voor de open haard, en het gezag dat buiten naar zijn eigen adem staart.
Het was gewoon te laat, zelfs het opgefokt klimaat krabde zichzelf achter de wolken. Maar de dichters stonden klaar, ‘Barre Omstandigheden’ was hun geuzennaam,
het krassen van hun pen dreef het landsbestuur al in het nauw, en zie: daar werd een van hen op de troon gehesen waarna de koersen kelderden en vaak de stroom uitviel,
en dat met die bittere koude. Niks te vreten, nog geen dreumes van de revolutie, zo die er al was. Er verrezen de partijen die het vers hadden afgeschaft. Massamars, omwenteling,
en toch maar weer het geld.
De morgen
Het waren de dagen dat de poëzie zich schuilhield. Voor het staaroog van de grijsaard als een eindeloze dageraad. Voor het kinderbrein als een voorgoed geschrapt verouderen. Voor het zwarte als een pirouette van primaire kleuren.
De wegstervende echo van het geïnspireerde woord werd nog af en toe gehoord door wie de stekkers uit elk toestel trok, maar de online geblevenen viel het niet eens op dat ze nooit meer neurieden.
En niemand die nog pleitte voor afschaffing van het parlement, die hol keffende achterhoede van de samenleving, of voor het hangen van zes manen aan een stapelwolk of het oplossen van de frontlijn in een pornografisch hologram.
Er waren geen woorden voor het lang verwachte andere. Men sprak er op gelijke wijze niet eens schande van. Men sprak algauw in het geheel nog slechts fragmenten. En daar ging ook de klank als een ontsnapte heliumballon.
Weinigen bemerkten dat nieuwslezers hard vloekten bij de aankondiging van elk uiterst schaars bericht. Nondeju die klotesport en nondeju dat kutweer. En elk meisje dat wel kussen wilde werd door tachtig man verkracht.
Het waren de dagen die wij heden morgen noemen of de morgen dat wij reeds ach en heden zuchten.
Boss of all bosses of the universe. Mr. know-it-all, wheeler-dealer, wire-puller, And whatever else you're good at. Go ahead, shuffle your zeros tonight. Dip in ink the comets' tails. Staple the night with starlight.
You'd be better off reading coffee dregs, Thumbing the pages of the Farmer's Almanac. But no! You love to put on airs, And cultivate your famous serenity While you sit behind your big desk With zilch in your in-tray, zilch In your out-tray, And all of eternity spread around you.
Doesn't it give you the creeps To hear them begging you on their knees, Sputtering endearments, As if you were an inflatable, life-size doll? Tell them to button up and go to bed. Stop pretending you're too busy to take notice.
Your hands are empty and so are your eyes. There's nothing to put your signature to, Even if you knew your own name, Or believed the ones I keep inventing, As I scribble this note to you in the dark.
Late September
The mail truck goes down the coast Carrying a single letter. At the end of a long pier The bored seagull lifts a leg now and then And forgets to put it down. There is a menace in the air Of tragedies in the making.
Last night you thought you heard television In the house next door. You were sure it was some new Horror they were reporting, So you went out to find out. Barefoot, wearing just shorts. It was only the sea sounding weary After so many lifetimes Of pretending to be rushing off somewhere And never getting anywhere.
This morning, it felt like Sunday. The heavens did their part By casting no shadow along the boardwalk Or the row of vacant cottages, Among them a small church With a dozen gray tombstones huddled close As if they, too, had the shivers.
Here, zonder naam en zonder gezicht Zie vanuit den hoge Op uw droeve eenhoorn neer Die danig hunkert naar uw licht,
Die sierlijk door de wouden dwaalt Maar bladeren geen voedsel vindt, Die voor de poort der doden draalt, Allen bladeren op uw wind.
Here, zonder handen zonder stem Snij de lichtlans van zijn voorhoofd En vang hem in uw stalen klem Voor de wereld hem de glans ontrooft,
Lok hem langs de stapsteen sterven Niet als anderen domweg gedoofd Maar rein, vrij van bederven Langs de kruisweg waar hij in gelooft.
Sweet/Sixteen
Ik heb een hoog voorhoofd waarachter niet veel meer gebeurt. Ik stel me schaamteloos tentoon. Er is niemand die me opbeurt, sweet sixteen
Van sommige namen herinner ik me de geur en er zijn ogen die ik al meer gezien heb, bijgezet in de galerijen van de sleur Er is niets dat mij ontlast, sweet sixteen
Ik ben bang om je aan te raken en ik kan me al niet meer afkeren zonder je pijn te doen. Luister, dan hoor je mijn bevroren kraken, sweet sixteen
Jotie T'Hooft (9 mei 1956 – 6 oktober 1977) In 1977
„Wir beobachteten irritiert glücklich sirrende Fledermäuse, die aus Tannenwaldgrotten flappten, unseren Hügel (über der schimmernden Stadt) umrundeten, die kleine Öllaterne, im Sommer: Gänsehautarme, Benjamin-Biolay-Chansons, und während schwüler Augustabende manchmal stilles Gewitterblitzen am fernen Horizont. Später, um Viertel nach drei, duschten Nebil und ich Nachthitze aus unseren verliebt erwärmten Teeniekörpern, siriusgeleitet, während Sonnenwindfeuer, Elfen, Kobolde vor dem Bleiglas-Badfenster tanzten. Danach lagen wir perlschaumweinsüchtig erschöpft, verschwitzt, im moskitonetzgefälschten Himmelbett. Über uns funkelten angeklebte Plastiksterne mit Phosphorschimmer. Inzwischen geht alles vorbei, im Junimond. Wenn Mond ist und keine Regenwolken durch die kühlkalten Nächte ziehen und unsere Sternenbilder verhängen, wenn Schauer schon morgens auf das Giebeldach schlagen und Wasser durch die Holzdecke in unsere Zimmer tropft, von Ziegeln gewaschenen Ruß über eilig aufgestellte Suppenterrinen, Putzeimer, Bonbonnieren spült. Wir verleben (abschließend) Tage, die wie ein Schlüssellochbild an uns vorübernebeln. João Gilberto singt "The Girl from Ipanema". Während sporadischer Off-Theater-Besuche wird deutlich, daß ein zeitgeistiges Bühnenkreischen eher Edvard-Munch-Pop sein will (im Gegensatz zu klassischen Pornographiefilmschreien). - Wenn wir uns streiten, werde ich Großstadt-Actrice und imitiere moderne René-Pollesch-Szenen.“
Sahst Du im Spiegel des verträumten Wien Der eigenen Seele nie gehauchte Klagen Sahst Du den blassen Duft entfliehen, Den Duft von unsern ersten Tagen.
Der ersten unerklärten Liebe Reiz Die noch das Wort, die fast den Blick verschmähte Mir ists als ob Dein müdes Angesicht Todkrank um jene Stimmung flehte
So krank wie weißer Flieder, den Das heiße Gas zu lang umwehte Der rührend, rein und wunderschön Schon trunken um Erlösung flehte
Da's ihn im Dunst der Freudennacht Durchbebt, zu der sie ihn erkoren Daß in der sinnentrunknen Pracht Sein keuscher Duft auf immerdar verloren
'She's not a popular author, ma'am.' 'Why, I wonder? I made her a dame.' Mr Hutchings refrained from saying that this wasn't necessarily the road to the public's heart. The Queen looked at the photograph on the back of the jacket. 'Yes. I remember that hair, a roll like a pie-crust that went right round her head.' She smiled and Mr Hutchings knew that the visit was over. 'Goodbye.' He inclined his head as they had told him at the library to do should this eventuality ever arise, and the Queen went off in the direction of the garden with the dogs madly barking again, while Norman, bearing his Cecil Beaton, skirted a chef lounging outside by the bins having a cigarette and went back to the kitchens. Shutting up the van and driving away, Mr Hutchings reflected that a novel by Ivy Compton-Burnett would take some reading. He had never got very far with her himself and thought, rightly, that borrowing the book had just been a polite gesture. Still, it was one that he appreciated and as more than a courtesy. The council was always threatening to cut back on the library, and the patronage of so distinguished a borrower (or customer, as the council preferred to call it) would do him no harm. 'We have a travelling library,' the Queen said to her husband that evening. 'Comes every Wednesday.' 'Jolly good. Wonders never cease.' 'You remember Oklahoma!?' 'Yes. We saw it when we were engaged.' Extraordinary to think of it, the dashing blond boy he had been. 'Was that Cecil Beaton?' 'No idea. Never liked the fellow. Green shoes.'
Alan Bennett (Armley, 9 mei 1934)
De Roemeense dichter, schrijver en filosoof Lucian Blagawerd geboren op 9 mei 1895 in Lancrăm, bij Alba Iulia. Zie ook alle tags voor Lucian Blaga op dit blog.
Lot (Fragment) I have seen many and sin-breeding deeds profaning the light and the wind, and misunderstood customs, and fire games in the city. Naked people have I seen in rusty-copper green lakes kissing silvery swans.
I have seen, fear-stricken, in front of the gate, girls dancing their whiteness off for long nailed voivodes - and I have seen priests in linen clothes intoxicating the beggars with the wine the dead have been washed with.
I have seen women setting their seed on fire, their mission cast between two eternities like an insult, their breasts-ripe fruit with no milk, no milk within, their breath killing bees and herbs.
I have seen transparent guests on the shore of blood: children who will be delivered but are not desired (if you stop your ears up you can hear through spheres their bitter thirst, their dumb murmur at the world's windows, and their song of relief when they find entrance in trees, dogs, and in birds).
Vertaald door Liliana Mihalachi
Die Quelle der Nacht
Du Schöne, so schwarz sind deine Augen,daß mir abends, wenn ich den Kopf in deinen Schoß gebettet hab, so ist, als seien deine tiefen Augen eine Quelle, aus der die Nacht geheimnisvoll hervorquillt und über Berge,Täler,Fluren strömt, um in ein Meer von Finsternis die Erde einzutauchen. So schwarz sind deine Augen,du, mein Licht.
‘I don’t know what it is,’ answered Fiver wretchedly. ‘There isn’t any danger here, at this moment. But it’s coming – it’s coming. Oh, Hazel, look! The field! It’s covered with blood!’ ‘Don’t be silly, it’s only the light of the sunset. Fiver, come on, don’t talk like this, you’re frightening me!’ Fiver sat trembling and crying among the nettles as Hazel tried to reassure him and to find out what it could be that had suddenly driven him beside himself. If he was terrified, why did he not run for safety, as any sensible rabbit would? But Fiver could not explain and only grew more and more distressed. At last Hazel said, ‘Fiver, you can’t sit crying here. Anyway, it’s getting dark. We’d better go back to the burrow.’ ‘Back to the burrow?’ whimpered Fiver. ‘It’ll come there – don’t think it won’t! I tell you, the field’s full of blood –’ ‘Now stop it,’ said Hazel firmly. ‘Just let me look after you for a bit. Whatever the trouble is, it’s time we got back.’ He ran down the field and over the brook to the cattle-wade. Here there was a delay, for Fiver – surrounded on all sides by the quiet summer evening – became helpless and almost paralysed with fear. When at last Hazel had got him back to the ditch, he refused at first to go underground and Hazel had almost to push him down the hole. The sun set behind the opposite slope. The wind turned colder, with a scatter of rain, and in less than an hour it was dark. All colour had faded from the sky: and although the big board by the gate creaked slightly in the night wind (as though to insist that it had not disappeared in the darkness, but was still firmly where it had been put), there was no passer-by to read the sharp, hard letters that cut straight as black knives across its white surface. They said: THIS IDEALLY SITUATED ESTATE, COMPRISING SIX ACRES OF EXCELLENT BUILDING LAND, IS TO BE DEVELOPED WITH HIGH CLASS MODERN RESIDENCES BY SUTCH AND MARTIN, LIMITED, OF NEWBURY BERKS."
"She is dead," he said uncomfortably. "Perhaps she is frightened at being dead." He thought of hopping off in a comic sort of way till he was out of sight of her, and then never going near the spot any more. They would all have been glad to follow if he had done this. But there was the arrow. He took it from her heart and faced his band. "Whose arrow?" he demanded sternly. "Mine, Peter," said Tootles on his knees. "Oh, dastard hand," Peter said, and he raised the arrow to use it as a dagger. Tootles did not flinch. He bared his breast. "Strike, Peter," he said firmly, "strike true." Twice did Peter raise the arrow, and twice did his hand fall. "I cannot strike," he said with awe, "there is something stays my hand." All looked at him in wonder, save Nibs, who fortunately looked at Wendy. "It is she," he cried, "the Wendy lady, see, her arm!" Wonderful to relate [tell], Wendy had raised her arm. Nibs bent over her and listened reverently. "I think she said, 'Poor Tootles,'" he whispered. "She lives," Peter said briefly. Slightly cried instantly, "The Wendy lady lives." Then Peter knelt beside her and found his button. You remember she had put it on a chain that she wore round her neck. "See," he said, "the arrow struck against this. It is the kiss I gave her. It has saved her life." "I remember kisses," Slightly interposed quickly, "let me see it. Ay, that's a kiss." Peter did not hear him. He was begging Wendy to get better quickly, so that he could show her the mermaids. Of course she could not answer yet, being still in a frightful faint; but from overhead came a wailing note."
James Barrie (9 mei 1860 – 19 juni 1937) J.M. Barrie speelt kapitein Haak en Michael Llewelyn Davies speelt Peter Pan. (1906) Michael was het 4e zoontje van Arthur and Sylvia Llewelyn Davies, een bevriend echtpaar, en stond mede model voor Peter Pan.
De Libris Literatuur Prijs 2017 is toegekend aan Alfred Birney voor zijn roman De tolk van Java. Maandagavond kreeg de Haagse schrijver de prijs van 50 duizend euro en een door Irma Boom ontworpen bronzen legpenning uitgereikt. Het boek gaat over de vader van de auteur die tegen wisselende vijanden vocht tijdens de onafhankelijkheidsoorlog in het voormalige Nederlands-Indië. Alfred Alexander Birney werd geboren in Den Haag op 20 augustus 1951. Zie ook alle tags voor Alfred Birney op dit blog.
Uit:De tolk van Java
“Als jongeman zag mijn vader in Soerabaja de ‘vliegende sigaren’ van de Japanse luchtmacht zijn ouderlijk huis aan puin bombarderen, hij zag Japanse soldaten burgers onthoofden, hij werd gemarteld wegens sabotage in dienst van het zogenoemde Vernielingskorps en in een ijzeren kist onder de brandende zon te smoren gelegd, hij zag Japanse soldaten Australische krijgsgevangenen in open bamboekisten aan de haaien voeren, hij zag Punjabisoldaten in Engelse dienst Japanse soldaten besluipen en ze de strot doorsnijden, hij hoorde over de dood van een neef aan de Birmaspoorlijn, hij hoorde hoe zijn lievelingsoom door Japanse soldaten was doodgemarteld op het landgoed van zijn vaders familie, hij verraadde de Japanse vriend van zijn zuster, die als animeermeisje aan de kost kwam, hij wees de geallieerden de weg in de hitte van de Javaanse Oosthoek, waar opstandige Indonesiërs ondersteboven hangend aan de enkels werden verhoord terwijl hij optrad als tolk en de schrijfmachine hanteerde, hij hielp de geallieerden met het platbranden van desa’s, hij zag brandende opstandige jongelingen schreeuwend van de pijn hun eenvoudige huisjes uit rennen en overhoopgeschoten worden, hij leerde schieten en doorzeefde op een treinstation een vrouw en zuigeling achter wie een Javaanse vrijheidsstrijder zich had verscholen, hij kreeg als hoofd van de afdeling Verhoor van Gevangenen in Djember de hardnekkigste zwijgers aan het praten, hij reed met een pantserwagen op een landmijn en stortte tachtig meter een ravijn in, hij kreeg het bevel van een Hollandse adjudant om het transport te begeleiden van honderd gevangenen van de stadsgevangenis van Djember naar het station Wonokromo en mocht aan het einde van de veertien uur durende rit zesenveertig lijken van gestikte mensen uit de goederentrein slepen, hij vond een Indo-vriend* terug die zichzelf voor de kop had geschoten nadat hij had ontdekt dat zijn meisje met een Hollandse soldaat het bed had gedeeld, hij maakte tijdens de Bersiap* jongens af met wie hij nog een appeltje te schillen had, maar het ergst van alles vond hij dat tijdens de Eerste Politionele Actie de hals van zijn gitaar brak. Of ben je dat laatste vergeten, Pa, omdat je het misschien verzonnen had? Het gebeurde tijdens het passeren van twee elkaar tegemoetkomende konvooien. Iemand hield de loop van zijn mitrailleur niet binnenboord en jij de hals van je gitaar niet. De mitrailleur was van onbekende makelij, je gitaar een originele Amerikaanse Gibson, de droom van elke Indo, een instrument waar alle grootheden op speelden, een juweel waarvoor je zelfs het mooiste meisje van de krokodillenstad zou inruilen.”
De Amerikaanse dichteres Jorie Grahamwerd geboren op 9 mei 1950 in New York geboren als dochter van Curtis Bill Pepper, een oorlogscorrespondent en het hoofd van het bureau Rome voor Newsweek en de beeldhouwester Beverly Stoll Pepper. Zij groeide op in Rome. Graham studeerde filosofie aan de Sorbonne, maar werd er weggestuurd omdat zij deelnam aan de studentenprotesten. Zij voltooide haar bacheloropleiding aan de Universiteit van New York en raakte in die tijd geïnteresseerd in poëzie. Nadat ze als secretaresse gewerkt had behaalde zij haar Master of Fine Arts in de beroemde Iowa Writers Workshop aan de Universiteit van Iowa. Graham werkte jarenlang bij de Iowa Writers Workshop en kreeg in 1999 een aanstelling aan Harvard University. Graham volgde Nobelprijswinnaar en dichter Seamus Heaney op als Boylston hoogleraar aan de afdeling Engels en Amerikaanse letterkunde en taal van Harvard. Zij was de eerste vrouw die deze positie veroverde. Graham is tweemaal gescheiden en trouwde in 2000 voor de derde keer, ditmaal met dichter en schilder Peter M. Sacks, een collega in Harvard. Jorie Graham publiceerde talrijke poëziebundels, waaronder “The End of Beauty”, “The Dream of the Unified Field: Selected Poems 1974-1994” en “PLAC E”. Zij heeft ook twee anthologieën, “Earth Took of Earth: 100 Great Poems of the English Language” (1996) en “The Best American Poetry” (1990) gepubliceerd. Graham ontving veel prijzen zoals de Whiting Award (1985), de John D. en Catherine T. MacArthur Fellowship, een Ingram Merrill Fellowship, en The Morton Dauwen Zabel Award van The American Academy and Institute of Arts and Letters. “The Dream of the Unified Field: Selected Poems 1974-1994” won de Pulitzerprijs voor Poëzie 1996. Voor haar bundel “P L A C E” ontving zij in 2012 Forward Poetry Prize. Zij was de eerste Amerikaanse vrouw die deze zeer prestigieuze Britse poëzieprijs won.
Prayer
Over a dock railing, I watch the minnows, thousands, swirl themselves, each a minuscule muscle, but also, without the way to create current, making of their unison (turning, re- infolding, entering and exiting their own unison in unison) making of themselves a visual current, one that cannot freight or sway by minutest fractions the water’s downdrafts and upswirls, the dockside cycles of finally-arriving boat-wakes, there where they hit deeper resistance, water that seems to burst into itself (it has those layers), a real current though mostly invisible sending into the visible (minnows) arrowing motion that forces change— this is freedom. This is the force of faith. Nobody gets what they want. Never again are you the same. The longing is to be pure. What you get is to be changed. More and more by each glistening minute, through which infinity threads itself, also oblivion, of course, the aftershocks of something at sea. Here, hands full of sand, letting it sift through in the wind, I look in and say take this, this is what I have saved, take this, hurry. And if I listen now? Listen, I was not saying anything. It was only something I did. I could not choose words. I am free to go. I cannot of course come back. Not to this. Never. It is a ghost posed on my lips. Here: never.
Over and Over Stitch
Late in the season the world digs in, the fat blossoms hold still for just a moment longer. Nothing looks satisfied, but there is no real reason to move on much further: this isn’t a bad place; why not pretend
we wished for it? The bushes have learned to live with their haunches. The hydrangea is resigned to its pale and inconclusive utterances. Towards the end of the season it is not bad
to have the body. To have experienced joy as the mere lifting of hunger is not to have known it less. The tobacco leaves don’t mind being removed to the long racks—all uses are astounding
to the used. There are moments in our lives which, threaded, give us heaven— noon, for instance, or all the single victories of gravity, or the kudzu vine, most delicate of manias, which has pressed its luck
this far this season. It shines a gloating green. Its edges darken with impatience, a kind of wind. Nothing again will ever be this easy, lives being snatched up like dropped stitches, the dry stalks of daylilies marking a stillness we can’t keep.
In stoeltjes waar geen hoofd in past zitten we, luisteren we. Niemand wilde hiernaartoe maar het meisje mocht kiezen.
De poortjes van onze huizen staan open alsof er nog iemand thuiskomt. Iedereen hoort dit: hoe zacht een vlag wapperen kan. De struiken bewegen niet, wind is een verre herinnering. Deze straten hebben andere namen dan we gewend zijn.
Een orkest speelt, iets van een moderne componist, laat van zich horen, trompetten adagio, dan komen de klarinetten en basgitaren. Pauken, hoorns zwellen aan, de dirigent dirigeert.
