Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
03-03-2018
Manfred Flügge, Hans Verhagen, Tjitske Jansen, James Merrill, Kola Boof, Clifton Snider, Gudrun Pausewang, Chris Kraus
„Im Mai 1929 veröffentlichten die Leipziger Neuesten Nachrichten folgende Karikatur: »Die Familie Mann, Heinrich, Thomas, Klaus und Erika, marschieren unter dem Ruf >Selbst ist der Mann< geschlossen in Weimar ein, um dort ihren eigenen Dichtertag abzuhalten.« Auf der Zeichnung paradieren sie etwas unpassend im Stechschritt, Klaus trägt kurze Hosen. Als Kollektiv tauchten die schreibenden Manns 1930 in Ottomar Starkes Kleinem Literaturbilderbogen auf, einer gezeichneten Kolumne, die regelmäßig in der Zeitschrift Literarische Welt erschien. Die Porträts von Heinrich und Thomas Mann wurden mit Lorbeerkränzen verziert, der ovale Bilderrahmen für Klaus Mann blieb leer (»Klaus noch nicht«). Ganz beiläufig erhielt der Begriff den bestimmten Artikel in einer kleinen Parodie mit dem Titel »Literatur = Conference. The Th. & H. Mann Family« im Berliner Tageblatt vom 1. Januar 1931. Paul Nikolaus, damals der bekannteste Conférencier der Hauptstadt, ließ für die Neujahrsausgabe der Zeitung einige Dichter wie auf einer Kabarettbühne auftreten. Zu dieser Konferenz erschienen »vier Mann«, nämlich Heinrich, Thomas, Erika und Klaus. Hier ist die Rede davon, »dass die Manns Lübecker sind« und dass die Kinder Klaus und Erika »literarisch erblich belastet« seien. In der NS-Presse wurden die Manns kollektiv verhöhnt, wobei Heinrich Mann der Lieblingsfeind war und mit antisemitischen Klischees verunziert wurde. Nach dem Januar 1933 nahmen die bösartigen Karikaturen zu. Auch auf ihre Exilorte am Mittelmeer wurde dabei angespielt. Nach 1945 dauerte es lange, ehe die Manns öffentlich wieder als Kollektiv wahrgenommen wurden. Walter Arthur Berendsohn publizierte 1973 eine Sammlung von Aufsätzen und Besprechungen unter dem Titel Thomas Mann und die Seinen; Marcel Reich-Ranicki brachte 1987 eine Essay-Sammlung unter demselben Titel heraus. Schon lange vor Heinrich Breloers TV-Dokumentarspiel aus dem Jahr 2001 finden sich viele Belege für die Formel Die Manns. Die beiden ältesten Söhne eines Lübecker Kaufmanns und dessen musisch begabter Frau wenden sich zu Beginn der 1890er Jahre vom Getreidehandel ab, dem ihre Vorfahren Ansehen und Wohlstand verdankten. Nach einer familiären Katastrophe - Tod des Vaters, Untergang der Firma - und nach zehn Jahren des Suchens, Irrens, Reifens verleihen beide Brüder ab etwa 1900 ihrem Namen Glanz und Klang auf dem Feld der Literatur.“
Manfred Flügge (Kolding, 3 maart 1946) Familie Mann, derde van links Thomas, derde van rechts, Heinrich
Ik hou van Icarus die wist dat de was zou smelten en toch naar de zon toe vloog. ik hou van het meisje dat wel zag hoe blauw de baard van Blauwbaard was- dat was juist de reden. Ik houd van Doornroosje die alleen maar deed alsof ze sliep.
Ik houd van sneeuwwitje, die de dwergen een stelletje neuroten vond. "Wie heeft er op mijn stoeltje gezeten? Wie heeft er van mijn bordje gegeten?' En van de dwerg, die helemaal niet zoveel van Sneeuwwitje hield;
'Toen zij er nog niet was, waren wij nog met zeven. En nu? Moet je ons nu eens zien.' Van de reus die kwaad is, omdat iedereen zijn schoenen laarzen noemt. Ik houd van wie niet in het sprookje past. Maar vooral
hou ik van Icarus die wist dat de was zou smelten en toch naar de zon toe vloog.
Het zwembad in
Het zwembad in om daar mijn voeten nat te maken
eruit om met die natte voeten de tegels naast het zwembad aan te raken
kijken hoe de tegeltenen verdwijnen in de zon.
Een foto die tevoorschijn komt maar dan andersom.
In het bad uit het bad ik zong
een lied dat ik op school geleerd had. 'Looft den heer want hij is goed' en iets met goedertierenheid.
I've spent the last days, furthermore, Ransacking Athens for that translation of "Palme." Neither the Goethehaus nor the National Library Seems able to unearth it. Yet I can't Just be imagining. I've seen it. Know How much of the sun-ripe original Felicity Rilke made himself forego (Who loved French words—verger, mûr, parfumer) In order to render its underlying sense. Know already in that tongue of his What Pains, what monolithic Truths Shadow stanza to stanza's symmetrical Rhyme-rutted pavement. Know that ground plan left Sublime and barren, where the warm Romance Stone by stone faded, cooled; the fluted nouns Made taller, lonelier than life By leaf-carved capitals in the afterglow. The owlet umlaut peeps and hoots Above the open vowel. And after rain A deep reverberation fills with stars.
Lost, is it, buried? One more missing piece?
But nothing's lost. Or else: all is translation And every bit of us is lost in it (Or found—I wander through the ruin of S Now and then, wondering at the peacefulness) And in that loss a self-effacing tree, Color of context, imperceptibly Rustling with its angel, turns the waste To shade and fiber, milk and memory.
James Merrill (3 maart 1926 – 6 februari 1995)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Kola Boofwerd (naar eigen zeggen) geboren als Naima Bint Harith op 3 maart 1972 in Omdurman, Soedan. Zie ook alle tags voor Kola Boof op dit blog.
Uit: Diary of a Lost Girl
“My real name is Naima Bint Harith—but I call myself Kola Boof. I’ve learned that many Americans (especially whites and media types), think that’s a comical name--but it’s very special to me, because it’s actually the greatest poem that I ever wrote. The name (as a poem) signifies four things--(1) the Kola nut, which is the favorite snack of African children as well as the symbol of prosperity, moral goodness and well being to Africans as a people. (2) The sound of the African drum ("boof!" comes the drums). And then finally, because as a teenager, I so loved silent screen star Clara Bow and cartoon sex kitten Betty Boop, and was (and am) a silent movie buff to the point that I wanted to create a sexy movie star type name that would still encompass everything that I cherish and sought to represent as an artist from Africa--aaand--as a womanist and a wombbearer. So in the poem "Kola Boof", I achieved all of that with two words and made it my name, and in fact, took it further by naming several of my books after the silent films that I loved so much as a teen ("Flesh and the Devil"..."Long Train to the Redeeming Sin"..."Diary of a Lost Girl"). * * * * *
It’s true enough that I’ve had unbelievable tragedy in my life, but even more so--God has been there for me in very big ways. I was adopted by Black Americans at the age of eight (I returned to North Africa via Israel in 1994 as a young adult). I don’t know when I was actually born—my Auntie Ramah says March 3rd, 1969, the government of Sudan says March 3rd, 1972, and one of my Egyptian uncles says that I was born in 1970 or 1971—and it is not uncommon for displaced Sudanese people to not know their age--so for the duration of this book, I am just going to pick "7" as the age I was when my birth parents (Arab Egyptian archeologist Harith Bin Farouk and his only wife...MommySweet Jiddi...a "blue black" Gisi-Waaq Oromo) were murdered for speaking out against slavery in our country--and age "8" as when I was let for adoption by Black Americans.”
Your defects make you complete. I see the shaping instrument, the wheel that followed the dark green serpentine lines, parallel, deep green in black, your neck almost half the phallus of your length.
Tell-tale traces of polishing compound declare the maker's deft hand, Zen-like heed, accidental gouge from the right-hand side of your mouth, the middle right claw.
The point on your left side matches the point of the shell arrowhead, yellow for North, tied with powerful sinew, turquoise & coral--your gift.
Your reach points the way, tail parallel on top, a fearful mystery, your grin, loyal to my constitution, my longest, most heavy, spirit animal of the North.
„Seine Glatze glänzte. Ein Haarkranz von Ohr zu Ohr plusterte sich über dem Stiernacken. Das Gesicht des Mannes: schmale Lippen zwischen gekerbtem Kinn und fleischiger Nase, rundliche, rosige Wangen, blaue Augen unter buschigen grauen Brauen. Was an ihm auffiel, waren die hellen Wimpern und die mit Sommersprossen übersäte Haut. Und ein erfahrener Arzt hätte ihm auch sein gefährdetes Herz angesehen. Wegen dieses Herzens war Kurt Köberle vorzeitig pensioniert worden. Er durfte sich nicht aufregen. Sein Hausarzt hatte ihn nur ungern reisen lassen. Sie spazierten bis ans andere Ende des Gartens. Dort hatte die Mauer nur noch die Höhe einer Brüstung. Unter ihr fiel eine Felswand steil ab und gab den Blick frei auf das Meer. Der ferne Horizont verbarg sich in leichtem Dunst. Auf der blaugrünen, glitzernden Fläche kreuzten Boote, Segler und Jachten. Frachter zogen vorüber. Möwen kreischten. »Was hat Jutta doch für Glück gehabt, ein so herrliches Stück Erde zu bekommen!« rief sie überwältigt. »Hier oben fühlt man sich richtig über den Dingen.« »Na ja«, meinte er trocken, »die Aussicht ist zwar imposant, aber zum Fotografieren taugt sie nicht. Himmel und Erde allein, das ist zu wenig, das gibt nichts her. Wir müßten an den Strand hinunter. Aber so ganz sind wir hier oben dem Irdischen doch nicht entrückt. Es riecht nach Zwiebeln.« Sie schnupperte und nickte. »Das kann doch nicht aus dem Meer kommen?« fragte sie ratlos. Sie beugten sich über die Brüstung und spähten hinab.“
“Jennifer Harbury was 39 years old when she met Efraim Bamaca in a rebel training camp in the Guatemalan highland jungle. Until that time her life had been one dry and dusty road. From Baltimore to Cornell. From Cornell to North Africa, then to Afghanistan, backpacking around the outer reaches of these countries without any special plans. She met exiled Palestinians. She saw a lot of poverty and was moved to ask: Must people starve so that we can live the way we do? It’s a question that can drive you crazy. Asking it sent Jennifer to Harvard Law School at a time when being a feminist meant refusing to be a co-dependent fuck-up. Lots of women were finding self-empowerment through careers in corporate law. But Jennifer-the-bad-feminist took a job defending immigrants in East Texas at a Legal Aid storefront. Many of the clients were Guatemalan Mayans facing deportation. People of another timescape who sat patiently on plastic chairs radiating thick and strange charisma. Jennifer wanted to know more. Unlike, perhaps, her colleagues, or the Texas lawyer she’d been married to for just a little while, “Mayan people have an ability to be completely communal. They are very humble, very sweet, very giving.” Her work took her to Guatemala to substantiate theft claims for asylum from the war. In Guatemala City she met members of the underground and she became involved. 1989 saw her reaping the career rewards for twenty years of impassioned brilliant activism during the Bush and Reagan years: a battered pickup truck, a cheap apartment paid for by loans or gifts from old friends, a contract with an obscure small press in Maine for a book of oral histories she’d made with Guatemalan activists and peasants. Since Jennifer’s a girl, we can’t help measuring the distance between her burning vision and her sad and scrappy days when we think about her life. Even the article lionizing her in the New York Times calls her “quirky.” “Really,” an old school friend told the Times the week Ted Turner bought the character rights to her life, “she was a tank.”
Tags:Manfred Flügge, Hans Verhagen, Tjitske Jansen, James Merrill, Kola Boof, Clifton Snider, Gudrun Pausewang, Chris Kraus, Thomas Mann, Heinrich Mann, Klaus Mann,Romenu
„Mit weissen Pfirsichen und mit einem Strauß roten Ginsters lief ein alter Mann einer gehbehinderten, auf einen Ubahneingang der Stazione Termini zuhumpelnden Frau nach, die in einem durchsichtigen Plastiksack zwischen frischem Gemüse die Cronaca vera stecken hatte, überreichte ihr die Blumen und rief der überrascht sich umdrehenden, den Ginster in Empfang nehmenden Frau »Auguri e tante belle cose!« zu, die sich für die Aufmerksamkeit bedankte, ehe sie vorsichtig über die Treppe der Ubahn hinunterschlurfte mit ihrem Pfirsichsäckchen, dem roten Ginsterstrauß, den Liebesleid- und Unglücksgeschichten, den Mord- und Selbstmordgeschichten in der Cronaca vera. Vor der rollenden Ubahntreppe kniete ein verschmutzter, einen Pappdeckel mit der Aufschrift Ho fame! Non ho una casa! haltender Bettler. Zu seinen nackten Füßen lag ein großes Heiligenbild von Guido Reni, auf dem der Erzengel Michael mit einem Schwert auf den am Rande der Hölle liegenden Dämon niedersticht, der die Gesichtszüge des Kardinals Pamphilj, des späteren Papstes Innocenzo X, trug. Neben dem Heiligenbild, auf dem ein paar zerknitterte Lirescheine lagen, flackerte eine Kerze in einem roten Plastikbehälter. Einer der drei über die rollende Ubahntreppe kollernden Granatäpfel sprang auseinander, rote Granatäpfelkerne rieselten über die Betonstufen hinunter. Unter den gruppenweise vor einem Blumenladen in der Ubahnhalle umherstehenden, buntbekleideten Somalierinnen, die als Dienstboten in römischen Haushalten arbeiten, bei Bekannten wohnen und noch keine Adresse haben, verteilte ein Mann ein dickes Bündel Briefe mit arabischen Aufschriften. Ein schwarzhaariger, ungefähr sechzehnjähriger Junge, der lange, fast seine mit Sommersprossen übersäten Wangen berührende Wimpern hatte und ein silbernes Kruzifix um seinen Hals trug, las laut die Kritzelei von der Wand der Ubahnstation Luisa ama Remo. Ti voglio bene da morire! In der Ubahn gab zur Begrüßung ein Mann einer Frau einen Kuß und patschte mit seiner flachen Hand mehrere Male auf ihre Kniescheiben, während sie mit der Faust ihrer rechten Hand auf seine Oberschenkel klopfte. Unmittelbar danach, bevor er bei der nächsten Station die Ubahn verließ, küßte er ihre geballte Faust und verabschiedete sich mit »Auguri!«. Neben seiner verknöcherten, eine glitzernde Sonnenbrille tragenden und einen schwarzen Fächer schwenkenden Großmutter saß mit hängendem Kopf ein schwachsinniger, einen leichten Bartflaum auf der Oberlippe tragender Knabe.“
»Pünktlich nachmittags um drei Uhr erschien das Gericht von seiner Beratung im bis auf den letzten Platz gefüllten Zuhörerraum und verkündete den Urteils-spruch.« Todesurteil für Sally Epstein und Hans Ziegler. Für Peter Stoll wegen Beihilfe 7 Jahre, 6 Monate Zucht-haus und zehn Jahre Ehrverlust. Höhler hatte 6 Jahre und einen Monat Zuchthaus bekommen. Ob Stoll seine Strafe überlebt hat? »Ziegler und Epstein brachen bei den Worten des Vor-sitzenden in Tränen zusammen«, schreibt die »Mor-genpost«. »Die im Zuhörerraum anwesende Frau des zum Tode verurteilten Ziegler verfiel in Schreikrämpfe und mußte von einem Justizwachtmeister aus dem Saal geführt werden.« Könnte es vielleicht Rosa Lutter gewesen sein, die wie eine Mutter an Sally Epstein hing? Zwei Wochen später am 30. Juni, werden ganz andere Todesurteile verkündet und sofort vollstreckt: Hitler läßt die ihm unbequeme SA-Führung beseitigen, darunter Berlins SA-Chef Karl Ernst, dem es nun wie Ali Höhler ergeht. Horst Wessel wäre wohl nicht unter den Geopferten gewesen? Die Urteilsbegründung erwähnt, »daß die bereits abgeurteilten Täter nunmehr als Zeugen die Hintergründe und Einzelheiten der Tat aufzuklären veranlaßt werden konnten«. Wodurch sie veranlaßt werden konnten, ist vorstellbar. Erna Ja enichen, »inzwischen unauffindbar«, konnte nicht aussagen. Wie gut. Vielleicht wäre dabei im Jahre 1934 unerwünschte Wahrheit herausgekommen. Wessels ehemalige Braut war bereits 1932 Opfer eines Romans geworden. Der Gruselautor (»Alraune«) Halms Heinz Ewers (1871-1943) hatte ein Buch mit dem Namen »Horst Wessel« geschrieben. Konjunkturbeflissen, um beim bevorstehenden Sieg der NSDAP in der Nähe zu sein. Leseprobe: Horst Wessel unterhält sich mit Erna: »>Dann gehst du also wieder auf dem Strich?» fragte er. Da fuhr sie auf - Blut trat in die bleichen Wangen. Nein, nein, das sei nicht war! Nicht einmal mehr seit jener Nacht. Und wenn sie verhungern müsse, würde sie doch mit keinem mehr laufen. Solange -Sie stockte. »Nun?‹ verlangte er. Sie senkte den Kopf, murmelte: >Solange Sie leben.< Er antwortete nicht, blickte zu ihr hinüber, lächelte still.«
Heinz Knobloch (3 maart 1926 – 24 juli 2003) Cover
Uit: The Seal’s Dirge (Vertaald door Peter Constantine)
“Old Loukena was working alongside her in her old age, and it was for her that she was walking down the path, down the slope, to wash the woolen blankets and the clothes in the salty waves and then rinse them in the fountain of the brackish waters. The old woman bent over the side of the low, sea-eaten rock and began the wash. To her right lay the smoother and less abrupt slope of the earthen hill on which the cemetery stood, and from whose sides rotting wood rolled toward the all-embracing sea from the unearthings, in other words from the digging up of human remains, and the removal of young women’s golden slippers and gold-embroidered clothes that had been buried with them, of tresses of blonde hair and other spoils of death. Above her head a little to her right, in a hidden hollow next to the cemetery, sat a young shepherd who had just returned from the meadows with his small flock, and who, without considering the mournfulness of the area, had taken his flute from his bag and begun playing a merry shepherd’s tune. The old woman’s dirge fell silent at the sound of the flute, and the villagers returning from the meadows—the sun had set in the meantime—heard the flute but could not see the flute player who was hidden among the bushes in the deep hollow on the hill. A schooner was preparing to put out to sea and was tacking across the harbor. But its sails were not filling and so it did not reach the open water past the western cape. A seal meandering through the deep waters close to the shore, perhaps hearing the old woman’s whispered dirge and enticed by the young shepherd’s loud flute, swam into the shallows, taking pleasure in the sound and frolicking in the waves.”
