Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
18-02-2018
Níkos Kazantzákis, Jean M. Auel, Audre Lorde, Mór Jókai, Hedwig Courths-Mahler, Alexander Kielland, Wallace Stegner, Leone Battista Alberti
Snatch prudence from me, God, burst my brows wide, fling far the trap doors of my mind, let the world breathe awhile. Ho, workers, peasants, you ant-swarms, carters of grain, I fling red poppies down, may the world burst in flames! Maidens, with wild doves fluttering in your soothing breasts, brave lads, with your black-hilted swords thrust in belts, no matter how you strive, earth's but a barren tree, but I, ahoy, with my salt songs shall force the flower! Fold up your aprons, craftsmen, cast your tools away, fling off Necessity's firm yoke, for Freedom calls. Freedom, my lads, is neither wine nor a sweet maid, not goods stacked in vast cellars, no, nor sons in cradles, it's but a scornful, lonely song the wind has takenŠ Come, drink of Lethe's brackish spring to cleanse your minds, forget your cares, your poisons, your ignoble profits, and make your hearts as babes, unburdened, pure and light. . O brain, be flowers that nightingales may come to sing! Old men, howl all you can to bring your white teeth back, to make your hair crow-black, your youthful wits go wild, for by our Lady Moon and our Lord Sun, I swear old age is a false dream and Death but fantasy, all playthings of the brain and the soul's affectations, all but a mistral's blast that blows the temples wide; the dream was lightly dreamt and thus the earth was made; let's take possession of the earth with song, my lads! Aye, fellow craftsmen, seize your oars, the Captain comes; and mothers, give your sweet babes suck to stop their wailing! Ahoy, cast wretched sorrow out, prick up your ears- I sing the sufferings and torments of renowned Odysseus!
Níkos Kazantzákis (18 februari 1883 - 26 oktober 1957)
Uit:Het lied van de grotten (Vertaald door Henny van Gulik en Ingrid Tóth)
“Ze bleef staan. ‘Er zijn leeuwen vlak achter de splitsing in het pad,’ zei ze zacht. Jondalar keek naar voren en zag iets bewegen wat hij herkende als leeuwen nu hij wist waarnaar hij keek. Ook hij greep naar zijn wapens. ‘Jij kunt beter hier blijven met Jonayla. Ik zal gaan.’ Ayla keek neer op haar slapende kindje en keek toen naar hem op. ‘Jij bent goed met de speerwerper, Jondalar, maar er zijn minstens twee welpen en drie volwassen leeuwen, waarschijnlijk meer. Als de leeuwen het gevoel krijgen dat er gevaar dreigt voor de welpen en ze besluiten aan te vallen, zul je hulp nodig hebben, iemand om je bij te staan, en je weet dat ik beter ben dan wie dan ook, op jou na.’ Hij fronste zijn voorhoofd en dacht even na terwijl hij haar bleef aankijken. Toen knikte hij. ‘Goed dan... maar blijf achter me.’ Hij zag vanuit zijn ooghoek iets bewegen en keek achterom. ‘En de paarden?’ ‘Ze weten dat er leeuwen in de buurt zijn. Kijk maar,’ zei Ayla. Jondalar keek. Alle drie de paarden, ook het jonge merrieveulen, staarden strak voor zich uit, zich duidelijk bewust van de grote katten. Jondalar fronste weer zijn voorhoofd. ‘Zullen ze zich rustig houden? Vooral kleine Grijs?’
Jean M. Auel (Chicago, 18 februari 1936) Cover
De Afro-Amerikaanse schrijfster, dichteres en lesbisch-feministische, anti-racistische activiste Audre Geraldine Lorde werd geboren op 18 februari 1934 in New York. Zie ookalle tags voor Audre Lordeop dit blog.
Love Poem
Speak earth and bless me with what is richest make sky flow honey out of my hips rigis mountains spread over a valley carved out by the mouth of rain.
And I knew when I entered her I was high wind in her forests hollow fingers whispering sound honey flowed from the split cup impaled on a lance of tongues on the tips of her breasts on her navel and my breath howling into her entrances through lungs of pain.
Greedy as herring-gulls or a child I swing out over the earth over and over again.
Coping
It has rained for five days running the world is a round puddle of sunless water where small islands are only beginning to cope a young boy in my garden is bailing out water from his flower patch when I ask him why he tells me young seeds that have not seen sun forget and drown easily.
Audre Lorde (18 februari 1934 – 17 november 1992)
De Hongaarse schrijver en journalist Mór Jókaiwerd geboren op 18 februari 1825 in Komárom. Zie ookalle tags voor Mór Jókaiop dit blog.
Uit: Black Diamonds(Vertaald door Frances A. Gerard)
“We are in the depths of an underground cavern. It is bad enough to be underground, but here we are all enveloped in black as well: the ceiling is black, so are the walls; they are made of blocks of coal. The floor is one great black looking-glass. It is a sort of pond, polished as steel. Over this polished surface glistens the reflection of a solitary light, the light of a safety-lamp shining through a wire net. A man guides himself over the pond in a narrow boat. By the doubtful light of the lamp he sees high pillars, which rise out of the depths below and reach to the very roof of the cavern--pillars slender, like the columns of a Moorish palace. These pillars are half white and half black; up to a certain point only are they coal black, beyond that they are light in color. What are these pillars? They are the stems of pines and palm-trees. These gigantic stems are quite at home in the layers over the coal-mine, but how have they descended here? They belong to another world--the world of light and air. The coal layers overhead sometimes take fire of themselves, and the fire, being intense, has loosened the hold of these giants and sent them below. Coal-pits kindle of themselves often, as every novice knows, but in this case who extinguished the flames? That is the question. The solitary occupant of the rudely shaped boat or canoe goes restlessly here and there, up and down. He is a man of about thirty years, with a pale face and a dark beard. His firmly closed lips give him an expression of earnestness, or strong, decided will; while his forehead, which is broad, with large bumps over the eyes, shows that he is a deep thinker. His head is uncovered, for here in this vault the air is heavy, and his curly black hair is in thick masses, so that he needs no covering. What is he doing here? He drives his boat over the black looking-glass of the lake; round and round he goes, searching the black walls with anxiety, his lamp raised in his disengaged hand. Does he imagine that a secret is hidden there? Does he think that by touching a spring, and saying "Open Sesame," the treasure hidden there for hundreds of years will spring forth?”
“Im ewigen Eis erstarrt lag der Gipfel des Wetterkogels hinter den drei Gestalten, die sich langsam auf dem mit Geröll bedeckten Weg vorwärts schoben. Tiefe Stille ringsum. Nur die Schritte der drei Menschen, ihr schweres Atmen und zuweilen das leise Gleiten eines gelösten Steins waren vernehmbar. Voran schritt Will Vollrat mit hoch erhobenem Haupt. Ihm folgte mit weniger kräftigen und sicheren Schritten seine Gattin, eine schlanke, zarte Blondine mit lieblichem Gesicht und fiebrig leuchtenden Augen. Zuletzt ging der Bergführer. Er trug Rucksack und Seile, die vor Kurzem noch die drei Gestalten aneinander gefesselt hatten. Der Wetterkogel drohte finster und in Nebel gehüllt hinter ihnen her. Der Bergführer, dessen wettergebräuntes Gesicht wie aus Erz gegossen schien, ließ die scharfen, hellen Augen wachsam und spähend umherschweifen, um den rechten Pfad zu finden. Jetzt rief er Will Vollrat einige Worte zu, um ihm die Richtung anzugeben. Dieser nickte und sah rückwärts zum Gipfel des Wetterkogels hinauf. Da oben hatten sie vor einigen Stunden gestanden nach mühevoller Kletterarbeit. Will Vollrat hatte mit strahlenden Augen den überwältigenden Rundblick in sich aufgenommen.Wie schön, wie einzig schön und wunderbar! Eva Vollrat hatte sich schwer atmend auf den Arm ihres Gatten gelehnt. Mit schwärmerischer Innigkeit haftete ihr Blick auf seinem kühn geschnittenen Profil, und seine machtvollen, strahlenden Augen hielten sie im Bann."
Hedwig Courths-Mahler (18 februari 1867 - 26 november 1950)
»Du schlurfst«, rief Vetter Hans. Ole hörte nicht. »Er ist genauso taub wie Tante Maren«, dachte Hans. »Du schlurfst, Ole!«, rief er lauter. »O, Verzeihung!«, sagte Vetter Ole und hebt nun die Beine betont in die Höhe mit jedem Schritt. Um nichts in der Welt würde er seinen Bruder verärgern wollen. Er hatte ohnehin schon so ein schlechtes Gewissen. Dachte er denn etwa nicht genau in diesem Moment an sie? Sie, von der er wusste, dass sein Bruder sie liebte. Und war es nicht sündhaft von ihm, dass er diese Leidenschaft nicht unter Kontrolle bekam? Es war doch Unrecht seinem Bruder gegenüber und außerdem so unendlich hoffnungslos. Vetter Ole ging streng mit sich ins Gericht; und während er sich auf der anderen Seite des Weges hielt, um nicht so auffällig zu schlurfen, versuchte er mit aller Macht an die allergleichgültigsten Sachen zu denken. Aber wie weit weg er seine Gedanken auch streifen ließ, sie kamen doch über die wunderlichsten Umwege wieder zurück zu dem verbotenen Punkt und flatterten dann wie die Fliegen um das Licht. Die beiden Brüder, die über die Ferien bei ihrem Onkel, dem Priester, zu Besuch waren, befanden sich gerade auf dem Weg zum Anwesen des örtlichen Amtsrichters, wo es eine Tanzgesellschaft geben sollte. Es waren viele Studenten zu Besuch in dem Dorf und diese Tanzgesellschaften verbreiteten sich deshalb wie eine Epidemie von Anwesen zu Anwesen. Vetter Hans war in vortrefflicher Stimmung. Er sang, tanzte, machte Witze schon den ganzen Tag über. Und wenn sein Ton dem schlurfenden Bruder gegenüber vielleicht ein wenig scharf war, dann eigentlich nur aus Ärger darüber, dass es ihm nicht gelang, ihn mit seiner vortrefflichen Stimmung anzustecken.“
Alexander Kielland (18 februari 1849 - 6 april 1906) Standbeeld in Stavanger
Uit: Wat behouden blijft (Vertaald door Edzard Krol)
“De lucht is even vertrouwd als de kamer. De voor vakantiehuisjes gebruikelijke zweem van muizen, evenals een vage, niet onaangename herinnering aan stinkdieren onder het huis, maar daaromheen en erdoorheen een geur die even penetrant is als zevenduizend voeten. Een illusie natuurlijk. Wat ruikt naar hoogte, is breedte. Een kilometer of twintig noordelijker ligt Canada, en de ijsvlakte, die zijn sporen in deze hele omgeving heeft nagelaten, is niet voor altijd verdwenen, maar heeft zich alleen maar teruggetrokken. Iets in de lucht, zelfs in augustus, zegt dat hij zal terugkeren. Eigenlijk, als je kon vergeten dat je sterfelijk was, en dat was hier ooit gemakkelijker dan op de meeste plekken, zou je werkelijk kunnen geloven dat de tijd circulair is, en niet lineair voortschrijdend zoals onze cultuur geneigd is te bewijzen. Vanuit geologisch perspectief gezien zijn we fossielen in wording, zullen we begraven worden en uiteindelijk weer tevoorschijn komen om wezens in latere tijdperken te verbazen. In geologisch, noch biologisch opzicht zijn we als individu van belang. De ene mens verschilt niet zoveel van de andere, elke generatie herhaalt haar voorouders, de werken die we scheppen om ons te overleven, gaan niet veel langer mee dan mierennesten, en veel minder lang dan koraalriffen. Hier keert alles terug naar zichzelf, herhaalt en vernieuwt alles zichzelf, en is het heden nauwelijks te onderscheiden van het verleden. Sally slaapt nog. Ik glip uit bed en loop op blote voeten over de koude, houten vloer. Als ik langs de kalender loop, wijst die mij erop dat het een andere is dan ik me herinner. Er staat, correct, dat het 1972 is, en dat het augustus is.”
Wallace Stegner (18 februari 1909 – 13 april 1993)
“I think every painter, if he wishes to be a great master, ought to understand clearly the
similarities and the distinctions of the planes, a thing known to very few....They should know that they circumscribe the plane with their lines. When they fill the circumscribed places with colors, they should only seek to present the forms of things seen on this plane as if it were of transparent glass. Thus the visual pyramid could pass through it, placed at a definite distance with definite lights and a definite position of center in space and in a definite place in respect to the observer. Each painter, endowed with his natural instinct , demonstrates this when, in painting this plane, he places himself at a distance as if searching the point and angle of the pyramid from which point he understands the thing painted is best seen. Where this is a single plane, either a wall or a panel on which the painter attempts to depict several planes comprised in the visual pyramid, it would be useful to cut through this pyramid in some definite place, so the painter would be able to express in painting similar outlines and colors with his lines. He who looks at a picture, done as I have described [above], will see a certain cross-section of a visual pyramid, artificially represented with lines and colors on a certain plane according to a given distance, center and lights. Now, since we have said that the picture is a cross-section of the pyramid we ought to investigate what importance this cross-section has for us. Since we have these knowns, we now have new principles with which to reason about the plane from which we have said the pyramid issues.”
Leone Battista Alberti (14 februari 1404 — 25 april 1472) Cover
Tags:Níkos Kazantzákis, Jean M. Auel, Audre Lorde, Mór Jókai, Hedwig Courths-Mahler, Alexander Kielland, Wallace Stegner, Leone Battista Alberti, Romenu
De Duitse dichter, theoloog en predikantJohannes Theodor Rudolf Kögelwerd geboren op 18 februari 1829 in Birnbaum als zoon van pastor Gottfried Kögel en diens echtgenote Florentine. Rudolf Kögel studeerde in de periode 1847-1852 in Halle en Berlijn theologie en filologie en maakte tijdens zijn studententijd reizen naar Frankrijk, Spanje, Oostenrijk, Zwitserland en Italië. Van 1852-1854 werkte hij als godsdientsleraar aan het Vitzthumschen Gymnasium in Dresden, vervolgens als leraar op het seminarium voor stadsscholen in Berlijn. Van 1854 tot 1857 was hij predikant in Nakel bij Bromberg en vervolgens tot 1863 predikant van de Duits-protestantse gemeenschap in Den Haag (Nederland). Van daaruit werd hij door Wilhelm I als predikant naar Berlijn gehaald en ook benoemd tot lid van de kerkenraad van Brandenburg en tot raadheer in het ministerie van cultuur beoemd. In 1868 verleende de Rheinische Friedrich-Wilhelms-Universität Bonn hem een eredoctoraat. Het kerkelijk beleid van Adalbert Falk en Emil Herrmann vocht Kögel door zijn invloed bij de keizer met groeiend succes aan. Door toedoen van Falk werd Kögel bij het ministerie van onderwijs ontslagen, maar in 1878 werd Kögel wel benoemd tot lid van de oud-Pruisische protestantse Oberkirchenrat en in 1880 werd hij algemeen inspecteur van de Kurmark. Hij werd beschreven als een uitstekend predikant. Veel van zijn preken werden gebundeld.. Ook schreef hij talloze kerkelijke liederen. Hij publiceerde ook verschillende kleinere geschriften over de sociale kwestie. Hij trouwde in 1855 in Halle met Marie Müller. Het echtpaar had vier zonen en drie dochters, waaronder Julius die hoogleraar theologie in Kiel zou worden. Na de dood van zijn vrouw Marie in 1884 hertrouwde hij met Karoline von Bodelschwingh.
Heimat für Heimatlose
So nah dem Strand ein stiller Raum, Ein eingehegter Garten: Will man bei Sturm und Wogenschaum Hier noch der Blumen warten? Ich trete ein. Zwei Gräberreih'n In Heidekraut und Moose. Es sagt der Schrift erloschner Schein: "Heimat für Heimatlose!"
Die mitleidslos das Meer geraubt Und die das Meer gab wieder, Hier legten sie ihr bleiches Haupt Von Wellen triefend nieder. Schiffbrüchige — man kennt sie nicht, Ob Schiffsherrn, ob Matrosen, Nun träumen von der Heimat Acht Die armen Heimatlosen.
Du Fremdling mit dem flüchtigen Sinn, Zieh lachend nicht von hinnen, Auf dein Woher, auf dein Wohin Sollst du dich hier besinnen. Noch eh' der Abend niedersinkt, Zerflattert Ruh und Rose, Weh dem, dem nicht beim Scheiden winkt Heimat für Heimatlose.
Du andrer Gast mit müdem Fuß, Voll Schwermut und voll Sorgen, Denk' nicht bei diesem Kirchhofsgruß: "Hier wär' ich wohlgeborgen! Was treib' ich noch von Ort zu Ort, Ein Blatt im Sturmgetose?" Ist wirklich Tod ein Ruheport, Heimat für Heimatlose?
Wir sind ein Volk, vom Strom der Zeit Gespült zum Erdeneiland, Voll Unfall und voll Herzeleid, Bis heim uns holt der Heiland. Das Vaterhaus ist immer nah, Wie wechselnd auch die Lose — Es ist das Kreuz von Golgatha Heimat für Heimatlose.
Uit: Touba and the Meaning of Night (Vertaald door Kamran Talattof and Havva Houshmand)
“Haji Adib thought, "I am old." His heart sank. There was not much time left to spend on the subject of becoming and metamorphosis, or the spirit of dust in part and whole, or to contemplate the trees as a whole or the minute parts making up the whole. He thought that probably each in its own minute society had a few Haji Adibs and Moshir O'Dolehs and Englishmen who fought each other. He laughed and imagined that probably Asdolah their local butcher chopped their meat for them. And then he laughed loudly again. Suddenly the rhythmic sound of the shuttle comb stopped in the basement. Haji Adib could no longer hear the soft conversations of the women. The sun had not yet reached the middle of the sky. Haji Adib still sat on the edge of the octagonal pool, his fist under his chin. He turned his head around and, through the sharp angle that formed between his head and his arm, looked in the direction of the basement. The women had gathered by the basement window staring in his direction and were whispering. He had a feeling that they were talking about him. He remembered that just a few seconds ago he had laughed, loud and without inhibition, in a manner that was not appropriate to his position, and that the women had never seen such behavior in him. As he slowly tapped his foot on the ground, he thought, "They think. Unfortunately, they think. Not like the ants nor like the minute parts of the tree, nor like the particles of dust, but more or less as I do." But, he was certain that they would never have thoughts about Mullah Sadra. Suddenly he was shaken again, for of course they could think about Mullah Sadra as well. Had that not been the case with that rebellious and audacious woman who lived in their town when he was a child, who created all that uproar and sensation? People said that she was a prostitute, but they also said that she was learned. How much talking there was about her! He remembered someone telling his father that she was the messiah. The women were laughing behind the basement window. Haji thought disparagingly that they were behaving with typical women's foolishness. One pushed and the others burst out laughing; one was tickled while the other tried to get away. If there had not been a man in the house, their laughter would probably have been heard all over. Undoubtedly some of them were going crazy for not having a husband, but it was not possible to find husbands for them. They were dependent on Haji Adib, and there was not a man available at the moment who was rich enough to take one of them. Besides, if they did get married who would then weave the carpets? For that, he couldn't bring strange women into the house. They might then participate in some perverse activities with one another.”
Shahrnush Parsipur (Teheran, 17 februari 1946) Cover
De wind neemt happen van het gras. Iemand legt bloemen op een onbemand graf.
Een wit kind wuift met een wijde arm en begint stil te zingen.
Een reepje stof hangt omlaag van de stomp van een tak.
De wind haalt zijn hand door het gras. Tandeloze kam.
Een bij harpoeneert mijn arm en verliest lijf en leven. Zoals eenieder die tot in de kern tracht door te dringen, in de huid steken blijft.
Er is een steen die men niet vormen kan naar zijn hand.
De gastvrije doden
Dennenappels. Boeketten. Prenten met punaises op een boom geprikt. Een man prevelt voor een naam met jaren, aan zijn voeten groeit een schaduw. Een hoed ligt op het hoofdeinde van eengraf, in de deuk staat regenwater. Het muurtje rondom neemt laag na laag af, de toegang gevormd door een enkele rij stenen, om de levenden door te laten. Mezen buitelen dor de lucht of pikken pinda's van een snoer. Mensen stampen aarde uit het profiel van hun schoenzolen om op de parkeerplaats achter te laten.
Uit: The Silent Language of a Donkey at the Time of Death (Vertaald door Farzin Yazdanfar)
“But all these words have produced no results because of the lack of a law for preventing and limiting human beings' cruelty and their limitless cupidity and avidity. If my legs had been crushed in the West, I would have been relieved from this futile suffering or they would have put me to sleep! Ah! Save me from the pain and hunger! I wish I were free to live among animals of my own kind in pastures with a nice climate and to die on the day determined by my destiny. But now I am dying of hunger and hardship in captivity. This is the awful consequence of the life of a speechless animal who has been enslaved by this two-legged creature. I have to burn in the fire that they have kindled. Ah! My patience has reached its limits...! Human beings are killers of the oppressed. Why don't they take untamed and rapacious animals into captivity and put them in service? The only sin that we, tamed animals, have committed is the fact that we are harmless and deprived of our daily food. The world has become dark and murky before my eyes. My body has grown feeble from the suffering inflicted on me by hunger. I can hear somebody's footsteps. Perhaps this is my master who is feeling sorry for my unhappiness and bringing me food. No, it is just a kid who throws a stone at me and runs away. The sooner I die the sooner I will be able to take vengeance from this cruel tyrant before the court of eternal justice.”