In onze huizen is er een vader wiens mopperen in de hart en nieren van iedere soldaat zit, wiens mopperen de adem van de oorlog is, een conflict gaande houdt. Een impasse in stand houdt. Een moeder wiens zonen haar allang voorbij zijn, een moeder die haar nagellak deelt met vriendinnetjes.
Als de hoorns en trombones en trompetten galmen, schateren, laat de dirigent zijn stokje vallen. Zijn haar komt voor zijn ogen te hangen.
Als een laatste borrelnootje barst op rokerskiezen, met drop erachter, aan gruzelementen ligt op een mentholtong, buigt hij,door dacht dat het verder kon.
“Gloria Kelly lay in bed. She was wide awake. She knew her brother, Raymond, was too. She could tell by the way he was breathing. It was awake breath. He was lying there, thinking and listening. Sleep breath was different. It was longer and lighter, less in and out. ‘Rayzer?’ she whispered, Raymond didn’t answer. But she didn’t care. She liked sharing the bedroom. Although she knew Raymond didn’t. She didn’t care about that either. She could like it in secret. She didn’t have to tell him. She’d been moved into Raymond’s room when their Uncle Ben had come to live with them. For a while. That was what her mam and dad had said. Uncle Ben would be staying ‘for a while’. At first her mother had called it ‘a little while’. But the ‘little’ had disappeared when Uncle Ben kept staying, and Gloria began to think that her bedroom wasn’t hers any more. And Raymond, she supposed, began to think the same thing. His room had become their room. She looked into her room sometimes, when her Uncle Ben wasn’t in there. He hadn’t done anything to it. He hadn’t touched her pictures or her other stuff. It was still pink, nearly everything in it. The only really new thing in the room was her Uncle Ben’s smell. It was kind of an adult smell. A mixture of soap and sweatiness. There were none of his clothes lying around, and just one book that wasn’t hers. She’d looked at the cover but it had looked boring, about a war or something. Except for the fact that she didn’t sleep or play in there any more, it was still Gloria’s room. So maybe her Uncle Ben really was only staying for a while – but the while was a bit longer than they’d expected. Maybe. ‘Rayzer?’ He still wouldn’t answer. She didn’t like her bed. It wasn’t a real bed. It was just a mattress on the floor. She’d liked it at first. It had been fun, nearly like camping. But not now. Her face was sometimes right against the wall, low down, at the skirting board, nearly where it joined the floor. It was cold there. Always – even when the rest of the room was warm. And she could hear things sometimes – she thought she could. Behind the skirting board.”
"Okay, Doc. He's married." "Some…; money situation." She shook back hair that wasn't there and raised her eyebrows so what. Groovy with Doc. "And the wife—she knows about you?" Shasta nodded. "But she's seeing somebody too. Only it isn't just the usual—they're working together on some creepy little scheme." "To make off with hubby's fortune, yeah, I think I heard of that happenin once or twice around L.A. And…; you want me to do what, exactly?" He found the paper bag he'd brought his supper home in and got busy pretending to scribble notes on it, because straight–chick uniform, makeup supposed to look like no makeup or whatever, here came that old well–known hardon Shasta was always good for sooner or later. Does it ever end, he wondered. Of course it does. It did. They went in the front room and Doc laid down on the couch and Shasta stayed on her feet and sort of drifted around the place. "Is, they want me in on it," she said. "They think I'm the one who can reach him when he's vulnerable, or as much as he ever gets." "Bareass and asleep." "I knew you'd understand." "You're still trying to figure out if it's right or wrong, Shasta?" "Worse than that." She drilled him with that gaze he remembered so well. When he remembered. "How much loyalty I owe him."
“She was scrabbling in her handbag, dislodging bus tickets, comb, purse, producing, finally, a packet of Woodbines. She let the cigarette dangle wetly from her lower lip while she groped for the matches. Her lips were plump, a pale salmon pink at the centre, darkening to brownish red at the edges. She glanced up, caught him looking at her, and flushed, not with pleasure — his lust was too blatant to be flattering— but drawn by it, nevertheless, into the memory of her unencumbered girlhood. Her mother was helping the little boy step into his drawers, his hand a dimpled starfish on her broad shoulder. The flare of the match caught her attention. Tor God's sake, Louie,' she snapped. 'If you could only see how common you look…' Louie's gaze hadn't moved. Her mother turned and squinted up into the sun, seeing the characteristic silhouette that said 'officer'. 'Look for the thin knees,' German snipers were told, but where they saw prey this woman saw a predator. If he'd been a private she'd have asked him what the bloody hell he thought he was gawping at. As it was, she said, 'Nice weather we're having, sir.' Prior smiled, amused, recognizing his mother's speech, the accent of working-class gentility. 'Let's hope it lasts.' He touched his cap and withdrew, thinking, as he strolled off, that the girl was neither a widow nor married. The way the mother's voice had cracked with panic over that word 'common' said it all. Louie's knees were by no means glued together, even after the child. And her mother was absolutely right, with that fag stuck in her mouth she did look common. Gloriously, devastatingly, fuckably common. He ought to be getting back to barracks. He had his medical in less than an hour, and it certainly wouldn't do to arrive gasping. He had no business to be drifting along the front looking at girls. But he looked anyway, hoarding golden fuzz on a bare arm, the bluish shadow between breasts thrust together by stays, breathing in lavender sharpened by sweat.”
Beneath My Hand And Eye The Distant Hills, Your Body
What my hand follows on your body Is the line. A stream of love of heat, of light, what my eye lascivious licks over watching far snow-dappled Uintah mountains Is that stream Of power. what my hand curves over, following the line. "hip" and "groin" Where "I" follow by hand and eye the swimming limit of your body. As when vision idly dallies on the hills Loving what it feeds on. soft cinder cones and craters; -Drum Hadley in the Pinacate took ten minutes more to look again- A leap of power unfurling: left, right-right- My heart beat faster looking at the snowy Uintah Mountains. What "is" within not know but feel it sinking with a breath pusht ruthless, surely, down. Beneath this long caress of hand and eye "we" learn the flowering burning, outward, from "below".
A Dent in a Bucket
Hammering a dent out of a bucket a woodpecker answers from the woods
„Er hätte nicht lügen, vielmehr, er hätte besser lügen sollen. Er war zu verwirrt, ihm kam die Nachricht zu plötzlich, ein niederschmettender Schlag.( Dabei stand sie seit dem Morgen in allen Zeitungen). So wußte er nichts,als er auf das Gericht kam und sie ihn fragten. „ Ich kennne sie nicht, Ihre Tote“, hatte er gesagt. „Kenne keine Helena Jacubowska,“( Und war´s nicht auch so)“ was soll ich mit ihr zu schaffen haben?“ Aber sie war es,konnte niemand anderes sein. Es stand alles so elend genau in der Beschreibung: der grüne Sweater, der schwarze Rock, die Pelzjacke mit den kahlgescheuerten Knöpfen und dem abgestoßenem Saum. Arme, erniedrigte, vom Leben zerdrückte Kreatur! Und doch hatte sie sich gewehrt- in Zemans Herz glühte etwas auf wie Genugtuung. Sie hatte sich gewehrt gegen das Äußerste, Letzte, Infamste; hatte sich gewehrt, verzweifelt, unter Einsatz des Lebens, um den Preis des Lebens. Niemand braucht zu wissen, wer sie war: das hatte sie sich verdient, wie sie dort lag. Er, Zeman,würde sie morgen sehen; sie hatten ihn noch einmal vorgeladen. Er wollte sich wappnen gegen diesen Anblick. Warum hatte er Angst davor? Es war ihm schon so viel Schlimmes unter die Augen gekommen, ihr Anblick würde das Ärgste nicht sein. Er würde sich nicht ergeben; würde wiederholen: “Ich kenne sie nicht“. Gegen eine Aussage, die sich gleichbleibt, kommt kein Augenschein auf. Laut schrie er, gegen den Wind ankämpfend: “Ich kenne sie nicht“.
Gertrud Fussenegger (8 mei 1912 – 19 maart 2009) Cover
“I have decided that the best thing to travel with -- New York last winter and Israel last spring -- is a volume of Balzac. You sink into the familiar Balzac world with the familiar Balzac characters. In the end, you may become disgusted by his sketchy and implausible inventions -- which must have been written when he had become too tired -- and repelled by his inveterate habit of having the good people undone or destroyed by the bad. But I was reading a particularly good one, "La Rabouilleuse." Wellfleet, Spring 1969 My 74th birthday. I spent the day in sloth and the doldrums. Champagne at lunch -- Svetlana [ Alliluyeva, Stalin's daughter ] insisted on making the cork pop to the ceiling. My not being able to make love, not being able to swim or take much exercise and now, with my lower teeth gone, not being able to eat anything but the softest food is getting me down and making me feel frustrated. Had some drinks and went to sleep very early, but had bad dreams and woke up feeling horrible -- partly from worrying about Svetlana and how to write about her. But read Macaulay and somewhat regained my equanimity and my inspiration to live. Talcottville, Spring 1969 It sometimes seems to me strange that I am still alive and writing this diary. At moments, especially when reading in bed, I have a brief comfortable feeling of renewal of something in the past -- through a book, a passing contact with some old phase of life, something I recognize, a reassurance cropping up in my now infirm self. New York, Autumn 1969 In New York, working on proofs, I found myself quite comfortable and competent again and began to put together in my mind a new volume of literary essays. This gave me satisfaction -- something solid and real in my mind that I shall gradually bring into being. New York, Spring 1970.“
« Il ne pouvait rien me proposer qui me fût plus agréable car je mourais d’envie de voir le pays. Cependant j’eus assez de force sur moi pour cacher ma joie ; et lorsqu’il fallut partir, ne paraissant sensible qu’à la douleur de quitter un oncle à qui j’avais tant d’obligation, j’attendris le bonhomme, qui me donna plus d’argent qu’il ne m’en aurait donné qu’il eût pu lire au fond de mon âme. Avant mon départ j’allai embrasser mon père et ma mère, qui ne m’épargnèrent pas les remontrances. Ils m’exhortèrent à prier Dieu pour mon oncle, à vivre en honnête homme, à ne me point engager dans de mauvaises affaires, et, sur toutes choses, à ne pas prendre le bien d’autrui. Après qu’ils m’eurent très longtemps harangué, ils me firent présent de leur bénédiction, qui était le seul bien que j’attendais d’eux. Aussitôt je montai sur ma mule, et sortis de la ville. Me voilà donc hors d’Oviédo, sur le chemin de Peñaflor, au milieu de la campagne, maître de mes actions, d’une mauvaise mule et de quarante bons ducats, sans compter quelques réaux que j’avais volés à mon très honoré oncle. La première chose que je fis fut de laisser ma mule aller à discrétion, c’est-à-dire au petit pas. Je lui mis la bride sur le cou, et, tirant de ma poche mes ducats, je commençai à les compter et recompter dans mon chapeau. Je n’étais pas maître de ma joie. Je n’avais jamais vu autant d’argent. Je ne pouvais me lasser de le regarder et de le manier. Je le comptais peut-être pour la vingtième fois, quand tout à coup ma mule, levant la tête et les oreilles, s’arrêta au milieu du grand chemin. Je jugeai que quelque chose l’effrayait ; je regardai ce que ce pouvait être : j’aperçus sur la terre un chapeau renversé sur lequel il y avait un rosaire à gros grains, et en même temps j’entendis une voix lamentable qui prononça ces paroles : Seigneur passant, ayez pitié, de grâce, d’un pauvre soldat estropié ; jetez, s’il vous plaît, quelques pièces d’argent dans ce chapeau ; vous en serez récompensé dans l’autre monde. Je tournai aussitôt les yeux du côté que partait la voix ; je vis au pied d’un buisson, à vingt ou trente pas de moi, une espèce de soldat qui, sur deux bâtons croisés, appuyait le bout d’une escopette qui me parut plus longue qu’une pique, et avec laquelle il me couchait en joue. »
Alain-René Lesage (8 mei 1668 – 17 november 1747) Illustratie uit Gil Blas
Uit: Stina Becomes a Farmer's Wife (vertaald door Sally Ryan)
"No; if only we don't have to buy fodder for the cattle before winter is over."
"That might be bad enough," said Stina sullenly, and turned away from the man. Perhaps this discouraged him from further attempts at conversation. He turned toward her several times, clearing his throat and mumbling, "Well, well, begosh! Ye-e-es." –What was there to be said to that?–Then, as he did not receive the least response, he fell into a silence, perhaps into a reverie. He bent forward, placed his whip between his legs, the handle leaning against his right thigh, and left the two sorrels to do as they pleased. At their present pace it was out of the question for them to cover four miles an hour, and yet the perspiration formed big flakes of foam on their loins and backs. No sound was heard except the heavy, monotonous creaking of the axles and a slight rattling of the harness when the horses shook themselves to get rid of the "blind flies" that buzzed around the carriage and sometimes, with a short, faintly snapping sound, hit the leather cover which protected the travelers. The owner of the spring-cart was roused from his drowsiness by a motion of the girl beside him. Again he glanced sideways at her, and saw her untie the knot in the red and white dotted cotton kerchief which was covering the bundle in her lap. Inside was a parcel wrapped in a newspaper. She opened it, took out a big round of rye bread covered with smoked sausage, and broke the bread in two parts. With a nod she offered her host one of these, without, however, looking at him. "Thanks to him who offers," murmured the farmer. Each devoured his half of the round with due composure. It was succeeded by an other covered with green cheese. This slice was also broken in two by its proprietress who then repeated her silent invitation.”
Sophus Schandorph (8 mei 1836 - 1 januari 1901) Portret door P.S. Krøyer, 1895
De Franse schrijver, vertaler regisseur en diplomaat Romain Gary werd geboren op 8 mei 1914 in Vilnius, Litouwen. Zie ook alle tags voor Romain Gary op dit blog.
Uit:La promesse de l’aube
« Nous restâmes là une heure, deux heures sans nous parler. Puis elle me demanda d'aller tirer les rideaux. Je tirai les rideaux. J'hésitai un moment et puis je levai les yeux au ciel, pour lui éviter d'avoir à me le demander. Je demeurai ainsi un bon coup, les yeux levés à la lumière. C'était à peu près tout ce que je pouvais faire pour elle. On resta là, tous les trois, en silence. Je n'avais même pas besoin de me tourner vers elle pour savoir qu'elle pleurait. Et je n'étais même pas sûr que c'était de moi qu'il s'agissait. Puis j'allai m'asseoir dans le fauteuil en face du lit. J'ai vécu dans ce fauteuil quarante-huit heures. Je gardai presque tout le temps ma casquette et mon cuir et mon mégot: j'avais besoin d'amitié. A un moment, elle me demanda si j'avais des nouvelles de ma Hongroise, Ilona. Je lui dis que non. – Il te faut une femme à côté de toi, dit-elle, avec conviction. Je lui dis que tous les hommes en étaient là. – Ce sera plus difficile pour toi que pour les autres, dit-elle. Nous jouâmes un peu à la belote. Elle fumait toujours autant, mais elle me dit que les médecins ne le lui défendaient plus. Ce n'était évidemment plus la peine de se gêner. Elle fumait, en m'observant attentivement, et je sentais bien qu'elle faisait des plans. Mais j'étais très loin de me douter de ce qu'elle était en train de combiner. Car je suis convaincu que ce fut à ce moment-là qu'elle eut, pour la première fois, sa petite idée. Je surprenais bien, dans son regard, une expression de ruse, et je savais bien qu'elle avait une idée en tête, mais je ne pouvais vraiment pas deviner, même la connaissant comme je la connaissais, qu'elle pouvait aller aussi loin. Je parlai un peu au médecin: il était rassurant. Elle pouvait tenir encore le coup pendant quelques années. «Le diabète, vous savez…», me dit-il, d'un air entendu. Le troisième jour, au soir, j'allai dîner au Masséna et j'y tombai sur un mynheer hollandais, lequel se rendait par avion en Afrique du Sud pour «se mettre à l'abri de l'invasion allemande qui se préparait». Sans aucune provocation de ma part, se fiant sans doute à mon uniforme d'aviateur, il me demanda si je pouvais lui présenter une femme. Quand j'y pense, le nombre de gens qui m'ont fait la même requête, dans ma vie, est assez inquiétant. J'avais pourtant toujours cru que j'avais l'air distingué. Je lui dis que je n'étais pas en forme, ce soir-là. Il m'annonça que toute sa fortune se trouvait déjà en Afrique du Sud et nous allâmes célébrer cette bonne nouvelle au «Chat Noir»."
Tags:Roddy Doyle, Thomas Pynchon, Pat Barker, Gary Snyder, Gertrud Fussenegger, Edmund Wilson, Romain Gary, Alain-René Lesage, Sophus Schandorph, Romenu
“Ook de notaris scheen in te zien dat het nu uit was en nam zijn hamer in de hand. Driehonderd vijftig éénmaal, driehonderd vijftig andermaal. Boorman was recht gestaan en had een arm opgestoken als een eerste Mussolini. – Acht duizend vijfhonderd frank, sprak zijn zware basstem. Het vrouwtje staarde hem aan met oogen die uitpuilden van verstomming, verslikte zich, hoestte geweldig, probeerde tevergeefs een opwellend gegichel te smooren en bevrijdde zich eindelijk in een onweerstaanbaren schaterlach die de heele zaal meesleepte, en de ruiten daveren deed. Het publiek was opgesprongen. – Huu, huu! jouwde een stem. – Bui-ten, bui-ten, bui-ten, scandeerden de papiermenschen, zichzelf begeleidend met rhythmisch getrappel. De notaris hamerde geweldig en toen even een windstilte intrad kon hij zich verstaanbaar maken. – Mijnheer, riep hij, ik verzoek u dringend de orde niet te storen. Hetis hier geen kermistent. De agent van politie had zich losgemaakt van den wand en slenterde in onze richting. – Acht duizend vijfhonderd andermaal, brulde Boorman, of hoor jij niet goed? Toewijzen zeg ik! – Eén millioen achthonderd vijftig duizend frank, schreeuwde opeens een mannetje met een bolhoed dat op een stoel was gesprongen. Dat bod werd onthaald op een ontzaglijk hoera. Wat Boorman toen riep was niet meer te verstaan, maar ik zag dat de radelooze notaris met zijn hamer een teeken gaf en de agent pakte Boorman bij den arm. – Vooruit, beval hij verbeten. Boorman was niet groot, maar sterk, want het borstbeeld van Leopold ii, een massief marmeren blok dat voor mij geen vin wilde verroeren, had hij eens opgepakt en alleen van ’t Museum van Inlandsche en Uitheemsche voortbrengselen tot in de gang gedragen, bij gelegenheid van een schoonmaak.”
Uit: De vijand van mijn vader (Vertaald door Mia Buursma)
“Het ijs bedekte de binnenplaats met een wittig, groezelig gaas, als een oud verband om de armetierige boomstammen aan weerszijden van de put, en in het nog vage licht van de dageraad verleende het een mysterieuze betekenis aan elke kiezelsteen, scherpe contouren die afstaken tegen de door de kou omhooggekrulde, stijf geworden grond. En ook aan mijn neus, die eerder dan ikzelf als een bevroren aanhangsel wakker werd in mijn gezicht, haast alsof hij van iemand anders was. Dan stak ik een hand uit om hem aan te raken, alsof ik verbaasd was dat hij daar was, tussen mijn ogen en mijn mond, en het verschil in temperatuur deed tegelijk pijn aan mijn neus en aan mijn vingers. Om dat niet te hoeven voelen, stopte ik mijn hoofd helemaal tussen de warme zachte lakens en viel weer in slaap, en deze keer was beter dan de eerste, maar zoals bijna alles in dit leven wat beter is, was die rust maar van korte duur. De deur van de kamer die ik met mijn zusjes deelde, was in het midden, aan de andere kant van het groene gordijn, maar het raam hoorde bij mij en daarom maakte mijn moeder mij altijd als eerste wakker. Het licht kwam gelijk met haar stem, kom, Nino, opstaan, het is de hoogste tijd, en even later de snelle vluchtige kus op mijn voorhoofd, het onvermijdelijke begin van elke ochtend. Elke dag begon op dezelfde manier, dezelfde voetstappen, dezelfde woorden, het kleine geluidje van haar vingers die de luiken openmaakten en ook die kleine kus, de huid van mijn moeder die amper mijn huid aanraakte, een zachtheid die voortkwam uit haast en die in niets leek op de luidruchtige, herhaalde druk van haar lippen die me welterusten wensten alsof ze hun afdruk voorgoed op mijn wangen wilden achterlaten. Elke dag begon op dezelfde manier, maar met de eerste vorst veranderde alles zonder dat er iets veranderde. In andere huizen in het dorp werd met gefronste blikken naar de bergen gekeken, één enkele bezorgde uitdrukking op heel veel verschillende gezichten. In mijn huis, dat geen huis was maar drie kamers in de kazerne van Fuensanta de Martos, gedroegen wij ons beter, want we wisten dat zodra de winter begon mijn moeder geen zin meer had in grapjes. ‘Hoe heb ik het ooit in mijn hoofd kunnen halen om met hem hier te trouwen, hè, hoe heb ik dat ooit kunnen doen, en dat terwijl ik het zo goed had in mijn dorp ...’