Alexandros Papadiamantis (3 maart 1851 – 3 januari 1911) Portret door Babis Pilarinos, z.j.
„An der Straße, die sich vom Städtchen Coosa nach der Hauptstadt von Georgien, Milledgeville, hinabwindet, und nahe dem Platze, wo gegenwärtig der Gasthof gleichen Namens den ermüdeten Reisenden zur Ruhe einladet, stand vor ungefähr dreißig Jahren unter einem Felsenvorsprung, auf welchem einige Dutzende roter Zedern und Fichtenbäume wurzelten, ein rauh aussehendes, mäßig großes Blockhaus. Vor demselben erhob sich ein Gerüst, das aus zwei mannsdicken Balken bestand, verbunden durch Querpfosten, zwischen welchen ein ungeheures Schild hin und her schwebte, das bei näherer Besichtigung eine groteske Figur im grellsten Farbenschmucke wahrnehmen ließ, deren Diadem von Federn, Tomahawk, Schlachtmesser und Wampum wahrscheinlich einen indianischen Häuptling bezeichnen sollte. Unter dem Schild war mit Buchstaben, ägyptischen Hieroglyphen nicht unähnlich, gekritzelt: Einkehr für Mann und Tier. Zur rechten Seite des Hauses oder vielmehr der Hütte und näher dem Fahrwege waren von Balken gezimmerte Verschläge, vom Wege nur durch eine breite Kotpfütze getrennt, und mit Haufen von Stroh und Heu angefüllt, aus denen hier und da Überreste schmutzigen Bettzeuges hervorschauten und so erraten ließen, daß diese Gemächer nicht nur für das liebe Vieh, sondern auch jene Reisenden bestimmt seien, die ihr Unstern bemüßigte, hier Ruhe und Nachtlager zu suchen. Ein paar Kuh- und Schweineställe bildeten das Ganze dieser Hinterwäldleransiedlung. Es war eine stürmische Dezembernacht, der Wind heulte furchtbar durch den schwarzen Fichtenwald, an dessen Abhange die Hütte gelegen war, und das schnell aufeinander folgende Krachen der Baumstämme, die der Sturm mit donnerähnlichem Getöse zur Erde brachte, verkündete einen jener wütenden Orkane, die so häufig zwischen den Blue Mountains von Tennessee und dem flachen Mississippilande ihren Zug nehmen, und auf diesem – Wälder, Hütten und Dörfer mit sich führen.“
Charles Sealsfield (3 maart 1793 – 26 mei 1864) Cover
De Engelse schrijver, journalist, econoom en politiek filosoof. William Godwin werd geboren in Wisbech in Cambridgeshire op 3 maart 1756. Zie ook alle tags voor William Godwin op dit blog.
Uit: St. Leon
“There is nothing that human imagination can figure brilliant and enviable, that human genius and skill do not aspire to realize. In the early ages of antiquity, one of the favourite topics of speculation was a perfect system of civil policy; and no sooner had Plato delineated his imaginary republic, than he sought for a spot of earth upon which to execute his plan. In my own times, and for upwards of a century before them, the subject which has chiefly occupied men of intrepid and persevering study, has been the great secret of nature, the _opus magnum_, in its two grand and inseparable branches, the art of multiplying gold, and of defying the inroads of infirmity and death. It is notorious that uncommon talents and unparalleled industry have been engaged in this mighty task. It has, I know, been disputed by the audacious adversaries of all sober and reasonable evidence, whether these talents and industry have in any case attained the object they sought. It is not to my purpose to ascertain the number of those whose victory over the powers and inertness of matter has been complete. It is enough that I am a living instance of the existence of such men. To these two secrets, if they are to be considered as two, I have been for years in the habit of resorting for my gratification. I have in my possession the choice of being as wealthy as I please, and the gift of immortal life. Every thing that I see almost, I can without difficulty make my own; for what palaces, pictures, parks or gardens, rarities of art or nature, have not a price at which their owner will consent to yield them? The luxuries of every quarter of the world are emptied at my feet. I can command, to an extent almost inconceivable, the passions of men. What heart can withstand the assault of princely magnificence? What man is inaccessible to a bribe? Add to these advantages, that I am invulnerable to disease. Every sun that rises, finds the circulations of my frame in the most perfect order. Decrepitude can never approach me. A thousand winters want the power to furrow my countenance with wrinkles, or turn my hairs to silver. Exhaustless wealth and eternal youth are the attributes by which I am distinguished from the rest of mankind.“
William Godwin (3 maart 1756 - 7 april 1836) Cover
Uit:Les choses de ma vie m’importent plus que ma carriere (Interview met Jean-Paul Liegeois)
« En quoi la mer vous attire-t-elle ? — Le goût de la mer commence par une fantastique envie de foutre le camp. Ce qui n'est pas éblouissant, mais que l'on peut facilement comprendre. Essayez d'aller au Salon nautique en passant, un soir à six heures, par le rond-point de la Défense... vous verrez que le besoin du large vous prendra ! La vie des villes aujourd'hui finit toujours par donner envie d'aller voir ailleurs. En fait, la philosophie de la mer est double : joie de partir, d'abord ; mais aussi volonté d'arriver quelque part, ensuite. C'est ce qui me touche chez les gens qui vont sur la mer : ce virage, ce moment où une nouvelle envie les prend d'aller vers un canton d'eux-mêmes qu'ils n'avaient pas encore exploré. J'aime la mer, parce que c'est le moyen le plus lent pour aller d'un endroit à un autre. C'est ma nature : l'idée d'aller plus vite que quelqu'un d'autre m'est totalement étrangère. Quand je faisais de longues courses, je les faisais à ma main : lentement. Je n'ai jamais été ravi de voir une traversée se terminer. Ce que j'aime avant tout, c'est être sur un bateau. Certains ont besoin d'un but en mer, la pêche par exemple. C'est le cas de ma femme. Moi, j'aime simplement le bateau. Quel que soit le pouvoir ou l'Etat que l'on subisse, on se trouve confronté à son maternage : « Montez là-dessus, roulez à telle allure, arrêtez-vous à tel endroit. » Le bateau rend l'individu responsable de chacun de ses actes. C'est le contraire de la liberté absolue : sur un bateau, personne ne pense à votre place ; vous assumez entièrement les conséquences de vos décisions ; si vous faites une connerie, elle est immédiatement sanctionnée. Le bateau est le dernier endroit où un individu s'exprime totalement individuellement. Sur un bateau, on porte soi-même son bonnet, ce que le monde moderne nous laisse de moins en moins faire. Dans un Etat cohérent — rêvons ! — le bateau devrait être remboursé par la Sécurité sociale ! — Vous croyez qu'on apprend cela dans une école de voile ? — On y acquiert le moyen d'avoir ces idées-là. Quand on sort d'une école, des Glénans par exemple, on sait au moins qu'en mer on est seul responsable de soi-même. »
JAF: 'Tis to me you owe her; Childless you had been else, and in the grave; Your name extinct, no more Priuli heard of. You may remember, scarce five years are past, Since, in your brigantine, you sail'd to see The Adriatic wedded by our duke, -And I was with you : your unskilful pilot Dash'd us upon a rock ; when to your boat You made for safety ; enter'd first yourself : Th' affrighted Belvidera folloWing next, As she stood trembling on the vessel's side, Was by a wave wash'd off into the deep; When instantly I plung'd into the sea, And buffeting the billows to her rescue, Redecm'd her life with half the loss of mine. Like a rich conquest, in one hand I bore her, Awl with the other daslfd the saucy waves, That throng'd and press'd to rob me of my prize: I brought her, gave her to your despairing arms: Indeed, you thank'd me ; but a nobler gratitude Rose in her soul; for from that hour she lov'd me, Tin for her life she paid me with herself.
Thomas Otway (3 maart 1652 – 14 april 1685) David Garrick als Jaffier and Susannah Maria als Belvidera in 'Venice Preserv'd' van Thomas Otway door Johann Zoffany, 1764
“Zij trok langs ons huis dwars over het Muntplein; ik stond ademloos met mijn neus tegen het vensterglas, en was in het bijzonder verbaasd dat er zoveel rijtuigen nodig waren om één dode man te vervoeren. Ik herinner mij ook de merkwaardige voorstelling, die ik mij hierover vormde, als zou in elk rijtuig een stukje van zijn lichaam gelegd zijn. Soldaatje spelen was reeds vroeg mijn lust en mijn leven. Wij bezaten, ik weet het nog goed, zestig loden soldaatjes, waarvan er één geen hoofd had zodat wij hem generaal maakten. De overige stelden wij op in een indrukwekkende slagorde, waaraan wij minstens een uur besteedden, en dan – dan was het uit. Want het lodensoldatenspel bezit deze eigenaardigheid dat het afgelopen is op het ogenblik, dat het eigenlijk beginnen moet. Als het excerceren, het opstellen en het paraderen voorbij is en het gevecht een aanvang behoort te nemen, is de aardigheid eraf. Ik heb later opgemerkt dat dit ook bij andere soldaten het geval is. ’s Avonds zaten wij allen, vader, moeder, vier jongens en twee meisjes, onder het lamplicht bijeen aan een grote tafel. Als ik aan die tijd terugdenk zie ik mij altijd op één bepaalde avond, die mij in het bijzonder goed in het geheugen is gebleven, toen de wind om het oude huis woei en vader met halfluide stem een artikel uit De Dordtsche Bazuin voorlas, waarvan wij allen niets begrepen, doch dat ons een bijzonder gevoel van veiligheid en rust gaf. Later, als gevolmachtigde te Genève, heb ik dikwijls langs de vergadertafel gekeken en gewenst dat mijn vader met De Dordtsche Bazuin daar zat, en mijn moeder, mijn drie broers en mijn twee zusters; en soms – men vergeve het mij – heb ik gemeend dat het een weldaad voor de wereld zou geweest zijn De eerste mannelijke wezens die ik op mijn levenspad ontmoette, waren mijn drie broeders, Vincent, Prick en Jozef. Zij sliepen gedrieën in één groot bed, en toen ik oud genoeg was, werd er een stukje aangebouwd en kwam ik erbij. Dit was een uitvinding van mijn vader; hij vond het zo overzichtelijk. Dit enorme bed was een bron van onenigheid. Want Vincent, die de oudste en sterkste was, placht zich een onrechtvaardig groot deel van de dekens toe te eigenen: hij stopte zich goed van alle kanten in en viel genoeglijk knorrend in slaap.”
Godfried Bomans (2 maart 1913 - 22 december 1971) Cover
De Nederlandse schrijver Multatuli (pseudoniem van Eduard Douwes Dekker) werd geboren in Amsterdam op 2 maart 1820. Zie ook alle tags voor Multatuli op dit blog.
Uit: Max Havelaar
“En dan die beloonde deugd! O, o, o! Ik ben sedert zeventien jaren makelaar in koffie -- Lauriergracht No 37 -- en heb dus al zoiets bijgewoond, maar het stuit mij altijd vreselijk, als ik de goede lieve waarheid zo zie verdraaien. Beloonde deugd? Is 't niet om van de deugd een handelsartikel te maken? Het is zo niet in de wereld, en 't is goed dat het zo niet is. Want waar bleef de verdienste, als de deugd beloond werd? Waartoe dus die infame leugens altijd voorgewend? Daar is bijvoorbeeld Lukas, onze pakhuisknecht, die reeds bij de vader van Last & Co. heeft gewerkt -- de firma was toen Last & Meyer, maar de Meyers zijn er lang uit -- dàt was dan toch wel een deugdzaam man. Geen boon kwam er ooit tekort, hij ging stipt naar de kerk, en drinken deed hij niet. Als mijn schoonvader te Driebergen was, bewaarde hij het huis, en de kas, en alles. Eens heeft hij aan de bank zeventien gulden teveel ontvangen, en, hij bracht ze terug. Hij is nu oud en jichtig, en kan niet meer dienen. Nu heeft hij niets, want er gaat veel bij ons om, en we hebben jong volk nodig. Welnu, ik houd die Lukas voor zeer deugdzaam, maar wordt hij nu beloond? Komt er een prins die hem diamanten geeft, of een fee die hem boterhammen smeert? Waarachtig niet! Hij is arm, en blijft arm, en dit moet ook zo wezen. Ik kan hem niet helpen -- want we hebben jong volk nodig, omdat er zoveel bij ons omgaat -- maar al kon ik, waar bleef zijn verdienste, als hij nu op zijn oude dag een gemakkelijk leven leiden kon? Dan zouden alle pakhuisknechts wel deugdzaam worden, en iedereen, hetgeen Gods bedoeling niet wezen kan, omdat er dan geen bijzondere beloning voor de braven overbleef hiernamaals. Maar op een toneel verdraaien ze dat ... alles leugens!”
“Dit is een onmogelijk land in november, de dagen raken niet meer uit het grijs, de nachten zijn koud en niemand weet wanneer de boten weer zullen varen. ‘U bent vrij,’ zegt de bewaarder, die hem na al die jaren voor het eerst in de ogen kijkt terwijl hij de buitendeur van de gevangenis ontgrendelt en hem een witte plastic zak overhandigt, ‘het ga u goed.’ Op de pier zitten vissers gebogen onder hun zwarte kappen zwijgend voor zich uit te staren, miezel valt geruisloos op het water als een onleesbaar schrift en in de verlaten jachthaven rusten afgetuigde zeilboten met namen als Liberty, Nelly en Zwart geld. In vrachtwagens geparkeerd aan de rand van de stad ontwaken mannen met vreemde paspoorten uit onverstaanbare dromen, een zeemeeuw rukt uit een metalen vuilnismand wat meeuwen eetbaar vinden, een rolluik ratelt, een postbode verspreidt wensen en door de ramen van lege winkels kijken besuikerde rendieren verschrikt naar lampions en plastic engelen die wiegen aan draden boven de glinsterende straten. ‘Kom,’ zegt een vrouw tegen het kind dat geen kind meer is maar dat toch nog in haar armen slaapt, ‘het is tijd.’ In kamer 201 van Hotel Poseidon kijkt een Amerikaanse journalist naar beelden van de ravage die een aardbeving in Australië heeft aangericht terwijl in een keurig huis in een keurige buitenwijk een man zonder dromen naar het plafond ligt te staren. Het kind hoort de douche en denkt aan zijn moeder die nu naakt is. De flats onbewoond, de bussen op stal, fietsen en go-carts aan haken, in het gras op de camping geen rosse plekken meer, alle vlaggen gestreken. Op het puin van de afgebrande schouwburg snuffelen natte, dampende honden die elkaar soms bespringen, zachtjes jankend of grommend, en dan weer verder snuffelen, rusteloos en vergeetachtig zoals alleen de lust kan zijn. ‘Tot straks,’ zegt de vrouw van de oud-rechter tegen haar man die aan de tafel in de tuinkamer over de krant gebogen zit. ‘Tot straks,’ zegt hij zonder op te kijken van het paginagrote kruiswoordraadsel.”