Sadegh Hedayat (17 februari 1903 – 9 april 1951) Portret door Amin Nourani, 2004
“I’ll talk about a person who is no more now, who already doesn’t exist, in the sense that he existed before, but now he ceased to exist, but besides me no one noticed this. And when I reminisce about him or talk about him, I say, “I thought… or I said”…. And I remember all this in detail, what he did, how he lived, what he thought, I remember why he did this or that, well, good thing, or, more often, bad thing…. I even become embarrassed for him, even though I distinctly understand that it wasn’t me. No, not me. In the sense that for everyone who knows me and knew me it was me, but actually that “I” who’s now saying this is a different person, and that one is no more and has no chance of appearing again…. In short, I ended up having to serve three years in the Pacific fleet…. That’s what kind of person this was. (…)
I remember how we traveled seven days from the “Taiga” station to the Vladivostok station on a passenger/mail train. We traveled slowly, stood at each crossing, and I was grateful to the railroad workers for these tiny delays…. We were going…, and interestingly, you could be going anywhere, to the east, to the south, to the north, and the whole time it would be the exact same scenery, in the sense that, it changes, of course, but the feeling remains that it’s the exact same: This means not very thickly growing birch trees, those uniformly spaced white-black trees, everywhere…. Well, in general, the kind of scenery, looking at which a Russian is obligated to say: “My God… what beauty!” It happens like this: The Russian has woken up, comes out from the sleeping compartment into the corridor of the wagon, on his shoulders hangs a towel, like so, in his hand a toothbrush with toothpaste already on it, he’s a bit blinded by the morning light (in the compartment it had been very dark), he stops at the window, like so, holding onto the handrail. In the corridor the rattle of the train is stronger. Someone draws water from the tea urn. The train: tuduk-tuk-tuk, tuduk-tuk-tuk. The person who has just woken up: “Ssssoooo, where are we by now?” The person with hot water in his mug, swaying with concentration, slowly walking and because of this swaying even more, says: “Who knows…”
Yevgeni Grishkovetz (Kemerovo, 17 februari 1969) Cover
“En Jansen doet heelemaal niets. Die zit maar op een gematte stoel, met zijn kousevoeten op de sport van een andere. Hij heeft alles gezien wat er te zien is, en hij kijkt nog. De zonnebloem die voorover hangt van zwaarte, de drie broeken aan de lijn die slap hangen van vocht. Van Duin loopt nu door de emballage-afdeeling. Hij blijft even staan bij de man die bandijzer om de kisten legt. Pootige kerel. Vlugge werker. De chef hier is een halve gare, die met een hoog boord om werkt. Hij heeft iets krampachtig heerachtigs over zich. Het schijnt dat hij voorzitter is van verschillende vereenigingen en in het bestuur van de leeszaal zit. Hier doet hij in ieder geval niets dan bonnen schrijven en toekijken en zenuwachtig worden als er op het kantoor een reclame is over onvoldoende verpakking en beschadigde zending. Hij neemt zijn groene hoedje af voor mijnheer. Dat draagt hij voor de tocht, en hij zet het af uit eerbied. Het remt echter de kruistocht van van Duin niet. Die loopt door en hij komt bij de getouwen. Als hij binnenkomt, hoort hij slordig een ‘meneer’ mompelen, tusschen het krakende gezoem van de machines door. Het is de kortste en minst zeggende groet die men kan bedenken. Het beteekent evenzeer ‘goeje morgen’ als ‘stik de moord’, en van Duin mag het zelf uitzoeken. Het deert hem niet. Dit is altijd zijn beste uur van de dag. Als hij het flikkerend zweven van de wielen ziet, het wazig flimmeren van de riemen en hij ziet hoe de stof tot een vast geheel wordt. Hij staat tusschen de coulissen, en hij bewondert het spel. Ja, zooveel van de eerlijke sportman steekt er nog in hem, dat hij werkelijk het spel bewondert. En dat is gelukkig, want het filtert veel beroerde dingen in hem. Een man die veel te weinig wordt tegengesproken, een man die iederen dag goed eet, een man die zijn lusten heeft bevredigd zonder stagnatie, een man die om-en-de-bij nooit echt bidt, zoo'n man groeit natuurlijk geestelijk krom en scheef. Er komt een driftprop in zoo'n kerel, die maar een klein zetje noodig heeft om als een kogel er uit te vliegen. Dit, dit gelijkmatig bewegen van menschen en machines, daar kan hij niet tegen op. Hij heeft hier niet het gevoel dat hij dat maakte, dat hij dat beheerscht. Hij heeft hier een zeker ontzag, een vreemde eerbied, voor de dingen en voor de kracht. Hij is de bewaker ervan, van deze religie, van deze tempel en hij doet zijn werk van toekijken en bewonderen schuchter en onopgemerkt.”
Albert Kuyle (17 februari 1904 - 4 maart 1958) Cover
Life taught me long ago that music and poetry are the most beautiful things on earth that life can give us. Except for love, of course.
In an old textbook published by the Imperial Printing House in the year Vrchlickys death I looked up the section on poetics and poetic ornament.
Then I placed a rose in a tumbler, lit a candle and started to write my first verses.
Flare up, flame of words, and soar, even if my fingers get burned!
A startling metaphor is worth more than a ring on ones finger. But not even Puchmajers Rhyming Dictionary was any used to me.
In vain I snatched for ideas and fiercely closed my eyes in order to hear that first magic line. But in the dark, instead of words, I saw a womans smile and wind-blown hair.
That has been my destiny. And Ive been staggering towards it breathlessly all my life.
Vertaald door Ewald Osers
Jaroslav Vrchlický (17 februari 1853 - 9 september 1912) Portret door Hynais Vojtech. z.j.
“Throughout the warm-up period, with only our team in the yard, he kept thumping his right fist into his left palm and shouting at us to be a solid defensive front. “No holes,” he shouted from near home plate. “No holes, you hear? Goldberg, what kind of solid defensive front is that? Close in. A battleship could get between you and Malter. That’s it. Schwartz, what are you doing, looking for paratroops? This is a ball game. The enemy’s on the ground. That throw was wide, Goldberg. Throw it like a sharpshooter. Give him the ball again. Throw it. Good. Like a sharpshooter. Very good. Keep the infield solid. No defensive holes in this war.” We batted and threw the ball around, and it was warm and sunny, and there was the smooth, happy feeling of the summer soon to come, and the tight excitement of the ball game. We wanted very much to win, both for ourselves and, more especially, for Mr. Galanter, for we had all come to like his fist-thumping sincerity. To the rabbis who taught in the Jewish parochial schools, baseball was an evil waste of time, a spawn of the potentially assimilationist English portion of the yeshiva day. But to the students of most of the parochial schools, an inter-league baseball victory had come to take on only a shade less significance than a top grade in Talmud, for it was an unquestioned mark of one’s Americanism, and to be counted a loyal American had become increasingly important to us during these last years of the war. So Mr. Galanter stood near home plate, shouting instructions and words of encouragement, and we batted and tossed the ball around. I walked off the field for a moment to set up my eyeglasses for the game. I wore shell-rimmed glasses, and before every game I would bend the earpieces in so the glasses would stay tight on my head and not slip down the bridge of my nose when I began to sweat. I always waited until just before a game to bend down the earpieces, because, bent, they would cut into the skin over my ears, and I did not want to feel the pain a moment longer than I had to. The tops of my ears would be sore for days after every game, but better that, I thought, than the need to keep pushing my glasses up the bridge of my nose or the possibility of having them fall off suddenly during an important play.”
Chaim Potok (17 februari 1929 – 23 juli 2002) Cover
De Chinese schrijver Mo Yanwerd geboren op 17 februari 1955 in Gaomi in de provincie Shandong. Zie ook alle tags voor Mo Yanop dit blog.
Uit: Red Sorghum (Vertaald door Howard Goldblatt)
“The ninth day of the eighth lunar month, 1939. My father, a bandit’s offspring who had passed his fifteenth birthday, was joining the forces of Commander Yu Zhan’ao, a man destined to become a legendary hero, to ambush a Japanese convoy on the Jiao-Ping highway. Grandma, a padded jacket over her shoulders, saw them to the edge of the village. “Stop here,” Commander Yu ordered her. She stopped. “Douguan, mind your foster-dad,” she told my father. The sight of her large frame and the warm fragrance of her lined jacket chilled him. He shivered. His stomach growled. Commander Yu patted him on the head and said, “Let’s go, foster-son.” Heaven and earth were in turmoil, the view was blurred. By then the soldiers’ muffled footsteps had moved far down the road. Father could still hear them, but a curtain of blue mist obscured the men themselves. Gripping tightly to Commander Yu’s coat, he nearly flew down the path on churning legs. Grandma receded like a distant shore as the approaching sea of mist grew more tempestuous, holding on to Commander Yu was like clinging to the railing of a boat. That was how Father rushed toward the uncarved granite marker that would rise above his grave in the bright-red sorghum fields of his hometown. A bare-assed little boy once led a white billy goat up to the weed-covered grave, and as it grazed in unhurried contentment, the boy pissed furiously on the grave and sang out: “The sorghum is red—the Japanese are coming—compatriots, get ready—fire your rifles and cannons—” Someone said that the little goatherd was me, but I don’t know. I had learned to love Northeast Gaomi Township with all my heart, and to hate it with unbridled fury. I didn’t realize until I’d grown up that Northeast Gaomi Township is easily the most beautiful and most repulsive, most unusual and most common, most sacred and most corrupt, most heroic and most bastardly, hardest-drinking and hardest-loving place in the world. The people of my father’s generation who lived there ate sorghum out of preference, planting as much of it as they could. In late autumn, during the eighth lunar month, vast stretches of red sorghum shimmered like a sea of blood. Tall and dense, it reeked of glory; cold and graceful, it promised enchantment; passionate and loving, it was tumultuous.”
Mo Yan (Gaomi, 17 februari 1955) Scene uit de gelijknamige film uit 1987
„Peter ist in einem Alter, in dem die Haare jedes Mal. wenn er beim Friseur gewesen ist, nicht kürzer, son-dern immer etwas länger geworden sind. Er nennt das, den Vater auf den Endzustand vorbereiten, ge-s wissermaßen Zentimeter für Zentimeter. Peters Vater kann sich nämlich über lange Haare unerhört aufregen. Er findet Haare, die fast bis auf die Schultern fallen, bei einem Jungen, wörtlich, kriminell. Bei Peter be-to decken die Haare mittlerweile schon fast die Ohren. Peters Vater ist bekannt, dass sich manche anderen Menschen langsam an langes Haar, selbst bei Jungen, gewöhnt haben, aber bei ihm ist das nicht zu erwarten. Er gehört andererseits aber nicht zu der Sorte von Vätern, die sagen: „So will ich's. So wird's ge-macht. Punktum, Schluss." Er geht da etwas raffinierter vor. Peter nennt das Vor-gehen seines Vaters einfach Zermürbungstaktik. Dass er und sein Vater da die gleiche Taktik anwenden, diese Idee ist ihm aber noch nicht gekommen. Der Vater erwähnt Peters Haare mindestens zehnmal am Tag. Ach was, zehnmal reicht nicht hin, wenn man es genau zählt, jedenfalls nicht an Wochenenden. Der Vater sagt: „Also, Peter, ich kann mir nicht helfen, deine Haare sind entschieden zu lang für meinen Geschmack." „Wie wäre denn die Länge nach deinem Geschmack", erkundigt sich Peter spitz, „ich meine, genau ... auf den Zentimeter?" Peters Vater stöhnt. Aber nach spätestens einer halben Stunde fällt schon wieder so eine Bemerkung. „Also, schau doch mal, das sieht ganz einfach ungepflegt aus", sagt Peters Vater. „Was sollen denn die Leute von uns denken, wenn wir dich so rumlaufen lassen?" Peter erinnert seinen Vater an Jesus Christus, an die Helden des Wilden Westens und an den Herrn auf dem Zehnmarkschein. „Und ich erinnere dich an Absalom. falls du weißt, wer das ist", gibt der Vater zurück. „Mit dem nahm's auch ein schlimmes Ende. Wie viel muss ich dir denn zum Taschengeld dazulegen, damit du dir das nächste Mal deine Haare auf eine vernünftige Länge kürzen lässt?" ;Typisch", sagt Peter gereizt, „ihr denkt immer, alles ist käuflich." „... war ja nur ein Vorschlag zur Güte, entschuldige bitte", sagt der Vater penetrant behutsam.“
Tags:Shahrnush Parsipur, Willem Thies, Sadegh Hedayat, Yevgeni Grishkovetz, Albert Kuyle, Jaroslav Vrchlický, Chaim Potok, Mo Yan, Frederik Hetmann, Romenu
After the Cabaret I see the early morning sun At five a.m. I homeward stroll. The lights still burn in my hotel. The cabaret is finally done. In shadows children hunker down. The farmers bring their goods to town. You go to church, silent and old grave sound of church-bells in the air, and then a girl with untamed hair wanders up all blear and cold: “Love me, free of every sin. Look, I’ve kept watch many nights .”
Untitled
And nighttime when there is no light and pictures fall right off the walls, then someone laughs so big and bright Someone’s long hands grab for me And then a lady with green hair who looks at me so very sad -- she was once a mother she swears. She cannot bear the weight of pain (I press the thorns into my heart and then stop full of peace, and I will suffer every hurt it’s what is asked of me.)
Vertaald door Howard A. Landman
Emmy Hennings (17 februari 1885 – 10 augustus 1948) Portret door Alexander Graf, 1951
De Japanse schrijver Mori Ōgaiwerd geboren op 17 februari 1862 als Mori Rintaro in het dorpTsuwano in Iwami. Zie ook alle tags voor Mori Ōgaiop dit blog.
Uit: The Dancing Girl (vertaald door Richard Bowring)
„They have finished loading the coal, and the tables here in the second-class saloon stand in silence. Even the bright glare from the electric lights seems wasted, for tonight the group of card players who usually gather here of an evening are staying in a hotel and I am left alone on board. It is now five years since the hopes I cherished for so long were fulfilled and I received orders to go to Europe. When I arrived here in the port of Saigon, I was struck by the strangeness of everything I saw and heard. I wonder how many thousands of words I wrote every day as I jotted down random thoughts in my travel diary. It was published in a newspaper at the time and was highly praised, but now I shudder to think how any sensitive person must have reacted to my childish ideas and my presumptuous rhetoric. I even recorded details of the common flora and fauna, the geology, and the local customs as if they were rarities. Now, on my way home, the notebooks that I bought intending to use for a diary remain untouched. Could it be that while studying in Germany I developed a kind of nil admiral attitude? No, there is another reason. Returning to Japan, I feel a very different person from when I set out. Not only do I still feel dissatisfied with my studies, but I have also learned how sad this transient life can be. I am now aware of the fallibility of human emotions, but in particular I realize what a fickle heart I have myself. To whom could I possibly show a record of fleeting impressions that might well be right one day and wrong the next? Perhaps this is why my diary was never written. No, there is another reason. Twenty days or more have passed since we left Brindisi. Usually it is the custom at sea to while away the cares of travel even in the company of utter strangers, but I have shut myself up in my cabin under the pretext of feeling somewhat indisposed. I seldom speak to my fellow travelers, for I am tormented by a hidden remorse. At first this pain was a mere wisp of cloud that brushed against my heart, hiding the mountain scenery of Switzerland and dulling my interest in Italy's ancient wins. Then gradually I grew weary of life and weary of myself, and suffered the most heart-rending anguish. Now, remorse has settled in the depths of my heart, the merest shadow. And yet, with everything I read and see it causes me renewed pain, evoking feelings of extreme nostalgia, like a form reflected in a mirror or the echo of a voice. How can I ever rid myself of such remorse? If it were of a different nature I could perhaps soothe my feelings by expressing them in poetry.”
Mori Ōgai (17 februari 1862 – 9 juli 1922) Borstbeeld in Kokura, Kitakyūshū
Her hand within my hands, Her eyes upon my eyes, Her amorous head Reclined upon my breast.-- God knows how many times, With languid step, We wandered on together Beneath the high-topped elms, Which round her portal throw Shadow and mystery!
And yesterday, scarcely a year Flown like a breath, With what a finished grace, With what a smiling calm, She said, as an officious friend Presented each to each-- "I think somewhere we've met, Your face is known to me"-- Ah! fools and high-born gossips Who chase athwart the salons Your prey of scandalous love-tales, What a prize is lost you here! How exquisite a morsel Meant to be devoured Mid whispers--in corners, Behind your fans Of feathers and of gold!--
O! chaste and silent moon, O! tall and leafy elms, O! walls which gird her house, O! shadows of her gate-- Keep silence, let none guess! Keep silence!--for my part I have forgotten all, And she--she--there is no mask Like to her face!
Vertaald door Mary A. Ward
A Matter Of Semantics
t's a matter of semantics, and yet After what happened, you and I Could never agree Who is at fault.
Too bad there is no lover's dictionary To define once and for all When pride is merely pride, And when it is dignity.
Vertaald door Walter Wykes
Gustavo Bécquer (17 februari 1836 – 22 december 1870) Portret door Valeriano Bécquer, 1862
Die Äste sind schwarz Und das Licht ist schmächtig – Woran erkennst du den Frühling?
Die Luft ist trächtig, Trägt Hauch und Gerüche. Kocht schon in der Küche, Im felsigen Hohlraum Die alte Frau Mutter?
Wind sagt seine Sprüche, Die stößig gekürzten, Dem Schweigen ins Ohr. Felsen, was flennst du Duftende Tränen? Was soll dein Gähnen, Sumpfloch im Moor? Wind, und das nennst du schon Ahnung und Frühling, Weil in der Küche, Im felsigen Tief, Der Alten, der Mutter Ein Topf überlief, Mit Sud vom Gewürzten?
Den März erwartend
Der März bringt den Frühling, den warmen Wind, Und wenn auch die Fenster gefroren sind, Bald tauen und tropfen sie alle, Und wo jetzt der schwärzliche Schnee noch liegt, Wirds sein, daß sich zitternd im Windhauch biegt Das Gras in der Buchenwaldhalle.
Dann ist es so weit, und dann kommt der Tag, An dem auch das Veilchen sich rühren mag, Im nassen Moose, noch schüchtern. Das wird wie im trunkenen Rausch nicht sein: So ist nicht der März, selbst sein Sonnenschein Ist rauschig nicht, nein, er ist nüchtern.
Und probt dann ein Vogel den ersten Ton, Staunt über sich selber und fliegt davon, Erschauert der Himmel, als schäm er Der prahlenden, hellblauen Farbe sich, Ganz nackt, wie er glänzt, ohne Wolkenstrich – Ja, so wird der März sein, o käm er!
Georg Britting (7 februari 1891- 27 april 1964) Borstbeeld door Hermann Leber in Regensburg
The widow sought the lawyer's room with children three in tow, She told the lawyer man her tale in tones of deepest woe. Said she, 'My husband took to drink for pains in his inside, 'And never drew a sober breath from then until he died.
'He never drew a sober breath, he died without a will, 'And I must sell the bit of land the childer's mouths to fill. 'There's some is grown and gone away, but some is childer yet, 'And times is very bad indeed — a livin's hard to get.
'There's Min and Sis and little Chris, they stops at home with me, 'And Sal has married Greenhide Bill that breaks for Bingeree. 'And Fred is drovin' Conroy's sheep along the Castlereagh, 'And Charley's shearin' down the Bland, and Peter is away.'
The lawyer wrote the details down in ink of legal blue — 'There's Minnie, Susan, Christopher, they stop at home with you; 'There's Sarah, Frederick, and Charles, I'll write to them to-day, 'But what about the other one — the one who is away?
You’ll have to furnish his consent to sell the bit of land.' The widow shuffled in her seat, 'Oh, don't you understand? ' I thought a lawyer ought to know — I don't know what to say — 'You'll have to do without him, boss, for Peter is away.'
But here the little boy spoke up — said he, 'We thought you knew; 'He's done six months in Goulburn gaol — he's got six more to do.' Thus in one comprehensive flash he made it dear as day, The mystery of Peter's life — the man who was away.
Andrew Paterson (17 februari 1864 – 5 april 1941) Portret door John Longstaff, 1935
“In the basement and attic rooms are the memories of the hundreds of other people who lived a large part of their working lives in this unique house, and experienced its aura of power and history. Their stories belong in this book, too. Some, I regret to say, were slaves. But the house, paradoxical as always, gradually became a place where free African-Americans demonstrated their right to equality. Maggie Rogers began working as a White House maid when William Howard Taft became president in 1909. Her daughter, Lillian Rogers Parks, was hired as a seamstress at the White House in 1929 and worked until the end of the Eisenhower administration in 1961. Growing up, Lillian once asked her mother if she would be happier (and better paid) at some millionaire's mansion elsewhere in the capital. Maggie Rogers scorned the idea. "Heavens no, child! Be it ever so elegant, there's no place like the White House. Why, I'm living history!" There was black pride and White House pride achieving a magical fusion. Also worth commemorating are the efforts of the dedicated, courageous, amazingly patient men who have struggled to keep presidents and their families alive in the often malevolent glare of public criticism and spasms of national hatred. We know them now as members of the Secret Service. But their predecessors are equally memorable, standing guard at the White House's doors in suits that were a size too large for them--to conceal their pistols. Most people, including some of the presidents they guarded, were unaware of those hidden weapons. There is a side to these protectors that few people know about, much less appreciate--the many acts of kindness and thoughtfulness they perform for presidents and first ladies. Perhaps the most touching story comes from the sad days of President Woodrow Wilson's decline. Felled by a stroke, he sank into near despair as Congress rejected his dream of world peace embodied in the League of Nations. When the crippled president went for a ride in the afternoon, the Secret Service used to round up a small crowd of government employees and strolling tourists, who waited at the White House gate to cheer him when he returned. It was a pathetic illusion, but a testament to how much these men cared about the president."