„Geschichten wie diese kennt man aus dem Kino. Aber diese Geschichte ist wirklich passiert. Und das Verrückte daran ist, dass sie mir passiert ist. Es war im letzten September, und wenn ich an den Tag, an dem alles anfing, zurückdenke, sind auch die kleinsten Erinnerungen wie Bilder aus einem alten Film: die Stadt ein einziges Panorama aus Herbst, in schillernden Farben und Cinemascope, und ich mittendrin. Das Leben ist manchmal wirklich wie im Kino — nur anders, viel echter. Der Tag, an dem sich mein Leben ändern sollte, begann unspektakulär mit einem Wecker, den ich nicht hörte. Das allein war nichts Ungewöhnliches. Zu verschlafen war meine Spezialität und es war nicht das erste Mal, dass ich knapp eine halbe Stunde, bevor die Schicht im Thunderbird begann, aufwachte. Es war auch nicht das erste Mal, dass ich mir Quentins Vespa ausleihen musste, wenn ich es noch einigermaßen pünktlich bis rauf in die Montague Street schaffen wollte. Quentin Klein hatte die Wohnung gegenüber gemietet, er studierte irgendwas mit Wirtschaft an der Columbia, doch die meiste Zeit saß er einfach rum, hörte Modern Jazz und lernte jede Menge Mädchen kennen. »Hi, ich bin Tom«, stellte ich mich einer hübschen Unbekannten vor, die mir die Tür zu Quentins Bude öffnete. »Ist Quentin da? Ich meine, äh, ich brauche die Vespa.« Müde Augen starrten mich verständnislos an. »Den Roller«, drängelte ich und schaute über ihre Schulter ins Halbdunkel der Wohnung. Das Mädchen trug nur ein T-Shirt mit einem grimmigen Hulk darauf. Ich kannte das T-Shirt, es gehörte Quentin. »Ich wohne gegenüber«, erklärte ich ihr (irgendwo da drüben stand sogar mein Name auf dem Klingelschild: Tom Balfour). »Der Nachbar«, fügte ich hinzu, weil sie verwirrt wirkte. Der Schlüssel für die Vespa hing jedenfalls an dem Rüssel eines ziemlich hässlichen Porzellanelefanten, den Quentin aus irgendeinem Grund liebte. »Quentin leiht mir öfter seine Vespa.« Ihr Blick wurde klarer und gleichzeitig verwirrter. »Quentin hat eine Vespa?« »Nimm dir den Schlüssel!«, rief Quentin irgendwo aus dem Halbdunkel. »Und mach den Tank voll, wenn du sie zurückbringst.« Ich lächelte die Unbekannte höflich an, dann machte sie Platz und ich schob mich an ihr vorbei in die Wohnung. »Da ist er ja!« Der hässliche Porzellanelefant war pink und dick, aber der Schlüssel hing genau da, wo er hingehörte. Ich schnappte ihn mir und schlüpfte schnell wieder nach draußen. »Bin schon weg«, flüsterte ich entschuldigend.“
“Aangezien wij arm waren, maar niet werkelijk straatarm, kwamen de buren gedurig, behalve suiker, zout, peper, brokjes cacao, blauwsel, soda en andere huishoudelijke luxe, schoon en helder kraanwater bij ons lenen: ‘Me schat, me schat! Ik ben nie gebaad vandaag, ma' ik moet bij dokter gaan. Dankje danke, leen me een beetje water, no?’ Vader mopperde zich een ongeluk, maar moeder kon nu eenmaal dat soort dingen niet weigeren en dus kan men de permanente staat van oorlog tussen vader en de buren wel vermoeden. Het was dan ook altijd eerst een kwestie van schichtig loeren van zo'n buurvrouw, desnoods met een compagnon op de uitkijk, hoegenaamd kleren met de maïskolf borstelend: zodra mijn vader z'n voet het huis uittrok... rrrttts... als 'n rat naar binnen gerend bij ons met: ‘Buurvrouw! Buurvrouw...!’ Zulks nog afgezien van het feit dat men geleend water of suiker nooit terugkrijgt, tenzij er een wonderbare vermenigvuldiging optreedt. Dan praat ik niet over de mensen die, eenmaal iets geleend hebbend, het voorwerp, een kam of bezem, liefst tegen betaling aan hun over-overburen verder leenden. Totdat je iets wat je zelf leende, als je oorspronkelijke eigendom herkende. Ruzie geblazen, zeg ik je, desnoods met vechtpartij tot bloedens toe! Negerhuis-leven? 't Was me wat! Bij ons op het erf had je helemaal aan de voorzijde, aan de straat, een grote woning op - hoe kon het anders - heel hoge stenen stutten, met een hoge en vooral brede, tegelijk stenen stoep in de vorm van een halve cirkel. Aha: de eigenaarswoning, groot en machtig boven alle krotverdenkingen uittorenend. Zo'n woning aan de voorkant, overal in de stad volgens de oudkoloniale bouwstijl nog te vinden, heette maar al te bloemrijk bakra-oso, letterlijk: de blankenwoning (vroeger dus de woning van de blanke slavenmeester). De halfcirkelige hoge stoep die ik zojuist beschreef stond aan de erfzijde van het grote huis. Maar aan de straatzijde was er een nog grotere, compleet met een groen geverfd, gietijzeren hek met zoet Hollands motiefje.”
Sie hocken im Modder wie komische Vögel Die Krallen abwärtsgerichtet Plastikbeutel als schwarze Wehende Kröpfe, Muschelsucher In La Tranche-sur-Mer. Einsame lüsterne Arbeit Der Dichter, für eine rohe Mahlzeit. Was zählt Das Ende der Geschichte In diesem alltäglichen Schlick Wo oben unten ist und Tod Leben. . . . Und er benutzte die Zeit, darüber nachzudenken Wie paradox es ist Daß uns Stöße Genuß bereiten „Ein Stochern im Leib. . . dankbar aufgenommen“. Im Gesicht einer Frau Liest er, öffnet sich was sich öffnen läßt Mund und Auge, mehr Liest er im Gesicht einer Frau. Siedendes Wasser. Sie schlürfen die Muscheln Eine Nacht nach der andern Betäubt mit Zitronen Und ich hoffte wieder, mich der Dinge Die mich treffen Ein Erwählter Würdig zu zeigen.
IV For, what with my whole world-wide wandering, What with my search drawn out thro’ years, my hope Dwindled into a ghost not fit to cope With that obstreperous joy success would bring,— I hardly tried now to rebuke the spring My heart made, finding failure in its scope.
V As when a sick man very near to death Seems dead indeed, and feels begin and end The tears and takes the farewell of each friend, And hears one bid the other go, draw breath Freelier outside, (“since all is o’er,” he saith, “And the blow fallen no grieving can amend;”)
VI While some discuss if near the other graves Be room enough for this, and when a day Suits best for carrying the corpse away, With care about the banners, scarves and staves, And still the man hears all, and only craves He may not shame such tender love and stay.
VII Thus, I had so long suffer’d, in this quest, Heard failure prophesied so oft, been writ So many times among “The Band”—to wit, The knights who to the Dark Tower’s search address’d Their steps—that just to fail as they, seem’d best. And all the doubt was now—should I be fit?
Robert Browning (7 mei 1812 – 12 december 1889)
De Australische schrijver Peter Carey werd geboren in Bacchus Marsh, Victoria, op 7 februari 1943. Zie ook Zie ook alle tags voor Peter Carey op dit blog.
Uit: Amnesia
“I had published several books, fifty features, a thousand columns, mainly concerned with the traumatic injury done to my country by our American allies in 1975. While my colleagues leapt to the conclusion that the hacker was concerned simply with freeing boat people from Australian custody, I took the same view as our American allies, that this was an attack on the United States. It was clear to me, straight away, that the events of 1975 had been a first act in this tragedy and that the Angel Worm was a retaliation. If Washington was right, this was the story I had spent my life preparing for. If the “events of 1975” seem confusing or enigmatic to you, then that is exactly my point. They are all part of “The Great Amnesia.” More TC. In court, I listened as my publisher got a belting from the judge and I saw his face when he finally understood he could not even sell my book as remaindered. “Pulp?” he said. “Including that copy in your hand.” Damages were awarded against me for $120,000. Was I insured or not insured? I did not know. The crowd outside the court was as happy as a hanging day. “Feels, Feels,” the News International guy shouted. “Look this way. Felix.” That was Kev Dawson, a cautious little prick who made his living rewriting press releases. “Look this way Feels.” “What do you think about the verdict, Feels?” What I thought was: our sole remaining left-wing journalist had been pissed on from a mighty height. And what was my crime? Repeating press releases? No, I had reported a rumour. In the world of grown-ups a rumour is as much a “fact” as smoke. To omit the smoke is to fail to communicate the threat in the landscape.”
Mother, the folk who live up in the clouds call out to me- "We play from the time we wake till the day ends. We play with the golden dawn, we play with the silver moon." I ask, "But how am I to get up to you ?" They answer, "Come to the edge of the earth, lift up your hands to the sky, and you will be taken up into the clouds." "My mother is waiting for me at home, "I say, "How can I leave her and come?" Then they smile and float away. But I know a nicer game than that, mother. I shall be the cloud and you the moon. I shall cover you with both my hands, and our house-top will be the blue sky. The folk who live in the waves call out to me- "We sing from morning till night; on and on we travel and know not where we pass." I ask, "But how am I to join you?" They tell me, "Come to the edge of the shore and stand with your eyes tight shut, and you will be carried out upon the waves." I say, "My mother always wants me at home in the everything- how can I leave her and go?" They smile, dance and pass by. But I know a better game than that. I will be the waves and you will be a strange shore. I shall roll on and on and on, and break upon your lap with laughter. And no one in the world will know where we both are.
Rabindranath Tagore (7 mei 1861 – 7 augustus 1941) Portret door Walther Illner, ca.1930
Tags:Willem Elsschot, Almudena Grandes, Christoph Marzi, Edgar Cairo, Volker Braun, Robert Browning, Peter Carey, Archibald MacLeish, Rabindranath Tagore, Romenu
Horst Bienek, Joseph Joubert, Stanisław Przybyszewski, Karl Gustav Vollmõller, A. E. W. Mason, Therese Huber, Dorit Zinn, Angela Carter, André du Bouchet
Man muß die Schuhe abstreifen, noch einmal, bevor man eintreten darf. Der strenge Blick der Aufseherin, die auch in Bautzen Dienst tun könnte. Wer fünf Minuten später kommt, wird nicht mehr eingelassen. Überhaupt, nur Gruppenführungen. Im Kollektiv.
Dann: die Räume, aus denen die Zeit entflohen ist. Hier also hat er gelebt. Hier also soll er geschrieben haben. Briefe. Die Bearbeitung des Coriolan. Nichts Neues mehr. Die Elegien in Buckow, draußen, unter Sandkiefern. Dämmerlicht, von einem Raum zum andern, − Wo er doch die Klarheit liebte Der wuchtige Schreibtisch, leer, kahl, abweisend. Das Holz ist das einzige, was hier noch atmet.
Leben des Galilei schrieb er auf den Knien in engen, stickigen Hotelzimmern .
Früher ging der Blick auf den Dorotheenstädtischen Friedhof. Hegels Grab. Fichtes Gedenkstein. Früher. Jetzt verwehrt das eine dicke graue Gardine. Aus konservatorischen Gründen, sagt die Aufseherin. Aus was?
Nichts erinnert an ihn. Nicht einmal die amerikanischen Krimis, oben im Regal, die er gelesen haben soll. Nur im Schlafzimmer seine Mütze, die schwarze, verschwitzte, am Haken, hinter der Tür, beweist, daß er einmal hier gewesen ist.
« J’ai donné mes fleurs et mon fruit : je ne suis plus qu’un tronc retentissant ; mais quiconque s’assied à mon ombre et m’entend, devient plus sage.
Je ressemble en beaucoup de choses au papillon : comme lui j’aime la lumière ; comme lui j’y brûle ma vie ; comme lui j’ai besoin, pour déployer mes ailes, que dans la société il fasse beau autour de moi, et que mon esprit s’y sente environné et comme pénétré d’une douce température, celle de l’indulgence ; j’ai l’esprit et le caractère frileux.
J’ai besoin que les regards de la faveur luisent sur moi. C’est de moi qu’il est vrai de dire : « Qui plaît est roi, qui ne plaît plus n’est rien. » Je vais où l’on me désire pour le moins aussi volontiers qu’où je me plais.
J’ai de la peine à quitter Paris, parce qu’il faut me séparer de mes amis, et de la peine à quitter la campagne, parce qu’il faut me séparer de moi.
J’ai la tête fort aimante et le cœur têtu. Tout ce que j’admire m’est cher, et tout ce qui m’est cher ne peut me devenir indifférent.
Philanthropie et repentir est ma devise.
J’aime peu la prudence si elle n’est morale. J’ai mauvaise opinion du lion depuis que je sais que son pas est oblique.
Quand mes amis sont borgnes, je les regarde de profil."
„Das Surrogat dieses unsichtbaren Seelenlebens: das logische Gehirnleben, kennen wir nun zur Genüge. Das ganze Fazit aller seiner wissenschaftlichen und philosophischen Spekulationen ist ein Ignoramus und Ignorabimus, also eine gänzliche Bankerotterklärung all' seiner verzweifelten Bestrebungen. Das künstlerische Fazit – risum teneatis amici – ist der Naturalismus, die seelenlose, brutale Kunst für das Volk, die Bürgerkunst par excellence, die biblia pauperum für das schwache »normale« Gehirn, das denkfaule, feige, plebejische Gehirn, das Alles erklärt, Alles zurechtgelegt haben will, das jede Tiefe, jedes Geheimnis verhöhnt und verspottet und für Verrücktheit erklärt, weil es die Seele haßt, nur weil es sie nicht begreifen kann. Ja! das rohe, stupide Bürgergehirn – die famose vox populi – haßt Alles, was es nicht verstehen kann, vielleicht auch, weil es die bekannte Plebejerangst hat, düpiert zu werden. Nun ja: man überlasse dem Plebejer, was des Plebejers ist, mit Vergnügen sogar einige Herren, die durchaus »Großgehirnaristokraten« genannt werden wollen. Ich meine hier also eine andere Kunst. Die Kunst, die sich in der Malerei nicht mit der banalen Außenwelt, ein paar alten, stupiden Invaliden in Amsterdam zum Beispiel, beschäftigt, sondern der Welt, wie sie sich in der Seele in seltenen Stunden, den Stunden der Halluzination und der Ekstase widerspiegelt. Ich denke auch nicht an die famosen Leoncavallos und die zahllosen Mascagnis, sondern etwa an die Fis-moll-Polonaise von Chopin, diesen gräßlichen, nackten Seelenschrei. Ich meine hier auch nicht den feudalen Reinhold Begas, sondern Vigeland. Ja, ich denke jetzt an eine andere Kunst, die Kunst, die das Tageblatt-Bürgertum für verrückt, blödsinnig, impotent u. s. w., u. s. w. erklärt hatte. In der Literatur hat diese Kunstgattung im orientalischen Altertum und namentlich im Mittelalter ungemein reiche Blüten getrieben. Ja, namentlich im germanischen Mittelalter. Keine Rasse hat so viele Mystiker, also Menschen, die des reinen visionären Seelenlebens teilhaftig wurden, hervorgebracht, wie gerade die germanische. Für die moderne deutsche Künstlergeneration dieser Art, also Künstler, die sich mit den Phänomenen des Seelenlebens beschäftigen, scheint mir Amadeus Hoffmann der Urahn zu sein. Freilich hat Hoffmann an die seelischen Phänomene als solche kaum geglaubt. Er suchte sie rationalistisch zu analysieren, etwa wie ein anderer Herr den Übergang der Juden über das rote Meer durch eine kolossale Ebbe erklären wollte; vielleicht suchte Hoffmann das Rätselhafte der Seele dem fetten Bürgergehirn, auf das er nun einmal aus buchhändlerischen Rücksichten angewiesen war, gegen bessere Überzeugung verständlich zu machen.“
Stanisław Przybyszewski (7 mei 1868 – 23 november 1927) Portret door Edward Munch, 1895
Uit:Turandot, Princess of China (Vertaald door Jethro Bithell)
“BRIGELLA. (Behind the scenes.) Halt! Present arms! TRUFFALDINO. (Behind the scenes.) Halt! Slope swords! Open the gate! At ease! Quick march! (The gate is thrown open. TRUFFALDINO, leading the eunuchs; then, between PANTALONE and TARTAGLIA, the PRINCE OF SAMARKAND; behind them, at the head of his pages, BRIGELLA. The whole procession halts in front of the gate, they all draw up in one line, and gaze upwards at the bloody heads.) PANTALONE. (Stepping in front of the footlights.) My name is Pantalone, and I am a native of Venice. At the moment I am the Prime Minister of the Chinese Empire. Eh, what d'ye say? What I'm doing here in Pekin? H'm. (Puts his hand in front of his mouth.) Venice got too hot for me. An indindelicate affair. My wife of course, you guess my meaning. (To the PRINCE.) This, your Royal Highness, is the place you have heard so much of. Have a good look at it, please. Make yourself quite_at home. Yes, quite right, up there, please! (To TARTAGLIA.) I say, my dear Lord Chancellor. Be so good as to show his Royal Highness the elevated position he will occupy in the near future. You have the information, I presume. (TARTAGLIA turns towards the PRINCE, PANTALONE _pulls his sleeve.) Don't forget, my dear Lord Chancellor. TARTAGLIA.(Stepping in front of the footlights.) My name is Tat-Tra-Tartaglia (stammers). From Naples. My mother always maintained that she was the daughter of a Spanish grandee, but I fear she was a fisherman's daughter from Po-Po-Pozzuoli. My father, on the other hand (stops short and looks round)—“
Karl Gustav Vollmõller (7 mei 1878 – 18 okrober 1948)
“He remembered a season in London to which he had come fresh from the China station; and he was curious to see Harry Feversham. He did not admit that it was more than the natural curiosity of a man who, disabled in comparative youth, had made a hobby out of the study of human nature. He was interested to see whether the lad took after his mother or his father—that was all. So that night Harry Feversham took a place at the dinner-table and listened to the stories which his elders told, while Lieutenant Sutch watched him. The stories were all of that dark winter in the Crimea, and a fresh story was always in the telling before its predecessor was ended. They were stories of death, of hazardous exploits, of the pinch of famine, and the chill of snow. But they were told in clipped words and with a matter-of-fact tone, as though the men who related them were only conscious of them as far-off things; and there was seldom a comment more pronounced than a mere “That’s curious,” or an exclamation more significant than a laugh. But Harry Feversham sat listening as though the incidents thus carelessly narrated were happening actually at that moment and within the walls of that room. His dark eyes—the eyes of his mother—turned with each story from speaker to speaker, and waited, wide open and fixed, until the last word was spoken. He listened fascinated and enthralled. And so vividly did the changes of expression shoot and quiver across his face, that it seemed to Sutch the lad must actually hear the drone of bullets in the air, actually resist the stunning shock of a charge, actually ride down in the thick of a squadron to where guns screeched out a tongue of flame from a fog. Once a major of artillery spoke of the suspense of the hours between the parading of the troops before a battle and the first command to advance; and Harry’s shoulders worked under the intolerable strain of those lagging minutes. But he did more than work his shoulders. He threw a single furtive, wavering glance backwards; and Lieutenant Sutch was startled, and indeed more than startled—he was pained. For this after all was Muriel Graham’s boy. The look was too familiar a one to Sutch. He had seen it on the faces of recruits during their first experience of a battle too often for him to misunderstand it. And one picture in particular rose before his mind: an advancing square at Inkermann, and a tall big soldier rushing forward from the line in the eagerness of his attack, and then stopping suddenly as though he suddenly understood that he was alone, and had to meet alone the charge of a mounted Cossack.”