“It was a Monday – January 3, 2011 – and the young woman seated next to Juan Diego was worried about him. Philippine Airlines 174, from Tagbilaran City to Manila, was quite a rowdy flight for a 7:30 a.m. departure; yet the woman beside Juan Diego told the flight attendant that the gentleman had instantly fallen asleep, despite the clamor of their yammering fellow travelers. "He totally conked out," the woman said to the stewardess. But soon after falling asleep, Juan Diego began to speak. "At first, I thought he was speaking to me," the woman told the flight attendant. Juan Diego didn't sound as if he were talking in his sleep – his speech wasn't slurred, his thinking was incisive (albeit professorial). "In the sixteenth century, when the Jesuits were founded, not many people could read – let alone learn the Latin necessary to preside at Mass," Juan Diego began. "What?" the young woman said. "But there were a few exceptionally devoted souls – people who thought only of doing good – and they yearned to be part of a religious order," Juan Diego went on. "Why?" the woman asked him, before she realized his eyes were closed. Juan Diego had been a university professor; to the woman, it must have seemed like he'd been lecturing to her in his sleep. "These dutiful men were called lay brothers, meaning they were not ordained," Juan Diego lectured on. "Today, they typically work as cashiers or cooks – even as writers," he said, laughing to himself. Then, still sleeping soundly, Juan Diego started to cry. "But Brother Pepe was dedicated to children – he was a teacher," Juan Diego said, his voice breaking. He opened his eyes – he stared, unseeing, at the young woman beside him; she knew he was still conked out, as she would have put it. "Pepe just didn't feel called to the priesthood, though he'd taken the same vows as a priest – thus he couldn't marry," Juan Diego explained; his eyes were closing as the tears ran down his cheeks.”
John Irving (Exeter, 2 maart 1942)
De Amerikaanse schrijver en journalist Tom Wolfe werd geboren op 2 maart 1930 in Richmond, Virginia. Zie ook alle tags voor Thomas Wolfeop dit blog.
Uit:I Am Charlotte Simmons
“Dear Momma and Daddy, I'll admit my eyes blurred with mist when I saw you drive off in the old pickup. The old pickup? . . . my eyes blurred with mist? . . . She sighed, she groaned, deflated. What on earth did she think she was writing? She lifted her ballpoint from the top sheet of a pad of lined schoolroom paper and slumped back, or as far back as you could slump in an exhausted wooden chair with no arms. She looked out the window at the library tower. It was lit up ever so majestically in the dark. She saw it, and she didn't see it. Beverly's cast-off clothes mashed on the floor, Beverly's web of extension cords plugged into knuckle sockets in midair, her rat's nest of a percale-sloshed unmade bed, her littered CD cases, uncapped skin-care tubes, and spilled contact lenses, her techie alphabet toys, the PC, the TV, the CD, DVD, DSL, VCR, IM, MP-4, all of them currently dormant in the absence of their owner, each asleep rattlesnake-like with a single tiny diode-green eye open -- her roommate's slothful and indulgent habits were all over the place . . . Charlotte was sort of aware of it and sort of wasn't really. She rocked forward with another trill of low-grade guilt to confront her manuscript . . . the old pickup. Daddy is totally dependent on that poor, miserable old truck, and I'm treating it like it's something quaint. Eyes blurred with mist . . . Yuk! She could just imagine Momma and Daddy reading that. The ''pretty writing''. . . She riiiiiiippped the sheet off the pad -- then saved it. She could use it for scratch paper. She hunched over the desk and started again: ''Dear Momma and Daddy, ''I hope I didn't seem too sad when you left that day. Watching you all drive off made me realize'' -- she starts to write, what a long journey I have set out upon, but the pretty-writing alarm sounds again, and she damps it down to ''how much I was going to miss you. But since then I have been so busy studying, meeting new people, and'' -- she grandly thinks of figuring out Dupont's tribal idiosyncrasies, already knowing she's going to settle for ''getting used to new ways of doing things, I haven't had time to be homesick, although I guess I am.”
a giant three pronged gaffing hook attached to tire swing thick rope pulls the fish up dripping like a Volkswagen being lifted from a farm pond by crane three men haul it over the railing drop it on the deck slick white belly up blood spatter illuminated by mercury vapor softball size mouth full of pointed teeth gasping in the terrible air
and
the first baby was a surprise like a black dinner plate gliding out from under a rug but four more followed each mindful of the stinger gingerly tossed back into the sea by astonished fishermen then the mother is heaved over smacking the water spread eagle flat with the sound of tree split by lightening cracking predator attracting blood billowing wake trailing her escape her offspring fish born out of water fly in formation oblivious to the sacrifice.
“In reaction from a sense of reprimand that touched on their youth, the three, on their way back to the town, laughed uproariously together while the wind blew coldly at them across the dark deserted gradinas. They were glad to reach the lighted streets. As they turned into the square, Harriet looked across at the large, brilliant window on the corner of the Boulevard Breteanu and saw that it was empty. The Hispano, that for two months had stood there like a monument, stood there no longer. Guy ordered the trasurO to stop outside the show-room and went in to inquire. He learnt that the car had been bought by a German officer who had paid the full sixty thousand lei without question, the rate of the Reichsmark being such that the cost of the Hispano was less than the cost in Germany of a toy. The money was being sent to Mr. Dobson at the British Legation. Where were they going to eat? David asked. Harriet wanted to take her farewell dinner at Cina's or Capsa's. They decided to drive to Capsa's. The main restaurants were always refurbished when they returned indoors for the winter months. There was about them all a sense of a new season that held its own excitements. After the vacancy of the streets, Capsa's interior, with its red plush and gilt and vast crystal chandeliers, seemed dazzling to the three entering, chilly, from the open triisura. Food now was not only meagre, it was often bad, as though shortage had led to hoarding and hoarding to decay. But Capsa's, much patronised by the German community, had kept a certain standard. The better cuts of meat were, of course, put aside for high-ranking Germans and their guests, but the open menu usually offered chicken or rabbit, hare in season, and even caviare of a sort. Later in the evening the place would be crowded, but now there were a good many vacant tables. “
Olivia Manning (2 maart 1908 - 23 juli 1980) Cover
Er is een hypochonder waar ik van hou. Hij had laatst kanker en een maand terug een blindedarmontsteking. Dat is niet waarom ik van hem hou. Het is geruststellend dat hij nog leeft en mij belt als ik het moeilijk heb.
AIs ik denk dat niemand om mij geeft belt de hypochonder mij op en zegt dat hij nog maar kort te leven heeft. Hij vraagt hoe het met mij gaat. Het gaat, zeg ik. Het gaat beter nu je belt. Ben je nu gerustgesteld?
Alles verklaarbaar en van een regelmaat die koestert en sust al jaagt het sommigen de deur uit naar tomelozer oorden.
Zie ze dansen op de maan in hun opgeblazen hansop. Hunkerend kijken ze terug naar de blauwgroene aarde.
Ja het klopt, als de hartslag van een heelal vol wentelende sterren, prieelvogels, kleine middenstanders, kalm wiekende adelaars en een losbol die het aanziet en zich plotseling verbaast.
Rafels
Toen ving een roodbruine stam nog de ochtendzon op, puur cederhout van caran d'ache.
Later fladderden er raven tussen de al even gerafelde takken van de lariks.
Een schicht: de schaduw van een zwaluw schoot door de zomer.
En in het sprookjesbos is plotseling de stinkzwam dwingend aanwezig.
Doodgaan behoort tot het zeer weinige dat niet zou mogen. Toch wordt het veel gedaan.
Een haan kraait
De schreeuw van wie de zon doet opgaan helemaal in z'n, met prachtvolle veren bedekte, eentje. Triomf die als doodskreet kan worden verstaan. Zoals, andersom, de schreeuw van wie heelhuids ter wereld komt: in woede en pijn je moeder verlaten en dan toch luidkeels willen leven en leven. Onbegrijpelijk, later.
Jan Eijkelboom (1 maart 1926 – 28 februari 2008)
De Engelse schrijverJim Cracewerd geboren op 1 maart 1946 in St. Albans, Hertfordshire. Zie ook alle tags voor Jim Crace op dit blog.
Uit: The Pesthouse
“Everybody died at night. Most were sleeping at the time, the lucky ones who were too tired or drunk or deaf or wrapped too tightly in their spreads to hear the hillside, destabilized by rain, collapse and slip beneath the waters of the lake. So these sleepers (six or seven hundred, at a guess; no-one ever came to count or claim the dead) breathed their last in passive company, unwarned and unexpectedly, without experiencing the fear. Their final moments, dormant in America. But there are always some awake in the small times of the morning, the love-makers, for instance, the night workers, the ones with stone hard beds or aching backs, the ones with nagging consciences or bladders, the sick. And animals, of course. The first of that community to die were the horses and the mules, which the travelers had picketed and blanketed against the cold out in the tetherings, between the houses and the lake, and beyond the human safety of stockades. They must have heard the landslide – they were so close and unprotected – though it was not especially bulky, not bulky enough, probably, to cause much damage on its own. In the time that it would take to draw a breath and yawn, there was a muted stony splash accompanied by a barometric pop, a lesser set of sounds than thunder, but low and devious, nevertheless, and worrying – for how could anyone not know by now how mischievous the world could be? The older horses, connoisseurs of one-night stands when everything was devious and worrying, were too weary after yet another day of heading dawnways, shifting carts, freight and passengers, to do much more than tic their ears and flare their nostrils. Even when, a moment later, the displaced waters of the lake produced a sloshing set of boisterous waves where there had not been any waves before, the full-growns would not even raise their heads. But the younger horses and the ever-childish mules tugged against their ropes, and one or two even broke free but hadn’t the foresight to seek high ground in the brief time that remained. What happened next was almost silent. The landslip had hit the deepest side of the lake and, therefore, took some moments to reach the bottom, ten man heights from the surface, and then took some moments more for the avalanche of stone, earth, swarf and ancient buried scrap to show how heavy it was and squeeze the life out of the gas rich sediments, the volatile silt and compacted weeds, the soda pockets, which had settled on the bed through centuries and were now ready – almost eager – for this catalyst.”
Uit: Dagen zonder honger (Vertaald door Geertrui Marks & Lia Tuijtelaars)
“Door die kou heeft ze ingestemd met de afspraak. De eerste keer dat hij opbelde. Een onbekende, nasale stem bood hulp aan, op een herfstavond, een avond als alle andere: weer met haar rug tegen de radiator. En dat niet alleen vanwege de kou. Eerst weigerde ze. Waar bemoeide hij zich mee? Hij stelde een paar vragen over haar fysieke toestand, hij vroeg niet naar haar gewicht en ook niet hoeveel ze at. Nee. Eerder vragen van een deskundige, een expert zelfs, nauwkeurig, direct, om na te gaan hoe urgent de situatie was. Zolang ze meespeelde, won hij tijd. Die tijd die ze niet meer te verliezen had, die ijle tijd die zich verzette tegen de dood als een laatste komma, wankel. Daar begon hij mee, dat er niet veel tijd meer was. Ze voelde dat hij ook iets afwist van eenzaamheid, van isolement. Terwijl hij sprak en doorvroeg, speelden haar vingertoppen gespannen met het snoer van het toestel. Ze had net een derde trui aangetrokken, ze had zich opgerold tot een balletje – als je tenminste met die stakerige botten nog van een balletje kon spreken – ze gaf gedachteloos antwoord, alsof ze een verhaaltje opzei dat ze langgeleden uit haar hoofd had geleerd, zonder erbij na te denken. Ze wilde vooral beleefd blijven. Hij zei, het is te laat, hier kom je alleen niet meer uit, ik kan je helpen, kom woensdag naar mijn spreekuur, ik verwacht je. Ze keek waar haar sigaretten lagen. Ze had de kracht niet om haar rug los te maken van de radiator en het pakje dat voor haar lag te grijpen. Het was voor het eerst dat iemand haar terugriep, dat iemand haar belde, iemand die dit lijden wist te benoemen, het lijden van haar lichaam. Voor het eerst dat iemand haar opzocht waar de anderen het niet konden, het niet meer opbrachten. Hij vroeg haar, sommeerde haar om te komen. Hij wist dat dit eerste contact bepalend was. Ze stelde zich voor hoe beducht hij misschien was geweest toen hij haar nummer draaide. Ze hoorde in zijn stembuigingen de angst om te falen en ook de vastberadenheid om haar te overtuigen.”
Delphine de Vigan (Boulogne-Billancourt, 1 maart 1966)
De Zwitserse dichter, schrijver, cabaretier en liedjesmaker Franz Hohler werd geboren op 1 maart 1943 in Biel. Zie ook alle tags voor Franz Hohler op dit blog
Uit:Das Päckchen
“Warum er den Hörer abgenommen hatte, konnte er sich später nicht mehr erklären. Er stand in der großen Unterführung des Berner Hauptbahnhofs und wollte von einem der wenigen öffentlichen Telefonapparate, die es noch gab, seine Frau anrufen, um ihr zu sagen, dass er mit einem späteren Zug komme, hatte auch schon seine Karte eingesteckt, als der Apparat neben ihm klingelte. Er schaute sich um, um zu sehen, ob da jemand war, der sich vielleicht zurückrufen ließ, aber erst am übernächsten Apparat sprach ein fremdländischer Mann eindringlich und leise in die Muschel, ohne auch nur den Kopf zu drehen. Da machte er einen Schritt, hob den Hörer und sagte: »Hallo?« »Ernst«, sagte eine weibliche Stimme, »bist du es?« Er erschrak. Er hieß Ernst. Er zögerte einen Moment und sagte dann: »Ja. Wer spricht?« »Ich«, sagte die Frau am andern Ende. »Und –« »Ich brauche deine Hilfe.« »Aber –« »Bitte.« Die Stimme klang verängstigt. »Wie kann ich Ihnen helfen?« »Ernst, ich bitte dich. Wir sind doch per Du.« »Natürlich. Und wie kann ich helfen?« »Komm bitte bei mir vorbei.«
Uit: Portraits in Miniature and Other Essays (Gibbon)
“Happiness is the word that immediately rises to the mind at the thought of Edward Gibbon: and happiness in its widest connotation—including good fortune as well as enjoyment. Good fortune, indeed, followed him from the cradle to the grave in the most tactful way possible; occasionally it appeared to fail him; but its absence always turned out to be a blessing in disguise. Out of a family of seven he alone had the luck to survive—but only with difficulty; and the maladies of his childhood opened his mind to the pleasures of study and literature. His mother died; but her place was taken by a devoted aunt, whose care brought him through the dangerous years of adolescence to a vigorous manhood. His misadventures at Oxford saved him from becoming a don. His exile to Lausanne, by giving him a command of the French language, initiated him into European culture, and at the same time enabled him to lay the foundations of his scholarship. His father married again; but his stepmother remained childless and became one of his dearest friends. He fell in love; the match was forbidden; and he escaped the dubious joys of domestic life with the future Madame Necker. While he was allowed to travel on the Continent, it seemed doubtful for some time whether his father would have the resources or the generosity to send him over the Alps into Italy. His fate hung in the balance; but at last his father produced the necessary five hundred pounds and, in the autumn of 1764, Rome saw her historian. His father died at exactly the right moment, and left him exactly the right amount of money. At the age of thirty-three Gibbon found himself his own master, with a fortune just sufficient to support him as an English gentleman of leisure and fashion. For ten years he lived in London, a member of Parliament, a placeman, and a diner-out, and during those ten years he produced the first three volumes of his History. After that he lost his place, failed to obtain another, and, finding his income unequal to his expenses, returned to Lausanne, where he took up his residence in the house of a friend, overlooking the Lake of Geneva. It was the final step in his career, and no less fortunate than all the others. In Lausanne he was rich once more, he was famous, he enjoyed a delightful combination of retirement and society. Before another ten years were out he had completed his History; and in ease, dignity, and absolute satisfaction his work in this world was accomplished. „
Lytton Strachey (1 maart 1880 – 21 januari 1932) Portret door Henry Lamb, 1914
I saw the spiders marching through the air, Swimming from tree to tree that mildewed day In latter August when the hay Came creaking to the barn. But where The wind is westerly, Where gnarled November makes the spiders fly Into the apparitions of the sky, They purpose nothing but their ease and die Urgently beating east to sunrise and the sea;
What are we in the hands of the great God? It was in vain you set up thorn and briar In battle array against the fire And treason crackling in your blood; For the wild thorns grow tame And will do nothing to oppose the flame; Your lacerations tell the losing game You play against a sickness past your cure. How will the hands be strong? How will the heart endure?
A very little thing, a little worm, Or hourglass-blazoned spider, it is said, Can kill a tiger. Will the dead Hold up his mirror and affirm To the four winds the smell And flash of his authority? It’s well If God who holds you to the pit of hell, Much as one holds a spider, will destroy, Baffle and dissipate your soul. As a small boy
On Windsor Marsh, I saw the spider die When thrown into the bowels of fierce fire: There’s no long struggle, no desire To get up on its feet and fly It stretches out its feet And dies. This is the sinner’s last retreat; Yes, and no strength exerted on the heat Then sinews the abolished will, when sick And full of burning, it will whistle on a brick.
But who can plumb the sinking of that soul? Josiah Hawley, picture yourself cast Into a brick-kiln where the blast Fans your quick vitals to a coal— If measured by a glass, How long would it seem burning! Let there pass A minute, ten, ten trillion; but the blaze Is infinite, eternal: this is death, To die and know it. This is the Black Widow, death.
Robert Lowell (1 maart 1917 - 12 September 1977) Cherry Jones als Elizabeth Bishop en David Aaron Baker als Robert Lowell in het theaterstuk “Dear Elizabeth”, New York, 2012
“De eerste boodschap stimuleert de jonge man om zijn grenzen te verleggen en verder te kijken dan naar wat hij al kan; ja, het is geweldig als de jonge man voor het eerst zijn behoefte op een potje kan doen, maar dit betekent niet dat hij hier tot het einde der tijden op kan blijven zitten. De volgende stap is toch echt het toilet. De tweede boodschap leert de man dat dergelijk succes niet vanzelf komt; hij zal moeten trainen, oefenen, falen en blijven proberen tot hij zijn doel heeft bereikt, of zeker weet dat het doel onhaalbaar is. Zijn deze twee boodschappen perfect in balans, dan is het resultaat een individu dat niet alleen zijn eigen krachten, maar ook zijn beperkingen kent en weet hoe hij de laatste enigszins kan compenseren door harder te werken. (...)