Margaret Truman (17 februari 1924 – 29 januari 2008)
“On the day Lizzie came back from the dead the police and her family and neighbors had already begun the search for her body. They worked on the open countryside between Kingsmarkham and Myringham, combing the hillsides and beating through the woods. It was April but cold and wet, and a sharp northeast wind was blowing. Their task was not a pleasant one; no one laughed or joked and there was little talking. Lizzie's stepfather was among the searchers, but her mother was too upset to leave the house. The evening before, the two of them had appeared on television to appeal for Lizzie to come home, for her abductor or attacker, whatever he might be, to release her. Her mother said she was only sixteen, which was already known, and that she had learning difficulties, which was not. Her stepfather was a lot younger than her mother, perhaps ten years, and looked very young. He had long hair and a beard and wore several earrings, all in the same ear. After the television appearance several people phoned Kingsmarkham Police Station and opined that Colin Crowne had murdered his stepdaughter. One said Colin had buried her on the building site down York Street, a quarter of a mile down the road from where the Crownes and Lizzie lived on the Muriel Campden Estate. Another told Detective Sergeant Vine that she had heard Colin Crowne threaten to kill Lizzie "because she was as thick as two planks." "Those folks as go on telly to talk about their missing kids," said a caller who refused to give her name, "they're always the guilty ones. It's always the dad. I've seen it time and time again. If you don't know that, you've no business being in the police." Chief Inspector Wexford thought she was dead. Not because of what the anonymous caller said, but because all the evidence pointed that way. Lizzie had no boyfriend, she was not at all precocious, she had a low IQ and was rather slow and timid. Three evenings before, she had gone with some friends on the bus to the cinema in Myringham, but at the end of the film the other two girls had left her to come home alone. They had asked her to come clubbing with them but Lizzie had said her mother would be worried--the friends thought Lizzie herself was worried at the idea--and they left her at the bus stop. It was just before eight-thirty and getting dark. She should have been home in Kingsmarkham by nine-fifteen, but she didn't come home at all. At midnight her mother had phoned the police.”
What are our villages, destitute, Or the whole of time and of space? Father's mansions exist in a multitude, - We don't know their name, and their place.
But, while waiting for joys behind earthly skies, Beside which life is only a dream, I renounce the sweetness, beguiling us, I repulse the distress of time streams.
Cruel torments, decline, degradation, You have brought me a garland of death. And the promise of our resurrection Will be never fulfilled on the earth.
His Wines, Feasts And Funs
His wines, feasts and funs are forgotten, His sword and his armour are left, He, single, descends into rotten A dungeon, without a lamp.
With a shrill and continued sound, The door - all forgot it - is rolled: Just dampness and darkness around, And the window's set high and small.
His eyes grow used to the darkness, And through humid gloom under vaults, Strange marks dawn on stony vastness, Of selling, wet floor, and wet walls.
He looks for a long time at networks Of the marks, such unknown, and waits, When his eyes, like eyes of all sinners, Will be well enlightened by death.
Fjodor Sologoeb (17 februari 1863 - 5 december 1927) Van links naar rechts: Alexander Blok, Fjodor Sologoeb, Georgy Chulkov, jaren 1910
« Un jour, Alain Le Goff me demande : "Seriez-vous capable de me trouver avant ce soir deux bâtons qui n'ont qu'un seul bout chacun ? J'en ai grand besoin et le temps me manque pour les chercher moi-même. Vous aurez une pièce de deux sous pour votre peine." Je ne réponds pas tout de suite. [...]. Avec ses deux bâtons à un seul bout chacun il me prend de si court que je suis sur le point de me tirer d'affaire en inventant quelque prétexte sur le chaud. Si je ne le fais pas, c'est parce que j'appréhende de voir les yeux bleus du grand-père se détourner de moi pendant qu'il dira en soupirant : "Alors, il faudra que je donne mes deux sous à quelqu'un d'autre." Jamais de la vie ! Les deux sous, je m'en moque, mais le quelqu'un d'autre je ne veux pas en entendre parler. [...]. - Alors, dit Alain Le Goff en tirant sur sa pipe, je ne peux pas vous faire confiance ? - Deux bâtons à un seul bout chacun, c'est difficile à trouver. Mais peut-être, si vous pouviez vous contenter d'un seul ... - Ils vont toujours deux par deux, c'est tout ce que je sais. Si vous mettez la main sur l'un, vous tenez l'autre en même temps. - Et de quel côté sont-ils les plus nombreux ? De tous les côtés, dit Alain Le Goff. - Mais comment reconnaît-on qu'un bâton n'a qu'un seul bout ? - Comment ? Vous ne savez pas ? C'est quand l'autre bout n'est pas là ! »
Pêr-Jakez Helias (17 februari 1914 – 13 augustus 1995) Cover
Sie saßen auf den Bänken, Sie saßen um ihren Tisch, Sie ließen Bier sich schenken Und zechten fromm und frisch. Sie kannten keine Sorgen, Sie kannten kein Weh und Ach, Sie kannten kein Gestern und Morgen, Sie lebten nur diesen Tag.
Sie saßen unter der Erle - Schön war des Sommers Zier - Wilde, zorn'ge Kerle Aus York und Lancashire. Sie sangen aus rauhen Kehlen, Sie saßen bis zur Nacht, Sie ließen sich erzählen "Von der schlesischen Weberschlacht."
Und als sie alles wußten, Tränen vergossen sie fast, Auffuhren die robusten Gesellen in toller Hast. Sie ballten die Fäuste und schwangen Die Hüte im Sturme da; Wälder und Wiesen klangen: "Glück auf, Silesia!"
Georg Weerth (17 februari 1822 - 30 juli 1856) Cover
“Lange hatte sich Faust mit den Seifenblasen der Metaphysik, den Irrwischen der Moral, und den Schatten der Theologie herumgeschlagen, ohne eine feste, haltbare Gestalt für seinen Sinn herauszukämpfen. Ergrimmt warf er sich in die dunklen Gefilde der Magie, und hoffte nun der Natur gewaltsam abzuzwingen, was sie uns so eigensinnig verbirgt. Sein erster Gewinn war die merkwürdige Erfindung der Buchdruckerei, der zweite war schaudervoller. Er entdeckte durch Forschen und Zufall die furchtbare Formel, den Teufel aus der Hölle zu rufen, und ihn dem Willen des Menschen untertänig zu machen. Bis jetzt konnte er sich noch nicht, aus Vorliebe zu seiner unsterblichen Seele, für die jeder Christ wacht, ohne sie weiter zu kennen, zu diesem gefährlichen Schritt entschließen. In diesem Augenblick war er ein Mann in seiner vollen Blüte. Die Natur hatte ihn wie einen ihrer Günstlinge behandelt, ihm einen schönen, festen Körper, und eine bedeutende, edle Gesichtsbildung verliehen. Genug um Glück in der Welt zu machen; aber da sie die gefährlichen Gaben, strebende, stolze Kraft des Geistes, hohes, feuriges Gefühl des Herzens, und eine glühende Einbildungskraft hinzufügte, die das Gegenwärtige nie befriedigte, die das Leere, Unzulängliche des Erhaschten in dem Augenblick des Genusses aufspürte, und alle seine übrigen Fähigkeiten beherrschte, so verlor er bald den Pfad des Glücks, auf den nur Beschränktheit den Sterblichen zu führen scheint, und auf welchem ihn nur Bescheidenheit erhält. Früh fand er die Grenzen der Menschheit zu enge, und stieß mit wilder Kraft dagegen an, um sie über die Würklichkeit hinüber zu rücken. Durch das, was er in frühern Jahren begriffen und gefühlt zu haben glaubte, faßte er eine hohe Meinung von den Fähigkeiten, dem moralischen Wert des Menschen, und in der Vergleichung mit andern legte er natürlich seinem eignen Selbst (welches der größte Geist mit dem flachsten Schafskopf gemein hat) den größten Teil der Hauptsumme bei. Zunder genug zu Größe und Ruhm; da aber wahre Größe und wahrer Ruhm, gleich dem Glücke, den am meisten zu fliehen scheinen, der sie dann schon erhaschen will, bevor er ihre feinen, reinen Gestalten von dem Dunst und Nebel absondert, den der Wahn um sie gezogen, so umarmte er nur zu oft eine Wolke für die Gemahlin des Donnerers.“
Friedrich Maximilian Klinger (17 februari 1752 – 25 februari 1831) Cover
De Australische dichteres, schrijfster, uitgeefster en suffragette Louisa Lawsonwerd geboren op 17 februari 1848 in Mudgee, New South Wales. Zie ook alle tags voor Louisa Lawsonop dit blog.
A Reveire
I am sitting by the river, And I while an hour away, Watching circles start and widen In their momentary play. Here a stronger whelms a weaker As its ring expanding flies, There one rises to the surface, As another fades and dies. And I solemn grow with thinking, For just now it would me seem, That each life is like a circle - On time's deep, impellant stream. Do we not upon its bosom Linger for a little day, Making faint and fleeting impress, Then forever fade away. While the strong unresting river Toward Eternity doth glide, All regardless of the circles That have pulsed upon its 'ide.
Louisa Lawson (17 februari 1848 – 12 augustus 1920) Mudgee, New South Wales
A voice resounds like thunder-peal, 'Mid dashing waves and clang of steel:-- "The Rhine, the Rhine, the German Rhine! Who guards to-day my stream divine?"
Chorus.
Dear Fatherland, no danger thine: Firm stand thy sons to watch the Rhine!
They stand, a hundred thousand strong, Quick to avenge their country's wrong; With filial love their bosoms swell, They'll guard the sacred landmark well!
The dead of a heroic race From heaven look down and meet their gaze; They swear with dauntless heart, "O Rhine, Be German as this breast of mine!"
While flows one drop of German blood, Or sword remains to guard thy flood, While rifle rests in patriot hand,-- No foe shall tread thy sacred strand!
Our oath resounds, the river flows, In golden light our banner glows; Our hearts will guard thy stream divine: The Rhine, the Rhine, the German Rhine!
Dear Fatherland, no danger thine: Firm stand thy sons to watch the Rhine!
Max Schneckenburger (17 februari 1819 – 3 mei 1849)
“To one unacquainted with the Ptolemaic system, and unprovided with suitable maps, the Dantesque cos-mology presents difficulties almost as insuperable as those, geography would offer to a child destitute of an atlas. The scheme of the Universe has to be picked out here and there throughout the poem ; and I propose in this chapter to present my reader with a preliminary bird's-eye view of that world through which we are about to become fellow-pilgrims with the Poet. The central point of Dante's Universe is that central point of the Earth which constitutes the centre of gravity. Hither with Dante we descend through the Pit of Hell ; hence painfully threading our way through the bowels of Earth's opposite hemisphere, emerge on the shore of the single island dotting the vast Ocean ; climb with toil the Mountain of Purgatory, situate within the Spheres of Air and Fire, and from the Terrestrial Paradise on its summit ascend through the Nine Heavens : traversing thus all the realms of Time and Space till we attain our final rest in the allcontaining, uncontained, timeless, spaceless, Empyrean, . So marvellous in conception, so perfect in order, so dazzling in glory, is the Universe unfolded to our view. We proceed to consider it in detail. Dante divides our globe into two elemental hemispheres : the Eastern, chiefly of land ; the Western, almost wholly of water. In the midst of the inhabited Land-hemisphere he places Jerusalem ; within the same hemisphere, so that its central and Hell's lowest point is exactly under Jeru-salem, he places Hell ; in the midst of the uninhabited Sea-hemisphere he places Purgatory, as the antipodes to Jeru-salem, distant from it by the whole diameter of the globe. Thus on and within the Earth are situated the temporal and the eternal prison-house of sin. Neither, in Dante's view, formed part of God's original creation, wherein sin was not ;...”
Maria Rossetti (17 februari 1827 - 24 november 1876) Rond 1874
Ken je het gevoel dat je gaat zitten op een stoel die er niet staat
de sensatie dat iets plotseling niet is waar je het zonder twiijfel had verwacht, een onzichtbare duw van voren.
Verbaasde berichten naar alle spieren: Mayday! Mayday! We zweven! We vallen! Uitklapreflex van beide armen.
Daarom zit de Rietveldstoel zoals hij zit, zo laag en blauw en rood en goed,
als om er op te wijzen dat men af en toe eens moet gaan zitten op een stoel die er niet staat.
Denim Blues
Spijkerbroeken vol met meisjes zweven wiegend door de wereld. Als de meisjes zijn gaan slapen - meisjes slapen zacht en rond- droomt de stof een blauwdruk van hun billen op de grond. Was mijn huid van sterk katoen met platte spijkers in de heupen en vijf knopen aan het kruis, dan mochten ze me altijd aan: niemand zou zo lekker zitten, niemand zou ze beter staan.
Hypochonder
Sinds de dag dat ik uit de hemel kwam gevallen op mijn achterhoofd, gaat het niet goed. Mijn bloedbaan regent in mijn trommelvliezen. In mijn slaap dansen mijn armen en benen tegen elkaar in.
Hier staat gelukkig veel tegenover. Ik bezorg met regelmaat volle bushokjes de zenuwen door grijnzend mijn hart omhoog te houden voordat ik het met zuigend geluid terugstop in mijn hersenpan. Af en toe lach ik met tanden van kaas.
Steeds vaker daagt het luxe besef dat een mens zijn leven voor zich heeft om het ademen af te leren.
Vyandelike bitter oostewind, sodra 'k my veilig agter glas bevind
vergeef ek jou. Want kyk hoe saggies dra jy elke aparte ragfyn donsvlok na
die knekelharde grond om saam te smelt tot één groot wit weerlegging van geweld.
Die moeder
Die vreemde oorsprong van jou lewe het, soos lig deur ’n kristal, deur my gevloei in al die maande toe ek één was met die stil geheim van jou verborgene groei.
En nou kan niks ons skei – want is jy niet afhanklik en gebonde aan my bloed wat met sy onbegryplike chemie jou wonderlik gevorm het en voed?
En of die uur ver en vergete word, en of die jare tussen jou en my hul seile span, die see sy golwe stort, of self die Dood sy somber baken steek, nogtans sal jy aan my gebonde bly met die onsigb’re naelstring wat nie breek.
Noodweer
Die besete, stuiptrekkende boom word meedoënloos vasgevat soos in 'n afgryslike droom, radeloos - of onderskat my vermetel tekort aan skroom sy trotse geworteldheid?
Een wat weidse gebate omlyn op sy sokkel van aarde en tyd oorleef praters wat tot aan die soom kan skuifel en dan pas verdwyn.
Hy leef moeiteloos met homself en raak selde sy ewewig kwyt - selfs onder die stuursste gewelf - terwyl hy die ganse wyk ingetoë kopskuddend bekyk.
Soms help hy om ons te versoen op ritme van flikkerende groen met strikter kortstondigheid.
Elisabeth Eybers (16 februari 1915 – 1 december 2007) In 1959
De Surinaams-Nederlandse schrijver, columnist, essayist, programmamaker en presentator Anil Ramdaswerd geboren in Paramaribo op 16 februari 1958. Zie ook alle tags voor Anil Randasop dit blog.
Uit: Badal
“Ze mochten het niet meer koesteren, vanwege hun historische schuld aan kolonialisme en slavernij. Zo’n tien, twintig jaar geleden was racisme een schandelijke houding voor blanken. Voor zwarten, voor Surinamers, was het heel gewoon. Hindoestanen hoorden racistisch te zijn tegenover creolen en andersom. Van alle racisten waren Turken het ergst, vond hij. Atatürk had net zo erg kunnen worden als Hitler, als hij niet dat ene menselijke trekje had gehad: een zwak voor wijn. Mensen die sterven aan een levercirrose kunnen nooit helemaal kwaadaardig zijn geweest. Maar bij deze Turk was het dus geen racisme, het was doofheid. Hij at zijn agliolio met tegenzin. Te weinig peper, hij had iets met pepers nodig, de endorfine moest worden aangemaakt. Hij had ergens gelezen dat het eten van peper geen simpel masochisme was, maar een oefening in karakter. Geest boven lichaam. De tong geeft aan dat je zult sterven van de helse pijn, maar de geest zegt dat het zo’n vaart niet zal lopen. Het is ook een teken van menselijkheid: dieren laten een Mexicaanse habanero of een Surinaamse madame jeanette staan, omdat ze weten dat het hete buitenste deel, het capsicum dat de pitten beschermt, niet goed voor ze is. Mensen weten ook dat het niet goed voor ze is. Maar mensen hebben karakter. Hij dacht aan het tafereel op het perron. Waarom had hij gevonden dat de blanke Engelsman de blanke Duitse jongen moest helpen? Lang geleden, in zijn studententijd, had hij in Amsterdam in de bus gezeten, bus 23 richting Uilenstede. Op twee eenpersoonsstoelen achter elkaar zaten een Surinaamse vrouw en een Hollandse man van in de veertig. Ze voerden een gesprek, dat langzaam uitliep op een ruzie. Ineens gaf de man haar een klap in het gezicht. ‘Wacht maar tot mijn zonen dit horen,’ gilde de vrouw. Hij gaf haar nog een klap en nog een. De chauffeur stopte en deed de deur open. Ze moesten allebei uitstappen, en terwijl ze liepen gaf de man haar nog een flinke schop. Waardoor de vrouw vooroverviel. ‘Waarom ben je niet voor haar opgekomen,’ riep een blanke vrouw op de achterste rij. ‘Het zijn jouw mensen.’ De Surinaamse vrouw behoorde tot zijn soort mensen en daarom moest hij voor haar opkomen en hoefde zij niets te doen. Hij had het misschien wel gewild, maar de blanke man was twee hoofden groter geweest, met knokige handen en een mager, doorgroefd gezicht. Hij leek op Lee van Cleef.”
Displeased with all The blind men touching it Up, fondling and Prodding its Skin, tail, trunk, legs and tusks, The beast tramples them all to death And resumes its work Composing a treatise on reality.
Rannoch I, July 1981
Pressed on the plain, a line. In dfrozen force of snow Stilled reams of whiteness, edge to edge, Beneath drnirror sky, formless and blank, The train moves.
Diesel from the engine, clattering In a white-out silence, Steam from the carriage, wisping In the clear-air space.
The wheels splash, throwing water, slush, From covered steel; the train banks, Moving slow on sunken rafts reburied. Beyond the dark wood, grimy glass, steam smell, Deer run, brown startling; hooves flash black.
I watched the light from the snow-filled moor Shine on her face through the dirt-flecked glass, I saw the fields of grey clouds move; Ponderous, obscure, Then in carriage's humid warmth, Shivered From that surface's cold glow.
Der Raub zeigt das Leere, der Armraub, des Dichters Arm. Sein Schriftzug wiederholt nicht, die Erinnerung vermehrt die Dunkelheit: das Zeitalter, die nach innen stürzende Grenze, ist seine Not, Laura, die liebt.
Was rettet sie, die zusieht und leidet? Das Erstaunen verbirgt sich, unzeitig nah, darin der geraubte Rest, Laura, das Neue, der Berge, der Wind, die Voraussicht der Welt. Vor der Scheu, es dem Auge anzuvertrauen.
Variation
Was sammelt sich, ein Knoten, ein Würgegriff in die Organe, als Lohn der Schrei, der Jubelschmerz, einmal noch hinab in die Erfahrung, das Grubenlicht mit Licht vertauscht, aufs Ende hin in einem Menschen, seinem Leib, die Welt zu finden, im Augenpaar, im Höhenflug Berührungen, daß die Sprache sich vergißt, weil sie Wörter in die Wahrheit schickt, die sie ins Nichts verkehrt, davor rauschen Lindenblätter, Pappeln glitzern, Hände überstürzen sich, und eine Botschaft wühlt die Äcker auf, die Rippen reißen Furchen, es lauern Krähen, wie Bilder sich in Aas verwandeln, dem anderen zu, mit dem die Lust zu teilen, über den Riß hinweg, so grenzt die Haut uns alle ab, wir Puppen, die sich nicht wehren können, trotz der Wege, trotz der Steine.
“At what point does my memory begin? It sometimes seems to me as if it began only when I was four, when we set off for the first time, Mother, Father, and I, for a vacation into the heart of the shadowy, moist forests of the Carpathians. But I sometimes think that memory began to bud from within me before that, in my room, next to the double-glazed window that was decorated with paper flowers. Snow is falling, and fleecy soft flakes are slowly coming down from the sky with a sound so faint that you cannot hear it. For hours I sit and gaze in wonder, until I merge with the white flow and drift off to sleep. A clearer memory is linked for me to one word, too long and rather hard to pronounce, Erdbeeren, which means “strawberries” in German. It is spring. Mother is standing at the open window. I am perched on a chair next to her, and suddenly, from a side alley, there appears a young Ruthenian girl. She is carrying a broad, circular wicker basket full of strawberries on her head. “Erdbeeren!” Mother calls out. Her call is not directed at the girl but at Father, who is in the back garden and very near the girl. Father stops her, she lifts the basket off her head, and they speak for a moment. Father laughs, draws out a banknote from the pocket of his jacket, and presents it to the girl, who, in exchange, gives him the basket with all the strawberries inside it. Father comes up the steps and enters the house. Now one can see it close up: the basket is not deep but extremely wide; the berries are tiny and red and still alive with the scent of the forest. I so want to put out my hand and take a handful from the basket, but I know that this is completely forbidden, and I restrain myself. Still, my mother understands me, and she takes a handful from the basket, rinses them, and serves me them in a small bowl. I’m so happy that I can hardly breathe. Here the ritual begins: Mother sprinkles powdered sugar on the tiny fruit, adds cream, and serves up the delicacy to each of us. There’s no need to ask for another portion: Mother ladles it out, more and more, and we feast on it with great relish, as if we are about to finish the strawberries. But there is nothing to worry about, the basket is still full, and even if we go on eating all through the night, it won’t get any emptier. “A pity there are no guests,” says Mother. Father laughs quietly, as if a partner to a conspiracy. »
„Cinna starrte in die funkelnden Augen des Germanicus Iulius Caesar, dem er den Spott verdankte, des Statthalters der Drei Gallien, des Enkels des jüngst verstorbenen Caesar Augustus und Neffe dessen Nachfolgers Tiberius. Dann kniff er kurz die Augen zu und atmete tief durch, um den auflodernden Zorn zu ersticken. In der lähmenden Stille, die eingetreten war, hörte er seinen Namen. " Praefect der Zweiten Asturischen Ala", beendete der stämmige Mann, Legat Gaius Silius, die kurze Vorstellung. Germanicus nickte schroff und hieß Cinna mit einem knappen Wink, sich in die Versammlung der Offiziere einzureihen. Unweit der Tür bemerkte Cinna einen breitschultrigen, langbeinigen Mann, der sich die kurzen, rotblonden Locken in die Schläfen gekämmt hatte und ihm mit dem rechten Auge zuzwinkerte anstelle des anderen verzerrte eine faserige Narbe die Hälfte seines kantigen, aber ansonsten ebenmäßigen Gesichtes. In Cinnas Mundwinkel stahl sich ein Lächeln; sie gaben ein auffälliges Freundespaar ab, der hellhäutige Flavus und Cinna mit seinem schwarzen Haar und den ebenso schwarzen Augen, der sich neben dem Cherusker geradezu schmächtig dünkte. Als Cinna neben Flavus gerückt war, drückte dieser ihm ein Tuch in die Hand und deutete auf die Flecken auf seiner Brust, doch Cinna schüttelte unwirsch den Kopf. "Die Meuterer schreien nach Geld und Vergünstigungen", fuhr Germanicus in seinen Ausführungen fort. "Sie jammern über den Drill und die Mühen was würden sie erst jammern und schreien, wenn wir gegen den Feind ziehen, um ihn in der Schlacht zu stellen."