A. E. W. Mason (7 mei 1865 – 22 november 1948) Affiche voor de gelijknamige film uit 1931
“Ich habe dir versprochen, ohne Hehl die Eindrücke zu schildern, welche nach einer Abwesenheit von zwanzig Jahren die Menschen und Gegenstände in meiner Heimat auf mich machen würden. Dinge, von denen ich dir so oft mit Jugendglut der Erinnerung sprach! – und nachdem dir meine ersten beiden Briefe die Freude des Wiedersehens, die Wehmut, so manche Stätte leer, so manches Haupt ergraut gefunden zu haben, schilderten, will ich dir auch die Wahrnehmungen nicht verhehlen, zu denen ein längerer Aufenthalt in meiner Vaterstadt mir Anlaß gibt. Ich verließ sie in der Fülle jugendlichen Gefühls, und kehre, ein Vierziger, zu ihr zurück; schwärmte ich damals, – wahrlich, so bin ich nun ruhig; daß ich nicht kalt ward, mein guter Hartmann, danke ich dir und deiner lieben Frau, da ihr mir durch den Zutritt in euer Haus Vaterland und Familie ersetztet, und endlich, nachdem ihr den Jüngling reifen saht, den Mann durch eure geliebte Schwester beglücktet. Möge Gott meine Amalie in dieser Stunde und in jeder des Lebens erfreuen! – Ich schreibe ihr, daß sie von dir diese Details erhalten wird, über die wir, so vertraut mein mutiges Herz, nächsten Winter schon wieder um unsern Kamin versammelt, schwatzen werden. Lieber Hartmann, entweder bin ich anders geworden, oder meine Landsleute, oder beides. Ich erzählte dir ja wohl oft in den ersten Jahren meiner Niederlassung in Philadelphia von unserm gesellschaftlichen Leben in **, wie die Frauen den ganzen Morgen ihren Geschäften oblägen, im Haushalt, der Kinderstube, am Nähtisch, dann mittags der Gatte, aus den Hörsälen, der Session gekommen, sich des Wohlseins seiner Lieben freute, die Knaben nach ihren Schulzeugnissen fragte, der Mädchen ihre Schreibbücher ansah, oder vor ihrem Nähzeug mit einem freundlichen Scherz zurückfuhr, weil ihre Kunst ihm unbegreiflich blieb – dann arbeitete wieder ein jeder in seinem Beruf; die Hausfrau mußte wohl irgendeinen Höflichkeitsbesuch machen oder nahm deren an, des Abends gingen die Eltern auch wohl in Gesellschaft, dann ward meinen Schwestern ein froher Zeitvertreib gegeben, oder ein Buch, oder eine junge Freundin besuchte sie – aber meistens versammelten sich die Kinder um die Mutter, der Vater kam, er las ihr vor, wir hörten zu, oder trieben allerlei stille und laute Künste im Nebenzimmer.“
Therese Huber (7 mei 1764 – 15 juni 1829) <Göttingen
„Wie geht es Alex? Gut. Ich strahle sie an und verbessere mich: blendend! Er lebt nach wie vor in Berlin, arbeitet als Journalist und Wissenschaft-ler und ist immer noch mit demselben Mann zusam-men. Frau H. strahlt zurück. Unser Felix, sagt sie, ist auch mit seinem Freund in Berlin, er hat einen Job an der Humboldt-Universität, irgendein spannendes For-schungsprojekt. Wissen Sie noch, wie wir uns gesorgt und aufgeregt haben - und heute ist alles so leicht und selbstverständlich geworden. Vergnügt packt sie mich am Arm. Letzte Woche war ich bei den Kindern in Ber-lin, unsere Tochter hat doch ein Baby bekommen, wenn Sie wüssten, wie vernarrt Felix in seine kleine Nichte ist. Und bei uns, verkündet Konrad stolz, kommt in weni-gen Monaten das dritte Enkelkind zur Welt. Max wird zum dritten Mal Vater, erkläre ich, aber Alex sieht die Kinder seines Bruders leider selten, sie wohnen zu weit auseinander, und ich denke: Wenn Max noch in Berlin wohnte, ob sie dann mehr Kontakt hätten? Sie mögen sich, aber sie leben in verschiedenen Welten. Übrigens habe ich Alex kürzlich im Fernsehen gesehen, sagt Frau H., viel Prominenz war anwesend, neugierig schaut sie uns an, ich glaube, Wowereit war auch dabei. Gut möglich, sage ich, und Konrad erzählt, dass Alex einen Preis der Bundesregierung für zwei Schwulenprojekte entgegengenommen hat. Wenige Meter von uns entfernt teilen Hände das Sonnenblumendickicht, ein junges Pärchen taucht auf, zerzaust und mit hochroten Köpfen. Wohlwollend lächeln wir ihnen zu. Wenn ich mir vorstelle, überlege ich, dass einer unserer Jungs mit seinem Liebsten aus dem Feld herausgestolpert käme ... Wo ist das Problem? Frau H. lacht und wir lachen mit. Allerdings, sagt sie, für viele Leute wäre es sicher ein Problem. Leider, ich stimme ihr zu, zwar würde man über unsere Jungs nicht mehr offen lästern wie früher, aber angelächelt wie dieses Hetero-pärchen würden sie nicht.“
“She stands and moved within the invisible pentacle of her own virginity. She is an unbroken egg; she is a sealed vessel; she has inside her a magic space the entrance to which is shut tight with a plug of membrane; she is a closed system; she does not known how to shiver. She has her knife and she is afraid of nothing. Her father might forbid her, if he were home, but he is away in the forest, gathering wood, and her mother cannot deny her. The forest is closed upon her like a pair of jaws. There is always something to look at in the forest, even in the middle of winter - the huddled mounds of birds, succumbed to the lethargy o f the season, heaped on the creaking boughs and too forlorn to sing; the bright frills of the winter fungi on the blotched trunks of trees; the cuneiform slots of rabbits and deer, the herringbone tracks of the birds, a hare as lean as a rasher of bacon streaking across the path where the thin sunlight dapples the russet brakes of last year's bracken. When she heard the freezing howl of a distant wolf, her practiced hand sprang to the handle of the knife, but she saw no sign of a wolf at all, nor of a naked man, neither, but then she heard a clattering among the brushwood and there sprang onto the path a fully clothed one, a very handsome one, in the green coat and wide-awake hat of a hunter, laden with the caresses of game birds. She had her hand on the knife at the first rustle of twigs, but he laughed with a flash of white teeth when he saw her and mad her a comic yet flattering little bow; she'd never seen such a fine fellow before, not among the rustic clowns of her native village. So on they went together, through the thickening light of the afternoon. Soon they were laughing and joking like old friends. When he offered to carry her basket, she gave it to him although her knife was in it because he told her his rifle would protect them. As the day darkened, it began to snow again; she felt the first flakes settle on her dark eyelashes, but now there was only half a mile to go and there would be fire, and hot tea, and a welcome, a warm one, surely, for this dashing huntsman as well as herself.”
Le vent, dans les terres sans eau de l'été, nous quitte sur une lame,
ce qui subsiste du ciel.
En plusieurs fractures, la terre se précise. La terre demeure stable dans le souffle qui nous dénude.
Ici, dans le monde immobile et bleu, j'ai presque atteint ce mur. Le fond du jour est encore devant nous. Le fond embrasé de la terre. Le fond et la surface du front, aplani par le même souffle,
ce froid.
Je me recompose au pied de la façade comme l'air bleu au pied des labours.
Tags:Horst Bienek, Joseph Joubert, Stanisł,aw Przybyszewski, Karl Gustav Vollmõller, A. E. W. Mason, Therese Huber, Dorit Zinn, Angela Carter, André du Bouchet, Romenu
Am dritten Sonntage nach Ostern (Annette von Droste-Hülshoff)
Bij de derde zondag na Pasen
Joannes de Evangelist door Valentin de Boulogne, ca. 1621-22
Am dritten Sonntage nach Ostern »Über ein kleines werdet ihr mich sehen.« (Joh: 16:16)
Ich seh dich nicht! Wo bist du denn, o Hort, o Lebenshauch? Kannst du nicht wehen, daß mein Ohr es hört? Was nebelst, was verflatterst du wie Rauch, Wenn sich das Aug' nach deinen Zeichen kehrt? Mein Wüstenlicht, Mein Aaronsstab, der lieblich könnte grünen, Du tust es nicht; So muß ich eigne Schuld und Torheit sühnen!
Heiß ist der Tag; Die Sonne prallt von meiner Zelle Wand, Ein traulich Vöglein flattert ein und aus; Sein glänzend Auge fragt mich unverwandt: Schaut nicht der Herr zu diesen Fenstern aus? Was fragst du nach? Die Stirne muß ich senken und erröten. O bittre Schmach! Mein Wissen mußte meinen Glauben töten.
Die Wolke steigt, Und langsam über den azurnen Bau Hat eine Schwefelhülle sich gelegt. Die Lüfte wehn so seufzervoll und lau Und Angstgestöhn sich in den Zweigen regt; Die Herde keucht. Was fühlt das stumpfe Tier, ist's deine Schwüle? Ich steh gebeugt; Mein Herr berühre mich, daß ich dich fühle!
Ein Donnerschlag! Entsetzen hat den kranken Wald gepackt. Ich sehe, wie im Nest mein Vogel duckt, Wie Ast an Ast sich ächzend reibt und knackt, Wie Blitz an Blitz durch Schwefelgassen zuckt; Ich schau ihm nach. Ist's deine Leuchte nicht, gewaltig Wesen? Warum denn, ach! Warum nur fällt mir ein was ich gelesen?
Das Dunkel weicht; Und wie ein leises Weinen fällt herab Der Wolkentau; Geflüster fern und nah. Die Sonne senkt den goldnen Gnadenstab, Und plötzlich steht der Friedensbogen da. Wie? wird denn feucht Mein Auge, ist nicht Dunstgebild der Regen? Mir wird so leicht! Wie? kann denn Halmes Reibung mich bewegen?
Auf Bergeshöhn Stand ein Prophet und suchte dich wie ich: Da brach ein Sturm der Riesenfichte Ast, Da fraß ein Feuer durch die Wipfel sich; Doch unerschüttert stand der Wüste Gast. Da kam ein Wehn Wie Gnadenhauch und zitternd überwunden Sank der Prophet, Und weinte laut und hatte dich gefunden.
Hat denn dein Hauch Verkündet mir, was sich im Sturme barg, Was nicht im Blitze sich enträtselt hat? So will ich harren auch, schon wächst mein Sarg, Der Regen fällt auf meine Schlummerstatt. Dann wird wie Rauch Entschwinden eitler Weisheit Nebelschemen, Dann schau ich auch, »Und meine Freude wird mir niemand nehmen.«
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) De kapel van Burg Hülshoff
Met zeven nagelen lag Ik geklonken Op dit zwart rad van marteling, mijn Leven, - Want zeven Hárten zijn mij ópgeblonken, In pracht van Jeugd en Vreugde's innigst beven.
In zeven dromen was ik zwaar verdronken, Dromen van deemoed en van liefde-geven, Die alle zeven weer in 't Niet-zijn zonken: Daarom gegroet, mystiek getal van Zeven!
Hártstochten gaan en komen op de maat Van mijner diepre Ziel geheimvol deinen, En heel mijn liefde was een morgendroom.
Maar, boven al de Schijn des Tijds uit, staat Gij in uw koelte, al-enig-vaste-en-reine, O, Cijfer, waar 'k op tuur, in vreemde schroom.
Verzen
XI. Diep uit de nooit-doordringbare gewelven Van Uwe Ziel klonk eens het vorstlijk woord, 't Woord van Uw Liefde, en dieper in Mij-zelven Klonk 't en weerklonk door verre gang en poort.
Wij waren Eén Mysterie, maar het zwelgen Van Tijd en Wereld heeft úw vlam versmoord, En daarom sterf ik, maar het niet-te-delgen, Nu, mijn Mysterie brandt ondoofbaar voort.
Ik was de God-op-aard, de Nooit-gekende, Die zelf zijn Zelf niet zag, dan ééns op 't laatst, Toen opstond en de kroon op 't hoofd zich drukte:
Gij zijt het Aardsche Kind, dat dorst te schenden Wat Kind niet weet, en op het hoofd zich plaatst, Wat voegelijker zijnen Vader smukte.
XII. Ik wás uw Vader, ja, vol mededoogen, Een vader, als geen ander kind ooit had: Ik leerde u spreken, voelen, zien met oogen, Loopen met voeten op uw wereldsch pad.
O Kind, mijn oogen hingen aan úwe oogen, Enkel te weten, of gij iets niet hadt.... En daarom hebt gij mij zoo wreed bedrogen, Wee, om wat weelde en weidschen vreugden-schat.
Ja, heel mijn leven was één melodie Van koninklijke goedheid, en ik zie Dees klare ziel zoo vrij van zonde en schulden.
En 'k ga thans heen uit dit heel slechte leven, Wijl al die goedheid om mijn hoofd blijft zweven, Heilge, in zijn eigen glorie-licht gehulde.
lief! maar dat is niet genoeg hij wil weten hoe! van hier tot waar tot maastricht casablanca de ochtendster tot mijn huis hier om de hoek - hoe lief!
ik vind lief! lief genoeg hij wil woorden die ronken
ik zeg: de langste lange twinkelhaar lief de zachtste haar waarmee ik je omwikkel van top tot teen een glanzende haarhuid een doorzichtige haar want ik wil je zien
dat vindt hij wel een heel lange haar hij wil woorden met waarheidswaarde
ik zeg: een lange zachte woordendraad lief een fluisterdraad die je oor met een dwaas verhaal omspint een grapjesdraad die je lip kriebelt je buik bloot lacht een vuurdraad die jou in mijn armen trekt
ik begin bijna te ronken maar hij wil woorden die zeggen: wel heel lief
ik ruk aan mijn draad lief!
Afscheid 2
We hadden gezwegen ik aaide haar wangen haar slapen het witte haar aaide het haar werd zijde aaide de strakke mond een stille lach
ze lichtte haar deken op ik dacht wat een benen zo mooi ze bestaan - af - zo lang dacht dat zo mooi dan kan
steeds meer been en meer dan been ik dacht wie wil ze dat ik ben ik aaide haar wangen haar slapen aaide haar zijden haar aaide
Hélène Gelèns (Bergschenhoek, 6 mei 1967)
De Nederlandse dichteres en schrijfster Sasja Janssen werd geboren op 6 mei 1968 in Venlo. Zie ook alle tags voor Sasja Janssen op dit blog. Zie ook alle tags voor Sasja Janssen op dit blog.
Manieren van Dobbelen
We zijn bij elkaar gedobbeld en zijn donkere handen zijn mij onbekend, die kleine botjes als takjes onderhuids ruiken naar tabak en dure poeder hoeveel kinderen hoeveel vrouwen wonen er in die handpalm ook je dood. Zijn lange nagels, die jagen mij vrees aan voor straks als we maar eerst die hals uit, die nauwsluitende Sehnsucht. Wat doen ogen als ze elkaar uitspelen?
Het is de dobbelsteen die kraait sardonisch nog een keer nog een keer tot ik mijn hals aandoe, om mijn ogen te vertrouwen. De verdonkerde man knipt het pislicht aan en of ik garnalen lust. Ik eet geen dieren die sprookjes spelen zoals jij, zegt hij en zijn ogen knikkeren zijn kassen over mij heen.
Wilde vinex
Ik ga mijn eigen dood uitkiezen, ik ben een vinexvrouw, geen buitenmeisje. Ik loop in mijn vlinderbroekje op het terras, ogen ploppen overal uit, uit mijn benen, mijn buik en mijn broekje is zo klein zacht en zo champagne, hier in deze wijk met houten kades zonder water, waar meisjesbenen tegen de gevel groeien.
Ik ken een zwaluw die veren verpandt voor mijn noten hij laat ze op mijn voeten vallen, ik bewaar ze voor de slaap. Ik zie een man die hangt een kaarsrechte herinnering over zijn vrouw, zijn kind de zoom die zij lospeutert. Het wijst uit de hoek mijn tepels aan. Ik draai mijn loop. Ik ben een verschrikkelijk organisme dat uitverkiest. Ik ben koningsblauw. Ik sta in wilde schoonheid.
Sasja Janssen (Venlo, 6 mei 1968)
De Chileens-Amerikaanse toneelschrijver, essayist, dichter, novellist, cartoonist Ariel Dorfman werd op 6 mei 1942 in Buenos Aires geboren. Zie ook alle tags voor Ariel Dorfmanop dit blog.
Uit:Feeding on Dreams: Confessions of an Unrepentant Exile
“One of the ways for Americans to go beyond the insecurity that has been swallowing us since 9/11 is to admit that our suffering is neither unique nor exclusive. If we are willing to look at ourselves in the vast mirror of our common humanity, we may find ourselves connected with many apparently faraway men and women who have trekked through similar situations of injury and fury. A message I was able to deliver with more forcefulness because I had, in 2005, recently become a US citizen. I had resisted taking that step with as much passion as I had put into trying to remain in Chile during our unfortunate six months in 1990. My wife, the implacably practical Angélica had decided to seek naturalization soon after we resettled for good in the States, and then hauled our two sons to Charlotte, North Carolina, for the interviews and swearing-in ceremonies. I was a tougher nut to crack. I had already switched allegiances twice before – from Argentina to the States and from the States to Chile – and damned if I was going to relapse a third time, especially now that physical absence might weaken my ties to Latin America. Though my obstinacy had more intricate reasons. No matter how much I might proclaim my mission to be a bridge between the Americas, the voice I had created for myself, the persona I projected, was that of a Latino from the South. I derived authority, power, credentials from that outsider status, relished being a sort of unofficial spokesperson for those who could not make themselves heard from our derelict lands. I had grown comfortable with that tone and viewpoint. It served me well on television and radio, in my op-ed columns and interviews, in readings at bookstores and commencement speeches, a deepening of the perspective I had discovered that morning in Bethesda watching the snow that was and was not mine fall silently. It had crusted into a second skin, become a home away from home, struck the right balance by allowing me to intervene in both Chile and the States from a middle point of intersection and detachment. And each time after 9/11 that I faintly contemplated reconsidering Angélica’s arguments in favour of nationalization, something would flare up, in Santiago or Mexico or some neglected corner of Latin America and the words would come flying, in English and in Spanish, and I didn’t want to squander that – there is nothing more difficult to abandon than a voice.”
Ariel Dorfman (Buenos Aires, 6 mei 1942) Cover
De Oostenrijkse dichter, schrijver, essayist en vertaler Erich Friedwerd geboren op 6 mei 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Erich Fried op dit blog.
Altersunterschied
Einmal wenn du älter wirst werde ich nicht mehr älter werden
Irgendwann werde ich dann vielleicht zu jung sein für dich
Jetzt aber habe ich noch Angst dass ich zu alt bin
Manchmal möchte ich drum für mein Leben gern sterben
Beziehungen zu einer Großmacht.
Mit den Mördern leben ist ein verständlicher Wunsch wenn man am Leben hängt und wenn die Mörder stark sind nur - mit den Mördern leben kann eines Tages bedeuten an den Mördern sterben wie man mit ihnen gelebt hat.
Die drei Steine
Wie lange kann ich noch leben Wenn mir die Hoffnung verloren geht? Frage ich die drei Steine.
Der erste Stein sagt: So viele Minuten du deinen Atem anhalten kannst Unter Wasser Noch so viele Jahre.
Der zweite Stein sagt: Ohne Hoffnung Kannst du noch leben Solange du ohne Hoffnung Noch leben willst
Der dritte Stein lacht: Das hängt davon ab Was du noch ‘Leben’ nennst Wenn deine Hoffnung tot ist.
Uit:The Hunting Gun(Vertaald door Michael Emmerich)
“And when you die, Uncle, not one person on this planet will even suspect that this love of yours existed. Until now, I always believed love was as bright as the sun, dazzlingly so, and that it should be eternally blessed by God and all the people around you. I knew love was like a clear stream that sparkled beautifully in the sun, and when the wind blew any number of soft ripples skittered across its surface, and its banks were gently held by the plants and trees and flowers, and it kept singing its pure music, always, as it grew wider and wider—that’s what love was to me. How could I have imagined a love that stretched out secretly, like an underground channel deep under the earth, flowing from who knew where to who knew where without ever feeling the sun’s rays? For thirteen years Mother deceived me. She was still deceiving me when she died. I never dreamt we could have any secrets from each other, no matter what happened. She used to say so herself, that we were mother and daughter, after all. The only thing she never talked about was the reason she and Father had to break up; she said I wouldn’t understand until it was time for me to get married myself. That made me want to grow up as quickly as I could. Not because I wanted to know what happened between Mother and Father, but because I thought having to keep that knowledge bottled up inside her must hurt Mother a lot. And it did, in fact, seem to be very painful. It never even occurred to me, though, that Mother might be keeping an altogether different secret from me! When I was a girl, Mother used to tell me this story about a wolf who was enchanted by the devil and tricked a little rabbit. The wolf was turned into a stone for what he did. Mother tricked me, and she tricked Aunt Midori, and she tricked everyone else… it’s just incomprehensible. The devil who enchanted her must have been one terrible devil.”
Delicate ermine tracks cross lightly in eights on the winter snow there where a hidden ice-brook with its white fur roof winds forward, there where the swirling water had scooped out a rippling bowl, the otter drinks from the ice-eye. When the children in red woolen caps come to hear the singing of this polar roof, the otter digs into his cave and watches their eyes through chinks in the ice.