“Hoewel de fokker over het algemeen zijn uiterste best doen om de twee kernwaardes netjes in balans te houden, komt het vaak voor dat er vanuit het eigen karakter of de eigen opvoeding op de ene kernwaarde onbewust meer nadruk gelegd wordt dan op de andere, waardoor deze op die manier enigszins vervormd doorgegeven wordt aan het kroost. Dit kan resulteren in een onbalans in de mannelijke geest. In de jeugd is dat vaak nog niet heel duidelijk te zien, omdat de jonge man zich dan nog volledig oriënteert op de fokker zelf. Aangezien de fokker ervan overtuigd is dat hij het juiste doet en de jonge man bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal het hier vanzelf mee eens is, kan zelfs een niet volledig uitgebalanceerde opvoeding toch vrij harmonieus en logisch aanvoelen voor de man. Echter, in de puberteit maakt de man zich los van de fokker en wordt hij als het ware zijn eigen opvoeder. De volwassen buitenwereld begint hem namelijk voor keuzes en problemen te stellen die zijn fokker niet meer voor hem kan oplossen en dus moet hij zelf zijn richting bepalen. Hij moet dan kiezen welke van de twee kernwaardes hij vanuit zijn jeugd meeneemt als leidraad voor zijn volwassen leven. Zijn de kernwaardes die de man tijdens de jeugd heeft meegekregen perfect in balans, dan heeft hij een werkbare set gedragsregels meegekregen die hij in alle situaties kan toepassen. Als een van beide kernwaardes echter meer nadruk heeft gekregen, dan kan dit voor problemen met het zelfbeeld zorgen. Dit leidt tot drie verschillende persoonlijkheidstypes in de puberteit:”
Myrthe van der Meer (Den Bosch, 1 maart 1983) Cover Opzij
De Oostenrijkse schrijver, dichter en schilder Franzobelwerd geboren op 1 maart 1967 in Vöcklabruck. Zie ook alle tags voor Franznbelop dit blog
Uit: Wiener Wunder
“Es war ein regnerischer Oktobertag. Auf den Straßen Wiens standen Wasserlachen, und wenn man nicht nahe an der Hauswand ging, wurde man von rücksichtslosen Autofahrern nassgespritzt. Ein kalter Wind pfiff durch die Gassen, so stark und böig, dass es Hüte und kleine Hunde davonwehte, Schirme umbog und fahrende Motorräder um einen halben Meter versetzte. In einem Außenbezirk war ein Baugerüst umgestürzt und hatte drei Arbeiter in den Tod gerissen. Die letzten Gastgärten waren seit Tagen geschlossen. Trotz dieses miesen Wetters hatte sich Kriminalkommissar Groschen nicht wie seine Inspektoren vom Turko-Italiener etwas bringen lassen, sondern war zum Chinesen gegangen, um sein Lieblingsmenü, Nummer zehn, zu speisen. In dem Lokal hingen jede Menge feuchter Mäntel und Hüte, die Fenster waren beschlagen, und es roch schon winterlich. Heute waren es besonders wenig Meeresfrüchte und besonders viele Chilischoten, dafür wurde die Frühlingsrolle aus Unachtsamkeit erst nach der Hauptspeise gebracht. Auf dem Bier fehlte der Schaum, und beim Zahlen hatte ihm die kleine, immer lächelnde Chinesin glatt um dreißig Euro zu wenig rausgegeben. Wenn er sie nicht seit Jahren gekannt hätte, wäre ihm dieses zerstreute Verhalten verdächtig vorgekommen. So aber trank er den lauwarmen Pflaumenwein, der hier als Digestif gereicht wurde, und begab sich zurück in die Vorlaufstraße, in das Hauptquartier der Wiener Kriminalpolizei. Auf seinem Schreibtisch warteten Berge von Akten. Schreiben von Gerichten, Anfragen, Bewilligungen, Beschwerden, Interviewgesuche von angehenden Soziologen – lauter Dinge, die Kommissar Groschen nicht interessierten.“
“For half a millennium Coruscant had glittered, a golden-towered centerpiece to the Republic’s galactic crown. Its bridges and arched solaria harked back to ages past, when no leader’s words seemed too grand, no skyscraper too spectacular, and titanic civic sprawls boldly proclaimed the rational mind’s conquest of the cosmos. With the coming of the Clone Wars, some believed such glorious days were past. Whether the news holos spoke of victory or defeat, it was all too easy to imagine flaming ships spiraling to their doom beneath distant skies, the clash of vast armies, the death of uncounted and uncountable dreams. It was almost impossible not to wonder if one day war’s ravening maw might not envelop this, the Republic’s jeweled locus. This was a time when the word city symbolized not achievement, but vulnerability. Not haven, but havoc. But despite those fears, Coruscant’s billions of citizens kept faith and continued about their myriad lives. A flock of hook-beaked thrantcills flew in perfect diamond formation through Coruscant’s placid, pale blue sky. For a hundred thousand standard years they had winged south for the winter, and might for yet another. Their flat black eyes had watched civilization force Coruscant’s animal life into inexorable retreat. The planet’s former masters now scavenged in her duracrete canyons, their natural habitats replaced with artificial marshes and permacrete forests. This, others argued, was a time of marvels and marvelous beings from a hundred thousand different worlds. This was a time for optimism, for dreams, and for unbridled ambition. A time of opportunity, for those with vision to see. The red-and-white disk of a two-passenger Limulus-class transport sliced through Coruscant’s cloud-mantle. In the morning sun it glittered like a sliver of silvered ice. Spiral-dancing to inaudible music, it had detached its hyperdrive ring in orbit, slipping through wispy clouds to land with a shush as gentle as a kiss. Its smooth, glassy side rippled. A rectangular outline appeared and then slid up. A tall, bearded man wrapped in a brown robe stepped into the doorway and hopped down, followed by a second, clean-shaven passenger. »
De Oostenrijkse schrijver en radiokunstenaarPeter Pesslwerd geboren op 1 maart 1963 in Frankfurt am Main, maar groeide op in Oostenrijk. Pessl debuteerde in 1984 in met „Splitter und Sporen“, een smalle bordeauxrode poëziebundel, waaraan hij een zin van Antonin Artaud programmatisch vooraf liet gaan: "La poésie, c'est de la multiplicité broyée et qui rend des flammes." In die tijd was hij een van de jonge schrijvers van het literaire tijdschrift “Perpsektive” rond Petra Ganglbauer en stond met Friederike Mayröcker en andere dichters van de Weense avant-garde in actieve correspondentie. In de late jaren 1980 trok hij zich met Petra Ganglbauer op een wijngaard in de Südsteiermark terug en schreef verhalen en sinds 1991 ook talloze hoorspelen voor het ORF programma Kunstradio – Radiokunst. Voor de “Aufzeichnungen aus dem Himalaya”, bestaande uit vier delen, reisde hij naar de Himalaya-regio's in India, Tibet en Nepal.
Uit: Formiert aus Luft, Aufzeichnungen aus dem Himalaya, Teil 3
„Nicht eigen (Miniatur), für Claude Levi-Strauss”
14. Mai, Dongpo. Die übermächtige, glasierte Nanda Devi (7816 Meter) sah ich aufgehen als Blütenhaupt des nahen Himalaya (Weisszwirn), der das engverborgene Tal des Sutlej, das (hier) auch Garuda-Tal genannt wird und, so wissen meine liebsten Historiker, das Zentrum des Bön-Königreichs Shang-Shung war, (weithin) parallel als Riegel Schanze Drachenkamm vom indischen Subkontinent abtrennt Von den achtzehn Mythos-Königen der Chronik von Shang-Shung, so erzählte mir Pasolini, regierten drei im Garuda-Tal: Letra Guge, der mit der gehörnten Krone aus klarem Licht, Gyungyar Mukho, der mit der gehörnten Krone des Regenbogenlichts, Kyile Guge Unchen, der mit der gehörnten Muschelkrone. Blutgeruch als das Identische.
Im Schwemmland Sinter von Dongpo beeindruckt die Streuung der Funde aus Eis und Glas (ich fand Nasen, Ringe, Methangas. Blüten, Kräuter Korallenriffs waren nicht viele, dafür Wasseradler (braune, schwarzschwarze, lamentierende, die einkreisten)
„Wie ich rasch an Höhe gewinne, nach oben schieße, schneller werde, wie mir der Wind ins Gesicht weht, ehe ich mit ausgebreiteten Armen dem Horizont entgegenfliege, einfach fort. Ich betrachte wieder das Heim, so angenehm fern, und male mir aus, was sie gerade ohne mich tun. Wie sie Schlitten fahren und von Mädchen sprechen, wie sie herumalbern und einander ärgern, dabei manchmal zu weit gehen, ehe schon im nächsten Moment alles wieder vergessen ist. Allmählich treten erste Lichter aus der tiefer werdenden Dämmerung hervor, und ich denke an mein altes, vom Zufall zerschnittenes Leben in München, doch das Heimweh ist nur noch eine verblassende Narbe. Als ich später das Internat erreiche, ist der Himmel bereits nachtschwarz. Ich öffne die Tür zum Haupteingang. Aus der Mensa wehen aufgekratzte Stimmen zu mir her über, und ein intensiver Geruch drängt sich mir auf, nach Essen, Schweiß und Deodorant. Die Luft durchdrungen von Erwartungen, Gelächter und unterdrückter Angst. Ich laufe den Flur entlang und sehe einen Jungen, den ich nicht kenne, auf mich zukommen. Er betrachtet mich, den Neuen, argwöhnisch. Instinktiv richte ich mich auf, versuche, erwachsen auszusehen und keinen Fehler zu machen. Der Junge geht wortlos an mir vorbei. Ich erreiche mein Zimmer, setze mich auf mein Bett und wische mir den Schnee aus dem Haar. Ich bin einfach nur da, ein Geist, ein winziges Wesen, elf Jahre alt. Starr und leer sitze ich im Zimmer, während alle anderen beim Abendessen sind. Später werde ich für mein Fernbleiben eine Strafe bekommen. Ich blicke in die Dunkelheit hinaus.“ * Das Heim, in das meine Geschwister und ich nach dem Tod unserer Eltern kamen, war keine dieser elitären Einrichtungen mit Tennisplätzen, Hockeyfeldern und Töpfereien, die uns anfangs vielleicht vorschwebten, sondern ein billiges staatliches Internat auf dem Land, bestehend aus zwei grauen Gebäuden und einer Mensa, alles auf dem Gelände des örtlichen Gymnasiums. Morgens gingen wir mit den Landkindern zur Schule, die Nachmittage und Abende verbrachten wir auf unseren Zimmern, am See oder auf dem Fußballplatz. Man gewöhnte sich an dieses Kasernenleben, dennoch konnte es auch noch nach Jahren deprimierend sein, wenn die externen Mitschüler nach dem Unterricht zu ihren Familien durften, während man selbst wie ein Gefangener auf dem Heimgelände zurückblieb und sich fühlte, als habe man einen Makel.“
Bart Koubaa, Stephen Spender, John Montague, Josef Svatopluk Machar, Luc Dellisse, Marcel Pagnol, Bodo Morshäuser, Martin Suter, Yórgos Seféris
De Vlaamse schrijver Bart Koubaa (pseudoniem van Bart van den Bossche) werd geboren op 28 februari 1968 in Eeklo. Zie ook alle tags voor Bart Koubaa op dit blog.
Uit:Een goede vriend
“Hij leidde me rond, gaf wat uitleg over de wasmachine en de oven en nam uit een la van een zware kast in de woonkamer een kaartje waarop de code voor de wifi stond. Ik zei dat ik geen internet nodig had, dat ik alleen een telefoon zou gebruiken. ‘No internet?’ zei hij bijna verontwaardigd terwijl hij zijn armen licht spreidde, waarop ik glimlachend ook mijn armen spreidde. Ivan bleef even in de gang staan voor hij me de sleutels gaf, de hand schudde en wegging. Vanaf de trap riep hij nog dat ik hem maar moest bellen als er iets was. Toen hoorde ik hem zacht vloeken en keerde hij terug. ‘Coffee,’ zei hij waarna hij zich op het voorhoofd sloeg en hij liep naar de keuken, terwijl hij me wenkte als een kleine jongen die zijn kamer aan een vriendje wil tonen. Hij legde uit hoe de espressomachine naast de koelkast werkte en gaf me twee blauwmetalen capsules. De capsules kon ik in de supermarkt kopen; in de koelkast stond een halve liter verse melk. Het appartement was veel te groot voor mij alleen: een volledig uitgeruste lange keuken met rechts een balkonnetje dat uitzicht bood op een duistere binnenplaats, en links twee kleine kamertjes, met in het ene schoonmaakartikelen en in het andere een secretaire, een paar kartonnen dozen en een staande lamp. Aangrenzend aan de keuken was een zeer ruime slaapkamer met ertegenover een badkamer met douche, ligbad, bidet en toilet en daarnaast de entree met links ervan een tweede slaapkamer en een royale woonkamer met bank en leeslamp en een tafel met glazen blad waaromheen zes stoelen stonden, alles met elkaar verbonden door een ruime witte gang. De grootste slaapkamer, waarin twee opgemaakte eenpersoonsbedden stonden, had vier hoge ramen die uitkeken op het Moorse kasteel in de bergen en door een klein zijvenstertje kon je de Taag zien. De witgekalkte L-vormige kamer was rondom afgezet met een rand groenachtige bloemmotieftegels die perfect op de warme plankenvloer aansloten en in de vierkante ruimte voor de vier hoge ramen stonden op een Perzisch tapijt twee ligstoelen naast elkaar als in een sanatorium; in de ene lag een zwart schapenvel, in de andere een geelwit. In de kleinste slaapkamer, waarvan de muren waren afgezet met een rand blauwachtige tegels, bevond zich een mahoniehouten bureautje waarop een bankierslamp van groen glas op een bronzen voet naast een leren onderlegger stond.”
“Within this situation of a world hypnotized by power, there were, none the less, two movements which expressed a faith in human values. Firstly, there was a revival of interest in the arts. This arose spon-taneously and simply, because people felt that music, the ballet, poetry and painting were concerned with a seriousness of living and dying with which they themselves had suddenly been confronted. The audiences at the midday concerts of the National Gallery, or at the recitals of music and ballet in provincial towns and at factories, sat with a rapt attention as though they were listening for some message from the artist, who, though perhaps he had lived in other times, was close to the same realities as themselves — and to the pressing need to affirm faith and joy within them. There was something deeply touching about this interest in the arts; it was one of the few things which can still make me regret the war. The affirmation of these timeless qualities was the only answer of human personality to war. In a word, it was — survival. It answered that side of humanity which had produced the war with the indes-tructability of this other side — human love. Lest it be objected that war is infinitely destructive and human love infinitely destructible, I repeat what I have said before: the inner life of man must create his outward circumstances. Perverted love, in the form of nationalism, or class solidarity (what is called 'Communist love'), produce the forces of destruction in our time. Although we should support every outward movement for attaining peace and social improvement, it is only within the inner life that man can will himself to be a coherent whole and not a part set against another part. One day, at a midday concert in the National Gallery, I listened to the playing of an early Beethoven Quartet (Opus 18, No. 1, I think). In the middle of the minuet there was a tremendous explosion. A delayed-action bomb had gone off in Trafalgar Square. In the trio of the minuet which they were playing, the musicians did not lift the bows from their strings. A few of the audience, who had been listen-ing with heads bowed, straightened themselves for an instant and then resumed their posture.”
Stephen Spender (28 februari 1909 – 16 juli 1995) Cover
I She wakes in a hand-painted cot, chats and chortles to herself, a healthy small being, a happy elf, sister to the early train whistle, the bubbling dawn chorus along the wisteria of Grattan Hill.
No complaints as yet, enjoying through curtains the warm sunlight, until she manages to upend herself. Then the whine starts. Is it anger or lust for the bottle?
Lift her up, warm and close or held at arm's length - that smell, like a sheep pen, a country hedge steaming after rain.
As the bottle warms, the decibels increase, the scaldie's mouth gapes open; head numb, coated tongue, cotex ends squealing, no thirsty drunk at a bar, nursing a hangover, manages such concentration.
Daughter, dig in, with fists like ferns unfurling, to basic happiness! Little one, you are now nothing but the long music of the gut, a tug of life, with halts for breathing, stomach swelling.
New Milk
Sara Anne came to fetch the milk Down by the Waterside every evening. I lay in wait for her, shy, but bold enough to entice her into a meadow. In the stubbly aftergrass we kissed and I touched her impossibly yellow hair.
My nostrils tingled with the smell and dust of hay. All of summer seemed to gather towards that hour where we lay so close together. But when I grew daring enough to ease my body across hers I upset the can of sweet milk, Briefly whitening the warm earth.