“De afgelopen dagen was het gevoel steeds sterker geworden dat het met volle maan zou gebeuren. Met elk stukje licht waarmee de maan aangroeide, was haar vertrek onontkoombaarder geworden, en dat was goed. Dat onbekende gevoel van volledige overgave, voor het eerst in haar bewuste leven, maakte haar bijna uitgelaten van verwachting. Sterker nog dan die enkele keren die ze zich van vroeger herinnerde als ze bijna jarig was. Want zelfs toen zat er nog een spoortje angst bij: zou ze haar cadeaus al niet hebben? Zouden ze het wel leuk vinden op haar feestje? Gisteren had ze totaal geen angst, alleen kinderlijke nieuwsgierigheid. Ze had zich vlak naast de landingscirkel opgesteld, beurtelings zittend en staand, en met open blik had ze de lucht in gekeken. Daar zou het vandaan komen. Toen de maan aan de hemel verscheen, verwelkomde ze die als haar metgezel. In de loop van de uren waren de geluiden van het dorp gedempter geworden tot ze bijna helemaal verstomden. Soms nog een enkele, verre auto, een bange hond of het piepje van een nachtelijke vogel die overvloog. Te klein om haar mee te nemen, al dacht ze in het begin nog wel dat zelfs dat mogelijk zou zijn. Zelf had ze eerder gedacht aan een grote vogel, een helikopter of een vliegende schotel, al kon ze dat laatste eigenlijk niet zonder een ongelovige glimlach bedenken. Maar ze sloot niet uit dat zoiets juist haar, met haar aangeboren scepsis en ratio, moest overkomen. Toen de nacht in het oosten valer begon te worden, vervolgens de lucht rood kleurde en tenslotte de maan het voor gezien hield, wist ze dat ze vergeefs had gewacht. Heel even was ze bang dat ze tijdens de uren van de hondenwacht toch weggedommeld was. Maar ze had er ook vertrouwen in dat het wezen dat haar haalde, haar wel gewekt zou hebben. Op het ogenblik dat de zon in alle hevigheid ontbrandde, had ze haar verstijfde ledematen bij elkaar geraapt en was ze naar beneden gegaan. Met een leeg hoofd was ze op bed gaan liggen en onmiddellijk in slaap gevallen.”
« First, I'll tell about the robbery our parents committed. Then about the murders, which happened later. The robbery is the more important part, since it served to set my and my sister's lives on the courses they eventually followed. Nothing would make complete sense without that being told first. Our parents were the least likely two people in the world to rob a bank. They weren't strange people, not obviously criminals. No one would've thought they were destined to end up the way they did. They were just regular - although, of course, that kind of thinking became null and void the moment they did rob a bank. My father, Bev Parsons, was a country boy born in 1923, in Marengo County, Alabama, and came out of high school in 1939, burning to be in the Army Air Corps - the branch that became the Air Force. He went in at Demopolis, trained at Randolph, near San Antonio, wanted to be a fighter pilot, but lacked the aptitude and so learned bombardiering instead. He flew the B–25s, the light-medium Mitchells, that were seeing duty in the Philippines, and later over Osaka, where they rained destruction on the earth - the enemy and undeserving people alike. He was a tall, winning, smiling handsome six footer (he barely fitted into his bombardier's compartment), with a big square, expectant face and knobby cheekbones and sensuous lips and long, attractive feminine eyelashes. He had shiny white teeth and short black hair he was proud of - as he was of his name. Bev. Captain Bev Parsons. He never conceded that Beverly was a woman's name in most people's minds. It grew from Anglo-Saxon roots, he said. "It's a common name in England. Vivian, Gwen and Shirley are men's names there. No one confuses them with women." He was a non-stop talker, was open-minded for a southerner, had nice obliging manners which should've taken him far in the Air Force, but didn't. His wide hazel eyes would dart around any room he was in, finding someone to pay attention to him - my sister and me, ordinarily. He told corny jokes in a southern theatrical style, could do card tricks and magic tricks, could detach his thumb and replace it, make a handkerchief disappear and come back. He could play boogie-woogie piano, sometimes would "talk Dixie" to us and sometimes like Amos 'n Andy. He had lost some hearing by flying in the Mitchells, and which he was sensitive about. But he looked sharp in his "honest" GI haircut and blue captain's tunic and generally conveyed a warmth that was genuine and made my twin sister and me love him.“
Tags:Ingmar Heytze, Elisabeth Eybers, Anil Ramdas, Iain Banks, Alfred Kolleritsch, Aharon Appelfeld, Iris Kammerer, Annie van Gansewinkel, Richard Ford, Romenu
De Turks-Nederlandse schrijver Murat Isik heeft met zijn boek "Wees onzichtbaar" de Nederlandse Boekhandelsprijs 2018 gewonnen. Dat is donderdag bekendgemaakt in de Amsterdamse boekhandel Scheltema. Deze vakprijs is bestemd voor een werk dat in de ogen van Nederlandse boekverkopers meer aandacht verdient. Vorige winnaars waren Jaap Robben met “Birk” (2015), Alex Boogers met “Alleen met de goden” (2016) en Lize Spit met “Het smelt” (2017). Murat Isikwerd geboren in Izmir op 11 september 1977. Zie ook mijn blog van 11 september 2010en eveneens alle tags voor Murat Isikop dit blog.
Uit: Wees onzichtbaar
`Kadir amca,' zei ik nauwelijks hoorbaar. 'Oom Kadir, zou ik nu alsjeblieft mogen rijden?' `Hé, die kleine roept wat,' zei Erol, die op de passagiersstoel zat. `Dat is waar ook, je moet nog een stukje rijden voordat we in Amsterdam zijn,' zei Kadir waarna hij zijn neus luid ophaalde. Trol, neem het stuur even over.' Zonder de reactie van Erol af te wachten, draaide Kadir zich om en reikte met zijn grote handen naar me. Van schrik deinsde ik achteruit terwijl de auto even zigzagde over de weg. Kadir sleurde me van mijn plek, zette me op zijn schoot en nam het stuur met een ferme beweging weer over van Erol. Daarna bracht hij zijn mond dicht bij mijn oor. Pak het stuur met twee handen vast aan de zijkanten, en kijk goed voor je.' Rookwalmen vertroebelden als mist mijn blikveld. Ik wapperde met mijn handen om mijn moment niet door een hoestbui te laten verpesten. 'Stel je niet zo aan,' riep Kadir met zijn raspende stem. 'Let nou maar op de weg.' De Mercedes schoot over de Autobahn. 'Maak geen plotselinge bewegingen anders zul je je vader nooit meer zien.' Mijn kleine handen klemden zich stevig om het met leer omklede stuur. Ik zou ons naar mijn vader rijden. `Jaaaaa!' riep ik met een Duitse tongval. 'Das ist super!' Kadir begon te lachen en woelde met zijn hand door mijn haar. 'Nu heb je je vader straks een spannend verhaal te vertellen.' Na een paar minuten was het afgelopen en werd ik weer op de achterbank geplaatst, maar ik was zo blij dat ik op mijn plek bleef huppelen. Na een klein uur stopten we bij een wegrestaurant in de buurt van Groningen. Het was ijskoud. Op het parkeerterrein stonden tientallen vrachtwagens. Binnen zaten forse mannen achter dampende borden terwijl ze naar het televisietoestel staarden dat in het midden van de zaak op een verhoging stond. Er was voetbal op televisie. Zonder een moment weg te kijken van het scherm, schepten de mannen het eten van hun bord. `Kijk, Cruijff is weer terug bij Ajax,' zei Kadir tegen Erol. 'Er is geen betere dan die magere.' Hij keek om zich heen. 'Er komt zo wel een tafel vrij.' Mijn moeder drukte mij tegen zich aan. 'We moeten even wachten,' zei ze. Het waren de eerste woorden die ze sprak sinds we in Nederland waren. `Ik ben jarig,' fluisterde mijn zus in mijn oor. 'Misschien krijgen we wel taart.' Toen we eindelijk aan tafel mochten, bekeek Kadir de menukaart met een afkeurende blik en bestelde iets wat ik niet kende. Even later kregen mijn zus en ik allebei een groot bord friet met mayonaise en een glas cola. Ik had nooit eerder friet gegeten, maar de eerste hap beviel me zo goed dat ik me er als een uitgehongerde op wierp. Kadir en Erol aten niets. Ze dronken koffie en keken rokend naar de wedstrijd. Mijn moeder nam een paar frietjes van mijn bord, zuchtte diep en staarde zwijgend voor zich uit. Toen we alweer een tijdje onderweg waren, zei Erol dat het nog maar een uur rijden was.”
De Amerikaanse dichter, schrijver en arts Silas Weir Mitchellwerd geboren op 15 februari 1829 in Philadelphia, Pennsylvania, als zoon van de arts John Kearsley Mitchell. Hij studeerde aan de universiteit van Pennsylvania en behaalde de graad van MD aan het Jefferson Medical College in 1850. Tijdens de burgeroorlog had hij de leiding over patienten met nerveuze aandoeningen en kwalen in het Turners Lane Hospital in Philadelphia en aan het einde van de oorlog werd hij specialist in neurologie. Op dit gebied werd de naam van Weir Mitchell prominent geassocieerd met zijn introductie van de rustkuur bij zenuwaandoeningen, met name hysterie, die door de medische wereld werd overgenomen; de behandeling bestaat voornamelijk uit isolatie, bed houden, diëten en massage. Zijn medische publicaties omvatten o.a. “Injuries of Nerves and Their Consequences” (1872) en « Fat and Blood » (1877). De ziekte van Mitchell (erytromalgalgie) is naar hem vernoemd.Naast zijn medische werk en privépraktijk had Mitchell ook een carrière als auteur. Hij publiceerde tal van korte verhalen, 19 romans, een biografie van George Washington en 7 poëziebundels. Hij was een vriend en beschermheer van de kunstenaar Thomas Eakins. De kunstenaar John Singer Sargent schilderde twee portretten van Mitchell, een ervan bevindt zich in de verzameling van het College of Physicians of Philadelphia. Mitchell ontving voor zijn werk als arts en schrijver eredoctoraten van verschillende universiteiten in binnen- en buitenland. In 1887 was hij president van de Association of American Physicians en in 1908-09 president van de American Neurological Association.
Of Those Remembered
There is no moment when our dead lose power; Unsignaled, unannounced they visit us. Who calleth them I know not. Sorrowful, They haunt reproachfully some venal hour In days of joy, and when the world is near, And for a moment scourge with memories The money changers of the temple-soul. In the dim space between two gulfs of sleep, Or in the stillness of the lonely shore, They rise for balm or torment, sweet or sad, And most are mine where, in the kindly woods, Beside the child like joy of summer streams, The stately sweetness of the pine hath power To call their kindred comforting anew. Use well thy dead. They come to ask of thee What thou hast done with all this buried love, The seed of purer life? Or has it fallen unused In stony ways and brought thy life no gain? Wilt thou with gladness in another world Say it has grown to forms of duty done And ruled thee with a conscience not thine own? Another world! How shall we find our dead? What forceful law shall bring us face to face? Another world! What yearnings there shall guide? Will love souls twinned of love bring near again? And that one common bond of duty held This living and that dead, when life was theirs? Or shall some stronger soul, in life revered, Bring both to touch, with nature’s certainty, As the pure crystal atoms of its kind Draws into fellowship of loveliness?
Evening By The Sea
With noble waste of lazy hours I loitered, till I saw the moon, A rosy pearl, hang vast and strange Above the long gray dune!
And hither, thither, as I went, My ancient friend the sea beside, Whatever tune my spirit sang The dear old comrade tried.
Friendship
No wail of grief can equal answer win: Love's faltering echo may but ill express The grief for grief, nor more than faintly mock The primal cry of some too vast distress. Or is it for fair company of joy We ask an equal echo from the heart? A certain loneliness is ever ours, And friendship mourns her still imperfect art.
Silas Weir Mitchell (15 februari 1829 - 4 januari 1914) Portret door John Singer Sargent, 1903 (uitsnede)
De Italiaanse schrijver, scenarist en journalist Domenico Starnonewerd geboren op 15 februari 1943 in Saviano, nabij Napels. Hij heeft voor verschillende kranten en tijdschriften gewerkt en schreef meestal over zijn periode als leraar. In 2006 gingen er al geruchten dat Starnone de succesvolle schrijfster Elena Ferrante is. Starnone heeft evenwel altijd ontkend. Starnone is getrouwd met Anita Raja, een literaire vertaler die in 2016 door een Italiaanse journalist op grond van de geldstromen werd aangewezen als de persoon achter het pseudoniem. In 2017 kwam op grond van tekstanalyse het bewijs dat hij toch achter het pseudoniem Elena Ferrante schuil gaat. Zie ook mijn blog van 1 juni 2017.
Uit: Strikken
“Misschien ben jij het vergeten, waarde heer, maar ik zal je eraan helpen herinneren: ik ben je vrouw. Ja, ik weet dat je dat vroeger leuk vond, en dat het je nu ineens irriteert. Ik weet dat je doet alsof ik niet besta en nooit bestaan heb omdat je geen slecht figuur wilt slaan bij de uiterst beschaafde mensen met wie je omgaat. Ik weet dat een geregeld leven leiden, op tijd thuis moeten zijn voor het eten en alleen met mij vrijen en niet met wie je maar wilt je het gevoel geven dat je een lulletje rozenwater bent. Ik weet dat je het gênant vindt om te zeggen: Luister, ik ben op ii oktober 1962 getrouwd, op mijn tweeëntwintigste; luister, ik heb ja gezegd voor een priester, in een kerk in de wijk Stella, en dat deed ik alleen maar uit liefde, het was geen moetje of zo; luister, ik heb mijn verantwoordelijkheden, en als jullie niet snappen wat dat betekent zijn jullie een stelletje stumperds. Dat weet ik, dat weet ik maar al te goed. Maar of je het wilt of niet, het is zoals het is: ik ben jouw vrouw en jij bent mijn man, we zijn twaalfjaar getrouwd — in oktober twaalfjaar — en we hebben twee kinderen; Sandro is in 1965 geboren en Anna in 1969. Moet ik je hun geboorteaktes laten zien om je tot bezinning te laten komen? Genoeg, sorry, ik overdrijf. Ik ken je, ik weet dat je een fatsoenlijk mens bent. Maar alsjeblieft, kom zodra je deze brief leest naar huis. Of als je daar nog niet aan toe bent, schrijf me dan om uit te leggen wat je doormaakt. Ik zal proberen het te begrijpen, dat beloof ik. Het is me alvast duidelijk dat je behoefte hebt aan meer vrijheid, en dat is terecht, je kinderen en ik zullen proberen zo min mogelijk op je te leunen. Maar ik wil wel tot in detail weten wat er speelt tussen jou en dat meisje. We zijn nu al zes dagen verder en je hebt niet gebeld, niet geschreven, je gezicht niet laten zien. Sandro vraagt naar je, Anna wil haar haren niet wassen omdat volgens haar niemand het zo goed kan drogen als jij. En je moet me niet alleen maar bezweren dat die mevrouw of juffrouw je niet interesseert, dat je haar niet meer zult zien, dat ze niets voorstelt, dat ze alleen maar het gevolg was van een crisis die al heel lang bij je sudderde. Je moet me vertellen hoe oud ze is, hoe ze heet, of ze studeert, of ze werkt, of ze niks doet. Ik wed dat zij jou als eerste heeft gezoend. Jij bent niet in staat om het initiatief te nemen, dat weet ik, jij wordt ergens in meegesleurd of je doet niks. En nu ben je als versuft, ik zag de blik wel waarmee je tegen me zei: Ik heb iets met een ander gehad. Wil je weten wat ik denk? Ik denk dat het nog niet tot je doordringt wat je me hebt aangedaan. Begrijp je wel dat het voor mij voelt alsof je je hand in mijn keel hebt gestoken en net zolang bent blijven trekken en trekken, tot je mijn hart uit mijn borst rukte?”
Richard Blanco, Stacie Cassarino, Elke Heidenreich, Chrystine Brouillet, Hans Kruppa, Douglas Hofstadter, Wilhelm Jensen, Demetrius Vikelas, Tobias Amslinger
“Days before our field trip to the science center, Mrs. Bermudez tells our class the sun is actually hundreds of times larger than the earth. We move around it. We’re nothing, zooming through dark space, she says, matter-of-factly, as if it didn’t matter that we were no longer the center of our own little worlds. We, with crayons in our hands coloring dittos of the sun and our nine planets. We, at our desks but also helplessly zooming through cold, empty space. I don’t want to believe her; the sun is the size of a sunflower, I insist. I draw lemon-yellow petals around it and color its center sienna brown. The first time I see a lion I am nine years old, my grandfather’s hands holding me back from the cage I want to open. I can still feel his grip and the lion’s eyes staring at me like tiny, amber planets behind bars, asking me to set him free. My first kiss was under the shade of moonlit palms in Janet Carballo’s backyard, exactly two days before the end of the school year. But I’m still feeling the powdery skin behind her earlobes, smelling her strawberry lip gloss and the orange blossoms in the air already thick with summer. I never saw a comet until I was twenty-four, cupped in the darkness of the Everglades and the arms of a man I loved. It was past midnight on a Sunday, I remember; I didn’t go to work the next day. I’m still sleeping with the mangroves and the ibis, under a masterpiece of stars. The comet’s tail a brushstroke of pure, genius light. These are more than memories. They are what lives—and relives—inside our bodies, in every cell and heartbeat. The undiscovered DNA of our souls imprinted with the minute details of those eternal moments that change our lives, our stories, forever. Sometimes they’re subtle, sometimes dramatic, but we know nothing will ever be the same the instant we experience them. And quite often they are unexpected. On the afternoon of December 12, while casually driving back to my home in Maine, I receive a phone call with the news that I have been chosen as inaugural poet. Bewildered, I first wonder if it could be some cruel joke a friend might be playing on me. You mean like Robert Frost? Like Maya Angelou? I ask, wanting confirmation that what I just heard is true. Yes. Yes, I’m told, as I keep driving down the interstate in a daze, trying to speak, trying to fathom what has just happened. But I know. My body knows it’s the most important moment of my life as a poet, a day by which I will mark the rest of my life, the day I learned that I will be named the fifth poet ever in our history to be US Inaugural Poet.
Richard Blanco (Madrid, 15 februari 1968) Hier bij de 2e inauguratie van president Obama in 2013
Some mornings are like this, the stupor of longing or pure light, stillness in a rifled grouse, the black woods legible to a woman whose heart is made of false starts, the ruddy life of a hill gone blank or what the face in the window wants to believe of her past, architecture of a white house, this draft of rooms, paramour planets, children with gentle hands, kindling piled near the moon’s pillar, this draft of despotic love, then distance, vacancy, then forgiven words accumulating like snow, just when the world is finished with us, we build a wall with rocks and the work is the whole body inside the idea of belonging somewhere, even if not for long, mineral world of slate and flint, numinous like these days and others wintering, we test what will hold, attenuated voices that lean and fall, the argent sky, the worry we don’t need anymore.
Goldfish Are Ordinary
At the pet store on Court Street, I search for the perfect fish. The black moor, the blue damsel, cichlids and neons. Something to distract your sadness, something you don’t need to love you back. Maybe a goldfish, the flaring tail, orange, red-capped, pearled body, the darting translucence? Goldfish are ordinary, the boy selling fish says to me. I turn back to the tank, all of this grace and brilliance, such simplicity the self could fail to see. In three months I’ll leave this city. Today, a chill in the air, you’re reading Beckett fifty blocks away, I’m looking at the orphaned bodies of fish, undulant and gold fervor. Do you want to see aggression? the boy asks, holding a purple beta fish to the light while dropping handfuls of minnows into the bowl. He says, I know you’re a girl and all but sometimes it’s good to see. Outside, in the rain, we love with our hands tied, while things tear away at us.
Stacie Cassarino (Hartford, 15 februari 1975)
De Duitse schrijfster, critica en presentatrice Elke Heidenreichwerd geboren op 15 februari 1943 in Korbach. Elke Heidenreich viert vandaag haar 70e verjaardag. Zie ook alle tags voor Elke Heidenreich op dit blog.