Vertaald door William Jay Smith en Leif Sjöberg
Sea Birds
Our thoughts are like sea birds - always in flight. When we eat meat soup in the mess hall while passing Cape Cod our old sea bird leaves a dropping on that milepost of the sea - Rockall or dozes off like a sleepy penguin - with a newly washed shirt-front - down by Mount Ross - or doesit whisper like a fatigued dove in Karen's ear, my sweet Karen, in the mayor's kitchen in Kerteminde? Our thoughts are like sea birds and they always fly away from us; and we sit in the mess hall while passing Cape Cod - sooty, sweaty - and the meat soup... well, it is definitely nothing to write home about -
Seit gestern bin ich hier, und alles ist vergessen. Ob ich gesund und froh, wie Sie es wünschen, in Paris angekommen oder durch mein Ankommen erst geworden bin, wüßte ich kaum zu bestimmen; doch glaube ich eher das letztere. Ich habe wunderliche Nerven. Wenn sie kein Lüftchen berührt, sind sie am unruhigsten und zittern wehklagende Töne gleich Elvirens Harfe in der »Schuld«. Diese Kränkelei macht mich so wütend, daß ich meine eignen Nerven zerreißen möchte. Sooft sie aber ein grober Sturmwind schlägt, bleiben sie philosophisch gelassen, und verlieren sie ja die Geduld, brummen sie doch männlich wie die Saiten einer Baßgeige. Ich kann es Ihnen nicht genug sagen, wie mir so behaglich worden gleich von der ersten Stunde an. Das moralische Klima von Paris tat mir immer wohl, ich atme freier, und meine deutsche Engbrüstigkeit verließ mich schon in Bondy. Rasch zog ich alle meine Bedenklichkeiten aus und stürzte mich jubelnd in das frische Wellengewühl. Ich möchte wissen, ob es andern Deutschen auch so begegnet wie mir, ob ihnen, wenn sie nach Paris kommen, wie Knaben zumute ist, wenn an schönen Sommerabenden die Schule geendigt und sie springen und spielen dürfen! Mir ist es gerade, als müßte ich unserm alten Konrektor einen Esel bohren. – Ich wohne hinter dem Palais Royal. Die Zimmer sind gut, aber die enge Straße mit ihren hohen Häusern ist unfreundlich. Kein Sonnenblick den ganzen Tag. Und doch ist es mir manchmal noch zu hell; denn ich habe merkwürdige Gegenüber. Erstens sehe ich in die Küche eines Restaurateurs. Schon früh morgens fangen die ungewaschenen Köche zu tüchten und zu trachten an, und wenn man so mit ansieht, wie die Grazie, die allen französischen Schüsseln eigen ist, zustande kömmt, kann man die Eßlust auf eine ganze Woche verlieren.“
Ludwig Börne (6 mei 1786 – 12 februari 1837) Monument in de Texaanse stad Boerne, die genoemd is naar de schrijver
Tags:Willem Kloos, Hélène Gelèns, Sasja Janssen, Ariel Dorfman, Erich Fried, Yasushi Inoue, Harry Martinson, Christian Morgenstern, Carl Ludwig Börne, Romenu
Ich wandle so mit offnem Sinn Im heitern Sonnenschein, Gesund und kräftig, wie ich bin, Freut mich das schöne Sein.
Ich achte meinen Leib gering, Der einst des Moders Staub, Und schmücke mich, wenn Lenz verging, Noch mit des Herbstes Laub.
Dem Zephir, wie dem Winterwind Biet' ich die freie Brust, Und jauchze, wie ein frohes Kind, Des Bösen unbewußt.
Einsam
Wie traurig, wem ein Gott Gefühle gab, So einsam an dem Zeitenstuhl zu weben, — Indeß der Sommer reift die vollen Reben, Sich üppig rankend um den schlanken Stab.
Verarmt an Glück, mußt du von fremdem Wohl Die schlaflos langen Mitternächte träumen, — Wie auch des Lebensbechers Fluten schäumen, Dein Herz bleibt leer, sowie dein Becher hohl.
Doch zage nicht und kräft'ge deinen Muth; Noch herrlich ist's, in späten Tagen lieben! Mag rings um dich auch Glück und Lenz zerstieben Dein Eichenherz — es trotzt der Stürme Wuth.
Vielleicht wird eines neuen Lenzes Strahl Auf deines Herzens letzte Blume blicken, Und doppelt mag solch spates Glück entzücken, Emporgeblüht aus des Entbehrens Qual.
Ferdinand Sauter (6 mei 1804 – 30 oktober 1854) Portret door Moritz von Schwind, 1828
« MACHUT. — Ah bien, tu as de l’aplomb, toi! JEAN. — Dame, si elle savait que son saladier est cassé... ça lui ferait de la peine, à cette demoiselle. MACHUT. — Ah çà! je viens pour la vache... JEAN. — Oh! c’est inutile. MACHUT. — Pourquoi? JEAN. — Elle est morte... Il paraît qu’elle avait avalé un petit morceau de carafe... mal enterré. MACHUT. — Ah! voilà! tu ne creuses pas assez. JEAN. — C’est vrai... mais il fait si chaud depuis un mois! MACHUT. — Ah çà! c’est aujourd’hui le grand jour! ton maître doit être dans tous ses états. JEAN. — Pourquoi? MACHUT. — C’est dans deux heures qu’on va élire le président du comice agricole d’Arpajon. JEAN. — Croyez-vous que M. Caboussat soit renommé? MACHUT. — Je n’en doute pas. J’ai déjà bu treize verres de vin à son intention. JEAN. — Vrai? Eh bien, ça ne paraît pas. MACHUT. — Je cabale pour ton maître. C’est juste, j’ai la pratique de la maison. JEAN. — Il a un concurrent qui est malin, M. Chatfinet, un ancien avoué... Depuis un mois il ne fait que causer avec les paysans... MACHUT. — Il fait mieux que ça. Dimanche dernier, il a été à Paris, et il en est revenu avec une cinquantaine de petits ballons rouges qui s’enlèvent tout seuls... et il les a distribués gratis aux enfants de la classe agricole. JEAN. — Ah! c’est très fort! MACHUT. — Oui, mais j’ai paré le coup... j’ai répandu le bruit que les ballons attiraient la grêle... et on les a tous crevés. JEAN: — Quel diplomate que ce père Machut! MACHUT. — Nous ne voulons pas de Chatfinet... A bas Chatfinet! un intrigant... qui fait venir d’Etampes son vétérinaire! JEAN. — Ah! voilà! »
Eugène Labiche (6 mei 1815 – 22 januari 1888) Affiche voor een uitvoering in Parijs, 2017 (detail)
« Bah ! fit l’une d’elles qui avait à peu près conservé son sang-froid, vous voyez le fantôme partout. » Et c’est vrai que, depuis quelques mois, il n’était question à l’Opéra que de ce fantôme en habit noir qui se promenait comme une ombre du haut en bas du bâtiment, qui n’adressait la parole à personne, à qui personne n’osait parler et qui s’évanouissait, du reste, aussitôt qu’on l’avait vu, sans qu’on pût savoir par où ni comment. Il ne faisait pas de bruit en marchant, ainsi qu’il sied à un vrai fantôme. On avait commencé par en rire et par se moquer de ce revenant habillé comme un homme du monde ou comme un croque-mort, mais la légende du fantôme avait bientôt pris des proportions colossales dans le corps de ballet. Toutes prétendaient avoir rencontré plus ou moins cet être extra-naturel et avoir été victimes de ses maléfices. Et celles qui en riaient le plus fort n’étaient point les plus rassurées. Quand il ne se laissait point voir, il signalait sa présence ou son passage par des événements drolatiques ou funestes dont la superstition quasi générale le rendait responsable. Avait-on à déplorer un accident, une camarade avait-elle fait une niche à l’une de ces demoiselles du corps de ballet, une houppette à poudre de riz était-elle perdue ? Tout était de la faute du fantôme, du fantôme de l’Opéra ! Au fond, qui l’avait vu ? On peut rencontrer tant d’habits noirs à l’Opéra qui ne sont pas des fantômes. Mais celui-là avait une spécialité que n’ont point tous les habits noirs. Il habillait un squelette. Du moins, ces demoiselles le disaient. Et il avait, naturellement, une tête de mort. Tout cela était-il sérieux ? La vérité est que l’imagination du squelette était née de la description qu’avait faite du fantôme, Joseph Buquet, chef machiniste, qui, lui, l’avait réellement vu. Il s’était heurté, – on ne saurait dire « nez à nez », car le fantôme n’en avait pas – avec le mystérieux personnage dans le petit escalier qui, près de la rampe, descend directement aux « dessous ». Il avait eu le temps de l’apercevoir une seconde, – car le fantôme s’était enfui – et avait conservé un souvenir ineffaçable de cette vision."
Gaston Leroux (6 mei 1868 – 15 april 1927) Scene uit een uivoering van de musical van Andrew Lloyd Webber in Parijs 2016
“Beremiz holds forth on the forms of geometry. Our happy encounter with Sheik Salem Nasair and his friends the sheep rearers. Beremiz solves the problem of the twenty-one wine casks. The explanation of the disappearing dinar. Beremiz was very satisfied at receiving the fine present from the Syrian merchant. "It is very well made," he said, turning the turban over and looking at it from all sides. "It has, however, one defect, which could easily be avoided: its form is not strictly geometric." I looked at him, unable to conceal my surprise. That original man had a way of transforming the most ordinary things, to the point of considering even turbans in the light of geometric form. "It should not be surprising to you, my friend," said the wise Persian, "that I should wish for turbans of geometric form. Geometry is everywhere. Consider the ordinary and perfect forms of many bodies. Flowers, leaves, and innumerable animals reveal admirable symmetries that lighten the spirit. Geometry, I repeat, exists everywhere: in the sun's disk, in leaves, in the rainbow, in butterflies, in diamonds, in starfish, in the tiniest grain of sand. There is an infinite variety of geometric forms throughout nature. A crow flying slowly through the air traces wondrous figures with its sooty body. The blood circulating in the veins of a camel also obeys strict geometric principles; its humps, unique among mammals, show a singular elliptical form; the stone thrown at an intruding jackal describes a perfect curve in the air, known as a parabola: the bee makes its cells in the form of hexagonal prisms and uses that geometric form to build its house with the greatest possible economy of material. "Geometry exists everywhere.”
Júlio César de Mello e Souza (6 mei 1895 – 18 juni 1974)
“- Bon, je prends ma douche. Vous pouvez visiter. Faites comme chez vous. Il gagna sa chambre et arracha ses vêtements trempés de sueur. - C'est ta chambre, là ? fit une petite voix. Bart poussa un hurlement et attrapa son oreiller pour le plaquer devant lui. - Mais...qu'est-ce que tu fais là, toi ? -T'as dis de visiter, lui rappela Venise. Elle lui fit un tendre sourire de connivence. - T'as un zizi, toi ? Ce fut Bart qui rougit. - Mais...comme tous les garçons. Elle est incroyable, celle-là ! Allez, pchi, dehors... On aurait dit qu'il voulait chasser un petit animal. Cela fit rire Venise, qui tint malgré tout à informer son frère aîné. - Moi, c'est une zézette que j'ai. C'est le moment que choisit Siméon pour entrer à son tour. -Ah, tu es là ? dit-il à Venise,ignorant délibérément Bart, toujours à poil. - Vous êtes où ? appela Morgane dans le couloir. - Là ! répondirent Siméon et Venise. Morgane entra et vit Bart qui gardait son oreiller en cache-sexe. - C'est ta chambre ? Elle est super-belle. Nous, notre chambre, c'est tout petit-moche. Barthélémy s'effondra sur son lit, protégeant comme il pouvait sa virilité. -Venez, on dérange, remarqua enfin Siméon. »
“Am Ende der Welt ist das Schlaftürlein …“ Und das ist eine ganze besondere Tür. Denn da müssen alle Kinder hindurch, die schlafen wollen. Dahinter gibt es viele Bettchen, und über jedem hängt ein Traumesbaum, voll mit den wunderbarsten Träumen, in Tüten aus Gold und Silber gewickelt. Und was dort alles zum Vorschein kommt: Die tollsten Spielsachen, lauter Lieblingsspeisen wie im Schlaraffenland und andere wunderbare Träume. Wer nicht träumen mag, darf in den „Schwebesaal“, und sogar für kranke Kinder gibt es einen Raum, wo sie unter kühlen Apfelbäumen und neben Limonadebrunnen das Fieber einfach wegschlafen. Und was passiert mit Kindern, die auf keinen Fall durch das Schlaftürlein wollen, viel zu spät kommen und es verschlossen finden? Tja, das ist eine spannende Sache. Die wird nicht verraten, sie steht im Bilderbuch. Das Sandmännchen spielt dabei eine große Rolle….”
Paul Alverdes (6 mei 1897 – 28 februari 1979) Cover
De lentemiddag komt met een groen licht Over de daken, met toeters en bellen, U altegader in dit huis vertellen Dat dromen niet voor praktijk zijn gezwicht.
Wij samen, doe het zelvende rebellen, Verbouwen ieder schuurtje tot gedicht Om niet, als u, Muze, in katzwijm ligt Het zonder onderdak te moeten stellen.
Hier, in de achtertuin, snurkten de zagen En klopten hamers hard zonder sarcasme Op de planken die hoofd en wereld schagen -
Zij zuchtten, hijgden, zweetten bij het klussen, Niet uit vermoeidheid, maar uit enthousiasme Voor bouwen en de ruimtezee daartussen.
Tags:Ferdinand Sauter, Eugène Labiche, Gaston Leroux, Júlio César de Mello e Souza, Marie-Aude Murail, Paul Alverdes, Erik Bindervoet, Simon Mulder, Romenu
Als vrij zijn is: hou jij je mond want ik heb iets te zeggen
Als vrij zijn is: jij achter tralies, want dan hoeven wij niet bang te zijn voor al jouw anders zijn en doen en anders laten
Als vrij zijn is: de dag van morgen strak bepalen door de dag vandaag iets minder dag te laten zijn
Als vrij zijn is: de deuren sluiten en op het beeldscherm vrij bekijken wat veilig uit de buurt moet zijn
Als vrij zijn is: steeds rustig slapen omdat de anderen hun tong moedwillig is ontnomen
Als vrij zijn is: eten wat en wanneer je wilt maar de schillen laten vallen in de kranten waar de honger wordt verzwegen
Als vrij zijn is: niet hoeven weten wat mij heeft vrijgemaakt, mij vrij houdt, mij in vrijheid elke dag gevangen neemt
Als vrijheid is: wachten tot de ander mij bevrijdt van angsten waar ik heilig op vertrouw
Als vrijheid mijn gedachten pleistert Als vrijheid om mij heen overal rondom en in mij waait, maar voor jou niet is te vangen
Als vrijheid mij beschermt tegen jouw ideeën die voor mij te anders zijn
Als vrijheid voor mij vandaag zo vanzelfsprekend lijkt, en jij niet weet wat dat betekent
Dan is vrijheid munt voor mij en kop eraf voor jou Dan is vrijheid lucht en willekeurig
Maar staat het mij misschien wel vrij om iets van mijn riante vrijheid – met wederzijds goedvinden natuurlijk – tijdelijk of voor langere duur af te staan om jou van mijn verstikkende vrijheid te bevrijden.
Miklós Radnóti, Roni Margulies, Petra Else Jekel, Morton Rhue, Christopher Morley, George Albert Aurier, Henryk Sienkiewicz, Richard Watson Dixon, Catullus
You sit upon the peak and on your knees asleep that youthful woman ripened for your love; behind, the bristly deeds of war; beware! hold dear and keep
your life, hold dear your world which you with hardened hands have built around your life while all about you death in circles hovered around and around above the lands –
behold, it has returned! the garden’s nests from the high treetops come plunging down in terror stricken flight, all things are about to break! and keep an eye on the sky
because already lightning shakes the firmament; wind tussles, drags the cradles as the men-folk whimper asleep as weakly as the helpless innocent;
the wind blows on their dreams, they grumble and turn around, they wake with a start and stare at you who’s been awake and sitting up amid the fleeting thunder, the sound
of roaring future battles being prepared; above, the splendid wind speaks of the storm and so do the clouds; it’s time to wrap your woman warmly in your love.
Fragment
I lived upon this earth in such an age when man was so debased he sought to kill for pleasure, not just to comply with orders, his faith in falsehoods drove him to corruption, his life was ruled by raving self-deceptions.
I lived upon this earth in such an age that idolized the sly police informers, whose heroes were the killers, spies, the thieves -- and the few who held their peace or only failed to cheer were loathed like victims of the plague.
I lived upon this earth in such an age when those who risked protest were wise to hide and gnaw their fists in self-consuming shame -- the crazed folk grinned about their terrifying doomed future, wild and drunk on blood and mire.
I lived upon this earth in such an age when the mother of an infant was a curse, when pregnant women were glad to abort, the living envied the corpses in the graves while on the table foamed their poisoned cup.
De meeuwen van Istanbul zijn teleurgesteld in de zee. Sommige hebben al jaren niet over het blauwe water gevlogen, of vis gesmaakt. Sommige hebben al tijden niet gezien hoe een golf tegen de rotsen slaat en uiteenspat.
Beton is het thuis van de meeuwen in Istanbul. Onder hun vleugels: rood stenen daken, schoorstenen, schotelantennes, overdekte terrassen, mensen op balkons of wandelend in de straten. Etensresten, plastic zakken, vuilnisbakken.
Maar hun ergste teleurstelling vindt ’s nachts een stem, alsof ze de zee willen bereiken, ver van hen vandaan. Het verlangen verandert in woede en ruig geschreeuw. Hun wanhopige kreten verscheuren de duisternis en mengen zich met die van ongelukkige mensen.
De afgrond
Op een ochtend viel door een kier van het gordijn op mijn bed een lange smalle streep licht. Het ene eind raakte mijn ogen, ik ontwaakte. Het andere eind lag op de wang van Elsa.
Doodstil bleef ik liggen kijken naar die glinsterende brug die van mijn kussen omlaag kroop en op het laken een korte weg baande,
ook zij ontwaakte. Zonder iets te zeggen draaide ze zich om, legde haar hoofd op mijn schouder, en viel weer in slaap.
Later op een dag liep ze weg over die brug en verdween.
Nu ben ik elke zomerochtend, als de zon mij wakker maakt, bang om in die peilloze afgrond naast mijn kussen te vallen.
ik ken een man en als ik hem ’s nachts bij me laat dan zuigt hij aan mijn topjes waar geen kind is. waar geen melk is.
de tweede helft van mijn lichaam mist, dat is gegeven. de inventaris: lijstjes op gele plakmemo’s, een paperclip, papier waarop met ingehouden handschrift maskers pronken in huilend inkt zoals
de blanke madonna haar beschaafde rode tranen, haar heilige vloed, waar geen haan naar kraait omdat het overwonnen is.
Petra Else Jekel (Arnhem, 5 mei 1980)
De Amerikaanse schrijver Morton Rhue(pseudoniem van Todd Strasser) werd geboren op 5 mei 1950 in New York. Zie ook alle tags voor Morton Rhue op dit blog.
Uit: Die Welle (Vertaald door Hans-Georg Noack)
„Laurie, kannst du nicht ein bisschen warten?“, fragte er. „Ich muss mit dir reden. Es ist wirklich wichtig!“ Laurie ging langsamer und sah an ihm vorbei. „Schon in Ordnung, es kommt niemand“, versicherte David. Sie blieb stehen, und David bemerkte, dass sie schwer atmete und ihre Bücher krampfhaft festhielt. „Weißt du, David“, sagte sie, „ich bin gar nicht mehr daran gewöhnt, dich allein zu sehen. Wo sind denn deine Truppen?“ David wusste, dass er ihre feindseligen Bemerkungen überhören und versuchen musste, vernünftig mit ihr zu reden. „Hör zu, Laurie, willst du mir nicht einfach einmal eine Minute zuhören?“ Aber daran schien Laurie nicht interessiert zu sein. „David, wir haben uns kürzlich alles gesagt, was wir einander zu sagen hatten. Ich möchte das alles nicht noch einmal durchkauen. Lass mich bitte in Ruhe!“ Gegen seinen Willen spürte David Ärger in sich aufsteigen. Nicht einmal anhören wollte sie ihn! „Laurie, du musst aufhören, gegen die Welle zu schreiben. Du rufst damit nur alle möglichen Probleme hervor“. „Die Probleme schafft die Welle, David!“ „Nein, das stimmt nicht!“, behauptete David. „Schau mal, Laurie, wir möchten dich gern auf unserer Seite haben, nicht gegen uns.“ Laurie schüttelte den Kopf. „Auf mich kannst du nicht rechnen. Ich habe dir gesagt, dass ich ausscheide. Das ist kein Spiel mehr. Es ist jemand zusammengeschlagen worden“. Sie ging weiter, aber David blieb neben ihr. „Das war ein unglücklicher Zufall“, erklärte er ihr. „ Ein paar Burschen haben einfach die Welle als Vorwand dafür benutzt, diesen armen Kerl zusammenzuschlagen. Siehst du das nicht ein? Die Welle ist wirklich gut für alle. Warum begreifst du das denn nicht? Es könnte ein ganz neues System daraus entstehen, und wir werden es in Gang bringen.“
Morton Rhue / Todd Strasser (New York, 5 mei 1950) Scene uit de Duitse remake van “The Wave” “(“Die Welle”) uit 1981
I'M glad our house is a little house, Not too tall nor too wide: I'm glad the hovering butterflies Feel free to come inside.
Our little house is a friendly house. It is not shy or vain; It gossips with the talking trees, And makes friends with the rain.
And quick leaves cast a shimmer of green Against our whited walls, And in the phlox, the dutious bees Are paying duty calls.
To You, Remembering The Past
When we were parted, sweet, and darkness came, I used to strike a match, and hold the flame Before your picture and rould breathless mark The answering glimmer of the tiny spark That brought to life the magic of your eyes, Their wistful tenderness, their glad surprise.
Holding that mimic torch before your shrine I used to light your eyes and make them mine; Watch them like stars set in a lonely sky, Whisper my heart out, yearning for reply; Summon your lips from far across the sea Bidding them live a twilight hour with me.
Then, when the match was shriveller into gloom, Lo-you were with me in the darkened room.