John Montague (28 februari 1929 – 10 december 2016) Portret door Colin Davidson, 2016
„Wenn es dunkel wurde, mischten wir uns in das Gewoge der Menschen auf der Ringstraße. Der wollüstige Körper der Stadt legte seine Juwelen an. Gelbe Lichterketten brannten auf den Straßen über den Köpfen, die Geschäfte gossen ihre Lichter über die Gehsteige, die Auslagen strahlten in ihren Farben, es leuchteten die Fensterreihen, die Laternen der Kutschen, die Räder der Tramwaywagen rasselten, auf den Trottoirs wimmelte es von einer Unmenge von Gestalten, Männern und Frauen, bunt schillerten die gedämpften Farben der Toiletten, Gespräch und Lachen rauschten, und über allem glitzerten hoch oben in der Finsternis die herbstlichen Sterne. Nur diese Sterne waren die gleichen wie bei uns – sonst war alles fremd, so kalt und feindselig fremd. Kein Wunder, daß man es für ein besonderes Geschenk hielt, wenn einem dann auch nur etwas träumte von Prag ... Auch das Verlangen, wieder einmal eine Unterhaltung in tschechischer Sprache zu hören, stellte sich ein. Wir begaben uns in den Bezirk Favoriten. Eine meiner wenigen Kenntnisse über Wien bestand darin, daß in diesem Bezirk Landsleute wohnten. Wir kamen dort an, schritten durch die Straßen, lasen die Firmennamen und Aufschriften – nichts, nichts. Es war Mittag, wir beschlossen, essen zu gehen, vielleicht würden wir zu dieser Zeit irgendwo jemanden finden. Ich fragte einen Wachmann, wo es hier ein tschechisches Gasthaus gäbe. Er zeigte mir: „Do geh’n die Böhm’ ’nein.“ Ein schmutziges Wirtshaus, auf dem Tisch ein dreckiges Tischtuch, der Kellner ohne Rock. Am Nebentisch essen zwei Männer, sie sind mit ihrer Mahlzeit fertig, und einer konstatiert: „Ty knedlíky nestály dnes za nic.“ – „Die Knödel hab’n heute nichts g’haß’n.“ Der erste Satz in der Muttersprache, den ich in Wien vernehme. Die Wirtin erzählt mir anschließend – auch auf tschechisch, aber schon ziemlich mit Wienerisch durchsetzt –, daß hier viele Böhmen herkommen, etliche Beamte aus den nahen Fabriken, „Krowotinnen“ , die aus Mähren zu den Märkten anreisen, ein paar Vereine haben hier regelmäßig ihre Treffen, „Favoriten jsou lauter Čechy“– ganz Favoriten besteht aus Tschechen.“
Josef Svatopluk Machar (29 februari 1864 - 17 maart 1942)
De Belgische-Franse dichter, schrijver, essayist, dramaturg en scenarioschrijver Luc Dellissewerd geboren op 28 februari 1953 in Brussel. Zie ook alle tags voor Luc Delisseop dit blog.
Uit:L'Invention du scénario
« Le choix du sujet n'est pas forcément personnel et spon-tané. Dans le cadre d'une entreprise collective comme le cinéma, il lui arrive plus souvent de dépendre d'une com-mande, ou d'une discussion entre divers partenaires. Mais dans tous les cas, il met en jeu ce que vous êtes, et ce que vous êtes désireux ou capable d'écrire. Car même dans le cas d'une commande, dans l'hypo-thèse assez fréquente où le sujet, certains personnages, voire des récurrences et des consignes, vous sont fournis et imposés, vous serez obligés de les intérioriser, de les habi-ter, de leur donner du sens et de la couleur en les mêlant à votre imaginaire et à votre sensibilité. Il faudra de plus que ces éléments obligés coexistent avec d'autres que vous fournirez vous-même, qui provien-dront de votre propre fonds, et où votre style, vos goûts, votre perception du monde trouvent à se manifester. Surtout, il faudra que le récit qui résultera de la combi-naison de ces éléments extérieurs et intérieurs corresponde réellement à votre projet global, lié à l'acte d'écrire. Car si le scénario est appelé à être un jour votre métier, ce n'est pas un métier neutre et purement fonctionnel : on y joue avec du sens, des émotions — et une certaine part de vérité. Ce qui compte en dernier ressort, c'est votre raison profonde d'écrire, et non votre aptitude à écrire n'importe quoi. Choisissez, chaque fois que c'est possible, de travailler sur une histoire dans laquelle vous puissiez glisser votre savoir et votre univers. Ne perdez pas de vue que s'il y a commande, vous pou-vez y imprimer votre marque, la tirer vers vous. Subvenir une commande, ce n'est pas écrire autre chose que ce qu'on attend de vous : c'est la rendre compatible avec ce que vous cherchez à faire, avec l'image que vous voulez donner du réel. Le sujet n'est rien, le traitement est tout. Les chefs-d'oeuvre en fournissent régulièrement la preuve. Quoi de moins attirant qu'une errance de motels en campus ? Quoi de moins « sympathique » qu'un pédophile triste ? Et pourtant, quoi de plus jubilatoire que Lolita (avec une supériorité du roman de Nabokov sur le film de Kubrick), récit dont l'errance est le style et la pédophilie le sujet ? Que vous puissiez ou non choisir les paramètres de base de votre scénario, c'est par la façon de le traiter et plus encore, par la résonance que vous accorderez aux événe-ments, aux personnages, que vous aurez le pouvoir d'écrire un récit en lui donnant sa vérité. »
Luc Dellisse (Brussel, 28 februari 1953)
De Franse dichter, schrijver, dramaturg en regisseur Marcel Pagnolwerd geboren op 28 februari 1895 in Aubagne, Bouches-du-Rhône. Zie ook alle tags voor Marcel Pagnolop dit blog.
Uit: Souvenirs d'enfance – Le temps des amours
“Le soir, en anglais, il eut comme sujet à donner son avis sur Macbeth. Quand nous sortîmes il m'expliqua comment il avait réussi à placer son coucher de soleil. - Vois ce coup, me dit-il. J'ai commencé comme cela: « on parle souvent de Macbeth. Mais la vraie façon de lire cette pièce célèbre, c'est d'aller s'asseoir sous un chêne, le livre ouvert sur ses genoux, à l'heure où le soleil se couche...» etc. Tu vois d'ici le truc. Deux pages de coucher de soleil. - Et Macbeth? Qu'en fais-tu, dans tout ça? Tu la connaissais donc? - Vaguement. Tout le mnde connaît ça, voyons...le Maure qui étouffe sa femme. La tache de sang qui ne veut plus s'effacer. Tu seras roi...To be or not to be... Je ne jugeai pas utile de le détromper.” (...)
Les invités affluaient. Des jeunes filles anémiques, vêtues de rose tendre, suivies de mères énormes en toilettes de jeunes filles, avec des fleurs aux corsages ; des messieurs graves et ennuyés, gantés de beurre frais et surmontés de claques à dix reflets. Des professeurs à lorgnon, de vieilles dames à réticules. Des directrices de lycée et d'écoles supérieures, si bien coiffées qu'elles n'osaient remuer. Des normaliennes au buste concave, enfin des lycéens, en assez grand nombre. Belloche, au ventre somptueux, Babeille, toujours souriant, Havet se répétant intérieurement les dates importantes du ministère Polignac, et enfin Peluque, méconnaissable avec des escarpins vernis, une cravate pareille à une bannière et un chapeau de paille aux vastes bords."
Marcel Pagnol (28 februari 1895 – 18 april 1974) Cover
„Den Namen Sally habe sie später angenommen, in Wirklichkeit heiße sie Sarah, aber diese Zeit sei vorbei. Pause. Zum letzten Mal habe sie geweint, als sie einen Orgasmus hatte … Keine Frage war so abwegig wie die, warum sie mir das erzählte. Und doch stellte ich sie mir – ergebnislos –, als sie ihren Netzbeutel von der Lehne nahm und davonschwenkte und ich las ANTISEPTIC CREAM. Alle Bierdeckel auf ihrem Tisch waren zerbrochen und zu einem Häufchen aufgetürmt. Als sie wiederkommt, sind um die Finger neue Pflaster geklebt. Sie legt ihren Netzbeutel auf den Tisch. RUBBER BANDAGE. Sally lächelt. Das ist keine Täuschung. Ganz lange und gleichmäßig lächelt sie mich an und ich halte der Ewigkeit ihres vorsätzlichen Blicks nicht stand und finde es dann blöd, nur vorsätzlich zu gucken. Ihr Haar ist von einem erträumten Schwarz, und voll. Strähnen hängen vor ihrem rosigen, unangegriffenen Teint. Die Augen glänzen. Sie klappt einen Handspiegel auf und tupft grüne Salbe auf eine kleine Wunde an der Schläfe. Wir haben längst bezahlt und sind gegangen. Sie hakt sich ein und redet, als hätte ich sie gefragt, woher sie komme und was sie mache. "Die Schule war aus, man wurde ernst oder heiratete, meistens beides. Mit London war ich am Ende. Ich kannte es zu gut. Auch Paul zu verlassen war möglich. Mit Laura aus Berlin zog ich durch Südfrankreich. Als wir zurückwaren, bekam ich den Job in der Küche. Berlin ist gut. Ich schreibe meinen Eltern Briefe und erkläre ihnen, was Sarah in Berlin tut, nicht aber, was Sally erlebt." Anfangs wollte sie nicht hierbleiben. Nun ist sie geblieben, und damit ist es ihr wie vielen ergangen. Das Bild, das wir abgeben, hätte auf mich als Betrachtenden anziehende Wirkung. Es ist von der Gestalt, dass wir lediglich die Gestalten des Bildes sind; nicht Menschen etwa, nach denen zu fragen wäre. Das sind wir zu allen anderen Stunden. Wenn ich uns sähe, sähe ich uns als Vorschlag, doch in die uns spiegelnden Scheiben blicke ich nicht. "Warum fragst du mich nicht, ob ich einen Unfall gehabt habe?" Sie kneift mich, ich kneife sie. "Weil du davon sprechen willst. Dabei hast du gar keinen Unfall gehabt." Immer noch kneifen wir uns in die Arme, es tut höllisch weh. "Woher weißt du das?" Vor Schmerzen müssen wir lachen und trotten ineinander verhakt weiter. Ich kannte diese Straßen und Plätze alle, aber sie alle waren ein Irgendwo, eine Ebene, egal welche, durch die man ziehen konnte. Ich bin erregter als ich scheinen möchte. Ich warte auf den Augenblick, in dem sie beginnt, mich zu missionieren.“
„12. Juni 2016 Eine Entzugserscheinung konnte es nicht sein, er hatte genuggetrunken. Schoch versuchte, das Ding zu fokussieren, das tief hinten in der Unterspülung des Uferwegs stand, dort, wo die Höhlendecke auf den sandigen Boden traf. Ein Kinderspielzeug. Ein Elefäntchen, rosarot, wie ein Marzipanschweinchen, aber intensiver. Und es leuchtete wie ein rosarotes Glühwürmchen. Es kam vor, dass jemand seine Höhle entdeckte. Manchmal fand er Fixerbesteck oder Kondome oder Junkfood-Verpackungen. Aber Spuren von Kinderbesuchen hatte er bisher noch nie entdeckt. Er schloss die Augen und versuchte, so etwas wie Schlaf zu finden. Schoch hatte einen Drehrausch. So nannte er die Räusche, bei denen sich alles drehte, sobald er im Schlafsack lag. Er hatte in all den Jahren nicht herausgefunden, wann die Räusche zu Drehräuschen wurden. Manchmal war er sich sicher, dass es an der Menge lag, dann wieder neigte er dazu, die Ursache in der Mischung zu vermuten. Aber dann gab es Fälle wie diesen, wo er – soweit er sich erinnern konnte – weder mehr noch anders als am Vortag getrunken hatte und sich dennoch alles drehte. Vielleicht spielte das Wetter eine Rolle. Auf dem Heimweg hatte der Föhn die dicken Wolken über den Fluss gejagt, und manchmal waren sie aufgerissen und hatten für einen Augenblick einen weißen vollen Mond enthüllt. Vollmond und Föhn, vielleicht war das die Erklärung für die Drehräusche. Wenigstens für ein paar davon. Auch was mehr half, Augen auf oder zu, hatte er nie herausgefunden. Er öffnete sie. Das Elefantenspielzeug war noch immer da. Aber es kam ihm vor, als stünde es etwas weiter rechts. Er schloss die Augen wieder. Einen Moment lang drehte sich das Elefäntlein unter seinen Augenlidern und hinterließ einen rosa Schweif. Sofort schlug er die Augen wieder auf. Dort stand es, schlug mit den Ohren und hob den Rüssel zu einem S. Schoch legte sich auf die andere Seite und versuchte, das Drehen zu stoppen. Dabei schlief er ein.“
The Companions In Hades fools, who ate the cattle of Helios Hyperion; but he deprived them of the day of their return. — Odyssey
Since we still had some hardtack how stupid of us to go ashore and eat the Sun's slow cattle,
for each was a castle you'd have to battle forty years, till you'd become a hero and a star!
On the earth's back we hungered, but when we'd eaten well we fell to these lower regions mindless and satisfied.
Mythistorema
1 The angel — three years we waited for him, attention riveted, closely scanning the pines the shore the stars. One with the blade of the plough or the ship's keel we were searching to find once more the first seed so that the age-old drama could begin again.
We returned to our homes broken, limbs incapable, mouths cracked by the tastes of rust and brine. when we woke we traveled towards the north, strangers plunged into mist by the immaculate wings of swans that wounded us. On winter nights the strong wind from the east maddened us, in the summers we were lost in the agony of days that couldn't die.
We brought back these carved reliefs of a humble art.
Yórgos Seféris (29 februari 1900 - 20 september 1971) Cover biografie
Tags:Bart Koubaa, Stephen Spender, John Montague, Josef Svatopluk Machar, Luc Dellisse, Marcel Pagnol, Bodo Morshäuser, Martin Suter, Yórgos Seféris, Romenu
So much of life in the world is waiting, that This day was no exception, so we waited All morning long and into the afternoon. I spent some of the time remembering Dante, who did the voyage in the mind Alone, with no more nor heavier machinery Than the ghost of a girl giving him guidance; And wondered if much was lost to gain all this New world of engine and energy, where dream Translates into deed. But when the thing went up It was indeed impressive, as if hell Itself opened to send its emissary In search of heaven or 'the unpeopled world' (thus Dante of doomed Ulysses) 'behind the sun.' So much of life in the world is memory That the moment of the happening itself— So much with noise and smoke and rising clear To vanish at the limit of our vision Into the light blue light of afternoon— Appeared no more, against the void in aim, Than the flare of a match in sunlight, quickly snuffed. What yet may come of this? We cannot know. Great things are promised, as the promised land Promised to Moses that he would not see But a distant sight of, though the children would. The world is made of pictures of the world, And the pictures change the world into another world We cannot know, as we knew not this one.
Howard Nemerov (29 februari 1920 – 5 juli 1991) Hier met zijn zoontjes Jeremy en Alexander rond 1967
Uit: A Series of Unfortunate Events - The Bad Beginning(Onder pseudoniem Lemony Snicket)
“If you are interested in stories with happy endings, you would be better off reading some other book. In this book, not only is there no happy ending, there is no happy beginning and very few happy things in the middle. This is because not very many happy things happened in the lives of the three Baudelaire youngsters. Violet, Klaus, and Sunny Baudelaire were intelligent children, and they were charming, and resourceful, and had pleasant facial features, but they were extremely unlucky, and most everything that happened to them was rife with misfortune, misery, and despair. I'm sorry to tell you this, but that is how the story goes. Their misfortune began one day at Briny Beach. The three Baudelaire children lived with their parents in an enormous mansion at the heart of a dirty and busy city, and occasionally their parents gave them permission to take a rickety trolley—the word "rickety," you probably know, here means "unsteady" or "likely to collapse"—alone to the seashore, where they would spend the day as a sort of vacation as long as they were home for dinner. This particular morning it was gray and cloudy, which didn't bother the Baudelaire youngsters one bit. When it was hot and sunny, Briny Beach was crowded with tourists and it was impossible to find a good place to lay one's blanket. On gray and cloudy days, the Baudelaires had the beach to themselves to do what they liked. Violet Baudelaire, the eldest, liked to skip rocks. Like most fourteen-year-olds, she was right-handed, so the rocks skipped farther across the murky water when Violet used her right hand than when she used her left. As she skipped rocks, she was looking out at the horizon and thinking about an invention she wanted to build. Anyone who knew Violet well could tell she was thinking hard, because her long hair was tied up in a ribbon to keep it out of her eyes. Violet had a real knack for inventing and building strange devices, so her brain was often filled with images of pulleys, levers, and gears, and she never wanted to be distracted by something as trivial as her hair. This morning she was thinking about how to construct a device that could retrieve a rock after you had skipped it into the ocean. Klaus Baudelaire, the middle child, and the only boy, liked to examine creatures in tidepools. Klaus was a little older than twelve and wore glasses, which made him look intelligent. He was intelligent. The Baudelaire parents had an enormous library in their mansion, a room filled with thousands of books on nearly every subject. Being only twelve, Klaus of course had not read all of the books in the Baudelaire library, but he had read a great many of them and had retained a lot of the information from his readings.”
Daniel Handler (San Francisco, 28 februari 1970) Cover
De Amerikaanse schrijver en historicus Dee Brown werd geboren op 28 februari 1908 in Alberta, Louisiana. Zie ook alle tags voor Dee Brown op dit blog.