Uit: Der Welt den Rücken
„Ich bin einmal, nur ein einziges Mal mit meiner Mutter zusammen verreist. Da war sie achtzig Jahre alt und noch sehr gerade, sehr energisch und tatkräftig, und ich war fünfundvierzig und hatte Rückenschmerzen, fühlte mich ziemlich alt und war alles andere als zufrieden mit meinem Leben.Meine Mutter lebte in einer ordentlichenWohnung in einer Kleinstadt im Süden und ich in einer unordentlichen in einerGroßstadt imNorden. Als sie älterwurde, besuchte ich sie öfter – notgedrungen, denn wir verstanden uns nicht besonders gut. Aber ich dachte, sie würde mich vielleicht brauchen, müßte doch in diesem Alter allmählich schwächer, schusseliger und vergeßlicher werden, und so reiste ich alle paar Monate an, um irgend etwas bei Behörden für sie zu erledigen, den Großeinkauf mit dem Auto bei Aldi zu machen, auf die Leiter zu steigen, dieGardinen abzunehmen und zu waschen, im Frühling den Balkon zu bepflanzen und im Herbst alles zurückzuschneiden und die Töpfe in den Keller zu tragen –wasman eben so macht als einzige Tochter, aus Pflichtgefühl, nicht unbedingt aus Liebe. Und immer kam es mir so vor, als wäre ich es, die schwächer, schusseliger und vergeßlicher würde und nicht sie. Sie sah mir zu, wie ich mit den Gardinen auf der Leiter stand, gab Anweisungen, rügte: »Du machst sie mit deinen Pfoten ja gleich wieder dreckig«, oder fand, daß ich die Azaleen ganz falsch zurückgeschnitten hätte. Sie bedankte sich auch nie, konnte es nicht einmal über sich bringen, »das hast du gut gemacht, Nina« zu sagen. Das hatte sie nie gekonnt. Bei uns zu Hause wurde nicht gelobt. »Na also, es geht doch!« war das Höchste, was meiner Mutter an Anerkennung über die Lippen kam, und das war schon so gewesen, als ich noch ein Kind war und gute Noten aus der Schule nach Hause brachte – »Na also, es geht doch."
Elke Heidenreich (Korbach, 15 februari 1943) Cover luisterboek
“Québec, novembre 2015 Sa mère avait changé d'idée. Elle n'était pas d'accord pour qu'on lui offre un appareil qui valait aussi cher, mais maintenant que Mylène l'avait photographiée avec son Nikon, elle ne la jugeait plus trop jeune pour en avoir un. Elle s'était trouvée belle sur les photos. Pendant un instant, elle avait regardé sa fille autrement. Mylène avait dit qu'elle aimerait faire de la photo sous-marine. Cristelle avait aussitôt décidé que toute la famille partirait dans le Sud pour les vacances de Noèl. Ils pourraient tous en profiter pour s'améliorer au tennis. Elle-même s'y remettrait. « Penses-tu vraiment que je vais avoir le goût de jouer avec toi ? s'était dit Mylène. Si je veux descendre au fond de l'eau, c'est pour avoir la paix. Pour ne plus t'entendre. » Sur les photos, même celles prises avec son téléobjectif, il lui semblait que la voix de sa mère lui parvenait encore. Croyait-elle que Mylène ne savait pas comment sa mère la regardait ? Qu'elle n'avait pas compris que Cristelle était rassurée de ne pas avoir engendré une beauté, une Blanche-Neige qui aurait pu devenir une rivale ? Pas de danger. Mylène ressemblait à son père. Elle avait seulement hérité des yeux et de la chevelure de Cristelle. Mais il faudrait que cette crinière noire cache davantage ses traits, qu'on ne voie pas son menton trop carré, sa bouche trop mince, son nez trop large. « Miroir, miroir, dis-moi qui est la plus belle. Mais c'est toi, Cristelle, la magnifique. Ne t'inquiète pas, maman, jamais je ne te ferai concurrence. En même temps, tu es déçue, non ? Tu aurais voulu un clone, une mini-Cristelle, une poupée à ton image qui t'aurait remplie d'orgueil. C'est raté. Tu dois l'avoir compris assez vite. Quand Lucas a eu trois ans. Il était si beau. C'était clair pour tout le monde. Ou quand tu as vu Jasmine. Première journée d'école. Jasmine à l'ossature d'une gazelle. Jasmine si gracieuse. Jasmine aux pommettes aussi hautes que les tiennes, bien dessinées. Pas des joues de bébé comme les miennes.”
Chrystine Brouillet (Loretteville, 15 februari 1958)
„Als Tschuang Tse um die Mittagszeit von einem Spaziergang zurückkehrte, wartete ein junger Mann vor seinem Haus, verneigte sich höflich und fragte: "Bist du Tschuang Tse?" "Ja, der bin ich." "Mein Name ist Min Teng. Ich habe eine Nachricht für dich." "Laß uns hineingehen", erwiderte Tschuang Tse. Der junge Mann folgte ihm ins Innere seines kleinen Hauses, schloß die Tür hinter sich und sagte: "Es ist keine gute Nachricht. Du wirst jetzt sterben!" Min Teng zückte seinen Dolch, doch etwas hinderte ihn daran, den todbringenden Stoß auszuführen. War es die Verblüffung darüber, daß Tschuang Tse nicht die geringste Furcht vor dem Sterben zeigte? Nicht eine Spur von Angst war in seinem Blick. Er sah Min Teng mit einer Gelassenheit an, die ihn maßlos verwirrte. Je länger Min Teng in Tschuang Tses Augen sah, desto deutlicher wurde ihm bewußt, daß er ihn nicht töten konnte, ohne zuvor herauszufinden, warum er sich nicht vor dem Sterben fürchtete. Außerdem hatte ein Mann, der mit solchem Gleichmut der Zerstörung seines Lebens entgegensah, eine Aufklärung über den Grund seines Todes verdient. Min Teng senkte langsam den zum Dolchstoß erhobenen Arm. "Wollen wir uns nicht setzen? Meine Beine sind etwas müde von meinem Spaziergang." Min Tengs Verwunderung über Tschuang Tses Sorglosigkeit wuchs. Hatte der Mann, den viele für einen bedeutenden Weisen hielten, seinen Verstand verloren? Unwillkürlich streifte Min Tengs Blick über die karge Einrichtung des Raumes. Tschuang Tse lebte in Armut. Nur das Allernötigste war in dem kleinen Haus vorhanden und von den Spuren langen Gebrauchs gezeichnet. Seine abgetragene Kleidung hatte kleinere Löcher und Risse, seine Schuhe waren mit Schnüren zusammengebunden, damit sie nicht auseinanderfielen. Die Tötung des schlanken, fast schmächtigen Mannes, der in Lumpen herumlief und sich gerade so unbekümmert auf einem der beiden zerschlissenen Sitzkissen niederließ, als hätte er die Lage der Dinge überhaupt nicht verstanden, würde ein Kinderspiel sein.“
“One gloomy day in early 1991, a couple of months after my father died, I was standing in the kitchen of my parents’ house, and my mother, looking at a sweet and touching photograph of my father taken perhaps fifteen years earlier, said to me, with a note of despair, “What meaning does that photograph have? None at all. It’s just a flat piece of paper with dark spots on it here and there. It’s useless.” The bleakness of my mother’s grief-drenched remark set my head spinning because I knew instinctively that I disagreed with her, but I did not quite know how to express to her the way I felt the photograph should be considered. After a few minutes of emotional pondering — soul-searching, quite literally — I hit upon an analogy that I felt could convey to my mother my point of view, and which I hoped might lend her at least a tiny degree of consolation. What I said to her was along the following lines. “In the living room we have a book of the Chopin études for piano. All of its pages are just pieces of paper with dark marks on them, just as two-dimensional and flat and foldable as the photograph of Dad — and yet, think of the powerful effect that they have had on people all over the world for 150 years now. Thanks to those black marks on those flat sheets of paper, untold thousands of people have collectively spent millions of hours moving their fingers over the keyboards of pianos in complicated patterns, producing sounds that give them indescribable pleasure and a sense of great meaning.”
Es war in schwüler Julizeit; die Gassen im Städtchen draußen lagen stumm verlassen, und schläfrig klang vom Turm das Glockenspiel ins Schulgemach, wo schmal, wie goldener Duft, ein Sonnenstreif ans Wandgetäfel fiel. Die Fliegen summten müde durch die Luft, und müde lag es auf den Knabenlidern, die auf des alten Römers Weisheit tief herniedernickten, nur ein Flüstern lief verstohlen rund, ein Blick, ein kurz Erwidern, und alles still und selbst der Lehrer schlief. Die Blicke aber aller streiften scheu den Platz zur Rechten mir, der leer heut war: dort saß mein Nachbar sonst; wir hielten treu zusammen stets in Not und in Gefahr, wie Kinderspiel und Ernst es mit sich bringen. Wir hatten's nie gesagt und kaum gedacht, daß unsere Herzen aneinander hingen, daß unsere Augen nacheinander gingen, und wer's gesagt, wir hätten drob gelacht. Und langsam von der Wand herniedersank der Sonnenstreifen auf die leere Bank, es war der Zeiger der erharrten Stunde; wir ließen Cäsar mitten in der Schlacht, der Lehrer schloß, fast eh' wir's noch gedacht, das Buch, und blickte flüchtig in die Runde und sagte: »Heinrich Wolf ist heute nacht gestorben; wer ihn etwa sehn noch will, der muß es heut, die Eltern lassen's sagen.« Er ging; sonst drängte wohl in wildem Jagen jedweder nach der Tür; heut blieb es still; der Klang der letzten Worte nur lief schrill noch an der Wand entlang, und wie im Traum verklangen leise auf dem Flur die Schritte; ich selbst gedankenlos in ihrer Mitte – tot war er – tot – was war's? Sie wußten's kaum, doch lag es seltsam auf den Kinderwangen, wie Neugier halb und halb wie heimlich Bangen. Nur mir war's so, als ob der warme Strahl des Sonnenlichts mit kaltem Flor verhangen, und drinnen fühlt' ich's, daß zum erstenmal ein Schauer durch die warme Welt gegangen.
Wilhelm Jensen (15 februari 1837 – 24 november 1911) Portret door Siri Pasina, 2012
De Griekse schrijver en zakenman Demetrius Vikelas, ook bekend als Bikelas werd geboren in Ermoupoli op 15 februari 1835. Zie ook alle tags voor Demetrius Vikelas op dit blog.
Uit:The Plain Sister (Vertaald door L.E. Opdycke)
“If I had spoken of men of taste, I should have had to confine myself to the dual number!” Mr. Plateas began to laugh at his own joke. His friend smiled too, but wishing a more exact answer, continued: “At least we two have imitators; how many did you meet and who were they?” “Always the same; Mr. A., Mr. B. ” And the professor began to count off on his fingers the peripatetic philosophers, as he used to call the frequenters of this promenade, that he had met, all of them old, or at least of ripe age, except one romantic youth who thought himself a poet. “And no ladies?” asked the judge. “Oh, yes, Mrs. X. with her flock of children, and the merchant, what is his name, Mr. Mitrophanis, with his two daughters.” The judge had learned all he wanted to know without letting his friend perceive the drift of his questions. This was not very difficult, for the professor was by no means a modern Lynceus, and did not see any great distance beyond his nose. No doubt this resulted from the innate simplicity and integrity of his character; having never been able to conceal or feign anything himself, he was easily led to believe whatever he was told. The readiness with which he became the victim of his friends each first of April was notorious. He was always on the watch from the night before; but his precautions were in vain. He was a man of first impressions. Sometimes, but not often, he fathomed the questions afterward, and discovered that he had not acted or spoken as he would have liked. As a rule, however, these after-thoughts came too late to be of any use, and he had to console himself with the reflection that what’s done is done. “What do you say, will you stroll on with me?” asked the judge. “What, at this hour, my dear friend!”
Demetrius Vikelas (15 februari 1835 – 20 juli 1908) Als wassenbeeld in het Olympisch stadion van Beijing
Zeichnen Sie einen ersten Landstrich. Formen Sie jetzt einen Landkreis daraus. Sehen Sie zu, wie landab, landauf, entlang der Linie ein Landauer fährt. Nehmen Sie als Landbesetzer darin Platz. Schlagen Sie in Ruhe ihr Landei auf. Fühlen Sie sich ganz als Landbesitzer, der landein, landaus, von Landtag zu Landtag, das Landbrot bricht. Lauschen Sie: was die Geige des Landstreichers spricht.
Tags:Richard Blanco, Stacie Cassarino, Elke Heidenreich, Chrystine Brouillet, Hans Kruppa, Douglas Hofstadter, Wilhelm Jensen, Demetrius Vikelas, Tobias Amslinger, Romenu
A glimpse through an interstice caught, Of a crowd of workmen and drivers in a bar-room around the stove late of a winter night, and I unremark’d seated in a corner, Of a youth who loves me and whom I love, silently approaching and seating himself near, that he may hold me by the hand, A long while amid the noises of coming and going, of drinking and oath and smutty jest, There we two, content, happy in being together, speaking little, perhaps not a word.
Walt Whitman (31 mei 1819 – 26 maart 1893) Valentijnsdag op Times Square, New York, de geboorteplaats van Walt Whitman
Visioen van een ridder door Antonio de Pereda, na 1650
Ash Wednesday
II Lady, three white leopards sat under a juniper-tree In the cool of the day, having fed to satiety On my legs my heart my liver and that which had been contained In the hollow round of my skull. And God said Shall these bones live? shall these Bones live? And that which had been contained In the bones (which were already dry) said chirping: Because of the goodness of this Lady And because of her loveliness, and because She honours the Virgin in meditation, We shine with brightness. And I who am here dissembled Proffer my deeds to oblivion, and my love To the posterity of the desert and the fruit of the gourd. It is this which recovers My guts the strings of my eyes and the indigestible portions Which the leopards reject. The Lady is withdrawn In a white gown, to contemplation, in a white gown. Let the whiteness of bones atone to forgetfulness. There is no life in them. As I am forgotten And would be forgotten, so I would forget Thus devoted, concentrated in purpose. And God said Prophesy to the wind, to the wind only for only The wind will listen. And the bones sang chirping With the burden of the grasshopper, saying
Lady of silences Calm and distressed Torn and most whole Rose of memory Rose of forgetfulness Exhausted and life-giving Worried reposeful The single Rose Is now the Garden Where all loves end Terminate torment Of love unsatisfied The greater torment Of love satisfied End of the endless Journey to no end Conclusion of all that Is inconclusible Speech without word and Word of no speech Grace to the Mother For the Garden Where all love ends.
Under a juniper-tree the bones sang, scattered and shining We are glad to be scattered, we did little good to each other, Under a tree in the cool of the day, with the blessing of sand, Forgetting themselves and each other, united In the quiet of the desert. This is the land which ye Shall divide by lot. And neither division nor unity Matters. This is the land. We have our inheritance.
T. S. Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965) St. Louis Union Station. St Louis is de geboorteplaats van T. S. Eliot
“Hé jij, ben je daar eindelijk? Ik ben zo blij dat jij mij gekozen hebt. Hoewel ik nog maar net in je handen lig heb ik het gevoel dat ik je al heel lang ken. Mag ik zeggen dat je mooi bent? Ik weet dat jij daar zelf soms anders over denkt. Dat er een lichaamsdeel is, of misschien een onderdeel van je gezicht, dat je best zou willen veranderen. Ik heb geen idee wat het is, want zoals ik al zei: ik vind je prachtig, maar ik weet dat je soms licht ontevreden voor de spiegel staat. Je bent op die momenten helemaal alleen met je spiegelbeeld: jullie kijken elkaar aan, begrijpen elkaar niet helemaal, wanneer jij links wil gaat je spiegelbeeld rechts - sta me toe dat ik soms een grapje maak -, jullie relatie is complex, want niet geheel in evenwicht. Jij bepaalt immers wanneer jullie elkaar zien, elk rendez-vous is het gevolg van jouw behoefte en vindt plaats onder jouw voorwaarde, toch stemt jullie samenzijn jou niet altijd tevreden; doet de aanblik van die ander je soms fronsen. Stel je nu eens voor dat jouw spiegelbeeld net zo gevoelig was als jij. Hij - en met hij bedoel ik ook zij -zou zich zeker onzeker voelen, om nog maar niet van ondergewaardeerd te spreken. En geef toe: jij weet hoe het is om je afgewezen te wanen, dat alleen al is een reden om wat vriendelijker tegen je spiegelbeeld te zijn, in ieder geval te lachen wanneer jullie tegenover elkaar staan. Vind je me nu flauw? 0, dat spijt me dan. Maar ik weet dat jij, soms, best van flauwe dingen houdt. En ik weet, geloof ik, nog wel meer van jou. Je houdt van eten met vrienden maar kan ook goed een avond alleen zijn - sterker nog, dat heb je soms nodig om uit te rusten, je gedachten te ordenen, bij te komen van de grappen, gesprekken, discussies over actuele kwesties en aanbevolen televisieseries. Je houdt van de zon zolang je er niet van gaat zweten, je houdt van binnen zitten wanneer het 's avonds regent, will always love you' vind je een zeiknummer maar wanneer een kind het zuiver zingt raakt het je toch steeds weer. Je hebt een hekel aan banden plakken maar houdt van zwermende vogels, de figuren die ze maken, net gruis in een tornado; je hebt het strand graag zo leeg mogelijk en krijgt liever wel dan geen koekje bij de thee, wanneer het koekje in zo'n zilverplasticje zit scheur je dat plasticje steevast open, wat niet hoeft te betekenen dat je de inhoud opeet - voor je in de supermarkt een druifje steelt kijk je altijd even om je heen. Je hebt weleens overwogen je haar te verven en misschien overweeg je dat nog steeds weleens. Je fantaseert regelmatig over je eigen begrafenis en welke nummers ze dan draaien. Soms vraag je je af of je wel genoeg tijd besteedt aan je familie, al zie je ze elke kerst. Je houdt van kerst, maar niet van de druk, de drukte, de drukte om die drukte. Je houdt van sneeuw, maar niet van de drab.”
Als heel de wereld biefstuk was En louter stroop de zee En enkel Engels schoenensmeer Vulde elke beek en ieder meer Waar lest ge uw dorst dan mee? Dit is genoeg voor een oud man om zich het hoofd te krabben tot hij zich zeer dee.
Als heel de wereld biefstuk was En ieder boom een worst En elke beek en ieder meer Was boordevol van schoenensmeer Hoe stilde ik dan mijn dorst? En krabt een oud man zich de oren van 't hoofd eer hij dat heeft uitgevorst.
Als heel de wereld biefstuk was En stroop heel de oceaan En nergens groeide er aan een tak Dan louter koek en pruimtabak Hoe woudt ge uw dorst verslaan? Dit is genoeg voor een oud (knap) man om achter zijn oren te krabben en aan 't suffen te gaan.
Als nergens op het wereldrond Druif groeide of gerstekorrel En schoensmeer dan het enig vocht Dat ge ergens vondt - waar gij ook zocht Wie hielp mij aan een borrel? Dat is genoeg om zeven professoren Zeven jaren lang te doen krabben achter de oren.
Piet Paaltjens (14 februari 1835 – 19 januari 1894)
Heer, maak ons open voor Uw kracht, Als losse lenteaarde voor de zon.
Laat ons als argeloze kindren strooien De hagelwitte bloesems Uwer liefde Over de hoofden van wie nooit de Handen naar hun geur en schoonheid hieven.
Wij dragen van hun leed en eenzaamheid de schuld; Want onze handen tasten de begeerlijkheid Als hunne handen. En onze monden proefden nauw de gruwel van de vloek O, schaamvol hebben wij de kracht Van het geloof verstoken, Als krijgsvaan, die men wegbergt in een duffe kast.
Maar nu vaart over alle hoofden grauwe angst, Uw toorn wervelt over de ontzinde landen. Neem Gij nu uit ons weg de kanker onzer lafheid Heer, En stel ons als een blinkend-wit verweer Tegen noods zwart getij.
Open ons Heer voor Uwe kracht Als losse lenteaarde voor de zon, En voer ons op tot groote daden In Uw naam.
Ahasverus
Het was dit, dat zijn maag're hand Schuchter betastte dichte poort, Of bevend streek langs blinde wand, En dat zijn klacht nooit werd verhoord.
Het was, dat, waar de struiken staan Verdord langs het scherpstenig pad, Hij treiterend de dood zag gaan, En vrucht'loos om verlossing bad.
Het was ook, dat de mensen hem Ontweken om de starre haat, Die heeste in zijn rauwe stem, En sprak uit zijn puingrauw gelaat.
't Was bitter, dat hij immer meer Verafschuwd door de wereld toog...... Maar duldelozer rees steeds weer De moede Man-met-'t kruis omhoog.
Ab Visser (14 februari 1913 – 9 mei 1982)
De Nederlandse journalist, schrijver, dichter, filmacteur en televisiepresentator Ischa Meijerwerd geboren in Amsterdam op 14 februari 1943. Zie ook alle tags voor Ischa Meijer op dit blog.