Christopher Morley (5 mei 1890 – 28 maart 1957) Haverford, Haverford Square
« Telle, et non point exagérée, bien qu'on puisse penser, l'impression que laisse en la rétine le premier regarder des œuvres étranges, intensives et fiévreuses de Vincent Van Gogh, ce compatriote et non indigne descendant des Vieux maîtres de Hollande. Oh ! combien loin nous sommes — n'est-ce pas ? — du beau grand art ancien, très sain et très pondéré, des Pays-Bas ! Combien loin des Gérard Dow, dés Albert Cuyp, des Terburg, des Metzu, des Peter de Hooghe, des Van der Meer, des Van der Heyden et de leurs toiles charmeuses, un peu bourgeoises, tant patiemment soignées ; tant flegmatiquement léchées, tant scrupuleusement minutieuses ! Combien loin des beaux paysages, si sobres, si pondérés, si enveloppés toujours de douces, et grises, et indécises vapeurs, des Van der Heyden, des Berghem, des Van Ostade, des Potter, des Van Goyen, des Ruysdaël, des Hobbema ! Combien loin de l'un peu froide élégance, des Wouwersmans, de l'éternelle chandelle de Schalken, de la timide myopie, des fins pinceaux et de la loupe du bon Pierre Slingelandt ! Combien loin des délicates couleurs toujours un peu nuageuses et brumeuses des Pays du Nord et des inlassables pignochements de ces bien portants artistes, de là-bas et d'autrefois, qui peignaient « dans leur poêle » l'esprit très calme, les pieds chauds et la panse pleine de bière, et combien loin de cet art très honnête, très consciencieux, très scrupuleux, très protestant, très républicain, très génialement banal de ces incomparables vieux maîtres qui avaient le seul tort - si ce fut un tort pour eux - d'être tous pères de famille et bourgmestres !... Et pourtant, qu'on ne s'y trompe pas, Vincent Van Gogh n'est point tant en dehors de sa race. Il a subi les inéluctables lois ataviques. Il est bien et dûment Hollandais, de la sublime lignée de Franz Halz. »
George Albert Aurier (5 mei 1865 – 5 oktober 1892) Vincent van Gogh, Roze perzikbomen ('Souvenir de Mauve'), 1888
“Ah, Heraklea! I knew at Heraklea a certain maiden from Colchis, for whom I would have given all the divorced women of this city, not excluding Poppæa. But these are old stories. Tell me now, rather, what is to be heard from the Parthian boundary. It is true that they weary me every Vologeses of them, and Tiridates and Tigranes,– those barbarians who, as young Arulenus insists, walk on all fours at home, and pretend to be human only when in our presence. But now people in Rome speak much of them, if only for the reason that it is dangerous to speak of aught else.” “The war is going badly, and but for Corbulo might be turned to defeat.” “Corbulo! by Bacchus! a real god of war, a genuine Mars, a great leader, at the same time quicktempered, honest, and dull. I love him, even for this,–that Nero is afraid of him.” “Corbulo is not a dull man.” “Perhaps thou art right, but for that matter it is all one. Dulness, as Pyrrho says, is in no way worse than wisdom, and differs from it in nothing.” Vinicius began to talk of the war; but when Petronius closed his eyes again, the young man, seeing his uncle’s tired and somewhat emaciated face, changed the conversation, and inquired with a certain interest about his health. Petronius opened his eyes again.Health! – No. He did not feel well. He had not gone so far yet, it is true, as young Sissena, who had lost sensation to such a degree that when he was brought to the bath in the morning he inquired, “Am I sitting?” But he was not well. Vinicius had just committed him to the care of Asklepios and Kypris. But he, Petronius, did not believe in Asklepios. It was not known even whose son that Asklepios was, the son of Arsinoe or Koronis; and if the mother was doubtful, what was to be said of the father? Who, in that time, could be sure who his own father was? Hereupon Petronius began to laugh; then he continued,–“Two years ago, it is true, I sent to Epidaurus three dozen live blackbirds and a goblet of gold; but dost thou know why? I said to myself, ‘Whether this helps or not, it will do me no harm.’ Though people make offerings to the gods yet, I believe that all think as I do,–all, with the exception, perhaps, of mule-drivers hired at the Porta Capena by travellers.”
Henryk Sienkiewicz (5 mei 1846 - 15 november 1916) Paweł Deląg als Marcus Vinicius en Magdalena Mielcarz als Lygie Callina in de film “Quo vadis?” uit 2001
For me, for me, two horses wait, Two horses stand before my gate: Their vast black plumes on high are cast, Their black manes swing in the midnight blast, Red sparkles from their eyes fly fast. But can they drag the hearse behind, Whose black plumes mystify the wind? What a thing for this heap of bones and hair! Despair, despair! Yet think of half the world's winged shapes Which have come to thee wondering: At thee the terrible idiot gapes, At thee the running devil japes, And angels stoop to thee and sing From the soft midnight that enwraps Their limbs, so gently, sadly fair;-- Thou seest the stars shine through their hair. The blast again, ho, ho, the blast! I go to a mansion that shall outlast; And the stoled priest who steps before Shall turn and welcome me at the door.
Richard Watson Dixon (5 mei 1833 - 23 januari 1900) Cover
Onafhankelijk van geboortedata:
De Romeinse dichter Gaius Valerius Catulluswerd geboren in 87 v. Chr, in Sirmione bij Verona Zie ook alle tags voor Catullus op dit blog.
Carmen III
Rouwt Lieflijkheden, rouwt Begeerlijkheden, rouwt menschen van beschaving en gevoel! Het sijsje van mijn meisje is gestorven, het sijsje waar mijn meisje meer van hield, meer zelfs misschien dan van haar eigen oogen. Zoo snoezig was het, en het kende haar, de vrouw, zoo goed als ieder kind zijn moeder. Het was niet weg te lokken van haar schoot; daar hippelde het aldoor heen en weer en tjilpte maar om haar, zijn lieve vrouw. Nu gaat het zieltje langs de duistre baan, vanwaar men zegt dat geen terugkeer is. Vervloekt, gij duisternissen van de hel, die alles opslokt wat bekoorlijk is! Zoo'n aardig sijsje hebt gij mij ontrukt. O wandaad! O arm sijsje! 't Is om jou, dat nu de oogjes van mijn zoetelief rood en gezwollen van de traantjes zijn.
Carmen VI
Flavius, tenzij ze geen allure heeft, zou je Catullus over je geliefde spreken willen, en niet zwijgen kunnen! Je bent vast op god weet wat voor hitsig ding gevallen: je schaamt je dat op te biechten ... Dat jij niet nacht aan nacht alleen ligt, daarvan getuigt toch heus je bed, ook al praat het niet, geurend van bloemenkransen en Syrisch parfum, getuigt ook het kussen, aan beide zijden platgedrukt, en dan het kraken en schokken van het wrakke bed, van zijn plaats gereden ... Het is zinloos hoogstandjes te verzwijgen, want jij zag er niet zo afgetrokken uit, als je niet een vrijage bij de hand had. Kom, zeg me maar wat je hebt, of ze leuk is of niet. Ik wil jou en dat liefje van je met een flitsend vers de sterren indichten.
Vertaald door A. Rutgers van der Loeff.
Catullus (87 v. Chr – 54 v. Chr.) Catullus leest zijn vrienden voor door Stefan Bakałowicz, 1885
Tags:Miklós Radnóti, Roni Margulies, Petra Else Jekel, Morton Rhue, Christopher Morley, George Albert Aurier, Henryk Sienkiewicz, Richard Watson Dixon, Catullus, Romenu
Achter de stad die je ziet elke dag, de zo kleurrijke, vrije, zo klatergouden, ligt altijd de grijze andere stad. In verglaasd zwartwit
beelden ervan op je netvlies als je maar kijken wil: schokkerig bewogen of stil, verbleekte foto of film. Je weet niet eens of ze uit jouw ziel,
ook genoemd herinnering, komen of uit iedereens angstdromen, vergaard in duizenden boeken, in museumzalen vol pijn, in hoeken van zolders die je liever mijdt
om hun geur van afwezige mensen, van kou en van as. Maar altijd zijn ze daar op de achtergrond, de beelden van de stad die dit was, dezelfde als nu en toch niet.
Zodat je soms middenin een lach in een zacht plantsoen, een hoerig lied op een gracht, ineens stilvallen moet omdat er een donkere stoet je gedachten binnen trekt, dwars door je lustige leven heen-
en ontelbare stemmen even hevig in je hoofd spreken tegen het groot vergeten.
Cola Debrot, Christiaan Weijts, Amos Oz, Monika van Paemel, Graham Swift, David Guterson, Jan Mulder, Werner Fritsch, Jacques Lanzmann
De Antilliaanse schrijver, dichter, arts, diplomaat, jurist, minister, filosoof en balletcriticus Cola Debrot werd geboren te Kralendijk (Bonaire) op 4 mei 1902. Zie ook alle tags voor Cola Debrot op dit blog.
Beauté mortelle
Marmeren glans, ik geef er niet meer om, De wellust van Uw hals viel ik ten prooi. Ik hield van amaryllen, half verstrooid, Voor ik mij op Uw lippenrood bezon.
De hitte van de Castiliaansche zon Wedijvert met Uw rossen harentooi. De schoonste lelie voelt zich soms berooid, Omdat Uw voorhoofd 't van haar blankheid won.
Maar voorhoofd, hals, lippen en haren blond, Eeuwige oorsprong mijner vreugd bevonden, Zij hooren aan Uw lijk toe, ijzig koud,
En 'k zit, mijn voorhoofd op Uw witte sponde, Vertwijfeld, daar ik evenmin doorgrond Uw starren blik, die naar den einder schouwt.
Uit: Kwatrijnen uit fort Amsterdam
De tuin
Vroeger bastion, werd het een luxe-tuin met tegels van grijs zandsteen en arduin. De troepiaal zingt van haar hef en leed. Het uitzicht is nog steeds een stad in puin.
For a soldier's album
Soldiers do not die, they fade away, Said a general in array or in disarray. It could not be otherwise, you can be assured. Also governors sometimes die and sometimes fade away.
“Hoewel Vermeer net wel onweer hoorde rommelen verderop, brandt de zon nog vol op het dak. Hij is echter te zeer van slag om uit te zoeken waar de schakelaar van de airco zit, of die van Philip Glass, of wie ook het brein is achter dit opgefokte gepiel. Bovendien moet hij die agent scherp in de gaten houden. Voorbij het Westeinde Ziekenhuis, waar het een drukte van belang is, chauffeert die de Prinsegracht op, waar ze alsnog in een opstopping belanden en mogen aansluiten in een karavaan die stapvoets naar het Spui en de Grote Markt schuifelt. Alweer zo’n kaarsrechte weg. God had net een liniaal gekregen toen hij Den Haag schiep. Rechts staan opnieuw twee agenten, al kunnen het ook parkeerwachters zijn. Overheidstoezicht in uniform moet ons een gevoel van bescherming geven, en doet dat doorgaans ook vrij behoorlijk, maar vanaf een bepaalde omvang bewerkstelligt het juist het tegendeel. Het omslagpunt is lastig te bepalen. Anne, zijn dochter van zes, vroeg zich eens af wanneer een mandarijn een sinaasappel werd, en hoe klein een kleine sinaasappel moest zijn om tot het mandarijnendom toe te treden. Was er een glijdende schaal met een schemerig overgangsgebied, zoals zij meende, of was er – en dat was zijn standpunt – juist een substantieel verschil, zodat een flink uitgevallen mandarijn best groter kon zijn dan een pietepeuterig sinaasappeltje? Hoe dichter hij het centrum nadert, hoe meer politie er op de been is. Eerst valt het niet op, en kan het nog voor toeval doorgaan. Maar al gauw staan ze op bijna elke straathoek, met z’n tweeën of drieën de chaos te dirigeren, in gele veiligheidshesjes en met donkere petjes. Wagens met zwaailichten staan aan de kant en vuren koude schijnsels en slagschaduwen af op de muren. ‘Achteruit!’ Een jongen in een dik donkerblauw vest stuurt een kleine menigte terug een zijstraat in, die hij afsluit met een rood-wit lint. ‘Allemaal naar achteren!’ Vermeers eerste gedachten neigen naar bouwwerkzaamheden, al staan er geen graafmachines, pishokken, keten en al die andere troep die nodig is bij het stollen van architectendromen. Daarna houdt hij het even op het optuigen van een zomerfestival, met alle onvermijdelijke veiligheidsmaatregelen. Je kunt tegenwoordig nog geen braderie organiseren of je moet een peloton me’ers paraat zetten.”
Christiaan Weijts (Leiden, 4 mei 1976)
De Israëlische schrijver Amos Oz, (eig. Amos Klausner) werd geboren in Jeruzalem op 4 mei 1939. Zie ook alle tags voor Amos Oz op dit blog.
Uit: A Tale of Love and Darkness
“Or perhaps such a Jerusalem, with its chandeliers and thés dansants, existed only in the dreams of the librarians, schoolteachers, clerks, and bookbinders who lived in Kerem Avraham. At any rate, it didn't exist where we were. Kerem Avraham, the area where we lived, belonged to Chekhov. Years later, when I read Chekhov (in Hebrew translation), I was convinced he was one of us: Uncle Vanya lived right upstairs from us, Doctor Samoylenko bent over me and examined me with his broad, strong hands when I had a fever and once diphtheria, Laevsky with his perpetual migraine was my mother's second cousin, and we used to go and listen to Trigorin at Saturday matinees in the Beit Ha'am Auditorium. We were surrounded by Russians of every sort. There were many Tolstoyans. Some of them even looked like Tolstoy. When I came across a brown photograph of Tolstoy on the back of a book, I was certain that I had seen him often in our neighborhood, strolling along Malachi Street or down Obadiah Street, bareheaded, his white beard ruffled by the breeze, as awesome as the Patriarch Abraham, his eyes flashing, using a branch as a walking stick, a Russian shirt worn outside the baggy trousers tied around his waist with a length of string. Our neighborhood Tolstoyans (whom my parents referred to as Tolstoyshchiks) were without exception devout vegetarians, world reformers with strong feelings for nature, seekers after the moral life, lovers of humankind, lovers of every single living creature, with a perpetual yearning for the rural life, for simple agricultural labor among fields and orchards. But they were not successful even in cultivating their own potted plants: perhaps they killed them by overwatering, or perhaps they forgot to water them, or else it was the fault of the nasty British administration that put chlorine in our water.”
“BSE, then foot-and-mouth. What would have been the odds? Those TV pictures had looked like scenes from hell. Flames leaping up into the night. Even so, cattle aren’t people. Just a few months later Jack had turned on the telly once again and called to Ellie to come and look, as people must have been calling out, all over the world, to whoever was in the next room, ‘Drop what you’re doing and come and look at this.’ More smoke. Not over familiar, remembered hills, and even on the far side of the world. Though Jack’s first thought—or perhaps his second—had been the somehow entirely necessary and appropriate one: Well, we should be all right here. Here at the bottom of the Isle of Wight. And while the TV had seemed to struggle with its own confusion and repeated again and again, as if they might not be true, the same astonishing sequences, he’d stepped outside to look down at the site, as if half expecting everything to have vanished. Thirty-two white units. All still there. And among them, on the grass, a few idle and perhaps still-ignorant human sprinkles. But inside each caravan was a television, and some of them must be switched on. The word must be spreading. In the Ship, in the Sands Cafe, it must be spreading. It was early September—late season—but the middle of a beautiful, clear, Indian-summer day, the sea a smooth, smiling blue. Until now at least, they would all have been congratulating themselves on having picked a perfect week. He’d felt a surge of helpless responsibility, of protec-tiveness. He was in charge. What should he do—go down and calm them? In case they were panicking. Tell them it was all right? Tell them it was all right just to carry on their holidays, that was what they’d come for and had paid for and they shouldn’t let this spoil things, they should carry on enjoying themselves. But his next thought—though perhaps it had really been his first and he’d pushed it aside, and it was less a thought maybe than a cold, clammy premonition—was: What might this mean for Tom?”
“De Hollander is een verwilderde variant van de beschaafde Nederlander. Gelukkig heb je er in Nederland weinig last van, omdat hij - uiteraard - met horden tegelijk naar het buitenland afreist. Lang voor de grote trek naar het zuiden jaarlijkse gewoonte werd begaf mijn grootmoeder zich tegen de stroom in naar het noorden. Naar Domburg, waar de glorie van het strandhotel familiaal bleef, het fatsoen met flinke lappen textiel werd bedekt, en toen nog overwegend Nederlands, en nauwelijks Duits werd gesproken. In tegenstelling met de wufte Belgische kust, waar koningen en demi-mondaines bij voorkeur in het Frans vreemdgingen. In 1914 was mijn grootmoeder voor de aanstormende ulanen (die de gewoonte hadden vrouwenborsten af te snijden), naar Nederland gevlucht, en had daar geleerd het nuttige aan het aangename te paren. Het enige dat haar verdriette, was het ontbreken van mirakeloorden zodat ze geen kerkkitsj kon kopen. In plaats daarvan wierp ze zich op Delftse tegels en porseleinen molens, en ik kreeg een klomp met een zeiltje. Zo wordt mythe werkelijkheid. Les Hollandais ventes tout, même l'eau,’ schreef Montesquieu, die niet eens aardgas kon vermoeden. Ik viel voor het water en de hemel die zich nergens zo weids in elkaar weerspiegelen, ik hield voorgoed van het schilderslicht over polders en rietkragen, en als ik op de radio een metalen jongensstem hoor zingen over: ‘...een klomp met een zeiltje, en hij de kapitein, dat jochie dat zo graag een zeeman wou zijn...’ dan heb ik, ja, heimwee naar Hollands glorie. ‘Doe maar gewoon, dan ben je al gek genoeg,’ zeggen de Nederlanders op hun hoede voor pathos, en zeer gevoelig voor gevoeligheden. Het leuke is dat dit hen nu net zo typisch anders maakt.”
“For the life of him, after all these years, he couldn't read the expression on her face. If Hisao wasn't present, he told himself, he'd ask her flat out what she was trying to say by looking at him with such detached severity and saying nothing at all. What, after all, had he done to her? What had she to be angry about? The anger, he thought, ought to be his own; yet years ago now the anger about her had finished gradually bleeding out of him and had slowly dried up and blown away. Nothing had replaced it, either. He had not found anything to take its place. When he saw her, as he sometimes did, in the aisles of Petersen's Grocery or on the street in Amity Harbor, he turned away from seeing her with just a little less hurry than she turned away from seeing him; they avoided one another rigorously. It had come to him one day three years before how immersed she was in her own existence. She'd knelt in front of Fisk's Hardware Center tying her daughter's shoelaces in bows, her purse on the sidewalk beside her. She hadn't known he was watching. He'd seen her kneeling and working on her daughter's shoes, and it had come to him what her life was. She was a married woman with children. She slept in the same bed every night with Kabuo Miyamoto. He had taught himself to forget as best he could. The only thing left was a vague sense of waiting for Hatsue--a fantasy--to return to him. How, exactly, this might be achieved he could not begin to imagine, but he could not keep himself from feeling that he was waiting and that these years were only an interim between other years he had passed and would pass again with Hatsue. She spoke now, from the backseat, having turned again to look out the window. "Your newspaper," she said. That was all. "Yes," answered Ishmael. "I'm listening." "The trial, Kabuo's trial, is unfair," said Hatsue. "You should talk about that in your newspaper." "What's unfair?" asked Ishmael. "What exactly is unfair? I'll be happy to write about it if you'll tell me." She was still staring out the window at the snow with strands of wet hair pasted against her cheek. "It's all unfair," she told him bitterly. "Kabuo didn't kill anyone. It isn't in his heart to kill anyone. They brought in that sergeant to say he's a killer--that was just prejudice.”
David Guterson (Seattle, 4 mei 1956) Scene uit een opvoering van het gelijknamige toneelstuk in Mountain View, 2011
De Nederlandse columnist, schrijver, ex-voetballer, en televisiepersoonlijkheid Jan Mulderwerd geboren in Bellingwolde op 4 mei 1945. Zie ook alle tags voor Jan Mulderop dit blog.
Uit: Strafschopgebieden & Reserves (Gevoel)
`Vooraleer we beginnen heb ik nog een aangename taak te vervullen. In het leven van de mensheid spelen cijfers en getallen soms een eigenaardige rol. Men spreekt van alle goeie dingen bestaan uit drie, het heilig getal zeven, en men heeft het in verschillende zin over het getal dertien. In de eerste plaats als ongeluksgetal, in het andere geval een geluksgetal. Voor ons, Metro, beschouw ik dertien als geluksgetal want wij hebben hier in ons midden twee personen die met dat getal zijn verbonden. De heer Kristiek is dertien jaar erevoorzitter van METRO-biljartclub. De heer Ceulemans is dertien maal wereldkampioen driebanden.' De voorzitter heeft gesproken en Ceulemans glimlacht onder het oorverdovend wordende applaus, neemt zijn geschenk, een atomium van biljartballen, in ontvangst en knipoogt naar Kobayashi, Komori en Dielis, drie andere biljartmatadoren, bijeengekomen te Gent in het café van oud-wereldkampioen Jos Vervest voor een paar demonstratiepartijen. Die knipoog vertelde twee dingen: de zoveelste ontvangst van een trofee ter gelegenheid van een sportavond zoals dat in België wordt genoemd en ten tweede het vaderlijke contact van de allerbeste biljarter ooit opgestaan, met zijn volgelingen. Raymond Ceulemans is vorige week in Oostende opnieuw wereldkampioen driebanden geworden in een fantastisch toernooi met het gemiddelde van 1.50o. Hij is een legende, door zijn ongelooflijke beheersing in een sport die ons allemaal een beetje in het bloed zit. Als in Stadskanaal de melkboer in zijn vrije uur een iets te gewaagde stoot probeert, wordt hem schamper 'hé Ceulemans' toegevoegd. In Wiesbaden en Cairo roepen ze woorden van gelijke strekking naar mensen die bezig zijn de drie magische ballen te laten caramboleren. Raymond zetelt in een imposant café aan de Grote Markt te Mechelen recht tegenover het etablissement van een andere sportman, de roemrijke `Torke' Lemberechts, ooit met Faas Wilkes in een FIFA-team uitverkoren. Wanneer ik zaterdag voor Pinksteren mijn auto in het centrum van Mechelen parkeer, knikken de beide cafés elkaar tevreden toe, want het is warm en de terrassen zijn vol. Achter in het café vertelt Ceulemans een bus Nederlanders nog iets van zijn geheimen en begint, eenmaal aan mijn tafeltje gezeten, met de opmerking 'Oei, dat is een mooie Jan'.