Uit:Bury My Heart at Wounded Knee
“Two vast new territories were organized, Kansas and Nebraska, encompassing virtually all the country of the Plains tribes. In 1858 Minnesota became a state, its boundaries being extended a hundred miles beyond the 95th meridian, the “permanent Indian frontier.” And so only a quarter of a century after enactment of Sharp Knife Andrew Jackson’s Indian Trade and Intercourse Act, white settlers had driven in both the north and south flanks of the 95th meridian line, and advance elements of white miners and traders had penetrated the center. It was then, at the beginning of the 1860s, that the white men of the United States went to war with one another—the Bluecoats against the Graycoats, the great Civil War. In 1860 there were probably 300,000 Indians in the United States and Territories, most of them living west of the Mississippi. According to varying estimates, their numbers had been reduced by one-half to two-thirds since the arrival of the first settlers in Virginia and New England. The survivors were now pressed between expanding white populations on the East and along the Pacific coasts—more than thirty million Europeans and their descendants. If the remaining free tribes believed that the white man’s Civil War would bring any respite from his pressures for territory, they were soon disillusioned. The most numerous and powerful western tribe was the Sioux, or Dakota, which was separated into several subdivisions. The Santee Sioux lived in the woodlands of Minnesota, and for some years had been retreating before the advance of settlements. Little Crow of the Mdewkanton Santee, after being taken on a tour of eastern cities, was convinced that the power of the United States could not be resisted. He was reluctantly attempting to lead his tribe down the white man’s road. Wabasha, another Santee leader, also had accepted the inevitable, but both he and Little Crow were determined to oppose any further surrender of their lands.”
Dee Brown (28 februari 1908 – 12 december 2002) Cover luisterboek
Uit: Over vriendschap (Vertaald door F. de Graaff)
“Zodra de liefde binnen de grenzen van de vriendschap komt, dat wil zeggen op een gemeenschappelijke wil en keuze berust, dan verliest zij haar vuur en kracht. Het genot van de liefde is tevens het einde ervan, omdat dit op het lichaam gericht is en tot verzadiging leidt. Vriendschap daarentegen wordt genoten in de mate waarin ze gewenst wordt, en door dit genot wordt zij gewekt, wortelt ze en bloeit ze op, omdat het geestelijk is en de ziel door het onderhouden ervan meer en meer gelouterd wordt. Die andere, stormachtige affecties hebben bij mij ook tijdens onze volmaakte vriendschap wel gewoed, om van mijn vriend maar niet te spreken, die daarvan maar al te duidelijk getuigt in zijn verzen. Zo hebben beide hartstochten toegang tot mij gehad; ze kenden elkaar, maar hebben nooit met elkaar gewedijverd: de eerste vervolgde zijn hoge en trotse vlucht en zag met verachting neer op de vorderingen van die ander ver beneden zich. Wat het huwelijk betreft, behalve dat het een contract is, waarvan alleen het afsluiten vrijwillig plaatsvindt (het voortduren ervan is gedwongen en opgelegd en derhalve van andere dingen afhankelijk dan onze wil), en dat gewoonlijk om andere redenen wordt afgesloten, brengt het ontelbare verwikkelingen met zich mee die ontward moeten worden, wat voldoende is om de draad te breken en de ontwikkeling van een sterke gevoelsband te verstoren. Terwijl bij een vriendschap het enige waar men mee te maken heeft en waarmee men moet omgaan, die vriendschap zelf is. En daar komt eerlijk gezegd nog bij dat vrouwen gewoonlijk niet over de vermogens beschikken, die beantwoorden aan de eisen van het soort vertrouwelijke omgang en gedachtenuitwisseling, waardoor die heilige band gevoed wordt. Ook schijnen ze de geestelijke kracht te missen om tegen het knellen van zo'n nauwe en duurzame band bestand te zijn. Nu is het zeker zo dat, als dat niet zo was, als het inderdaad mogelijk was een dergelijke ongedwongen, vrijwillige relatie op te bouwen, waaraan niet alleen de zielen zich volledig kunnen laven, maar ook de lichamen deel kunnen hebben, waarin de hele mens betrokken zou zijn, - dat deze vriendschap dan ongetwijfeld nog volmaakter en totaler zou zijn. Maar uit geen enkel voorbeeld blijkt nog, dat het vrouwelijk geslacht dit heeft kunnen bereiken en de scholen uit de oudheid zijn het erover eens, dat dit hun ook niet gegeven is.”
Michel de Montaigne (28 februari 1533 – 13 september 1592) Cover
I move a white day, he moves a black day. I rush forward with a dream, he takes it from me in war. He attacks my lungs, for a year I lie thinking in hospital, calculate brilliantly and win a black day. He displaces a misfortune and threatens me with cancer (which at the moment moves diagonally) but I treat him to a book and force him to retreat, take a few other pieces and notice that half my life has vanished from the board. 'I shall call checkmate and you will lose your optimism', he claims. 'Never mind,' I try to joke, 'then I'll switch to feelings and castle your king.'
Behind me my wife, my children, the sun, the moon and other spectators tremble at every move I make.
I light a cigarette and continue the game.
With A green Scarf
With a green scarf I blindfolded the eyes of the trees and asked them to catch me.
At once the trees caught me, their leaves shaking with laughter.
I blindfolded the birds with a scarf of clouds and asked them to catch me.
The birds caught me with a song.
Then with a smile I blindfolded my sorrow and the day after it caught me with a love.
Vertaald door Michael Hamburger
Marin Sorescu (29 februari 1936 – 8 december 1996)
CHAPTER 3 Happiness is a mediocre standard for a middleclass existence. I see through smiles and smell truth in the distance. Beyond one dimensional smiles and laughter lies the hereafter. Where tears echo laughter.
You'd have to do math to divide a smile by a tear, times fear, equals mere truth, that simply dwells in the air. But if that's the case all I have to do is breath and all else will follow. That's why drums are hollow.
And I like drums. Drums are good. But I can't think straight. I lack the attention span to meditate. My attention spans galaxies. Here and now are immense. Seconds are secular. Moments are mine. Self is illusion. Music's divine.
De Vlaamse dichteres Sylvie Marie (pseudoniem van Sylvie De Coninck) werd geboren in Tielt op 28 februari 1984. Na haar middelbare schooltijd in haar geboorteplaats ging zij naar Gent om er aan de universiteit Politieke en Sociale Wetenschappen te studeren. Het laatste jaar van die studies bracht ze als Erasmusstudente door in Rijsel. Aan de VLEKHO in Brussel voltooide ze haar studententijd met een postgraduaat journalistiek. Marie publiceert sinds 2005 gedichten in literaire tijdschriften. Ze won ook enkele poëziewedstrijden en staat regelmatig op het podium, zoals op het poëziefestival “Onbederf'lijk Vers” in Nijmegen in 2006 en in 's-Hertogenbosch in 2009. In 2009 kwam ook haar debuutbundel “Zonder” uit. Twee jaar later verscheen “Toen je me ten huwelijk vroeg”, dat genomineerd werd voor de Herman de Coninckprijs, de J.C. Bloemprijs en de Eline Van Haarenprijs. Voor “Altijd een raam” kreeg zij in 2017 de laatste provinciale prijs Letterkunde van de provincie Oost-Vlaanderen. Tussen november 2009 en juni 2011 schreef Sylvie Marie als huisdichteres regelmatig gedichten voor het weekblad Humo. Vandaag werkt ze als leerkracht literaire creatie aan de academies van Tielt en Ieper en geeft ze regelmatig workshops poëzie.
de nacht is een kofferbak waarin ik klaarlicht liggen moet. het stapelt zich op. etter. builen. de dood is groot, geen hand strooit zand.
met mijn hoofd in de kom van je oksel zie ik je mond, die trekt samen soms; snokjes van een hond aan de leiband.
niet het bed, deze vorm kraakt. mijn kaak, jouw schouder, mijn heup, je ellepijp, tandvlees op tandvlees en stilaan prikken vingers, slaat slaap me in de benen.
maar ik blijf zoeken naar vergeten, excuseer, vergeven, naar je kijken zonder zwaartekracht op mijn oogleden, de hoeken van mijn mond.
*
welkom in onze flat dit huis heeft kelder noch zolder, niemand die naar boven of benden vlucht, we verzamelen
ons aan tafel om er steevast te zitten, oog in oog, tand op tand.
wat op het blad wacht, staat er om te verteren.
en neen, er is geen hond om stiekem restjes aan te schuiven.
“He swings the fish from the water, a wild stripe flicking and flashing into the boat, and grabs the line, twisting the hook out, holding the fish down in the footrests. It gasps, thrashes. Drums. Something rapid and primal, ceremonial, in the shallow of the open boat. Flecks of blood and scales loosen, as if turning to rainbows in his hands as he picks up the fish and breaks its neck, feels the minute rim of teeth inside its jaw on the pad of his forefinger, puts his thumb behind the head and snaps. The jaw splits and the gills splay, like an opening flower. He was sure he would catch fish. He left just a simple note, 'Pick salad x'. He looks briefly towards the inland cliffs, hoping the peregrine might be there, scanning as he patiently undoes the knot of traces, pares the feathers away from each other until they are free and feeds them out. The boat is flecked. Glittered. A heat come to the morning now, convincing and thick. The kayak lilts. Weed floats. He thinks of her hair in water. The same darkened blonde colour. It's unusual to catch only one. Or it was just a straggler. The edge of the shoal. He retrieves a carrier bag from the drybag in back and puts the fish safe, the metal of it dulling immediately to cloth in his hands. Then he bails out the blood-rusted water that has come into the boat. Fish don't have eyelids, remember. In this bright water, it's likely they are deeper out. He's been hearing his father's voice for the last few weeks now. I've got this one, though. That's enough. That's lunch anyway. The bay lay just a little way north. It was a short paddle from the flat beach inland of him, with the caravans on the low fields above, but it felt private. His father long ago had told him they were the only ones that knew about the bay and that was a good thing between them to believe. You'll set the pan on a small fire and cook the mackerel as you used to do together, in the pats of butter you took from the roadside cafe. The butter will be liquid by now, and you will have to squeeze it from the wrapper like an ointment. He smiled at catching the fish. That part of the day safe. I should bring her here. All these years and I haven't. It's different now. I should bring her. The bones in the cooling pan, fingers sticky with the toffee of burnt butter.”
“Under the live oaks, shaded and dusky, the maidenhair flourished and gave a good smell, and under the mossy banks of the water courses whole clumps of five-fingered ferns and goldy-backs hung down. Then there were harebells, tiny lanterns, cream white and almost sinful looking, and these were so rare and magical that a child, finding one, felt singled out and special all day long. When June came the grasses headed out and turned brown, and the hills turned a brown which was not brown but a gold and saffron and red—an indescribable color. And from then on until the next rains the earth dried and the streams stopped. Cracks appeared on the level ground. The Salinas River sank under its sand. The wind blew down the valley, picking up dust and straws, and grew stronger and harsher as it went south. It stopped in the evening. It was a rasping nervous wind, and the dust particles cut into a man’s skin and burned his eyes. Men working in the fields wore goggles and tied handkerchiefs around their noses to keep the dirt out. The valley land was deep and rich, but the foothills wore only a skin of topsoil no deeper than the grass roots; and the farther up the hills you went, the thinner grew the soil, with flints sticking through, until at the brush line it was a kind of dry flinty gravel that reflected the hot sun blindingly. I have spoken of the rich years when the rainfall was plentiful. But there were dry years too, and they put a terror on the valley. The water came in a thirty-year cycle. There would be five or six wet and wonderful years when there might be nineteen to twenty-five inches of rain, and the land would shout with grass. Then would come six or seven pretty good years of twelve to sixteen inches of rain.’”
John Steinbeck (27 februari 1902 - 20 december 1968) Julie Harris (Abra) en James Dean (Caleb) in de gelijknamige film uit 1955
De Portugese dichter, vertaler en essayist Ruy de Moura Belo werd geboren op 27 februari 1933 in São João da Ribeira, nabij Rio Maior. Zie ook alle tags voor Ruy Beloop dit blog.
Flower Of Solitude
We lived we conversed we resisted we crossed paths on the street under the trees we perhaps made a little stir we traced timid gestures in the air but what words can explain that ours was a solitary and silent profoundly silent heart and in the end our eyes watched like eyes that watch in forests In the midst of the tumultuous city in the visible angle of its countless edges the flower of solitude grew lusher each day We had a name for this but the ruthless time of men killed in us the one who was dying And in this ambitious heart alone like a man christ dies What shall we call the void that flows relentless as a river? It is born it swells it will empty and in all of this it’s finally a sea We lived we conversed we resisted without realizing that in everything we die a little
A Few Propositions With Birds And Trees That The Poet Concludes With A Reference To The Heart
Birds are born on the tips of trees The trees I see yield birds instead of fruit Birds are the liveliest fruit of trees Birds begin where trees end Birds make the trees sing On reaching the height of birds the trees swell and stir passing from the vegetable to the animal kingdom Like birds their leaves alight on the ground when autumn quietly falls over the fields I feel like saying that birds emanate from the trees but I’ll leave that manner of speaking to the novelist it’s complicated and doesn’t work in poetry it still hasn’t been isolated from philosophy I love trees especially those that yield birds Who hangs them there on the branches? Whose hand is it whose myriad hand? I pass by and my heart’s not the same
Vertaald door Richard Zenith
Ruy Belo (27 februari 1933 - 8 augustus 1978) Cover
Uit: Prospero's Cell: A Guide To The Landscape And Manners of The Island Of Corfu
“4.29.37 It is April and we have taken an old fisherman's house in the extreme north of the island—Kalamai. Ten sea-miles from the town, and some thirty kilo-meters by road, it offers all the charms of seclusion. A white house set like a dice on a rock already venerable with the scars of wind and water. The hill runs clear up into the sky behind it, so that the cypresses and olives overhang this room in which 1 sit and write. We arc upon a bare promontory with its beautiful clean sur-face of metamorphic stone covered in olive and ilex: in the shape of a mons pubis. This is become our unre-grated home. A world. Corcyra. 5.5.37 The books have arrived by water. Confusion, adjec-tives, smoke, and the deafening pumping of the wheezy Diesel engine. Then the calque staggered off in the direction of St. Stephano and the Forty Saints, where the crew will gorge themselves on melons and fall asleep in their coarse woollen vests, one on top of the other, like a litter of cats, under the ikon of St. Spiridion of Holy Memory. We are depending upon this daily calque for our provisions. 5.6.37 Climb to Vigla in the time of cherries and look down. You will sec that the island lies against the mainland roughly in the form of a sickle. On the land-ward side you have a great bay, noble and serene, and almost completely landlocked. Northward the tip of the sickle almost touches Albania and here the trou-bled blue of the Ionian is sucked harshly between ribs of limestone and spits of sand. Kalamai fronts the Albanian foothills, and into it the water races as into a swimming pool: a milky ferocious green when the north wind curdles it. 5.7.37 The cape opposite is bald; a wilderness of rock-this-tle and melancholy asphodel—the drear sea-squill. It was on a ringing spring day that we discovered the house. The sky lav in a heroic blue arc as we came down the stone ladder. I remember N. saying distinctly to Theodore: But the quietness alone makes it another country." We looked through the hanging screen of olive-branches on to the white sea wall with fishing tackle drying on it. A neglected balcony. The floors were cold. Fowls clucked softly in the gloom where the great olive-press lay, waiting its season. A cypress stood motionless—as if at the gates of the underworld. We shivered and sat on the white rock to eat, looking down at our own faces in the motionless sea. You will think it strange CO have come all the way from Eng-land to this fine Grecian promontory where our only company can be rock, air, sky—and all the elementals. In letters home N. says we have been cultivating the tragic sense.”
Lawrence Durrell (27 februari 1912 – 7 november 1990) Het witte huis van Durrell in Kalami
De Canadese dichter, schrijver en essayist André Roy werd geboren op 27 februari 1944 in Montréal. Zie ook alle tags van André Roy op dit blog.
Ton âme debout
Ton âme debout, ton cœur d’hier et d’aujourd’hui que tu me promets pour demain. L’univers nerveux; l’amour durcit quand il devient un muscle. Le cinéma raconte nos habitudes, l’histoire de ce que nous aurions pu être nous deux dans la grâce naturelle, dans la tristesse naturelle, dans la vacuité des atomes. L’éternité des longues larmes; l’univers nu; les étrangers criminels que nous sommes dès notre naissance.
Bouge, dors et ressuscite
Bouge, dors et ressuscite car le temps est un cri, un crime commis par Dieu. Le cercle, la danse, la roue; le monde miroir; l’image promise de notre disparition à notre réveil. Sang pour sang, neige sur neige, la mort était parfaite, les fantômes avaient peur, cela s’appellera-t-il encore l’aurore?
The day is cold, and dark, and dreary; It rains, and the wind is never weary; The vine still clings to the mouldering wall, But at every gust the dead leaves fall, And the day is dark and dreary.
My life is cold, and dark, and dreary; It rains, and the wind is never weary; My thoughts still cling to the mouldering Past, But the hopes of youth fall thick in the blast, And the days are dark and dreary.
Be still, sad heart! and cease repining; Behind the clouds is the sun still shining; Thy fate is the common fate of all, Into each life some rain must fall, Some days must be dark and dreary.