Gedicht
Alles heb ik nu: een vrouw die twee kinderen heeft van een ander, maar zelf heb ik ook een zoon Wij hebben een huis een helft van haar, een helft van mij Als ik alles optel is het één toch, in wezen, is alles van de ander
Samen met mijn zoon kan ik niet weg, want hij hoort bij zijn moeder thuis Ook: mijn deel van het huis kan ik niet torsen want alles hoort evenzeer bij de ander
Alleen mijn fantasieën zijn geheel van mij maar mijn psychiater wil ze horen; laat ik eerlijk zijn: hij wil dat ik ze voor mijzelf uit Maar zo komen ze toch bij een ander
En geen ander duld ik in mijn leven, geen ander dan beslist noodzakelijk
Zo vang ik mij en raak beklemd men noemt dit wel geluk
Ischa Meijer (14 februari 1943 – 14 februari 1995)
“Now at last he could let himself look down into the chasm. Hundreds of fires flickered like stars in the crusaders’ main camp at the base of the mountain. The dots of brightness wavered before his eyes. Dizziness swept over him. Fright made his heart thud like a stone-caster, and he gripped the wall under him so hard that his fingernails broke. He had to use all his remaining strength to force himself up to a kneeling position. He made no effort to conceal himself. He heard at once a shrill cry of alarm from the darkness within the wall. A woman’s voice. He could just barely see a wooden platform about four feet below. He dropped to it and raised his empty hands as three dark figures approached. “I am one man, not the crusader army, Madame,” he called. “I come in amity.” He heard a murmur of women’s voices and strained to look about him, but the only light came from a vertical slit in a stone building some distance away. A shift in the breeze brought an animal stench that assaulted him. How these people have suffered, Roland thought, overwhelmed with pity even as the smell made him almost ill. Under siege for nearly a year, the Cathars could spare no water for bathing. “May I come down?” Roland called to the huddled figures he could faintly descry in the darkness below. “Drop your weapons to us and we will let you live a bit longer, at least,” one of the women called. Roland unbuckled and dangled the heavy weapons over the side of the platform. A slender figure stepped out of the shadows and caught the longsword’s scabbard. Roland found a ladder and moved gingerly down it until his feet met flat paving stones. He turned and stood with his back to the wall, facing a row of low wooden buildings a few feet away. Three gaunt women gathered around him. Two brought the points of their spears within inches of his face. Another aimed a crossbow at him. A twitch of her finger and that bolt would pierce him through as if his hauberk were no more than a cotton shirt. More danger here than clinging by his fingernails on the face of the mountain.”
Robert Shea (14 februari 1933 – 10 maart 1994) Cover
De Iers-Engelse schrijver, publicist, uitgever en redacteurFrank Harriswerd geboren op 14 februari 1856 in Galway, Ierland Zie ook alle tags voor Frank Harrisop dit blog
Uit: The Bomb
“My name is Rudolph Schnaubelt. I threw the bomb which killed eight policemen and wounded sixty in Chicago in 1886. Now I lie here in Reichholz, Bavaria, dying of consumption under a false name, in peace at last. But it is not about myself I want to write: I am finished. I got chilled to the heart last winter, and grew steadily worse in those hateful, broad, white Muenchener streets which are baked by the sun and swept by the icy air from the Alps. Nature or man will soon deal with my refuse as they please. But there is one thing I must do before I go out, one thing I have promised to do. I must tell the story of the man who spread terror through America, the greatest man that ever lived, I think; a born rebel, murderer and martyr. If I can give a fair portrait of Louis Lingg, the Chicago Anarchist, as I knew him, show the body and soul and mighty purpose of him, I shall have done more for men than when I threw the bomb... How am I to tell the story? Is it possible to paint a great man of action in words; show his cool calculation of forces, his unerring judgment, and the tiger spring? The best thing I can do is to begin at the beginning, and tell the tale quite simply and sincerely. “Truth,” Lingg said to me once, “is the skeleton, so to speak, of all great works of art.” Besides, memory is in itself an artist. It all happened long ago, and in time one forgets the trivial and remembers the important. It should be easy enough for me to paint this one man’s portrait. I don’t mean that I am much of a writer; but I have read some of the great writers, and know how they picture a man, and any weakness of mine is more than made up for by the best model a writer ever had. God! if he could come in here now and look at me with those eyes of his, and hold out his hands, I’d rise from this bed and be well again; shake off the cough and sweat and deadly weakness, shake off anything. He had vitality enough in him to bring the dead to life, passion enough for a hundred men... I learned so much from him, so much; even more, strange to say, since I lost him than when I was with him. In these lonely latter months I have read a good deal, thought a good deal; and all my reading has been illumined by sayings of his which suddenly come back to my mind, and make the dark ways plain. I have often wondered why I did not appreciate this phrase or that when he used it. But memory treasured it up, and when the time was ripe, or rather, when I was ripe for it, I recalled it, and realized its significance; he is the spring of all my growth.”
Frank Harris (14 februari 1856 – 27 augustus 1931) Cover
De Puerto Ricaanse dichteres en schrijfster Julia de Burgos (eig. Julia Constanze Burgos García) werd geboren op 14 februari 1914 in Carolina. Zie ook alle tags voor Julia de Burgosop dit blog.
Valentine Dream
MY Life IS A Valentine Dream, Beatiful, Dreamful, Dream Come True, Well A... Valentine Dream
Ay, ay, ay, that am kinky-haired and pure black
Ay, ay, ay, that am kinky-haired and pure black kinks in my hair, Kafir in my lips; and my flat nose Mozambiques.
Black of pure tint, I cry and laugh the vibration of being a black statue; a chunk of night, in which my white teeth are lightning; and to be a black vine which entwines in the black and curves the black nest in which the raven lies. Black chunk of black in which I sculpt myself, ay, ay, ay, my statue is all black.
They tell me that my grandfather was the slave for whom the master paid thirty coins. Ay, ay, ay, that the slave was my grandfather is my sadness, is my sadness. If he had been the master it would be my shame: that in men, as in nations, if being the slave is having no rights being the master is having no conscience.
Ay, ay, ay wash the sins of the white King in forgiveness black Queen.
Ay, ay, ay, the race escapes me and buzzes and flies toward the white race, to sink in its clear water; or perhaps the white will be shadowed in the black.
Ay, ay, ay my black race flees and with the white runs to become bronzed; to be one for the future, fraternity of America!
Vertaald door Jack Agüeros
Julia de Burgos (14 februari 1914 – 6 juli 1953) Muurschildering door Yasmin Hernandezvan van Julia de Burgos en Frida Kahlo in East Harlem, New York
“Nooit eerder heb ik in zo’n merkwaardige houding gelegen: op mijn buik, met een klein stukje grond voor mijn ogen, meer niet. Een paar grassprietjes, een mier die ondersteboven langs zo’n halmpje klautert, wat takjes en dorre blaadjes – daaruit bestaat mijn hele wereld. Ik zie trouwens maar met één oog, want het andere zit dicht, vanwege iets hards. Waarschijnlijk een boomtak, waar ik met mijn hoofd tegenaan lig. Het is ontzettend ongemakkelijk, zoals ik daar lig. Ik wil me bewegen, wat niet gaat, zonder dat ik snap waarom. De tijd verstrijkt. Ik hoor het getjirp van krekels en het gezoem van een bij. Verder niets. Ten slotte weet ik met inspanning van al mijn krachten mijn rechterarm onder mijn buik vandaan te trekken en probeer ik overeind te komen, met beide handen op de grond steunend. Het is of er een bliksem door mijn lichaam slaat, een snijdende flits vanuit mijn knieën naar mijn borst en hoofd. Opnieuw wordt het aardedonker, opnieuw is er niets meer. Ik ben wakker. Waarom zie ik die heldere sterren aan de zwartblauwe Bulgaarse hemel flonkeren? Ben ik dan niet in mijn tent? Waarom ben ik naar buiten gekropen? Zodra ik een beweging maak voel ik een felle pijn in mijn benen. Ja, ik moet gewond zijn geraakt in het gevecht. Gevaarlijk of ongevaarlijk? Ik tast naar mijn benen, naar de plek waar het pijn doet. Ze zijn allebei bedekt met geronnen bloed. Als ik ze aanraak wordt het nog erger. Het is een soort kiespijn, die dwars door je heen gaat zonder een seconde af te laten. Mijn oren suizen, mijn hoofd is loodzwaar. Het dringt vagelijk tot me door dat ik aan beide benen gewond ben.”
Vsevolod Garsjin (14 februari 1855 – 31 maart 1888) Cover biografie
« La minute qui suivie lui parut d'une longueur extraordinaire. Non ! jamais dans ses voyages, il n'avait rencontré une minute aussi longue que celle-là. Mais enfin Clémentine parut, précédée de la digne Melle Virginie Sambucco, sa tante. Et les mandarins qui souriaient sur l'étagère entendirent le bruit de trois baisers. Pourquoi trois ? Le lecteur superficiel, qui prétend deviner les choses avant qu'elles soient écrites, a déjà trouvé une explication vraisemblable. "Assurément, dit-il, Léon était trop respectueux pour embrasser plus d'une fois la digne Melle Sambucco, mais lorsqu'il se vit en présence de la Clémentine, qui devait être sa femme, il doubla la dose et fit bien." Voilà, monsieur, ce qui j'appelle un jugement téméraire. Le premier baiser tomba de la bouche de Léon sur la joue de Melle Sambucco ; le second fut appliqué par les lèvres de Melle Sambucco sur la joue gauche de Léon ; le troisième fut un véritable accident qui plongea deux jeunes cœurs dans une consternation profonde. Léon, qui était très amoureux de sa future, se précipita vers elle en aveugle, incertain s'il baiserait la joue droite ou la gauche, mais décidé à ne pas retarder plus longtemps un plaisir qu'il se promettait depuis le printemps de 1856. Clémentine ne songeait pas à se défendre, mais bien à appliquer ses belles lèvres rouges sur la joue droite de Léon, ou sur la gauche indifféremment. La précipitation des deux jeunes gens fut cause que ni les joues de Clémentine ni celles de Léon ne reçurent l'offrande qui leur était destinée. Et les mandarins de l'étagère qui comptaient bien entendre deux baisers, n'en entendirent qu'un seul. Et Léon fut interdit, Clémentine rougit jusqu'aux oreilles, et les deux fiancés reculèrent d'un pas en regardant les rosaces du tapis, qui demeurèrent éternellement gravées dans leur mémoire. »
Edmond About (14 februari 1828 – 16 januari 1885) Cover
De zwarte Amerikaans abolitionist, schrijver, redacteur, publicist, politicus en hervormerFrederick Douglass werd geboren nabij Easton in de staat Maryland op 14 februari 1818 als Bailey, (Zijn precieze geboortedag is nooit opgeschreven, maar hij koos 14 februari om het te vieren.) Hij was de zoon van Harriet Bailey, een slaaf. Hij spendeerde zijn jongste jaren in een hut met zijn grootmoeder Betsey, zijn moeder werd op een andere boerderij te werk gesteld waardoor hij haar zelden zag. Op de plantages waar hij opgroeide kwam hij in aanraking met de gruwelijke behandeling van de slaven. In 1826 werd hij naar Baltimore gestuurd, waar hij voor de zoon van de familie, Tommy, moest zorgen. Tommy's moeder, Sophia Auld, gaf hem lees- en schrijfles maar zij stopte daarmee toen haar man het verbood. Hierna leerde hij het heimelijk zichzelf waarna hij kranten en boeken begon te lezen en hij zich een mening vormde over de slavernij. In 1833 werd hij naar een plantage in Maryland overgeplaatst waar hij in het geheim zijn medeslaven leerde de Bijbel te lezen. In september 1838 ontsnapte hij aan de slavernij. Eenmaal in New York liet hij Anna Murray overkomen, een vrije Afro-Amerikaanse vrouw die hij in 1837 had ontmoet. Zij trouwden en kregen vijf kinderen. Vervolgens ging hij naar New Bedford in Massachusetts, waar hij opnieuw in de havens werkte maar nu voor zichzelf. Hier veranderde hij zijn naam in Frederick Douglass. In 1841 sprak Douglass over zijn ervaringen als een slaaf tijdens een bijeenkomst van de Massachusetts Anti-Slavery Society. Prominente abolitionisten raakten onder de indruk van zijn verhaal en hem werd gevraagd om als spreker op te treden tijdens bijeenkomsten. Hij schreef ook een autobiografie die in 1845 werd gepubliceerd, “The Narrative of the Life of Frederick Douglass, An American Slave, Written by Himself”. Het was een onmiddellijk succes en het verkocht uiteindelijk meer dan 30.000 stuks in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië. Het werd ook vertaald in het Frans, Duits en Nederlands. Douglass had echter door zijn boek zijn eigen leven in gevaar gebracht en was gedwongen naar Europa te vluchten om te voorkomen dat hij gearresteerd zou worden. In 1845 verliet hij de VS en begon aan een reeks toespraken in Engeland, Schotland en Ierland. Tijdens deze 20 maanden werd er door anti-slavernijaanhangers in Engeland geld bij elkaar gebracht om zijn vrijheid af te kopen. Ook verdiende hij genoeg geld om zijn eigen anti-slavernijkrant te beginnen toen hij in de VS terugkwam. Na de burgeroorlog bekleedde Douglass een aantal belangrijke politieke posities. In 1872 werd Douglass de eerste Amerikaan van Afrikaanse afkomst om een nominatie te krijgen voor vicepresident van de Verenigde Staten. In 1877 werd hij gekozen als United States Marshal. In 1881 werd hij Recorder of Deeds voor het District of Columbia. Douglas wordt gezien als een van de invloedrijkste schrijvers en sprekers uit de Amerikaanse geschiedenis.
Uit: My Bondage and My Freedom
“In Talbot county, Eastern Shore, Maryland, near Easton, the county town of that county, there is a small district of country, thinly populated, and remarkable for nothing that I know of more than for the worn-out, sandy, desert-like appearance of its soil, the general dilapidation of its farms and fences, the indigent and spiritless character of ist inhabitants, and the prevalence of ague and fever. The name of this singularly unpromising and truly famine stricken district is Tuckahoe, a name well known to all Marylanders, black and white. It was given to this section of country probably, at the first, merely in derision; or it may possibly have been applied to it, as I have heard, because some one of its earlier inhabitants had been guilty of the petty meanness of stealing a hoe--or taking a hoe that did not belong to him. Eastern Shore men usually pronounce the word took, as tuck; Took-a-hoe, therefore, is, in Maryland parlance, Tuckahoe. But, whatever may have been its origin--and about this I will not be positive--that name has stuck to the district in question; and it is seldom mentioned but with contempt and derision, on account of the barrenness of its soil, and the ignorance, indolence, and poverty of its people. Decay and ruin are everywhere visible, and the thin population of the place would have quitted it long ago, but for the Choptank river, which runs through it, from which they take abundance of shad and herring, and plenty of ague and fever. It was in this dull, flat, and unthrifty district, or neighborhood, surrounded by a white population of the lowest order, indolent and drunken to a proverb, and among slaves, who seemed to ask, _“Oh! what’s the use?”every time they lifted a hoe, that I --without any fault of mine was born, and spent the first years of my childhood. The reader will pardon so much about the place of my birth, on the score that it is always a fact of some importance to know where a man is born, if, indeed, it be important to know anything about him. In regard to the time_ of my birth, I cannot be as definite as I have been respecting the place. Nor, indeed, can I impart much knowledge concerning my parents. Genealogical trees do not flourish among slaves. A person of some consequence here in the north, sometimes designated father, is literally abolished in slave law and slave practice. It is only once in a while that an exception is found to this statement. I never met with a slave who could tell me how old he was. Few slave-mothers know anything of the months of the year, nor of the days of the month. They keep no family records, with marriages, births, and deaths.”
Frederick Douglass (14 februari 1818 – 20 februari 1895)
De Franse schrijver, komiek en regisseur Jean-Luc Lagarcewerd geboren op 14 februari 1957 in Héricourt (Haute-Saône, in de buurt van Belfort). Hij bracht zijn hele jeugd door in Valentigney, waar zijn ouders werkten, en ontving een protestantse opleiding. Op school maakte Lagarce kennis met het theater door een leraar Frans en Latijn. De 13-jarige Lagarce schreef vervolgens zijn eerste stuk voor zijn klas, dat inmiddels verloren is gegaan. Hij schreef zich in 1975 in bij de faculteit van filosofie te Besançon. Tijdens zijn studies richtte hij in 1978 het Théâtre de la Roulotte op die stukken speelden van Marivaux, Labiche en Ionesco maar ook eigen geschreven werk. Voor het eindwerk van zijn studies filosofie schreef hij het essay “Théâtre et Pouvoir en Occident” dat gepubliceerd werd. In 1990 kreeg hij de Prix Léonard-de-Vinci, waarna hij naar Berlijn trok en daar “Juste la fin du monde” schreef. Dit toneelstuk werd in 2016 verfilmd door Xavier Dolan met de gelijknamige titel. Tot zijn bekendste werken behoren verder « Derniersavant l'oubli », « Les Prétendants », « J'étais dans ma maison et j'attendais que la pluie vienne », en Le Pays lointain. Net als de andere grote toneelschrijver van zijn generatie, Bernard-Marie Koltès, stierf Lagarce aan aids. Hij was slechts 38 jaar oud.
Uit:Le Pays lointain
“LOUIS. – Plus tard‚ l’année d’après. L’AMANT‚ MORT DÉJÀ. – Une année après que je meurs‚ que je suis mort ? LOUIS. – Exactement ça. L’année d’après‚ j’étais resté‚ là‚ seul‚ abandonné‚ toutes ces sortes de choses‚ plus tard‚ l’année d’après‚ – j’allais mourir à mon tour – (j’ai près de quarante ans maintenant et c’est à cet âge que je mourrai) l’année d’après‚ je décidai de revenir ici. Faire le chemin à l’inverse. LONGUE DATE. – Histoire d’un jeune homme qui décide de revenir sur ses traces‚ revoir sa famille‚ son monde‚ à l’heure de mourir. Histoire de ce voyage et de ceux-là‚ perdus de vue‚ qu’il rencontre et retrouve. LOUIS. – Il y a encore ma famille qui vit dans ce coin-là. Je vais aller les voir‚ je dis ça‚ parler avec eux‚ régler cette affaire‚ ce qu’on n’a pas dit et qu’on souhaite dire avant de disparaître – on ne le gardera pas dans la tête‚ on s’en débarrassera – je ferai ce voyage et ensuite‚ j’en aurai terminé‚ je rentrerai chez moi et j’attendrai. Je serai paisible. Je dis ça. L’AMANT‚ MORT DÉJÀ. – Tu disais que jamais plus tu n’y reviendrais‚ que jamais plus tu n’y mettrais les pieds‚ t’ai toujours entendu dire ça‚ j’ai à peine le dos tourné‚ tu te précipites. Il ne disait pas cela ? Ne l’ai pas toujours entendu dire ça ? LOUIS. – Le dos tourné. Ces expressions. L’AMANT‚ MORT DÉJÀ. – Et encore‚ ton refus‚ l’ai assez entendu‚ et les derniers temps plus encore – mes derniers temps‚ manière de plaisanterie – les derniers temps plus encore‚ ton refus de simplement regarder en arrière‚ promesse et pas autre chose‚ promesses de ne pas chercher de solutions‚ et pas même de solutions‚ ne pas chercher d’explications‚ promesses‚ ton refus de rien chercher à retenir."
Jean-Luc Lagarce (14 februari 1957 - 30 september 1995)
Laßt uns den Fasching loben, Und ihn lobpreisen heut'; Wir haben viele Proben Von seiner Freundlichkeit: Er schloß heut' allem Leide Hienieden unser Herz, Und öffnet es der Freude Allein nur und dem Schmerz.
Die Weisheit hüllt nicht immer In Falten ihr Gesicht, Der Freude Rosenschimmer Entstellt ihr Antlitz nicht: Drum trat an ihre Stelle Heut' Scherz und froher Mut; Denn auch die Narrenschelle Ist oft zum Lachen gut.
Es leb' in unserm Kreise Die Weisheit, welche lacht, Und die des Lebens Reise Uns angenehmer macht! Es leben alle Brüder, Die Hand an Hand in Reih'n Auch dieses Jahr sich wieder Wie wir, des Faschings freu'n!
Aloys Blumauer (21 december 1755 - 16 maart 1798) Steyr in Oostenrijk, de geboorteplaats van Aloys Blumauer
M. Vasalis, Jan Arend, Arjan Visser, Gerard Keller, Georges Simenon, Nynke van Hichtum, Friedrich Christian Delius, Urs Faes, Katja Lange-Müller
De Nederlandse dichteres en psychiater M. Vasaliswerd geboren in Den Haag op 13 februari 1909. Zie ook alle tags voor M. Vasalis op dit blog.
Felix was blank met bruine haren en een zachte g.
Felix was blank met bruine haren en een zachte g. En: hij was kleurenblind, hij keek met scheef getild gezicht en toegeknepen ogen naar de lucht. Ik deed het heimelijk na. Wat heb ik hem bemind toen ik vijf jaar was. Hij was negen. Er is een bruine foto van ons allen aan de waterkant gezeten in het gras, en daarop houd ik vlak boven zijn hoofd, zijn verend haar mijn hand, kijk met ZIJN toegeknepen ogen (onherroepelijk kleurenblind) omhoog, je ziet de ouders en de kinderen en de zomerwind die het gras scheef waait en in al die haren woelt - je ziet dat ogenblik dat toentertijd nog eeuwig was.
Rebus in de bus
Wie zaten er vanochtend in de bus behalve de chauffeur wiens roze wang zo vloekte met zijn mooie rooie haar. Een woeste oude boer met grijze ogen en zijn gezicht in aanslag, en een woelig kind doofstom, dat met zijn eigen dunne vingers praatte. Een vrouw van vijftig, een zigeunerin of zo ze stapte uit bij het woonwagenkamp ze had een luipaard-jasje aan en kleine oren. Een papoea-familie, drents van spraak zo lief, zo lelijk en zo onbevangen. Ik zat en luisterde en zag het aan eerlijk gezegd en tegen beter weten in verwachtend dat nu eindelijk 'De Zin' zichzelf in deze bus zou openbaren van al die raadselachtige aanwezigheden. Maar nee - natuurlijk nee. De enige conclusie was: ik houd van mensen in een bus, ik houd van gras en lucht. Ik rij van Groningen naar Roden. Ik leef een tijdje. Ik begrijp het niet, zelfs niet als 'Het' zo duidelijk wordt aangeboden.