„Später las meine Mutter uns Kindern immer zum Einschlafen ein Grimm-Märchen vor, der Vater erzählte eine selbsterfundene Fuchs-und-Wolf-Geschichte, in die er alles hineinverwob, was sich an Mythen im engeren Umkreis des heimatlichen Einödhofes, der Mühle, des Sägewerks und im ferneren Umkreis des Dorfes und des Landstrichs längs der Grenze zu Böhmen, die zusammenfiel mit dem Ende der westlichen Welt, angesammelt hatte. Ein weiterer Erzähler, der die magische Sicht der Welt mit mir, dem vier- oder fünfjährigen Kind, teilte, war der Knecht Wenzel, der, aufgrund von Kinderlähmung gehbehindert, statt Holz zu hacken, lieber auf dem Hackstock saß und Geschichten von der Welterschaffung bis zum Weltuntergang erzählte. All dies, als Amalgam meines Kinderkopfes, diktierte ich anderntags meiner Großtante Johanna auf der Holzmühle unter dem irgendwie aufgeschnappten Titel Der Löwe ist los in die schwarze Erika-Naumann-Schreibmaschine, auf der ich später, weil sie, aus den Dreißigerjahren?, so wunderbar große Buchstaben hatte, immer die letzte Fassung meiner Texte schrieb und – dergestalt gestylt – zu Zeitschriften und Verlagen schickte.“
Marcher, c'est aller au bout de soi-même tout en allant au bout du monde. C'est redécouvrir l'homme qui prenait ses jambes à son cou lorsque le ciel lui tombait sur la tête. C'est geler en même temps que les pierres du chemin. Griller au feu du soleil. Partir à l'aube en pleine forme pour revenir sur les genoux en pleine nuit. Marcher, c'est rencontrer des créatures qu'on ne verrait nulle part ailleurs. Marcher, c'est aussi aller nulle part sans rencontrer personne. C'est se mettre en vacances de l'existence. C'est exister en dehors des vacances. Marcher, c'est réussir à dépasser son ombre. C'est pouvoir se doubler soi-même en s'envoyant un gentil salut au passage. Marcher, c'est caresser le sol, le flatter, l'amadouer. Une manière de se mettre la terre dans la poche avant qu'elle ne se referme à jamais. Marcher, c'est être dans le secret des dieux. C'est écouter à leurs oreilles et entendre avec eux des bruissements, des murmures qu'on croyait éteints. Marcher, c'est se mêler à la conversation des arbres, aux commérages des oiseaux, aux persiflages des reptiles. C'est se fondre dans la nature, se couler au fond du moule. Marcher, est-ce que cela ne serait pas, en définitive, tourner avec ses pieds, au pas à pas, page après page, le grand livre de la vie ?
Jacques Lanzmann (4 mei 1927 – 21 juni 2006) Cover
De Nederlandse dichter en schrijver Johan Willem Frederik Werumeus Buningwerd geboren in Velp op 4 mei 1891. Werumeus Buning studeerde voor notaris, maar brak die opleiding af om kunstredacteur te worden van De Telegraaf. Aangemoedigd door zijn vriend Adriaan Roland Holst ging hij gedichten schrijven. In 1921 verscheen zijn eerste dichtbundel “In memoriam”, over de dood van zijn geliefde. Daarop volgde “Hemel en Aarde” (1927) waarin Werumeus Buning de stijlvorm van de ballade uitprobeerde. In die vorm dichtte hij zijn grootste succes: “Mária Lécina” (1932), dat tijdens de Tweede Wereldoorlog door Kees Stip werd geparodieerd als Dieuwertje Diekema, gevolgd door “Drie balladen” (1935), waarvan de Ballade van den boer de bekendste is ("Maar de boer, hij ploegde voort..."). Werumeus Buning was ook een enthousiast en deskundig schrijver over culinaria, zie b.v. zijn '100 avonturen met een pollepel; (1937). In de oorlog trad Werumeus Buning toe tot de Kultuurkamer, wat hem na de oorlog een publicatieverbod van één jaar opleverde. Hij werd daardoor minder populair. Na de bevrijding was hij behalve dichter ook redacteur van Elseviers Weekblad en vertaler van onder anderen Shakespeare, Cervantes en Herman Melville.
In memoriam
I. Zij zijn niet velen, Heer, die zoo te zamen wisten te dragen vlam van hun aardsch lijf. Zij zijn niet velen, Heer, herinner u de namen.
Zij wisten saam den weg tot uw beschenen hoven, daar zeide hun de stem, die gij aan d'ingang stelt: wee hun die niet beseffen dat de wijsheid welt uit aardsche lust tot alle lust daarboven.
II. Laat mij den weg niet eer betreden, Heer, voordat wij samen mogen gaan in duisternis; wij zijn vertrouwd, en in onze oogen is eendere kracht van licht, eendere liefde, Heer.
De druk van onze handen kende elkaar, wij sliepen saam in uw geheimen hof, en onze lijven waren uwen lof, die hebt gij nu verbannen van elkaar.
Laat, als het lijf en zijne eenzaamheid gebleven is, den tocht weer samengaan laat haar aan laagste grens van uwe scheemring staan, en laat ons wederkeeren tot gemeenzaamheid.
III. Ik zal den langen tijd in stilte beiden en de beproevingen uit uwe hand zullen mij zijn als eens uit hare hand; zoodat ik U in haar dien, haar in U, en beiden
een onverdeelde glans zijn dien ik dien. Door uwe hand heb ik om haar geleden en wat ik diepste in haar heb beleden was uwe glans, in hare smart gezien.
Heer, en ik vrees wel dat ik wankelen zal, want ik heb ook gewankeld voor haar oogen; want hare oogen waren sterk en zij bewogen mijn diepsten wil tot machteloozen val.
J.W.F. Werumeus Buning (4 mei 1891 - 16 november 1958)
Jubileum van een liefde. Een gezang uit de jaren veertig. De brieven als vlaggen wapperend in de wind of keurig in de kast in bundeltjes samengebonden.
“Ik woon tussen citrusgaarden,” schreef ze, “Ramatayim of Ramat Chaim, Ik woon bij de watertoren. Daaruit put ik veel kracht en liefde over jaren zul je dat begrijpen.”
De stengel geeft zijn geur af als je hem breekt de bladeren geuren als je ze heel dun fijnwrijft tussen je vingers. Zo zal onze liefde zijn over jaren zul je dat begrijpen.
Je zult grote afstanden afleggen maar in de afstand tussen mijn ogen ben je niet geweest en zul je ook niet komen. Dat zul je begrijpen. Je zult komen op plaatsen zonder citrusgaarden, je zult deze liefde vergeten zoals je de heldere kinderstem bent vergeten die je vroeger had. Over jaren zul je dat begrijpen.
1924
Ik ben geboren in 1924. Als ik een viool was van mijn leeftijd was ik niet een van de beste. Als wijn zou ik uitstekend zijn of helemaal zuur. Als hond was ik al dood. Als boek werd ik nu waardevol of zou ik al zijn weggegooid. Als bos zou ik jong zijn, als machine lachwekkend en als mens ben ik heel moe.
Ik ben geboren in 1924. Als ik denk aan de mensheid denk ik alleen aan hen die in hetzelfde jaar zijn geboren als ik, van wie de moeders tegelijk met mijn moeder in het kraambed lagen waar dan ook, in ziekenhuizen of in schemerige kamers.
Op deze dag, mijn geboortedag, wil ik een grote zegen over jullie uitspreken, over jullie van wie het leven al doorbuigt onder het gewicht van hoop en teleurstelling, van wie de daden steeds minder worden en de goden talrijker. Jullie zijn allen mijn broeders in hoop, mijn vrienden in wanhoop.
Mogen jullie elk de juiste rust vinden, de levenden in hun leven, de doden in hun dood.
En wie zich beter dan de anderen zijn jeugd herinnert is winnaar als er tenminste winnaars zijn.
Vertaald door Tamir Herzberg
Jehuda Amichai (3 mei 1924 – 22 september 2000) Cover
“Hendrik kwam aanzetten op zijn zwarte Hollandse fiets, om zich heen blikkend alsof hij over de Oudezijds Voorburgwal reed. Ik zag onze gesprekken altijd nieuwsgierig tegemoet. Hij had Nederland allang verruild voor Kroatië en was als geen ander op de hoogte van de Kroatische ziel, die hij kritisch maar liefdevol in zijn handen woog. Onze eigen zielen gooiden we op een kroegtafel en besprenkelden we met bier. `Er is geen enkele stad op aarde', zei hij, 'die op Zagreb lijkt.' Op mijn vraag 'Wat nieuws?' brandde hij meteen los. `Is de categorie maffia oké?' Hij nam een slok babbelwater uit een Karlovaékoglas. 'Ik heb een verhaal voor je met een Hollandse en een Belgische connectie, dus het gaat ons allebei een beetje aan. Bovendien heeft het een hoog Hollywoodgehalte, dus als je het opschrijft, kun je er een fortuin mee verdienen.' Mijn fantasie sloeg al op hol. `Er was eens', zei Hendrik, 'een Belgische avonturier. Hij heette James Marty Cappiau en was in de burgeroorlog hierheen gekomen. Hij klaarde vuile klussen voor het ministerie van Defensie en diende in de Eerste Kroatische Wacht of de zogenaamde Pretorische Wacht van Franjo Tudman. Zo ging dat, een pot nat. Een van zijn missies was de moord op de maffiabaas Vjeko Sli§ko, bijgenaamd de koning der muntautomaten, omdat hij zijn fortuin had gemaakt met trekkasten. De afrekening gebeurde op een bedrijvig plein in het centrum. Alles verliep gesmeerd, maar toen Cappiau had geschoten, slaagde de muntenkoning erin te ontsnappen, hoewel hij zwaargewond was en beeldentaal merkwaardig genoeg soms gebruikt door tegengestelde politieke gezindten. Maar om wat voor kwaad ging het eigenlijk? Wat had hem geïnspireerd tot deze wrede voorstelling? Mijn tocht van Zagreb naar het oosten moest hieromtrent uitsluitsel geven. Het eerste doel was Jasenovac. Jasenovac is zo onooglijk dat het op sommige kaarten niet eens voorkomt. Het ligt langs de in de Joegoslavische tijd aangelegde snelweg van Ljubljana naar Belgrado, vlak voor je Slavonië binnenkomt, pal op de grens met Bosnië-Hercegovina, op de oever van de Sava. Vanaf hier verlaat de Sava het Kroatische binnenland en vormt zij de grens met Bosnië-Hercegovina. Er wonen ongeveer tweeduizend mensen.”
Men mag er niet aan denken dat het herbegint. Men is op versnelling uit. Men oefent in afwachting een uitspraak of men staart zo een detail aan dat het irritant wordt. Niemand ontsnapt aan gewenning. Zelfs voor wie er niet aan went, is hetzelfde nooit genoeg.
Ik dacht dat de tijd via via zou werken
Ik dacht dat de tijd via via zou werken, met een lichte erosie, een trage schimmel, dat hij, vanuit de schaduw, op een lauwe vogelpoot knabbelend, een laagopgeleide wind de klus zou laten klaren, desnoods iemand zou sturen om een spatie weg te pikken of discreet een paar tinten te innen.
Dat ik het zelf niet zag,
nat en verblind door de zon in de camera van jouw ogen kijkend, blij opnieuw vaste grond te voelen, tong over bovenlip, blij aan sommige spieren herinnerd te worden, alle aders weer open voor de zoute roes van de bloedgroep, de homerun,
dat ik niet zag hoe
de tijd zelf al het grootste werk had gedaan en blijkbaar beslist had op korte termijn, tussen de branding en mijn spullen, in een paar flitsen, eigenhandig, fors met de knuppel, en hop en
klop en nog één
erop.
Paul Bogaert (Brussel, 3 mei 1968)
De Franse schrijver en filmmaker Marc Dugain werd geboren op 3 mei 1957 in Senegal, waar zijn vader werkzaam was.Zie ook alle tags voor Marc Dugain op dit blog.
Uit: L'insomnie des étoiles
« Elle dormait dans un fauteuil à oreillettes où s'asseyait autrefois son arrière-grand-mère, une femme aux traits masculins. Sans ses cheveux gris ivoire tirés en chignon, rien ne la distinguait d'un homme, si ce n'est bien sûr sa robe noire épaisse qui traversait les saisons. De sa voix, Maria ne gardait aucun souvenir car la vieille femme prenait soin d'ordonner sans parler, d'un regard dur que percevaient même ceux qui lui tournaient le dos. Maria dormait assise et se rapprochait du poêle pendant la nuit à mesure que la chaleur s'atténuait. Au petit matin, quand un premier rayon de lumière perçait le ciel, elle le ranimait avec deux grosses bûches qui se consumaient au cours de la matinée. Elle chassait les engourdissements en se rendant près des chevaux, deux grands oldenburgs efflanqués. A l'aube, ils s'avançaient contre la bar-rière en quête d'une ration qui ne venait plus depuis des années. La force de l'habitude, même déçue, les rassurait. Si Maria s'approchait d'eux, ils fuyaient ses caresses et se retournaient dépités pour disparaître dans un voile gris lointain où ils vaquaient jusqu'au lendemain, sachant que personne ne viendrait les y chercher. Parfois, elle s'essayait à leur parler, pour s'assurer que sa propre voix ne s'était pas éteinte. Mais elle ne savait pas quoi leur dire et les quelques mots prononcés finissaient par mourir d'eux-mêmes. Dans son monde infini et clos, il ne restait que ces deux êtres vivants, deux égoïstes rassurants, deux crève-la-faim aux yeux exorbités. Elle ne leur gardait aucune rancune de l'avoir retirée du monde. "Il existe d'apparentes coïncidences, se disait-elle, qui ne sont que l'expression d'un ordre qui me dépasse." D'ordinaire, lorsqu'elle saluait les chevaux, ils restaient de l'autre côté de la clôture et se contentaient d'une tape sur le chanfrein. Mais, ce jour-là, elle se tenait entre les animaux car le plus âgé des deux souffrait au jarret d'un des posté-rieurs. Elle s'était baissée pour juger de la gravité de la blessure. Rassurée, elle s'était relevée alors qu'un roulement de tambour inhabituel montait dans le ciel. Les chevaux apeurés avaient fui en la bousculant. Ses grosses lunettes étaient tombées dans la boue, une boue qu'elle avait fouillée en vain. Peut-être ne voyait-elle pas assez pour les retrouver. Quelques minutes après le grand bruit, le ciel s'était embrasé au loin et de sourdes détonations résonnaient contre les murs de la ferme."
`Television presenter, television presenter, television presenter, television presenter, train driver.' Sergeant Hooper looked up. `Train driver?' 'I'm sorry, my mistake. Television presenter.' Chief Inspector Coleridge dumped the thick file of suspect profiles onto his desk and turned his attention once more to the big video screen that had been erected in the corner of the incident room. For the previous two hours he had been watching tapes at random. Garry lounged on the green couch. The pause button was down and Garry's image was frozen. Had the tape been running, the picture would have been much the same, for Garry was in his customary position, legs spread wide, muscles flexed, left hand idly fondling his testicles. A blurred blue eagle hovered above his right ankle. Coleridge hated that eagle. Just what the hell did this pointless lump of arrogance and ignorance think he had in common with an eagle? He pressed play and Garry spoke. `Your basic English Premier League team consists of ten idiots and one big gorilla hanging about up at the front, usually a black geezer.' Coleridge struggled to care. Already his mind was drifting. How much rubbish could these people talk? Everybody talked rubbish, of course, but with most people it just disappeared into the ether; with this lot it was there for ever. What was more, it was evidence. He had to listen to it. . . What the ten idiots have to do is keep kicking the ball up to the gorilla in the hope that he'll be unmarked and get a lucky shot in.' The world had heard these sparkling observations before: they had been chosen for broadcast, the people at Peeping Tom Productions having been thrilled with them. The words 'black' and 'gorilla' in the same sen-tence would make a terrific reality TV moment. —Bold, provocative and controversial",' Coleridge muttered under his breath.”
“Als ich die Augen aufschlage. ist es finster, und das ist gut so. Ein paar Wochen noch, denke ich, dann wird die Hauptsaison zu Ende sein. Es ist jetzt Mitte Februar, nie lieh. daß ich bei entsprechendem Wetter noch ein paar Tage, vielleicht sogar eine Woche werde dranhängen kön-nen. Sicher, es werden trübe Tage kommen, und die Umstellung auf die Sommerzeit wird mir noch einmal eine Stunde schenken, aber irgendwann wird auch in die. sem Jahr Schluß sein. Ich liege im Bett. es ist angenehm. ich drehe mich noch einmal zur Scitc, ziehe die Knie in Richtung des Brustkor-bes und die Decke über den Kopf. Ich versuche an Anna. Sophie zu denken, aber dann fällt mir das geheimnisvolle Fenster von gegenüber ein und ich schlage die Bettdecke entschlossen zurück, man hat ja seine Pflichten. Es ist kurz vor halb sieben, wie jeden Morgen komme ich dem Alarm zuvor und drücke die Taste, bevor der Wecker sein Klingeln beginnt. Im Dunkeln steige ich die Wendeltreppe hinunter. meine Finger gleiten übers Geländer und finden die vet.• traute Kerbe im Holz, eine kleine Unebenheit nur, die mir aber sofort Sicherheit gibt. Ich gehe durch die Wohnung, gelange, ohne irgendwo anzustoßen oder nach einer Tür-klinke tasten zu müssen, zum Bad, wo ich nun doch das Licht anschalte. Hier im Bad bin ich sicher, bereits zum Saisonbeginn vor fünf Monaten habe ich das Fenster mit großer Sorgfalt abgedichtet. Ich habe dabei nicht nur die Schullehrtafel, die ich auf einem Trödelmarkt erstanden habe und die das Periodensystem der Elemente zeigt, zum Rollo umfunktioniere, sondern die leicht ausgefransten Ränder des gummierten Leinengewebes mit klammheim-licher Freude so mit Klebeband am Fensterrahmen befe-stigt. daß kein Lichtstrahl nach außen dringen kann: man soll glauben. ich sei überhaupt nicht da. Das Licht ist grell und Wendet, dabei würde ich mir gerade hier und jetzt im Bad etwas Dunkelheit wünschen. ich bin nicht dick, nur etwas schwer, doch der Anblick die ses bleichen, in den letzten Jahren zunehmend schwam-mig gewordenen Fleisches ist nicht gerade das. womit man einen neuen Tag zu beginnen wünscht, zumal die Deckenleuchte mein Haar. ich halte es gewöhnlich noch immer für dicht. jetzt in ein Licht setn, das für die näch-sten Jahre Schlimmes befürchten läßt: im Spiegel sehe ich meine Kopfhaut glänzen.“
Jens Wonneberger (Großröhrsdorf, 3 mei 1960) Cover
„Im Garten und auf den Feldern des Hofs ist er jedem Baum und jedem Busch nah, sucht sie täglich auf, hilft ihrem Wachstum, düngt sie, verleiht ihnen Halt, beschneidet sie und gibt ihnen die Richtung, die dem Organismus angemessen scheint. Alles sieht so reich aus, so glücklich geordnet, und die Früchte reifen, samen sich aus, und die Bäume werden groß und zeigen ihren Eigenwillen, dem man nicht mehr helfen kann. So ist sein Garten ein in die Wirklichkeit gewachsenes, ein lebendig gewordenes Kunstwerk. Doch irgendwann erwacht man aus einem jahrelangen Traum, einem freiwilligen Dornröschenschlaf, und beginnt zu begreifen, dass man keine Insel der Harmonie und Schönheit geschaffen hat, sondern ein von Hecken und Zäunen, Mauern und Birkengittern umschlossenes Gefängnis. Wieder hört er das Flüstern. Wie tuschelnde Frauen. Doch jetzt weiß er, dass es Lerchen sind, deren Stimmen aus den Birken wie aufgelöst durch die tauende Luft schwimmen. Was sagen diese Stimmen? Dass noch nicht Tag ist, aber auch nicht mehr Nacht? Dichter wissen so etwas vielleicht und finden dann Worte dafür. Zeichnen lassen sich Stimmen aber so wenig wie der Nachtwind, der sacht durch den Garten streicht und wie auf Zehenspitzen ums Haus geht, so wenig auch, wie Musik sich zeichnen lässt. Das ist einer der Gründe, warum das große Bild, mit dem er sich jahrelang abgequält hat, so gründlich missglückt ist. Es zeigt Musizierende, aber es klingt nicht. Bleibt stumm. Und die Lauschenden hören nichts. Sind taub. Deshalb ist Konzert auch kein guter Titel. In der Festschrift zur Kunstausstellung, die morgen eröffnet wird, feiert ein sogenannter Fachmann das Bild - ein rauschender Hymnus auf den Abendfrieden sei es, höchst realistisch und ungekünstelt und voller Musik, voll zarter lyrischer Klänge, eine Feierstunde, in sich gekehrte, keusche Lebensfreude, weit- und zeitenfernes, naives Genießen. Dieser Experte sagt nicht, was er sieht, sondern was er sehen will; und wie er es sagt, so pathetisch hochgestimmt und lyrisch überdreht, klingt es wie eine schlechte Parodie auf den Dichter, der auf dem Bild fehlt. Er hätte zwischen Paula und Clara sitzen sollen, so wie er zwischen ihnen gesessen hat, als er damals auf dem Barkenhoff erschien, ein rätselhaftes, frühreifes Genie, unter dessen Worten und Blicken die Frauen schmolzen.“
« A propos de Chopin, je pense à un échange entre René Urtreger et Miles Davis. René et Miles jouaient au Club Saint-Germain. René empruntait parfois la trompette de Miles, il en jouait pour le faire marrer, et ça marchait. Et puis, à un moment , il s’est mis au piano pour interpréter la « fantaisie-Impromptue » de Chopin. Quand il a terminé, Miles pleurait. Il a dit: « Je me couperais un bras pour avoir écrit ça. » Deux musiques qui se regardent, et l’une qui dit « Moi je suis plus savante que toi », tandis que l’autre lui répond: « Peut-être, mais moi je suis plus libre. » Deux soeurs qui s’admirent et se jalousent, et s’aiment. (…)
La reconnaissance, ce colifichet qui fait rire la foule et passer les créateurs pour de grands enfants imbus d’eux-mêmes, avides de compliments, ne travaillant que pour la gloire, est un élément central et fondateur de l’art. Ce malentendu persistant autour de la consécration sème une confusion impossible à dissiper. La création, à cause de la fatigue terrible qu’elle engendre, à cause de la suspicion dont elle est en permanence l’objet (à quoi ça sert ? Pour qui se prend-on ?), exige de l’artiste qu’il développe une certaine forme de foi. Certains la trouvent dans la religion, d’autres dans la folie narcissique, d’autres encore (les plus chanceux) dans l’argent. Mais la plupart des artistes « font sans », traversés par une grâce intermittente, comptant sur leur propre inconscience, sur le désir de produire qui ruse l’égo."