The Cross of Snow
In the long, sleepless watches of the night, A gentle face—the face of one long dead— Looks at me from the wall, where round its head The night-lamp casts a halo of pale light. Here in this room she died; and soul more white Never through martyrdom of fire was led To its repose; nor can in books be read The legend of a life more benedight. There is a mountain in the distant West That, sun-defying, in its deep ravines Displays a cross of snow upon its side. Such is the cross I wear upon my breast These eighteen years, through all the changing scenes And seasons, changeless since the day she died.
Henry Longfellow (27 februari 1807 - 24 maart 1882) Borstbeeld door Thomas Brock in Westminster Abbey
I eia wasser regnet schlaf eia abend schwimmt ins gras wer zum wasser geht wird schlaf wer zum abend kommt wird gras weißes wasser grüner schlaf großer abend kleines gras es kommt es kommt ein fremder
II was sollen wir mit dem ertrunkenen matrosen tun? wir ziehen ihm die stiefel aus wir ziehen ihm die weste aus und legen ihn ins gras
mein kind im fluß ist’s dunkel mein kind im fluß ist’s naß
was sollen wir mit dem ertrunkenen matrosen tun? aaawir ziehen ihm das wasser an aaawir ziehen ihm den abend an aaaund tragen ihn zurück
ein kind du mußt nicht weinen mein kind das ist nur schlaf
was sollen wir mit dem ertrunkenen matrosen tun? wir singen ihm das wasserlied wir sprechen ihm das grasgebet dann will er gern zurück
III es geht es geht ein fremder ins große gras den kleinen abend im weißen schlaf das grüne naß und geht zum gras und wird ein abend und kommt zum schlaf und wird ein naß eia schwimmt ins gras der abend eia regnet’s wasserschlaf
Elisabeth Borchers (27 februari 1926 – 25 september 2013) Cover
„Jim O'Neill sat up in bed and yawned. The bedroom was dark and needed air. Lizz must have closed the window while he was asleep. From the vacant lot outside he could hear children playing. Perhaps his own kids were out there. "Oh, Lizz!" he called, sitting up in bed. "What do you want, Jim?" "What time is it?" "What do you want?" "What time is it?" "Three o'clock." Still sitting in bed, Jim stretched. He got up and put on his socks, shoes, and pants. He went to the dining room. "I'm going to shave, Lizz, and then can you fix me something to eat?" He went to the bathroom. He lathered his stiff and heavy beard. He'd been living six months in this new place, with a bathroom inside, running hot and cold water, steam heat, gas and electricity. He was used to these conveniences, and now it seemed as if they had never been without them. He sharpened his razor on the strap and began to shave carefully. Yes, no more winters in the cottage where the kids used to gather around the stove and take turns sticking their feet in the oven to get warm. And the new furniture they'd bought when he'd been promoted and they'd moved in here was almost paid for. At least it should be. Lizz handled all that, but he figured she had it about paid for by now. He'd had a good time the day he and Lizz had gone downtown and picked out his new Morris chair. He wiped his razor and ran it over the strap a few times. What made him most happy was Bill. Bill was working now at the express company. He'd always had faith in Bill. What settled Bill was when he and that own life that the nun's life is a very happy one. But my happiness, the happiness of any nun, is nothing compared to that of the priest. The rewards of being a priest are finer than the rewards of money and fame. They are the rewards of the soul. Why, when you think of what it means to be a priest, when you once realize that the priest is the representative of our Lord on earth, then you begin to see that any boy who turns his back on the call is a fool. It is impossible to imagine what reason there could be to lead one to refuse a vocation. Think of it a moment!" She stopped and glanced around the room, seeing the many boyish faces, some intent, others blank. "If your mother or father wants to give you a wonderful present, you don't say that you won't take it.”
James T. Farrell (27 februari 1904 – 22 augustus 1979) Chicago
De Amerikaanse schrijver Irwin Shaw werd geboren op 27 februari 1913 als Irwin Gilbert Shamforoff in New York. Zie alle tags voor Irwin Shawop dit blog.
Uit: Rich Man, Poor Man
“Gaspard was the leading man of the show and during a break in the re-hearsal he had asked her to come into his dressing room to run over some lines and had practically thrown her on the couch. "He knows a good thing when he sees one, old Gaspard," Willie said comfortably. "Don't you think you ought to talk to him and tell him he'd better leave your girl alone?" Gretchen said. "Or maybe hit him in the nose?" "He'd kill me," Willie said, without shame. "He's twice my size." "I'm in love with a coward," Gretchen said, kissing his ear. "That's what happens to simple young girls in from the country." He puffed contentedly on his cigarette. "Anyway, in this department a girl's on her own. If you're old enough to go out at night in the Big City you're old enough to defend yourself." "I'd beat up anybody who made a pass at you," Gretchen said. Willie laughed. "I bet you would, too." „Nichols was at the theater today. After the rehearsal he said he might have a part for me in a new play next year. A big part, he said." "You will be a star. Your name will be in lights," Willie said. "You will discard me like an old shoe." Just as well now as any other time, she thought. "I may not be able to take a job next season," she said. "Why not?" He raised on one elbow and looked at her curiously. "I went to the doctor this morning," she said. "I'm pregnant." He looked at her hard, studying her face. He sat up and stubbed out his cigarette. "I'm thirsty," he said. He got out of bed stiffly. She saw the shadow of the long scar low on his spine. He put on an old cotton robe and went into the living room. She heard him pouring his beer. She lay back in the darkness, feeling deserted. I shouldn't have told him, she thought. Everything is ruined. She remembered the night it must have happened. They had been out late, nearly four o'clock, there had been a long loud argument in somebody's house. About Emperor Hirohito, of all things. Everybody had had a lot to drink. She had been fuzzy and hadn't taken any precautions. Usually, they were too tired when they came home to make love. That one goddamn night, they hadn't been too tired. One for the Emperor of Japan. If he says anything, she thought, I'm going to tell him I'll have an abortion. She knew she could never have an abortion, but she'd tell him. Willie came back into the bedroom. She turned on the bedside lamp. This conversation was going to be adequately lit. What Willie's face told her was going to be more important than what he said. She pulled the sheet over herself. Willie's old cotton robe flapped around his frail figure. It was faded with many washings. "Listen," Willie said, seating himself on the edge of the bed. "Listen carefully. I am going to get a divorce or I am going to kill the bitch. Then we are going to get married and I am going to take a course in the care and feeding of infants. Do you read me, Miss Jordache?" She studied his face. It was all right. Better than all right. "I read you," she said softly. He leaned over her and kissed her cheek. She clutched the sleeve of his robe. For Christmas, she would buy him a new robe. Silk.”
Irwin Shaw (27 februari 1913 – 16 mei 1984) Persfoto voor de gelijknamige mini-tv-serie uit 1976 met Peter Strauss, Susan Blakely en Nick Nolte
Wer den Weg nach innen fand, Wer in glühndem Sichversenken Je der Weisheit Kern geahnt, Daß sein Sinn sich Gott und Welt Nur als Bild und Gleichnis wähle: Ihm wird jedes Tun und Denken Zwiegespräch mit seiner eignen Seele, Welche Welt und Gott enthält.
Hermann Hesse
[I] In de vermoeidheid van de vloer, het gewicht van de koffers, hun vastberaden ordening, vermoed je het vertrek, contouren van een kamer. Je zet de koffers neer en opent de deuren, de tocht ten spijt.
[II] Als een pootjebader, spreidt je de tenen en met de ogen nog stijf gesloten betreed je de scheiding tussen wat werkelijk is en wereld. Wat je weerhoudt, in de schemer is niet meer dan een gelijkenis.
“Gedurende alle jaren van mijn naargeestige jeugd bleef Huysmans voor mij een metgezel, een trouwe vriend; nooit voelde ik twijfel, nooit overwoog ik op te geven of me op een ander onderwerp te richten. Toen, op een namiddag in juni 2007, na lang te hebben gewacht en al even lang te hebben getreuzeld, wat langer zelfs dan toelaatbaar was, verdedigde ik voor de jury van de universiteit Paris IV-Sorbonne mijn proefschrift: Joris- Karl Huysmans, of het einde van de tunnel. Meteen de volgende ochtend (of misschien dezelfde avond nog, dat kan ik niet met zekerheid zeggen, de avond van mijn promotie was eenzaam en erg alcoholisch) begreep ik dat een deel van mijn leven ten einde was, en waarschijnlijk het beste deel. Datzelfde geldt in onze nog altijd westerse en sociaaldemocratische samenlevingen voor iedereen die klaar is met zijn studie, maar de meeste mensen beseffen het niet, of niet meteen, verblind als ze zijn door de drang naar geld, of misschien naar consumptie bij de primitiefsten, degenen die het sterkst verslaafd zijn geraakt aan bepaalde producten (zij vormen een minderheid, de meesten zijn bedachtzamer en bedaarder en raken domweg gefascineerd door geld, die 'onvermoeibare Proteus'), en nog meer verblind door de drang om zich te bewijzen, een benijdenswaardige sociale positie te verwerven in een wereld waarvan ze aannemen en hopen dat die competitief is, daartoe geprikkeld door hun verafgoding van wisselende iconen: sportlieden, mode. of websiteontwerpers, acteurs en modellen. Om diverse psychologische redenen die ik niet kan en niet wil analyseren, week ik vrij ver van een dergelijk patroon af. Op 1 april 1866, toen hij achttien jaar oud was, begon Joris-Karl Huysmans zijn carriere als ambtenaar zesde klas bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Eredienst. In 1874 bracht hij in eigen beheer een eerste bundel prozagedichten uit, Le drageoir à épices, die weinig recensies kreeg, afgezien van een bijzonder vriendschappelijk artikel van Theodore de Banville. Zijn debuut in het bestaan had niets opzienbarends, zoveel moge duidelijk zijn. Zijn ambtelijke leven verstreek, en ook zijn leven in het algemeen. Op 3 september 1893 werd hem het Legioen van Eer toegekend voor zijn verdiensten binnen het overheidsapparaat. In 1898 ging hij met pensioen, toen hij - na verrekening van de periodes van buitengewoon verlof - zijn reglementaire dertig jaar dienst erop had zitten.”
Michel Houellebecq (Réunion, 26 februari 1958) Cover van de Hongaarse uitgave
De Franse dichter en schrijver Victor Hugowerd geboren in Besançon (Franche-Comté) op 26 februari 1802. Zie ook alle tags voor Victor Hugoop dit blog.
Demain, des l’aube …
Demain, dès l'aube, à l'heure où blanchit la campagne. Je partirai. Vois-tu, je sais que tu m'attends. J'irai par la forêt, j'irai par la montagne. Je ne puis demeurer loin de toi plus longtemps.
Je marcherai les yeux fixés sur mes pensées, Sans rien voir au dehors, sans entendre aucun bruit, Seul, inconnu, le dos courbé, les mains croisées, Triste, et le jour pour moi sera comme la nuit.
Je ne regarderai ni l'or du soir qui tombe, Ni les voiles au loin descendant vers Harfleur, Et, quand j'arriverai, je mettrai sur ta tombe Un bouquet de houx vert et de bruyère en fleur.
Voor dag en dauw
Voor dag en dauw, als licht al aanbleekt op het lover, Ga ik op pad. Ik weet wel dat jij op mij wacht. Ik trek de bossen door en trek de bergen over, Ik heb te vaak ver van jou mijn dagen doorgebracht.
Ik ga, ik hoor geen geluiden, kijk niet om me heen En houd mijn ogen slechts gericht op mijn gedachten: Een onbekende, met gekruiste handen, krom, alleen, Verdrietig, en mijn dagen zullen zijn als nachten.
Ik kijk niet hoe het avondgoud wordt ingebed Noch naar de zeilen die Harfleur haast binnenglijden; En eenmaal bij je grafsteen leg ik een boeket Van groene hulst vermengd met bloesemende heide.
Vertaald door Koen Stassijns
Zij had als kind
Zij had als kind deze gewoonte aangenomen Van elke ochtend even bij mij aan te komen. Ik wachtte als op de zon op 't stralen van haar blik, En zij kwam binne'en zei: Dag vadertje, daar ben ik! En nam mijn pen en deed mijn boeken open, Zat op mijn bed, wierp mijn papieren overhoop en Ging lachend plots weer als een vogel er vandoor. En ik ging dan waar ik gebleven was weer door, Wat minder zwaar van hoofd, en vond terwijl ik schreef Soms in mijn handschrift wat haar speelse hand misdreef, Een arabesk die zij in scherts getekend had En licht gekreukeld menig onbeschreven blad, En zie, mijn zoetste vers verwekte dáár het lot. Zij hield van bloemen, sterren, weidegroen, van God, Zij die nog onontwaakt reeds rijp van geest geviel. Haar oog weerspiegelde de klaarheid van haar ziel, Zij vroeg mij altijd weer en over ieder ding. Hoe was de winteravond vol betovering Als wij geschiedenis of taal delibereerden, Mijn kindren alle vier zich bij mijn knie groepeerden, Daarnaast hun moeder, en soms vrienden bij den haard. Dit maar zo weinige, hoeveel werd het mij waard! En dat zij er nu niet meer is! God sta mij bij! Nooit was ik als ik haar bedroefd vermoedde blij; En somber was ik op het uitgelatenst feest, Als ik haar aanziend dacht: is er soms iets geweest?
Vertaald door Anthonie Donker
Victor Hugo (26 februari 1802 – 22 mei 1885) Standbeeld bij de Sorbonne, Parijs
At Thurgarton Church (Fragment) To the memory of my father
I thought: the House of the Dead. The dead moon inherits it. And I seem in a sense to have died as I rise from where I sit and out into darkness go.
I know as I leave I shall pass where Thurgarton’s dead lie at those old stones in the grass under the cold moon’s eye. I see the old bones glow.
No, they do not sleep here in the long holy night of the serene soul, but keep here a dark tenancy and the right of rising up to go.
Here the owl and soul shriek with the voice of the dead as they turn on the polar spit and burn without hope and seek with out hope the holy home below.
Yet to them the mole and mouse bring a wreath and a breath of the flowering leaves of the soul, and it is from the Tree of Death the leaves of life grow.
The rain, the sometime summer rain on a memory of roses will fall lightly and come a- mong them as it erases summers so long ago.
George Barker (26 februari 1913 – 27 oktober 1991) Loughton, Essex.
„DIE EHEFRAU Ich denke, die Einleitung und das alles brauchen wir gar nicht, Georg. HERR SCHUSTER Nicht. DIE EHEFRAU Ich schätze, wir haben alle in diesem Leben schon mal Monopoly gespielt. DIE SCHWIEGERMUTTER Ich habe noch nie in meinem Leben Monopoly gespielt. DIE EHEFRAU Das entspricht nicht der Wahrheit. Wind fährt durch die Blätter der Sträucher,5 die um die Terrasse herum gruppiert sind. Im Nachbargarten heult ein Hund. HERR SCHUSTER Schön. Wie du meinst. Dann verzichten wir eben auf die historische Dimension. DIE EHEFRAU Ich hab doch bloß gesagt – DIE SCHWIEGERMUTTER Historische Dimension. Du hörst dich schon an wie der alte Oberlehrer, der mal mein Gatte war. Dabei bist du doch nur angeheiratet. Dachte ich immer. Ich dachte, ich hätte bloß die da geboren und die da. Die Schwägerin zuckt sichtlich zusammen, als die Schwiegermutter auf sie zeigt. DIE EHEFRAU Karin, wir hatten doch vereinbart – DIE SCHWIEGERMUTTER Wo sind eigentlich die Kinder? Und wieder heult der Hund.6DIE EHEFRAU Sie schlafen. DIE SCHWIEGERMUTTER Jetzt schon?“
Ulrike Syha (Wiesbaden, 26 februari 1976) Scene uit een opvoering in Mannheim, 2010
„Sie sagte, daß er im anderen Zimmer stehe, und später trug er ihn hinüber, weil der Mieter des anderen Zimmers damit einverstanden war. Sein eiserner Ofen rauchte, wurde aber schon amnächsten Vormittag geputzt; weshalb ihmnichtsmehr fehlte, weil sogar der Klosettdeckel, ein bequemer und aus Eschenholz, sich nicht verändert hatte; sauber und ein bißchen rauh gescheuert, erwartete er ihn in dieser altenWohnung. Und auch im Café Stefanie war es noch derselbe, wo alle dunklen Marmortische weiß geädert waren und die Kellnerin, die große mit dem dichten Haar, in dessen Blond sich ein paar helle Fäden eingewoben hatten, noch so elegant zerstreut wie früher aussah; wobei er wieder dachte, vielleicht habe sie ihre zerstreute Eleganz bei einem Maler als Modell gelernt. Im Speiselokal ›Ceres‹ wußte die ältere Dame immer noch, was er gern aß (einen Gemüsescheiterhaufen für fünfundvierzig Pfennig), und ihr Gesicht war ebenso pferdähnlich und ein bißchen bärtig wie vor Zeiten, freilich bloß in den Mundwinkeln, wo weiße Härchen kaum auffielen. Als er zu ihr sagte: »Ja, ich war drei Jahre weg«, wunderte sie sich, weil das nun auch schon wieder lange her war. Verschoben aber hatte es sich trotzdem, auch wenn die Marmortischchen im Café, die Möbel der Baronesse Vellberg, die Türklinken, die Trottoirs, ja auch die Häuser dieselben geblieben waren, in der Universität immer noch zwei gefesselte Sklaven aus Gips ihre muskulösen Schultern reckten und hinter ihnen das Messingschloß so laut aufschnappte wie zuvor. Und er ging hinein und wurde angemeldet beim Professor, einem schweren Mann, der aus den Augenwinkeln guckte, ein blinzelnder Eberkopf. – »Ich weiß ja nicht, wie Sie arbeiten . . .« sagte der. Und nach einer Schweigepause: »In Heidelberg muß es im Seminar unerfreulich gewesen sein.« – »Jawohl.« Mehr darfst du nicht erzählen, und Schweigen fällt dir sowieso nicht schwer . . . Und er erinnerte sich an die Unterschrift dieses Professors, deren tz tief nach unten zuckte (du kannst dir daran die Hand blutig reißen); und der Hakenkreuzwimpel am Volkswagen des Professors war so rot wie jeder andere.“
Hermann Lenz (26 februari 1913 – 12 mei 1998) Cover
When at my orchard she arrived, the blossom was fresh falling. The sun at the horizon slept, a drifter peevish lolling.