Steen
Verdriet kit al mijn krachten samen, zodat ik roerloos word als steen. Mijn hele wezen wordt materie, een ondoordringbaar star mysterie, o sla de rots, opdat ik ween.
Vandaag ben ik mijzelf niet meer, ik ben het geraamte van mijn broer, die gisteren is dood gegaan; de dood staat altijd op de loer.
De dood staat altijd op de loer en met hem zeven zonden, die mij wel slepen naar de hel als zij mij vinden konden.
Maar ik sta illegaal op straat te wachten in de regen, te wachten tot mijn zonden gaan, maar straks zijn het er negen.
Ik durf mijn huis niet in te gaan; de dood staat altijd op de loer; ik sta in regen op de straat in het geraamte van mijn broer.
Ik ben bang
Ik ben bang voor het licht van de zon die opkomt.
Het maakt mij angstig voor de dag.
Ik heb reden om bang te zijn.
Wat voor reden heb ik nu om bang te zijn?
Niet om dood te gaan want dat is normaal dat is goed.
Ik ben bang voor de dingen die mij nog te wachten staan.
Jan Arends (13 februari 1925 – 21 januari 1974)
De Nederlandse journalist en schrijver Arjan Visser werd geboren in Werkendam, Noord-Brabant, op 13 februari 1961. Zie ook alle tags voor Arjan Visserop dit blog.
Uit: Hotel Linda
“Het land ligt er verzorgd bij. Alle plaatsen — ik herken er niet één — zijn strak gelijnd, kriskras met elkaar verbonden. De piloot lijkt van plan te zijn het toestel op een van die wegen aan de grond te zetten — ik zie de passagiers in de auto's zitten. Precies zoals ik, vanuit mijn straatje aan de rand van het oude vliegveld, de reizigers uit Belo Horizonte kan zien vertrekken. Daar denk ik aan landgenoten, hier zie ik alleen maar buitenlanders. Toch ben ik hier of daar het een noch het ander. De piloot bedankt ons namens de bemanning en wenst ons een goed verblijf in Amsterdam. Ik word opgehaald — nu begrijp ik pas dat Vicky dit heeft geregeld, de schat — door alweer zo'n karretje, dat mij eerst bij de douane en daarna naar de bagageband brengt. Na een tijdje komen daarop de koffers voorbij. Ik volg ze, een voor een, steeds een paar meter, tot ik moe begin te worden. Er ligt haast niets meer op de band. Twee rugzakken, een tas en één koffer; die van mij. Ik haal hem op en trek hem achter mij aan, langs de schuifdeuren, door de hal, naar buiten waar de taxi's staan. De chauffeur van de voorste wagen doet de kofferbak open en neemt, zonder iets te vragen, mijn bagage over. Hij maakt geen bezwaar als ik voorin plaatsneem. Jacobson.' Negeert mijn uitgestoken hand. 'Joodse naam toch?' Ja.' `Dacht ik al.' Daarna drukt hij het gaspedaal diep in en verlaten we het vliegveld. Als ik op een bord langs de snelweg `Rivierenbuurt' zie staan, wisselen we weer een paar woorden. Ik vertel hem dat ik in de Pijp heb gewoond. Hij huurt een huis in de Baarsjes. Dat is een nette buurt,' zeg ik. De chauffeur kijkt mij aan alsof hij denkt dat ik hem in de maling probeer te nemen. `Er is vast wel iets veranderd,' zeg ik. 'Ik herken nu pas een straat: de Zuider Amstellaan.' `Rooseveltlaan, zal u bedoelen.'
“Aan Flanor. Et tu, Flanor! Ach! ik zou wel graag het gelaat achter een slip van mijn toga verbergen! - Met het wegwerpen van mijn zwaard wil ik echter liever nog een beetje wachten. Maar ik zal weeklagen om den gevallen slag! De wonde is wel niet heel erg, maar zij doet pijn, omdat Flanor haar heeft toegebracht! En mij hebt gij willen sparen, mij alleen, - te midden van uwen toorn hebt gij mij begenadigd in een noot! Haddet gij dat niet gedaan, Flanor! want het grieft mij u te moeten zeggen, dat ik die noot niet kraken wil. Das Lob, o Flanor, begehr' ich nicht, want het is de lof van een boos mensch. Zijt gij in uw kinderjaren wel eens uit spelen gevraagd? Herinnert gij u dan ook het onaangename gevoel, als de vertoornde moeder uwer ondeugende vriendjes uzelven als model van een zoet jongetje voorstelde? ‘Keesje heeft zeker niet meegedaan, Keesje zou alleen nooit zoo stout geweest zijn!’ Jawel, Flanor, Keesje heeft wel degelijk meegedaan en zou heel graag alleen ook zoo stout geweest zijn. Hij draagt er zelfs roem op, het eerst zijn vriendjes met den grooten poëet-harlekijn aan 't lachen gemaakt te hebben. Maar Flanor voelt den ernst van dat lachen niet meer en kan niet meer medelachen, maar maakt zich boos. Want om zoo te lachen moet men oneerbiedig en hardvochtig oprecht zijn, en ook oneerbiedige en hardvochtige oprechtheid kunnen verdragen. Dat gaat beter als men jong is. En zie! - O, stichtelijk schouwspel! de dichter Flanor klopt met bemoedigende woorden zijn vriend Bohl het stof van de kleêren, terwijl hij dreigend zijn vuist tegen ons schudt: ‘'t Is niets hoor! je bent wèl een dichter! - Zulke kwaje jongens ook! - Ik wil niets meer van hen weten!’ En ter wille van zijn bespotten vriend brengt hij zelfs zijn naam in gevaar en zegt domme dingen, die hij niet meenen kan. In zijn goedhartigheid heeft hij een artikeltje geschreven, als een onschuldig zalfje ter verzachting voor de blauwe plekken. Zonder blikken of blozen heeft hij een klappermans-versje een ‘fraai gedicht’ genoemd. Ja, goedig en barmhartig is de oude dag.”
Gerard Keller (13 februari 1829 – 10 januari 1899)
- "Vite ! ... Un crime ... Je ne sais pas ..." Le chien jaune est entré sur ses talons et s'est couché aux pieds de la fille de salle. Il y a du flottement, un vague effroi dans l'air. - "Votre ami, qui vient de sortir ..." Quelques instants plus tard, ils sont trois à se pencher sur le corps, qui n'a pas changé de place. La mairie, où se trouve le poste de police, est à deux pas. Le douanier préfère s'agiter. Il s'y précipite, haletant, puis se suspend à la sonnette d'un médecin. Et il répète, sans pouvoir se débarrasser de cette vision : - "Il a vacillé en arrière comme un ivrogne et il a fait au moins trois pas de la sorte ..." Cinq hommes ... six ... sept ... Et des fenêtres qui s'ouvrent un peu partout, des chuchotements. Le médecin, agenouillé dans la boue, déclare : - "Une balle tirée à bout portant en plein ventre ... Il faut opérer d'urgence ... Qu'on téléphone à l'hôpital ..." Tout le monde a reconnu le blessé. M. Mostaguen, le principal négociant en vins de Concarneau, un bon gros qui n'a que des amis. Les deux policiers en uniforme - il y en a un qui n'a pas trouvé son képi - ne savent par quel bout commencer l'enquête. Quelqu'un parle, M. Le Pommeret, qu'à son allure et à sa voix on reconnaît immédiatement pour un notable. - "Nous avons fait une partie de cartes ensemble, au Café de l'Amiral, avec Servières et le docteur Michoux ... Le docteur est parti le premier, voilà une demi-heure ... Mostaguen, qui a peur de sa femme, nous a quittés sur le coup de onze heures ..."
Georges Simenon (13 februari 1903 - 4 september 1989) Cover
“En Saapke ging weêr zitten breien, - maar 't was toch erg koud, hoor! De oude, dikke vingers werden er stijf van. Nog maar 'n kopje warme koffie! Ja, dat deed goed! Daar klonk plotseling op de steenen van 't steegje 't geklepper van klompen, - toen een geluid, alsof er geworsteld werd. - Ach, die akelige jongens waren zeker alweêr aan 't vechten! Hoe was 't nu toch mogelijk, juist nu moeder ziek lag en haar rust zoo noodig had! Saapke gooide driftig haar breikous op den grond, - zelfs haar warme koffie liet ze in den steek, - en daar stond ze in de buitendeur, de gebalde vuist dreigend opgeheven tegen twee jongens, die er zich echter heelemaal niet aan stoorden. Ze bleven maar vechten en elkaâr booze woorden toeschreeuwen. Maar Saapke wist wel raad, - ze was niet voor niets tien jaar lang baker geweest in arbeiders-huishoudingen! Ze trok de bengels van elkaar, deelde links en rechts oorvijgen uit, joeg den eenen jongen, die hier niet thuis hoorde, de steeg uit, en trok het andere slachtoffer bij zijn oor meê in 't portaal, hem onderwijl met de hand dreigend, opdat hij toch maar geen geluid zou geven. ‘Hou je toch stil,’ deugniet,’ fluisterde ze heesch: ‘weet je dan niet, dat je Mem ziek is? Ze slaapt net eventjes - maak haar toch niet wakker met je geschreeuw!’ De jongen stond daar met open mond: - ‘Mem ziek?’ En opeens schoten zijn oogen vol tranen. ‘Waar is Mem? - Ik wil naar Mem toe!’ Daar ging-ie warempel nog snikken ook! ‘Akelige jongen, hou je toch stil! - Mem slaapt immers!’ snauwde Saapke hem toe. Maar de arme Klaas kon zich zoo gauw niet stilhouden. Hoe boozer Saapke zich maakte, des te erger raakte hij van streek; want al was hij ook een ondeugende rakker, zijn moeder was hem àlles; en hij was niet gewoon dat die ziek was, tenminste niet dat ze in bed lag en hij om harentwil stil moest zijn. – “
Nynke van Hichtum (13 februari 1860 - 9 januari 1939) Cover van een uitgave als stripboek
„Wer das für idealistisch oder eurozentristisch hält, dem antworte ich gern mit Zitaten aus dem jüngsten Buch des Amerikaners Jeremy Rifkin, „Der europäische Traum. Die Vision einer leisen Supermacht. Durch den absehbaren Niedergang der USA nach der zweiten Bush-Wahl werden Rifkins Thesen von 2004 heute, Monat um Monat, noch aktueller. Er spricht vom Ende des amerikanischen Traums, weil mit dem Prinzip der Konkurrenz, des Egoismus, des Einzelgängers die Probleme der modernen Welt nicht mehr zu lösen seien. Viel größere Chancen habe der europäische Traum: „Der europäische Traum basiert auf Inklusivität, Verschiedenheit, nachhaltiger Entwicklung, sozialen Rechten und universellen Menschenrechten und auf Frieden und Zusammenarbeit zwischen den Menschen. Dies sind die Komponenten einer hohen Lebensqualität, und die Errungenschaften sind beeindruckend. Obwohl die Amerikaner ein um 28 % Prozent höheres Pro-Kopf-Einkommen haben, genießen die Europäer in vieler Hinsicht eine höhere Lebensqualität, ein deutlicher Hinweis darauf, dass Zusammenarbeit auf lange Sicht einer sicherer Weg zum Glück ist als Konkurrenz.“ (Die Zeit, 14.10.04) Auf Details kann ich jetzt nicht eingehen. Ich möchte nur festhalten dass zu dieser Lebensqualität auch der Garten Eden zählt, in dem Schriftsteller sich bewegen, die Weiten der Kultur und die Tiefen, die Schönheiten der Kunst. Ich spreche also von dem Reichtum, den Europa hat. Und den Europa noch lange nicht genug als Reichtum begriffen hat. Vom Reichtum reden heißt: Von den Gegenmitteln reden, die wir haben, um der Idiotisierung der Gesellschaft zu widerstehen, von den Mitteln, die wir haben, um das Sensorium, das Wissen, den Gemeinsinn zu entwickeln. Von den Mitteln, die Demokratie zu beleben und die schwer erkämpften Freiheiten zu würdigen, zu sichern und zu nutzen. Nach diesen Mitteln brauchen wir glücklichen Europäer nicht lange zu suchen. In Bibliotheken, Museen, Theatern, ja auch in Konzertsälen, im Internet, in Buchhandlungen, da und dort auch in Kinos, ja selbst in besseren Fernsehprogrammen und einigen Zeitungen wird dieser Reichtum präsentiert, liegt dort angehäuft, der Kronschatz unserer Zivilisation. Er ist nicht schwer zu finden, wir brauchen nur danach zu greifen, Augen, Ohren und Hände aufzumachen, es ist wirklich fast wie im Schlaraffenland.“
Friedrich Christian Delius (Rome, 13 februari 1943)
„Er lehnte sich mit der Schulter an den Türrahmen, überblickte das Zimmer im Halbdunkel ; draußen dämmerte der Tag heran, das Licht fiel streifig in den Raum, wo noch immer ihre eilig ausgezogenen Kleidungsstücke verstreut lagen, die Schuhe, die Bluse, die Strümpfe. Sie war vergnügt gewesen, übermütig, hatte sich um die eigene Achse gedreht und sich das Zeug vom Leib gezupft, mit kleinen Pausen, in denen ihr verschmitzt wirkendes Gesicht ihn schalkhaft maß, belustigt über sein Staunen, sein atemloses Schweigen. Er war verwundert gewesen, dass sie ihn diesmal wieder aufgefordert hatte, mitzukommen nach oben, wo das war, was sie ihr kleines Paradies und Refugium nannte. Die oberste Wohnung mit Aufgang zur Dachterrasse, mit Blick über die Stadt bis zum See und, an klaren Tagen, in die Berge, deren ewiger Schnee sie mit kindlicher Freude erfüllte. Sie hatte ihn schon das eine oder andre Mal mitgenommen, aber sie tat es nicht oft, und für eine ganze Nacht schon gar nicht. Gerade an diesem Abend hatte er darauf nicht hoffen können, und er hatte auch nicht damit gerechnet. Schließlich war er einer geworden, dem das nicht mehr zustand. So sagte es Silaski, nicht ohne Mitgefühl, aber mit der kalten Sachlichkeit und unverblümten Offenheit, die zu ihm gehörten. »Das steht dir nicht mehr zu.« Mit diesem Satz im Ohr war er zum Treffen mit Simone gefahren, war frühzeitig in der Storchenbar gewesen, fast allein unter dem leichten Regen des Vorabendpianos, dessen Töne warm und weich in den Raum plätscherten. Er ließ keine Erinnerungen aufkommen. Er schlug den Mantelkragen hoch, entdeckte die Laufmasche in den Strümpfen, die fast ordentlich nebeneinanderlagen, als hätte Simone sie nachträglich über den Schuhen ausgerichtet, ein Schleier über dem Leder, netzverspielt. Unbeschwert war sie gewesen an diesem Abend, wie seit Wochen nicht mehr, wie vielleicht nie zuvor. Sie hatte diese Fähigkeit, sich zu verlieren und den anderen dahinein mitzunehmen, in die Zeitlosigkeit des gelebten Augenblicks. Und er musste nicht reden von dem, was ihn bedrängte, wovor ihm bangte.”
„Schwierig ist es, aber schön – durch Moskau zu laufen, besonders im Winter. Ein Abenteuer für die nicht mehr nüchterne (nirgends schmeckt der Wodka besser als hier und nie besser als im Winter), nicht mehr junge, aus mindestens diesen beiden Gründen nicht mehr gleichgewichtssichere Frau auf den profillosen Sommersohlen ihrer Halbschuhe. Sie, also diesmal ich, kann aufs Maul fallen jeden Moment; unter dem auch gerade gefallenen Schnee kann dünnes Eis sein über einer großen Pfütze in einem tiefen Asphaltloch, einem pflastersteinlosen Tal im Bürgersteig, einem Baugrübchen, wer weiß wie alt, in der viel getretenen, dennoch zu einem schiefen Grinsen verzogenen Visage der einen oder anderen Straße. – Doch, die Gehwege sind die Visagen der Moskauer Straßen, denn die müssen die Fußgänger oder Fußgängerinnen im Auge behalten bei jedem ihrer Schritte, von denen nämlich droht die größte Gefahr, womöglich die einzige. So, laufend, schlitternd, strauchelnd und immer fröhlich gefaßt auf Platzwunde oder Gipsarm, manövriere ich mich zu einem der Eingänge der Metro-Station Novvokusnetzkaja; ich will zum Zoo heute, weil ich nicht mehr Straßenvisagen sehen will, sondern die von Menschen, jenen Menschen, die Tiere sehen wollen. In den Gängen zu den Perrons laufen Menschen vorüber oder nicht vorüber an Menschen, die Bildchen verkaufen oder Blumen oder ausgelesene Hefte oder junge Katzen. Andere Menschen gehen vorbei an anderen Menschen, die auch dastehen, dasitzen, daliegen, obwohl sie nichts zu verkaufen haben. Sie bemühen sich allein um ein paar Rubel oder lassen sich von Hündchen helfen beim Betteln oder beim Geben.“
Katja Lange-Müller (Berlijn, 13 februari 1951) Berlijn. Carnaval op de Kurfürstendamm
Tags:M. Vasalis, Jan Arend, Arjan Visser, Gerard Keller, Georges Simenon, Nynke van Hichtum, Friedrich Christian Delius, Urs Faes, Katja Lange-Müller, Romenu
De Nederlandse schrijver Jan Siebelink werd geboren op 13 februari 1938 in Velp in een streng religieus gezin. Zijn vader had een bloemenkwekerij. Na de lagere school ging Siebelink naar de ULO en vervolgens naar de Kweekschool (de huidige Pabo). Hij werd onderwijzer in Laag-Soeren en studeerde in zijn vrije tijd Franse taal-en letterkunde. Tijdens zijn studie Frans raakte hij geïnteresseerd in de Franse schrijver van Nederlandse afkomst Huysmans, en hij vertaalde een van zijn boeken 'A rebours' in het Nederlands als 'Tegen de Keer'. Daarnaast begon hij zelf te schrijven. Zijn eerste verhaal was 'Witte Chrysanthen’. Dit verhaal vormt samen met vier andere verhalen de bundel “Nachtschade”, het literaire debuut van Siebelink. In die eerste verhalen zitten meteen al de thema's die later steeds terug zullen komen in zijn werk: zijn streng religieuze, maar niettemin sympathieke vader, de kwekerij, de streek uit zijn jeugd, het middelbaar onderwijs, de rangorde in het zogenaamd genivelleerde Nederland. In 1977 verscheen zijn eerst roman 'Een lust voor het oog. Zijn belangrijkste romans zijn “De herfst zal schitterend zijn”, “En joeg de vossen door het staande koren”, “De overkant van de rivier”, “Vera”, “Margaretha” en de bestseller “Knielen op een bed violen”. In het laatstgenoemde boek vertelt Siebelink over de godsdienstige kring waar zijn vader toe behoorde en hoe hij daar zelf bij betrokken werd. Van “Knielen op een bed violen” waren in 2009 meer dan 700.000 exemplaren verkocht. In september 2009 kwam de vijftigste druk uit. Naast zijn literaire werk schreef Siebelink ook essays over decadente Franse literatuur. In 2009 werd Siebelink geridderd, hij werd Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw.
Uit: Margje
“Ruben wachtte op zijn broer, keek vanuit de voorkamer de straat af. Deze oudejaarsdag zouden ze samen het graf van hun ouders bezoeken. Ruben was er zeker van dat Thomas zou komen. Het was altijd een genot geweest om naar hem te kijken. Een mooie jongen. Nog steeds was die schoonheid zichtbaar, ondanks de lege oogkassen. Een ernstig ongeluk, langer dan een jaar geleden, had Thomas blind gemaakt. Ook zijn spraakvermogen was aangetast. Na lange revalidatie had hij het schilderen weer opgepakt. In het blindeninstituut had hij alle medewerking gekregen. Hij leerde snel en werd behendiger in het op de tast omgaan met verf. Op zijn kamer stond een schildersezel. Het eerste wat hij schilderde na het ongeluk was een veld dahlia’s waarover de vorst was gegaan. De bloemen waren pikzwart, hingen naar beneden, want de stelen waren vlak onder de knop geknakt. Maar één bloem, op een beschutte plek, was niet door de nachtvorst aangetast. Ze was helrood, van dat intense rood als de natuur voor de winter invalt nog één keer uithaalt. Hij toonde het Ruben. Een glimlach verscheen op zijn gezicht, heel kort. De eerste na het afschuwelijke drama. Hij had hem omhelsd en ze bleven lang in elkaars armen. Die ene bloem, die de vorst heeft overleefd, die extra schitterde, dat felrode bij alle zwart. Zo kon een dahliaveld er in november uitzien. Opnieuw liep Ruben de voorkamer in, keek de steil aflopende Bergweg af. Uit een grijze lucht dwarrelde wat sneeuw. Tegen de avond was door opvriezing gladheid voorspeld. Gisteren had Ruben Thomas nog bezocht. Hij was niet op zijn kamer. Er stond ook geen nieuw schilderij op de ezel. Op tafel lag het blauwlinnen zakbijbeltje dat hij aan het eind van de zondagsschool had ontvangen. Ruben bezat zijn eigen exemplaar niet meer. Dat van Thomas lag opengeslagen bij het evangelie van Lucas. Enkele regels waren rood onderstreept. Hij streek er licht met zijn vinger over. ‘Op de eerste dag van de week gingen de vrouwen al vroeg in de morgen naar het graf. Ze vonden de steen afgewenteld.’ Thomas, zolang Ruben hem kende, had niets opgehad met het transcendente. Hij dwaalde door de lange, glazen gangen van Bartiméus.”