Uit: Mein Jahr mit Mr Mac (Vertaald door Anke en Eberhard Kreutzer)
„Ich bin in dem kleinen Zimmer unterm Dach zur Welt gekommen, nicht in der Kammer mit dem Gaubenfenster, in dem ich jetzt schlafe, auch nicht in dem großen, dem für die Gäste, die im Sommer kommen und uns vorher schreiben, von wann bis wann sie bleiben wollen. Manchmal dürfen da auch Leute übernachten, wenn sie zu viel getrunken ha-ben. aber von denen holt Mutter sich das Geld im Voraus. Könnte ja jeder kommen und am nächsten Morgen behaupten, er hätte keine Ahnung, wie er in dieses wunderbare, breite Bett gekommen ist, da hätte ihn wohl jemand mitgenommen und -gegen seinen Willen, wenn auch schön bequem - einfach dabehalten. Aber das kommt nur zur Erntezeit vor, wenn die Männer und jungen die Weizenspreu, die ihnen in der Kehle kitzelt, herunterspülen oder wenn sie im Hochsommer der Hafer sticht. Aber ich bin im Wintergeboren, und die Brandung unten am Strand hat in jener Nacht lauter gebrüllt als meine Mutter bei ihrem neunten Kind. Mein Vater war draußen im Sogg's Fen auf Kaninchenjagd und brachte bei seiner Rückkehr die Nachricht mit, drei Fischer aus Dunwich würden auf See vermisst. In Dunwich läuteten sie die Kirchenglocken, und meine Mutter schwor. sie hätte es trotz des tosenden Sturms bis in ihr Zimmer gehört. Dann hat sie mich auf ihre Brust gelegt und geheult, als wollte sie mich mit ihren Tränen ersäufen. »Was hast du?. Meine Schwester Mary kümmerte sich um sie. »Will er nicht trinken?. Aber Mutter sagte nur, sie hätte gewusst. dass dese Nacht jemanden holen würde, und - der Herrgott möge ihr verzeihen - sie sei nur so unendlich froh, dass es nicht mich getroffen habe. Das Kaninchen dna:lege mein Vater zum Aasnehmen und Abziehen Mary in die Hand. dann kroch er zu Mutter ins Bett und schlief vom Branntwein, in dem er seine Angst ertränkt hatte, ein. »Wir können uns nicht beide auf die faule Haut legen.. sagte meine Mutter und stupste ihn, »wenn der Junge nicht umsonst überlebt haben soll.« Als er sich nicht rühne, ließ sie mich neben ihm liegen. standauf und stieg vorsichtig die Leiter hinunter. Für den Fall, dass noch ein Gast kam und etwas essen wollte, machte sie in der Schankstube Feuer. Mutter hatte das Dorf im Blut: Als Tochter eines Schweinehirten war sie nicht weit von der Dorfwiese geboren und aufgewachsen. Wäre sie nicht eines schönen Nachmittags genau in dem Moment auf die Straße getreten, als ein Mann an ihr vorbeiradelte und ihr zuzwinkerte. hätte sie im Leben nicht daran gedacht, von dort wegzugehen. »Messer zu schleifen., sang er über die Schulter, und sie lächelte ihm zu. Er war schon älter, nicht so alt wie ihr Vater, aber auch nicht weit davcn entfernt und ein wenig zerzaust als hätte er niemanden, der auf ihn achtgab. Docher lächelte auf seiner Runde vor. Haus zu Haus, und als sie nach ihrem Namen fragte. erbot er sich. die Messer der Familie zum halben Preis zu schleifen.“
‘Mag ik hem zien?’ had ik gevraagd, want plotseling wilde ik alleen dat nog maar. De vrouw schraapte haar keel. ‘U moet begrijpen dat de tijd –’ ik was al bezig om mijn jas te pakken, ‘de tijd dat Boy in het water heeft gelegen, dat zo’n tijd en ons klimaat, dat hij er niet meer is, niet meer zoals u hem gekend heeft.’ Dat hij geen huid meer had bedoelde ze, of niet meer zoals wij, geen huid, geen spieren en geen vet, dat zijn gezicht al van zijn schedel was gegleden. Het aangespoelde lichaam van mijn zoon werd gevonden door een toevallig passerende wandelaar met hond. Soms probeer ik me voor te stellen hoe dat is gegaan, of het een vrouw was die hem vond, en wat voor hond en hoe ze daar met z’n tweeën waren, wegzakten in het zand. Ik stel me een kleine, dikke vrouw voor met grijs haar en in een houtje-touwtjejas, want het was koud aan zee. In mijn fantasie was haar hond niet zo’n keffertje dat ervandoor gaat met een bot, maar een herder of iets dergelijks, een trouw dier dat naast Boy is blijven staan en blaffend zijn bazin waarschuwde, ik stel me voor dat ze haar brede shawl heeft afgedaan en daarmee Boy heeft toegedekt nog voor ze de politie belde. Ik hoop dat ze niet zomaar achteruitgedeinsd is zoals je misschien doet als je een lijk vindt. (Zo’n woord dat je niet uit wilt spreken, dat iedereen tot aan de begrafenisondernemer toe zorgvuldig vermijdt, tot je ziek wordt van de eufemismen en hoe omzichtig iedereen nu met je omgaat. Ook omdat je nu gitzwarte grappen maakt en ze dat niet kunnen begrijpen, niet snappen dat er geen andere manier is.) Op de dag dat Boy niet thuiskwam was ik niet ongerust. Ik had geen voorgevoel, geen intuïtie die me zei dat er iets mis was. Misschien floot ik nog toen hij al dood was, misschien dacht ik aan wat we dat weekend zouden doen, of de volgende week. Aan de afspraken die zich aaneenregen in keurig afgemeten blokken, aan de vakantie die eraan kwam.”
“De auto staat niet goed in het vak geparkeerd en heeft geen parkeerbonnetje. Mijn handcomputer hangt met een polskoord om mijn arm en met een slinger manoeuvreer ik hem in mijn rechterhand. Ik loop om de grijze Mercedes heen. Het is een dure jongen en op de achterkant heeft de eigenaar een vis geplakt. Er zitten mooie velgen op de wielen, het interieur is voorzien van leren bekleding. Ik tik het kenteken in, twee cijfers, twee letters, twee cijfers. De letters van het nummerbord zijn LP. Lekker Parkeren. Het systeem geeft aan dat de auto geen parkeervergunning heeft voor deze wijk. Ik noteer de verschillende overtredingen in het systeem, de codes weet ik uit mijn hoofd. Als ik op de groene BEVESTIG-knop wil drukken hoor ik een deur dichtslaan. Haastige voetstappen op de stoep, een man schreeuwt naar mij. `Ik ga al weg, ik ga al weg!' Ik zeg niets terug en houd mijn blik op de computer gericht. `Hallo!' zegt hij overdreven als hij voor mijn neus staat. 'Ik ga al weg, zei ik net.' De man kijkt nogal gestrest uit zijn ogen. Van mij hoeft u niet weg, hoor,' zeg ik, 'maar u mag hier niet staan.' Hij plant zijn handen in zijn zij. 'Man, ik sta hier net twee minuten. Even wat afgeven, dat is alles.' Hij wijst naar een pand. Eigenlijk zijn het twee gebouwen met daartussen een ruimte van een meter of twee breed. Een soort steeg, die is afgesloten met een stenen muur met in het midden een groene, houten deur. `Werkt u daar?' vraag ik. `Nee.' `Wat heeft u afgegeven?' De man wordt ongeduldig, zijn rechterwenkbrauw trilt als de bovenlip van meester Co. Als die boos was, dan trilde alles in zijn gezicht, maar zijn bovenlip nog het meest. 'Gewoon,' zegt hij. `Gewoon wat?' `Een pakketje.' `En is dat pakketje dermate belangrijk geweest dat het foutparkeren rechtvaardigt?' Ik wijs naar zijn auto. Ja, inderdaad ja, dat was een heel belangrijk pakketje.' `Wat was het dan?' Hij zegt even niets. In zijn gezicht zie ik veel emotie. 'Het ging om een vertrouwelijk document,' zegt hij dan. `Een belangrijk, vertrouwelijk document dus?' Hij knikt. `Ik weet het mooi gemaakt,' zeg ik. 'Ik houd het bij een waarschuwing, maar de volgende keer schrijf ik hem uit. Heeft u dat begrepen?'
„Du hättest mitkommen sollen", mich ärgerte dieser Satz, ich hörte, wie er ihn aussprach, wie er das „hättest" betonte, wie sich seine Augenbrauen nach unten wölbten, wie er mich danach anblickte, als ob er eine Antwort erwarte, die richtige Antwort natürlich: Ja, stimmt, Großvater, ich hätte mitkommen sollen, das war ein Fehler, du hast mal wieder Recht gehabt. Mein Großvater hatte gern Recht, mein Großvater hatte angeblich alles immer schon vorher gewusst, du hättest einen Schirm mitnehmen sollen, du hättest auf den Stadtplan schauen sollen, du hättest mehr Fremdsprachen lernen sollen, du hättest den Pullover separat waschen sollen, du hättest das Steak bestellen sollen. Mein Großvater war stets beleidigt, wenn man nicht auf ihn gehört hatte, dabei konnte man nie auf ihn hören, weil er einem immer erst im Nachhinein mitteilte, was man alles hätte anders machen sollen, aber ihn habe ja keiner gefragt, und schau, jetzt bist du nass, und schau, jetzt haben wir uns verfahren, und schau, jetzt bin ich tot. Ja, ich hätte mitkommen sollen, und nein, ich war nicht mitgekommen, nicht nach China und schon gar nicht in gottverlassene Käffer auf dem Weg dorthin, und ich wusste, es sah so aus, als hätte ich ihn im Stich gelassen, ich wusste, dass ich auch ihm irgendeine Erklärung schuldete, aber nun war das nicht mehr nötig, und ich wusste beim besten Willen nicht, ob es angemessen war, darüber erleichtert zu sein. Dass auch die letzte Postkarte nicht aus China kam, war leicht zu erkennen. Sie war mit einer deutschen Briefmarke frankiert, und das Bild des dicken goldenen Mannes war aus irgendeinem Reiseprospekt herausgerissen und notdürftig über eine Gratispostkarte geklebt worden, eine Ecke hatte sich bereits gelöst, ein Eisbär kam darunter zum Vorschein.“
Uit: A Long Night In Leatherland (Verschenen onder het pseudoniem Jacob Lowland)
“Until I realize it’s closing time. Where to go? Directly to the Anco, or first a quick stop at the Eagle? The Eagle it is, because I told Jan and Gerrit that I would be there later on. They seem to have gone home, together with an English kid…it must be the one of the poem. But the beer tastes excellent, the bar is full of its normal bizarre mixture of types, and Karl is horny again. He wants to be in the sling again. This time about fifteen guys watch and jack off while I explore his depths, first only with one hand, then with two, three, four fingers of the other one, later on with my manhood clutched in my hand. Volcanic eruptions. And the show is over. Satisfied we move to the front. Our beer has gone and the lights burn brightly. Quarter past four, time for the final act. Along the Oude Kerk, across the bridge and then ringing at the door of the Anco. Steve opens. The bar is rather full. A lot of men who I already noticed at Jaecques or in the Argos, but also types you never see in the Warmoesstraat. God knows where they come from. Even the barkeeper of ‘t Mandje. Almost all have one thing in common: too much booze to be capable to perform, but still horny.”
De vlag waait rood van den toren bij de nieuwe traktorenfabriek: de ronkende zang der motoren het drillend gesnor van de boren dat is onze Sowjet-lyriek.
Wie zal de weg ons versperren? Wie stuit onze stoet op haar baan? Ons lied geldt de toekomst, de verre en niet meer Pierrot bij de sterren in het bleeke licht van de maan.
Acht hoogovens in de steppe veertigduizend traktoren per jaar de razende raderen reppen geen handen genoeg om te scheppen: het plan moet in vier jaren klaar!
Staal, koper en goud uit de groeven Kolen uit Kusnetz en Donbas Een wereld van moeren en schroeven waar het spoor slechts van eenzame hoeven zich eenmaal verloor in het gras.
Rood waait de vlag van den toren waar het leger der arbeiders gaat. De nieuwe mensch is geboren: de stootbrigadier treedt naar voren en slaat met zijn hamer de maat.
Het tempo der bolsjewieken Het rijm op ‘bourgeois’ -: G.P. Oe. Het rythme van duizend fabrieken zoo gaat, over 't lijk der klassieken ons lied naar de dageraad toe.
Het schrijdt in de strijdende rijen van de komsomolzen vooraan als de daverende stap op de keien van de roodgardisten, de vrijen zal het over de aarde gaan.
Ons lied geldt de toekomst, de blijde en niet meer Pierrot bij de maan als de vijand ons uitdaagt ten strijde dan zal met zijn maats zij aan zijde de strijdende dichter staan!
Blüht nicht zu früh, ach blüht erst, wenn ich komme, dann sprüht erst euer Meer und euren Schaum, Mandeln, Forsythien, unzerspaltene Sonne – dem Tal den Schimmer und dem Ich den Traum.
Ich, kaum verzweigt, im Tiefen unverbunden, Ich, ohne Wesen, doch auch ohne Schein, meistens im Überfall von Trauerstunden, es hat schon seinen Namen überwunden, nur manchmal fällt er ihm noch flüchtig ein.
So hin und her – ach blüht erst, wenn ich komme, ich suche so und finde keinen Rat, daß einmal noch das Reich, das Glück, das fromme, der abgeschlossenen Erfüllung naht.
Letzter Frühling
Nimm die Forsythien tief in dich hinein und wenn der Flieder kommt, vermisch auch diesen mit deinem Blut und Glück und Elendsein, dem dunklen Grund, auf den du angewiesen.
Langsame Tage. Alles überwunden. Und fragst du nicht, ob Ende, ob Beginn, dann tragen dich vielleicht die Stunden noch bis zum Juni mit den Rosen hin.
Kommt
Kommt, reden wir zusammen wer redet, ist nicht tot, es züngeln doch die Flammen schon sehr um unsere Not.
Kommt, sagen wir: die Blauen, kommt, sagen wir: das Rot, wir hören, lauschen, schauen wer redet, ist nicht tot.
Allein in deiner Wüste, in deinem Gobigraun – du einsamst, keine Büste, kein Zwiespruch, keine Fraun,
und schon so nah den Klippen, du kennst dein schwaches Boot – kommt, öffnet doch die Lippen, wer redet, ist nicht tot.
Gottfried Benn (2 mei 1886 - 7 juli 1956) Benn op een illustratie van Angela Smets
De Duitse dichter en schrijver Novalis werd geboren in Oberwiederstedt op 2 mei 1772. Zie ook alle tags voor Novalis op dit blog.
Uit:Hymnen an die Nacht (Fragment)
4 Kannst du mir zeigen ein ewig treues Herz? hat deine Sonne freundliche Augen, die mich erkennen? fassen deine Sterne meine verlangende Hand? Geben mir wieder den zärtlichen Druck und das kosende Wort? Hast du mit Farben und leichtem Umriß Sie geziert - oder war Sie es, die deinem Schmuck höhere, liebere Bedeutung gab? Welche Wollust, welchen Genuß bietet dein Leben, die aufwögen des Todes Entzückungen? Trägt nicht alles, was uns begeistert, die Farbe der Nacht? Sie trägt dich mütterlich und ihr verdankst du all deine Herrlichkeit. Du verflögst in dir selbst - in endlosen Raum zergingst du, wenn sie dich nicht hielte, dich nicht bände, daß du warm würdest und flammend die Welt zeugtest. Warlich ich war, eh du warst - die Mutter schickte mit meinen Geschwistern mich, zu bewohnen deine Welt, sie zu heiligen mit Liebe, daß sie ein ewig angeschautes Denkmal werde - zu bepflanzen sie mit unverwelklichen Blumen. Noch reiften sie nicht diese göttlichen Gedanken - Noch sind der Spuren unserer Offenbarung wenig - Einst zeigt deine Uhr das Ende der Zeit, wenn du wirst wie unser einer, und voll Sehnsucht und Inbrunst auslöschest und stirbst. In mir fühl ich deiner Geschäftigkeit Ende - himmlische Freyheit, selige Rückkehr. In wilden Schmerzen erkenn ich deine Entfernung von unsrer Heymath, deinen Widerstand gegen den alten, herrlichen Himmel. Deine Wuth und dein Toben ist vergebens. Unverbrennlich steht das Kreutz - eine Siegesfahne unsers Geschlechts.
Transfiguration's light descends Upon the fleeting hour and age, – The seer's trance has been fulfilled, And mighty anguish comes to pass!
The freeman's Plow, and not the dull Yoke – slave of years now dead and gone, Has turned the dark glebe's slumbrous clods, – To heaven blooms the flower of earth.
The flame of life is unconfined! Another bound, another step, And the far distant Promised Land Will be revealed without a bourn.
Ascending to the realm of space, The strength of hands set free lifts up The sun's face in the sun – bright cup In shrine, whose light is circling stars.
Dispelled the gloom of life oppressed, She, crucified in days gone by, Rus', at this Easter Morning – song, Chants loud her universal psalm!
De Nederlandse dichter, letterkundige en uitgever Theodorus Alexander Leonardus Maria ("Theo") Sontropwerd geboren in Haarlem op 2 mei 1931. Hoewel hij studeerde aan de Rijksuniversiteit Utrecht was Theo Sontrop van 1 december 1956 tot 19 januari 1959 redacteur van het aan de Universiteit van Amsterdam gelieerde studentenweekblad Propria Cures. Hij werkte samen met redacteuren als Piet Borst, Hugo Brandt Corstius, Joop Goudsblom, Renate Rubinstein en Aad Nuis. Later werd Sontrop leraar en was hij betrokken bij uitgeverij J.M. Meulenhoff. Van 1972 tot 1991 was hij directeur van uitgeverij De Arbeiderspers. In deze jaren bracht Theo Sontrop samen met hoofdredacteur Martin Ros De Arbeiderspers van een sociaaldemocratische, op het grote publiek georiënteerde uitgeverij, tot een van de literair toonaangevende uitgeverijen van Nederland, met een breed fonds van Nederlandse, Vlaamse en internationale (vertaalde) auteurs. Tijdens zijn directeurschap werd de serie Privé-domein een begrip. Sontrop werd als directeur opgevolgd door Ronald Dietz. Theo Sontrop had in de jaren tachtig een column in het satirische VPRO-radioprogramma Borát.
Park
Papieren arken op een vijver van beton. Spreeuwen harken pieren in een grijs gazon. Bomen met roos: uit hun kruin vallen duiven als Noach seniel met de broodzak gaat wuiven.
De eikel spreekt
Waar mijn ontbladerde vader zijn harige takken laat ruisen, en de bast van mijn moeder met welgevallen beziet, wordt de mier op de grond door mijn val invalide. Wellicht word ik woudreus, en schud met de vuist naar mijn vader die kromgroeit.
Arsenic
Der barden modieuze plaatjeskijken, het herfstig zingen over blaadjeslijken of waar de gaatjes prijken bij een zwam of vrouw; Rochester zei het in een enkel vaers: When you have seen all this, then kiss mine arse.