II. Fastnacht, Bern, March 7, 1987 (William Irwin Thompson)
Bij Carnaval
Carnival door David Ter-Avanesyan, 2011
II. Fastnacht, Bern, March 7, 1987 For Ralph Abraham
We, on the other side of dreamless sleep, Still live out wholly unknown, enormous Intangent, galactically extended lives; And we're not supposed to know otherwise. If only for one night I'd like to be Other-wise, to see undark and entire Eros, to look back at Eurydice To know what other god she beds down. Earth's flowers cannot twist to see their stems, Even our moon has its darkness all turned out, And mind is strapped to know what god intends On riding the saddle of our time-bound thought. In the night-time half is there another half, Nesting like those painted Russian dolls? Then each half could contain another whole Half-life relatively timed in fractals. Well, there's Einstein's House across the street, And here's the crowd in which I am content To say farewell to flesh, hello to Lent, Unmasked, ordinary, not even indiscreet. If each half of a half is never breached, For all the other lives inside of me, Then each creature dreams asymptotically Until fractal infinity is finely reached. Coiled in the smallest possible fragments spring, Abundant in every dream-drenched sod – den piece of life becoming everything, The brute fact possible remains of God. In other words, we're everybody every night And live all the lives there are at once, Rich man, poor whore, wise man, and dunce, And only then come dumb again in light. When we finally guess who we really con It's bound to be good for a good long laugh; Small wonder we like carnival's riff-raff, Pretending with masks to put each other on.
Barbara Honigmann, Detlev Meyer, Mariana Leky, Lou Andreas-Salomé, Sabahattin Ali, Friedrich de la Motte-Fouqué, Janwillem van de Wetering, Joachim Meyerhoff, John Hennessy
„Touristische Pflichten habe ich mir nicht auferlegt, die habe ich schon bei früheren Besuchen erfüllt. Am Ende meiner Residenzzeit werde ich dann feststellen, daß ich eigentlich nie aus dem Village herausgekommen bin, und meine Dorfgenossen werden mir bestätigen, das geht hier allen so! Weil es ja ein Dorf ist, wenn auch ein größeres, kann man es, wenn man gute Schuhe hat, auch zu Fuß erlaufen, die kleinen Streets hinauf und die mittleren Streets hinunter, und dabei sogar einige Avenues überqueren. Natürlich bleibe ich dauernd stehen, weil ich vieles näher betrachten will, Buchläden, Galerien, Drogerien und ihre customers, ein petshop, in dessen Auslage eine Handvoll ganz kleiner Hunde in einem Körbchen unter einem Infrarotstrahler wachsen. Am Union Square habe ich dann sogar ein ganzes Pet-Kaufhaus, mehrstöckig, mit einer Abteilung für Hundemode im basement entdeckt. Für Katzen gibt es aber keine Modeabteilung, die würden sich so etwas Affiges auch nicht bieten lassen. Meine Dorfgenossen stehen der Vielgestaltigkeit ihrer Stadtlandschaft in nichts nach, so multiverschieden, multi-ethnisch und multisozial, multiform und multifarbig wie sie sind und ausschauen und dahergehen. Was sie anhaben, tun und wie sie sich benehmen. Manche laufen ganz wild aussehend herum, manche picobello wie vom Laufsteg weg, einige richtig bohèmehaft, andere mehr gepflegt vernächlassigt, viele ganz schön exzentrisch und ein jeder mit dem festen Willen zur Gestaltung, das ist unübersehbar. Deeply superficial, hat Andy Warhol alle diese Leute und sich selbst treffend beschrieben; der hat hier auch irgendwo gewohnt. Richtig Meschuggene, die laut deklarieren und wild gestikulieren, laufen auch mehr als in anderen Städten herum, obwohl sich der Unterschied zu denen, die einfach laut mit ihrem cell herumtelefonieren, verringert haben dürfte. Den Hauptpreis für Exzentrik spreche ich innerlich einer ganz großen, gertenschlanken Frau von tiefschwarzer Hautfarbe zu, die im schneeweißen Pelzmantel mit schneeweißer Pelzkappe und schneeweißen Stiefeletten auf 10 cm hohen Absätzen einher- stöckelt und ihren schneeweißen Pudel spazierenführt.“
Barbara Honigmann (Oost-Berlijn, 12 februari 1949)
„Es wäre ein Leichtes gewesen, herauszufinden, ob die Großmutter der 1890 geborenen Else Gellen, verheiratete Wol-lin, tatsächlich eine Comtesse von Veltheim war. Schließ-lich hätte man nicht zeit- und geldaufwendige genealogische Exkursionen unternehmen müssen, die zu klären in der Lage gewesen wären, ob das Haus Greifendau zum Bei-spiel erstmals im 11. Jahrhundert und nicht erst im dar-auffolgenden urkundlich erwähnt worden war. Nein, im Falle Gellert/Veltheim hätte man nur zwei, drei Einwohnermeldeämter aufsuchen müssen, um ein-deutig zu klären: Else ist tatsächlich eine Veltheim, der allein wegen des leichtfertigen Naturells ihrer Großmut-ter der schöne Titel und der nicht minder schöne Besitz versagt geblieben waren. Natürlich gibt es in Else Gellerts Geschichte einen feschen Gutsverwalter mit keckem Bärt-chen und feurigen Augen — ein Hallodri —, der die zur Leidenschaft entfachte Comtesse umgarnt und schließlich besessen hatte, im Heu, wie das so üblich war, in einer jener schwülen Sommernächte, die selbst die verknöchertsten Junker und keuschesten Stiftsdamen das Blut in den Adern spüren ließen. Niemand machte also dem aufblühenden Comtesschen den Vorwurf, bewusst und willentlich gegen ihren Stand und dessen Konventionen verstoßen zu haben. Sie war nur einer übermächtigen Natur gefolgt, hatte lediglich im Sinnentaumel die Sehnsucht ihres Herzens und Leibes gestillt. Die Frage, ob sie ihre liebestolle Großmutter gekannt habe, lässt Else Gellen offen. Frag lieber nicht, pflegt sie mit einem Ausdruck mühevoll gezähmten Schmerzes zu antworten, wobei ihr Blick in eine düstere Ferne schweift, in der ein verlaustes Asyl oder Armenhaus steht, letzte Zuflucht einer gewissen Frederieke Karwunke, geborene von Veltheim, Endstation einer Verlorenen und Verstoßenen. Elses Herkunftsgeschichte wird von der Familie akzeptiert, aus liebe, aus Respekt und, das gilt für Elses Mann, Max Wohin, weil sie Teil einer stillen Abmachung ist, die beide verpflichtet, die Geschichten des Partners nicht allzu penibel auf ihren Wahrheitsgehalt zu überprüfen, sie so stehenzulassen, wie sie erzählt werden.“
Detlev Meyer (12 februari 1950 – 30 oktober 1999) De regenboogvlag bij de U-Bahnhof Nollendorfplatz in Berlijn
„Alles hätte gut und gern so weitergehen können, aber dann ist alles zerbrochen, was, wie Blank später sagte, ein sicheres Zeichen dafür ist, dass es eben nicht so habe weitergehen können, auch wenn ich das geglaubt hatte. Was man selber glaubt, ist, auch das sagte Blank später, manchmal unmaßgeblich in der Frage, ob etwas zerbrochen gehört oder nicht. Morgens, wenn ich aufwachte, war Jakob längst wieder da oder gar nicht weg gewesen. Er lag neben mir in meinem Bett, je nach Jahreszeit unter einem Laken oder einer Decke. Jakob schlief wie ein Toter und brauchte anschließend lange, um richtig wach zu werden. Oft verschlief er und wachte erst auf, wenn die Sprechstundenhilfe anrief und sagte: »Sie müssten jetzt wirklich mal kommen, hier ist alles voller Schmerzpatienten. « Dann stieg Jakob schlaftrunken in seine Kleider, ging schlaftrunken los, kaufte unterwegs einen Kaffee zum Mitnehmen, er tat das ohne Worte, weil man ihn in der Kaffeebar kannte, er kam schlaftrunken in die Praxis und durchquerte schlaftrunken sein volles Wartezimmer. Seine Sprechstundenhilfe wusste, dass Jakob morgens dankbar war für jedes Wort, das er nicht sagen oder hören musste, deshalb sagte sie nichts, folgte ihm ins Behandlungszimmer, zog ihm dort den zerdrückten Kaffeepappbecher aus der Jackentasche, reichte ihm den frisch gewaschenen Kittel und wies Jakob, kurz bevor der erste Schmerzpatient hereinkam, wortlos auf den Schlaf in seinen Augenwinkeln hin. Es ist beunruhigend, von jemandem behandelt zu werden, der noch Schlaf in den Augen hat. Jakob war Zahnarzt. Ich lernte ihn kennen, als meine Zähne schlecht waren, deshalb kannte ich mich mit Zahnärzten gut aus und wollte eigentlich keinen neuen mehr kennenlernen. Ich kannte mich mit den Wartezimmern aus, in denen hauptsächlich Leute sitzen, die aussehen, als kämen sie nur mal so zur Kontrolle. Ich kannte den Zahnarztbegrüßungshandschlag, ein kurzer fester Griff mit einer vom vielen Waschen farblosen und wachsweichen Hand.“
»Kurt?« fragte ein Bübchen und drängte sich an ihn, »dein großer Kurt? Darum rennen wir so? O je, können wir den nicht auch gleich wiedersehn?« »Jetzt gleich lieber nicht. Aber spätestens morgen. Denn er sucht ganz sicher jeden von euch auf und erzählt euch was ihr haben wollt.« Hinter ein paar armseligen Taglöhnerhäuschen, die aussahen, als hätte man sie aus Lehm und Feldsteinen zusammengeworfen, lag das niedrige Pfarrhaus in einem Garten. Ein Querbau, wo sich die Küchenräume befanden, verengte den Hof zu einem schrägen Dreieck. Als sie herantraten, sprangeine schlanke weiße Hündin sie freudigbellend an, während aus der Hundehütte der alte, gichtlahme Unkas, der keine Kinder leiden konnte, nur ein verdrossenes Knurren hören ließ. Im Querbau stand das Küchenfenster offen, und ein feines faltiges Frauengesicht, umrahmt von weißen Flechten, beugte sich lächelnd heraus. Die Kinder ließen die Hand des Pastors los, blieben stehn und machten lange Hälse. Wenn »Tante Babette«, wie sie bei allen hieß, des Pastors langjährige Freundin und Hausgenossin, ihnen zuwinkte, so gab es immer etwas Gutes, – besonders, wenn sie Pfefferkuchen gebacken hatte, solche, die es hierzulande gar nicht gab, denn das verstand sie. Der Pastor war inzwischen durch den Garten gegangen, aus dem man direkt in seine Arbeitsstube gelangen konnte. Eine breite Glastür verlieh derselben viel Licht und den vollen Blick ins Grüne. An den Wänden standen Bücherregale, und den Boden deckte ein dunkler einfarbiger Teppich.“
Lou Andreas-Salomé (12 februari 1861 – 5 februari 1937) Katharina Lorenz als Lou Andreas-Salome and Julius Feldmeier als Rainer Maria Rilke in de filmbiografie „Lou Andreas-Salome” uit 2016.
De Turkse dichter en schrijver Sabahattin Aliwerd geboren op 12 februari 1906 in Gümülcine, tegenwoordig, Komotini, Griekenland. Zie ook alle tags voor Sabahattin Ali op dit blog.
Uit:The Madonna in the Fur Coat (Vertaald door David Gramling en Ilker Hepkaner)
“The next day, my first chore was to search for a shop that sold replicas of famous paintings and look for the Arpie Madonna. I found it in a heavy album of Sarto’s work. The badly imprinted copy didn’t reveal much, but the author of the article was right: sitting higher than the others, the holy child in her arms, she looked downward without noticing the bearded man on her right and the young man on her left. The Madonna’s disappointed, irritated expression—observable in her gaze and lips, her face, and how she held her head—was precisely the one in the painting I’d seen the day prior. They were selling this page of the album individually, so I was able to buy the painting and return home. Looking carefully, I realized the painting was of great import from an artistic point of view. It was the first time I had seen such a Madonna: In the illustrations of Mother Mary I had encountered before, there was an expression of innocence, which was emphasized a little bit more than was necessary, and sometimes senselessly so; they either looked like little children who were saying to the baby in their arms, “See what God has bestowed upon me!” or they were housemaids, staring with fixed eyes and smiling in confusion at their sons, whom they had conceived by way of a man these girls could not even name. The Mary in this painting by Sarto was however a woman who had learned how to think, who conveyed all her judgments about the world, and had begun to treat the world with a bit of levity. She wasn’t looking at the saints, standing as if in worship on either side of her. She wasn’t looking at the Messiah in her arms, nor at the sky, but down toward the earth. And it is clear that she saw something there. I put the image down on the table. I closed my eyes and thought about the painting in the exhibition. At that very moment, it occurred to me that the person depicted there actually existed. Of course this was the case—the painter had made a self-portrait. This spectacular woman was wandering among us, guiding her deep, dark eyes down to earth, or toward the person opposite her, parting her lips to speak, the bottom one a little bigger than the top. She was alive. I could go see her somewhere… The first thing I felt, when I thought about it, was tremendous fear. It would be a genuine disaster if a man like me—someone who had never had any adventures with a woman before—were to have his first time ever with a woman like this.”
“Drinnen saß bei dem Herde, von welchem aus ein spärliches Feuer die dämmernde, reinliche Stube erhellte, auf einem großen Stuhle des Fischers betagte Frau; beim Eintritte des vornehmen Gastes stand sie freundlich grüßend auf, setzte sich aber an ihren Ehrenplatz wieder hin, ohne diesen dem Fremdling anzubieten, wobei der Fischer lächelnd sagte: »Ihr müßt es ihr nicht verübeln, junger Herr, daß sie Euch den bequemsten Stuhl im Hause nicht abtritt; das ist so Sitte bei armen Leuten, daß der den Alten ganz ausschließlich gehört.« – »Ei, Mann«, sagte die Frau mit ruhigem Lächeln, »wo denkst du auch hin? Unser Gast wird doch zu den Christenmenschen gehören, und wie könnte es alsdann dem lieben jungen Blut einfallen, alte Leute von ihren Sitzen zu verjagen?« – »Setzt Euch, mein junger Herr«, fuhr sie, gegen den Ritter gewandt, fort; »es steht dorten noch ein recht artiges Sesselein, nur müßt Ihr nicht allzu ungestüm damit hin und her rutschen, denn das eine Bein ist nicht allzu feste mehr.« – Der Ritter holte den Sessel achtsam herbei, ließ sich freundlich darauf nieder, und es war ihm zumute, als sei er mit diesem kleinen Haushalt verwandt und eben jetzt aus der Ferne dahin heimgekehrt. Die drei guten Leute fingen an, höchst freundlich und vertraulich miteinander zu sprechen. Vom Walde, nach welchem sich der Ritter einige Male erkundigte, wollte der alte Mann freilich nicht viel wissen; am wenigsten, meinte er, passe sich das Reden davon jetzt in der einbrechenden Nacht; aber von ihrer Wirtschaft und sonstigem Treiben erzählten die beiden Eheleute desto mehr und hörten auch gerne zu, als ihnen der Rittersmann von seinen Reisen vorsprach und daß er eine Burg an den Quellen der Donau habe und Herr Huldbrand von Ringstetten geheißen sei. Mitten durch das Gespräch hatte der Fremde schon bisweilen ein Plätschern am niedrigen Fensterlein vernommen, als sprütze jemand Wasser dagegen. Der Alte runzelte bei diesem Geräusche jedesmal zufrieden die Stirn; als aber endlich ein ganzer Guß gegen die Scheiben flog und durch den schlechtverwahrten Rahmen in die Stube hereinsprudelte, stand er unwillig auf und rief drohend nach dem Fenster hin: »Undine! Wirst du endlich einmal die Kindereien lassen. Und ist noch obenein heute ein fremder Herr bei uns in der Hütte.« – Es ward auch draußen stille, nur ein leises Gekicher ließ sich noch vernehmen, und der Fischer sagte, zurückkommend: »Das müßt Ihr nun schon zugute halten, mein ehrenwerter Gast, und vielleicht noch manche Ungezogenheit mehr, aber sie meint es nicht böse. Es ist nämlich unsere Pflegetochter Undine, die sich das kindische Wesen gar nicht abgewöhnen will, ob sie gleich bereits in ihr achtzehntes Jahr gehen mag.“
Friedrich de la Motte-Fouqué (12 februari 1777 – 23 januari 1843) Cover
„After the bathhouse the monks went to the kitchen for breakfast. I saw a wide variety of Japanese delicacies on the tables, radishes, sour plums, seaweed, small bowls with sauces. The head monk put his hand on my shoulder. “Not for you. That’s for us, we like this type of food. You and Gerald have been invited out by Peter; he is waiting for you.” When I heard the pebbles crunch under my wooden sandals, felt the clean clothes against my skin, and inhaled the smoke of a cigarette, and knew that it was all over, that Rohatsu had faded into the past, I felt such a wave of happiness surge through me that I stopped. Gerald pushed me forward. “Peter has made an American breakfast, mark my words.” And so it was. There was a neatly laid out table waiting for us, with dishes full of crisp rolls, bacon and eggs, fresh butter, a large pot of coffee, and tins of marmalade and cherry jam. Peter kept on toasting rolls and pouring coffee and frying eggs till we rolled over backwards on the floormats. That day was a holiday. I slept for a few hours and then woke up. The rhythm of my existence was disturbed and I couldn’t go back to sleep. I read till I became drowsy again. The rest of the day I spent sleeping, walking about the gardens, and eating. All stress had gone. The koan rumbled vaguely on the horizon of my consciousness but that was all. It was very quiet in my mind; the only feeling I was aware of was one of intense contentment.”
Janwillem van de Wetering (12 februari 1931 – 4 juli 2008) Cover
Uit:Wann wird es endlich wieder so, wie es nie war
“Mein erster Toter war ein Rentner. lange bevor in meiner Familie ein Unfall. eine Krank-heit und Altenschwäche die nächsten geliebten Menschen verschwinden ließen, lange bevor ich hinnehmen musste, dass der eigene Bruder, der zu junge Vater, die Großeltern, ja selbst der Kindbelts-Hund nicht unsterblich waren, und lange bevor ich in ein zwanghaftes Dauergespräch mit mei-nen Gestorbenen geriet — so heiter, so verzweifelt —, fand ich eines Morgens einen roten Rentner. Ich war eine Woche zuvor sieben Jahre ah geworden und harte diesem Geburtstag entgegengefiebert, da ich durch ihn endlich das Recht erwarb, den Schulweg allein zurück-zulegen. Von einem Tag auf den anderen durfte ich nun ste-hen bleiben und weitergehen, wann immer mer ich es wollte. Das Gelände der Psychiatrie, in der ich außvuchs, und auch die außerhalb der Anstaltsmauern liegenden Gärten, Häuser, Straßen und Gebüsche waren wie verändert, und ich ent-deckte lauter Dinge, die mir in Begleitung meiner Mutter oder meiner Brüder noch nie aufgefallen waren. Ich machte etwas größere Schritte und kam mir unglaublich erwachsen vor. Dadurch, dass ich ein Einzelner war, vereinzelten sich auch die Dinge um mich herum. Gegenüberstellungen auf Augenhöhe: Die Kreuzung und ich. Der Kiosk und ich. Die Schrottplatz :Mauerund ich. Wie viele Entscheidungen ich plötzlich selbst treffen durfte, überraschte mich. An der Hand meiner Mutter harte ich meist vor mich hin geträumt oder mit ihr geredet und mich, nie auf den Weg achtend, zur Schule bringen lassen wie einen Brief zum Postkasten. Die erste Woche lang war ich brav, wie ich es huch und heilig versprochen haue, den verabredeten Weg gegangen —den Weg, in den mich meine Mutter mit allem Nach-links-und Nach-rechts- und wieder Nach-links-Gucken eingewiesen harre, doch am darauffolgenden Montag beschloss ich, einen kleinen Umweg durch die Sdireberprtensiedlung zu nehmen.“
Joachim Meyerhoff (Homburg, 1967)
De Amerikaanse dichter John Hennessywerd geboren in 1965 in New Jersey. Zie ook alle tags voor John Hennessy op dit blog.Zie ook alle tags voor John Hennessyop dit blog.
Mike Devlin
The dairy light, he called it, in any weather when he delivered—fog eddies from Arthur Kill, sun half an hour high over Merck, the morning divided by smokestack. Temper’s teacup, a man’s no more than a punter’s error, he liked to say. He hummed “Ave Maria” through the baritone kazoo of tracheotomy, circus shadow of his church choir tenor; for kids, he buzzed the Yankee Doodle like electric razor or flexed his arm and blackened ship tattoos dropped anchor under a war wound’s purple chop. After the dairy cut his route, he became our oldest paper-boy. Sack slung around his shoulder and cradled like a headless cello, we saw him more often, his walk an economic waltz. Warm afternoons, he propped a shoe-shine box beneath the awnings of Truppa’s deli, bullied tips from all his customers. He slipped his gauze, pulled the patch off his blow-hole, neck-smoked a hot-boxed Camel to win the hardest cases. The night Mike died, men emptied out of Pete’s: Knights, Vets, Legionnaires, Sons of Italy. They parked a phonograph on the fire-escape and played his seventy-eights. Crackling Irish tenors rose along rusted, ivy-covered slats, zigzag ladder and window grills, to sing us to sleep. Later bottles dropped, a pipe burst, the record player smashed in the alley. Beat-cops broke it up before morning twilight, his old delivery hour.
Tags:Barbara Honigmann, Detlev Meyer, Mariana Leky, Lou Andreas-Salomé, Sabahattin Ali, Friedrich de la Motte-Fouqué, Janwillem van de Wetering, Joachim Meyerhoff, John Hennessy, Romenu