Oh why so late? I said to her. The last sun on the rushes, my bells fog-muted, birds in grasses hiding in their stashes, my leas all languish faintly scented waters overcast and over ferry moorings shade all pastimes barren passed.
See I am set to cast off to some distant island greenery and raise the flags upon the mast rig white sails filled in finery.
I waited for you back in spring… The horizon boomed bright blues. I stretched the sun’s rays into strings, your voice to catch, a ruse.
So pray do tell, where were you even? In far-flung lands and reaches where? So pray do tell, in whose spring living? Who did so tousle your dark hair?
Where did the hot nights sing to you through windows open wide? My soul forlornly yearned in its cold silence petrified.
And now! I would not reminisce, all set to leave all to dismiss, off to sail ready and now this, why in my grove to wane you’d please?
You’ve no sun here ablaze around no mountains with wild whoops resound. For us no meadows fragrant wait, no songs about our coastline sound, To cast off lone I am all set to autumn’s fabled voice hark, care to find a New Realm and domain.
Who did so tousle you dark hair?
Vertaald door Václav Z J Pinkava
Antonín Sova (26 februari 1864 – 16 augustus 1928) Standbeeld in Pacov
De Franse schrijver, scenarioschrijver en acteur Jean Teuléwerd geboren op 26 februari 1953 in Saint-Lô, Manche. Zie ook alle tags voor Jean Teuléop dit blog
Uit: Charly 9
« - Ben justement, réagit à la gauche du maréchal un gros duc empoudré et encombré de dentelles aux noeuds savants. On s'est dit que, puisque toute l'aristocratie protestante se retrouve providentiellement réunie à Paris, ce serait quand même dommage de ne pas en profiter... Le garde des Sceaux, écharpe brodée en travers du buste, partage cet avis : - Nevers a bien raison, Sire. Si vous voulez, c'est comme une opportunité... poursuit-il d'un air léger. Pouvoir en une nuit couper toutes les têtes du dragon de l'hérésie est une chance qu'on ne retrouvera pas de sitôt. Ils sont là. On en tue dix et c'est réglé. - Dix, René de Birague ? J'avais entendu six. - Oui, oh, six, dix... Vous chipotez, Majesté ! commente le capitaine de la première compagnie des gentilshommes de la Maison du roi. En tout cas, Sire, pas plus de cent. - Cent morts ? Charles, bouche bée, balaie du regard son Conseil aligné. Il en arrive à sa mère qui ne dit rien. Bras droit accoudé à sa table envahie d'une arbalète et d'un cor de chasse sur des recueils de poésies, d'un filet pour attraper les oiseaux près d'une sonnette à rapace, le jeune roi ne comprend plus rien. Tout l'étonne. Alors que, près du mur, le capitaine s'adresse malignement à lui en termes de chasseur : "Nous tenons la bête dans les toiles. Hâtez-moi d'envoyer les piquiers", Charles contemple derrière le soldat une tapisserie où l'on voit un cerf qui a un oeil bleu. Le roi ne l'avait jamais remarqué. Encore un drôle de truc, ça ! Le souverain se lève. Grand, mince et étroit d'épaules, ses longues jambes moulées dans des bas blancs vont sur les carreaux de faïence fleurdelisés du sol qui résonne du choc de ses éperons en forme de col de cygne avec une étoile roulante au bout. Descendant à mi-cuisse, sa "trousse" bouffante ressemble à une couche-culotte alors qu'il s'approche de l'intrigante tapisserie. On peut y admirer un dix-cors bousculé par cinq chiens et même une chienne sautés ensemble sur lui. Un limier lui mord une oreille. D'autres le prennent à la gorge, fouillent vers son ventre, son coeur. Et le cervidé, cinq andouillers sur chacun des bois - à sept ans, c'est jeune pour vivre ça -, lève, de profil, sa tête aux abois vers les nuages. Il a un oeil bleu. A hauteur de visage du monarque, l'iris tissé est gratté. Charles observe ensuite les particules de laine bleue restées sous son ongle : "Bizarre, ça. Un cerf a toujours l'oeil noir..."
Jean Teulé (Saint-Lô, Manche, 26 februari 1953) Cover
De Nederlandse dichter, schrijver, letterkundige en theoloogElias Annes Borgerwerd geboren in Joure op 26 februari 1784. Zie ook alle tags voor Elias Annes Borgerop dit blog.
Uit: Iets voor mijn kind
Ziet gij die kerk, mijn kind? daar rust het overschot Der aangebeden Vrouw, ontrukt aan vaders harte; Zij bad om uw geboorte en werd verhoord van God; Zij zag alleen op u, en achtte geene smarte. — Wat wil die nare trek, die kinderlijke kreet, Dat scherpe en zilte nat, dat opwelt uit uwe oogen? Drukt reeds uw kinderhart mijn hartverprettrend leed? Of fmaakt de melk u niet, uit vreemde borst gezogen? Wat steekt ge uw handjes uit naar de akelige kerk? Of wilt ge, dat ik u bij Moeders graf zal brengen, Om rustende op mijn arm, of kruipende op de zerk, De tranen uwer smart eerbiediglijk te plengen? Geduld, mijn dierbaar kind! zijn eens uw enkels vast, Dan gaat gij aan mijn hand naar Moeders lijkgesteente; Dan op dien kneen geknield, de boezemsmart ontlast, En slroomen uitgcstort op 't heilige gebeente!
Zoo lang geduld, mijn kind! — Nog slechts een' korten stond, Dan staan die enkels vast — dit uitstel moet ik vragen: Hoe ligt de last ook zij, het bloeden van mijn wond Ontrooft mijn' arm de kracht, om u bij 't graf te dragen. En zoo uws vaders wil iets op uw hart vermogt, Dan rolde vóór dien tijd geen traan meer over 't koontje; De breuke van mijn ziel geneest geen bijtend vocht, En Moeder wordt beroofd van 't offer van haar zoontje. Gij hoort niet. Nu welaan! 'k eerbiedig dan uw smart; Al doodt mij uw geween, ik wil het niet ontvlieden; Stort uit uw jammerklagt! — o God, wat valt het hard Aan 't moederlooze kind het schreijen te verbieden! Ga ik het zelf niet voor? nooit kus ik 't lieve wicht, Of tranen boden op uit de onnitputbare ader; Zij vallen, heet als vuur, op 's kindjes aangezigt — Ja,. ween mijn dierbre zoon! gij leert het van uw vader.
Elias Annes Borger (26 februari 1784 – 12 oktober 1820) Het Elias Annes Borger huis in Joure, waar de dichter opgroeide.
Tags:Michel Houellebecq, Victor Hugo, Adama van Scheltema, George Barker, Ulrike Syha, Hermann Lenz, Antonin Sova, Jean Teulé, Elias Annes Borger, Romenu
De gedaanteverandering van Christus door Titiaan, ca. 1560
De verheerlijking op den berg Matth. XVII. v. 1-9.
II. Treed naderbij, aanschouw den Heer, Daar Hij op Thabor staat! Een lichtgloed blinkt om zijn gelaat; Het is de mensch niet meer, Die, in 't gewaad eens Joodschen mans, Op aarde ronddoolt zonder glans;
Het is des Allerhoogsten Zoon, Die 's Vaders zetel deelt, Om wien het licht des Hemels speelt, Gods eigen stralenkroon; Voor wien, van heilge vrees bezield, De rei der zaalgen nederknielt.
Twee daalden er, op reine vlerk, Uit bovenaardsche sfeer, En juichen in zijn heilig werk, En brengen hulde en eer Aan Hem, die kwam tot heil en troost Van arm, gevallen menschenkroost.
Door hen was óók een zware strijd Op deze onze aard volbracht. Zoo donker was de gruwelnacht, De poort des kwaads zoo wijd, Alsof heel 't menschdom God vergat, En dood noch straf te vreezen had.
Toen riep Hij Mozes tot zijn tolk. Door hem heeft Hij zijn Wet; Op Horebs bergtop ingezet. Voor 't uitverkoren volk; Opdat het, door zijn God geleid, Zou wandlen in gehoorzaamheid.
Maar ach! dat volk, verblind en stout, Doolt af van 's Heeren pad, Verzaakt wie hen gezegend had, En knielt voor steen en hout, En tergt, tot ieder kwaad gereed, Den Heil'gen, dien hun hart vergeet.
Daar zendt de Heer Elias af, Zijn strengen boetprofeet, Met goddelijk gezag bekleed, Wie Baäl dient ten straf; Dat hij nog eens van Hem getuig', En waan en hoogmoed nederbuig'!
Wel was de strijd dier mannen zwaar, Gestreden voor Gods eer! Doch 't eind is goed; Hij vergt niet meer; De tijd der rust is daar! Maar, schoon hen Abrams schoot ontving, Nog moeide hun de sterveling.
Ach! wanneer zou aan 't arme volk Verlossing zijn bereid Van zondeschuld en dienstbaarheid, Als 't Licht brak door de wolk, Dat met zijn zegenrijken gloed Een troost zou zijn voor 't vroom gemoed?
Het komt. Gods Zoon, ziedaar dat Licht! Zij dalen juichend neer, En groeten Jezus, aller Heer, En brengen hulde en plicht Aan Hem, den Koning van 't Heelal, Die arme zondaars redden zal.
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903) Sint Bavo kathedraal (koor) in Haarlem, de geboortestad van Nicolaas Beets
Uit: De rots van Tanios (Vertaald doorEef Gratama)
“In het dorp waar ik ben geboren hebben de rotsen een naam. Je hebt er het Schip, de Berekop, de Hinderlaag, de Muur en de Tweelingen, ook wel de Boezem van de Vampier genoemd. En vooral niet te vergeten de Soldatensteen; daar stond men vroeger op de uitkijk wanneer de achtervolging op rebellen werd ingezet; geen enkele plek wordt meer geëerd, is zwaarder beladen met legenden. Maar toch, als het landschap van mijn jeugd in mijn dromen opnieuw aan mij voorbijtrekt, zie ik een andere rots voor me. Hij ziet eruit als een vorstelijke zetel, uitgehold en als het ware ingesleten op het zitvlak, met een hoge, rechte rugleuning, die aan weerszijden als het ware met armsteunen afloopt — het is, geloof ik, de enige rots die de naam van een mens draagt, de Rots van Tanios. Ik heb deze stenen troon lange tijd aanschouwd zonder erop te durven klimmen. Het was niet uit angst voor gevaar; de rotsen bij het dorp waren ons geliefde speelterrein en reeds als kind had ik de gewoonte om grotere jongens tot de gevaarlijkste beklimmingen uit te dagen; onze blote handen en voeten vormden onze enige uitrusting, maar onze huid wist zich aan de huid van de steen vast te hechten en geen kolos kon ons weerstaan. Nee, het was niet de angst om te vallen die mij tegenhield. Het was een geloof, en het was een eed. Afgedwongen door mijn grootvader, enkele maanden voor zijn dood. 'Alle rotsen, maar nooit die!' De andere jongens bleven net als ik op afstand, uit dezelfde bijgelovige vrees. Ook zij hadden dat moeten beloven, met hun hand op het donzige haar van hun snor. En ook zij hadden dezelfde uitleg gekregen: 'Zijn bijnaam was Tanios-kichk. Hij was op die rots gaan zitten. Daarna is hij nooit meer teruggezien.' Men had mij vaak verteld over deze figuur, held van talloze plaatselijke verzinsels, en telkens weer had zijn naam mij geïntrigeerd. Tanios, dat begreep ik goed, was een van de vele plaatselijke varianten van Anton, net als Antoun, Antonios, Mtanios, Tanos of Tannous ... Maar waarom die spottende bijnaam lichk'? Dat had mijn grootvader me niet willen vertellen. Hij heeft alleen maar gezegd wat hij tegen een kind meende te kunnen zeggen: Tanios was de zoon van Lamia. Je hebt vast en zeker van haar gehoord. Het was heel lang geleden,”
Amin Maalouf (Beiroet, 25 februari 1949)
De Italiaanse schrijver en vertaler Aldo Busiwerd geboren op 25 februari 1948 in Montichiari, Brescia. Zie ook alle tags voor Aldo Busiop dit blog.
Uit: Standard Life of a Temporary Pantyhose Salesman (Vertaald door Ercole Guidi)
“They kindly saw him to the train; one told him to call him when he got back «to go and get a coffee together. He felt ashamed of his immaculate record; he had nothing to brag about. On the other hand, he could make on time any train he wished. And he was also ashamed of that raillery so frustratingly polished, his «Letters to the Editor,» stuff that not even in barraks must have had a minimal moment. He had a clean record not because he was smart enough, like so many people, but because he was conservatively legalistic in his requitals. Ultimately, whoever looked at him, must have perceived a priest-like countenance, which is always agreeable to everyone. In the train he felt amazed how his cold blood were flowed through by a warm current of reformist cowardice, by a desire of revolting by integrating himself; but that was the price in order to evade the cliché of diversity, of scandal, of a dated not so noble and hysterical segregation. In Naples he was put before an unpleasant appendage: Galeazzo had anal condylomas - Venereal warts, Angelo translated for him. He hadn't seen Galeazzo in two years, and the situation down South had grown even more splintered and fistulous. The answer was that it had also occurred to him «that something wasn't quite right,» but, being in the police, he feared that down at headquarters they'd have gotten wind of any surgery. Angelo saw that his friend felt the Defence Intelligence Service, venereal section, all over him, and that he would not be convinced. In a split second Angelo reviewed the situation of the Grants to the South and asked to be taken to SIP. If the need for epic was so rooted even in an affair of warts, if the only thing left to the South were its fears and cock dramas, there was nothing Angelo could do. When he got out of the phone booth he exhibited the scalpel of a sudden engagement: he must leave for the Netherlands the next day, the moment he arrived home; a matter of pantyhose. Galeazzo protested; but how? he wasn't even rested from the trip; and Amalfi? and Capri? On the footboard the good-bye of the civilian grazed contrite the «electric scalpel, a trifle», while that encomiastic of the uniform continued to slip «down Krupp's boulevard.”
Aldo Busi (Montichiari, 25 februari 1948) Cover
De Nederlandse dichter, essayist, toneelschrijver, vertaler, kunstcriticus, journalist, redacteur en politicusGabriël Wijnand Smitwerd geboren in Utrecht op 25 februari 1910. Zie ook alle tags voor Gabriël Smit op dit blog
De vlinder
Trillende vlinder op het tafelvlak, hoe stil vouwt gij uw lichte vleugels samen, alsof uw wanhoop aan de dichte ramen niets van uw inkeer en uw vrede brak,
alsof het valsch verglaasde kamerlicht in wreede spiegeling van wijd ontfermen u niet verleidde tot àl driester zwermen en opjoeg tot gij bijna waart gezwicht.
Was het genade, die u plots deed wijken om in bevrijd geluk hier neer te strijken? Niets zal u wonden waarvan God niet weet.
Doch Hij weet ook: gij liet u wéér verblinden, - dacht gij de troost van levend gras te vinden, het is mijn doode, groene tafelkleed.
Een gestorven vriend
Wij lagen samen loom in wuivend gras: boven de hooge, rustelooze boomen blonken de wolken als de witte droomen van wat ons beider liefste toekomst was.
Gezicht, dat zoo onnoemelijk helder was en kruidengeur over ons heen gekomen; in licht geritsel zorgeloos opgenomen leek ons het leven simpel als het gras.
Nu ligt gij, slapend, daar niet ver vandaan, in zelfde grassen ruischende bedolven; geen droomen ziet ge blinkend overgaan,
doch werkelijkheid, die ik niet kan verstaan, stuwt wreed u van mij weg in hooge golven tot ik ons beider leven heb gedaan.
Gabriël Smit (25 februari 1910 – 23 mei 1981) Op 18-jarige leeftijd
Uit:Machten der duisternis (Vertaald door Paul Syrier)
“Het was de middag van mijn eenentachtigste verjaardag en ik lag in bed met mijn schandknaap toen Ali kwam zeggen dat de aartsbisschop er was om me te spreken. ‘Heel goed, Ali,’ riep ik beverig in het Spaans door de gesloten deur van de grote slaapkamer. ‘Breng hem naar de bar. Geef hem iets te drinken.’ ‘Hay dos. Su capellán también.’ ‘Heel goed, Ali. Geef zijn kapelaan ook iets te drinken.’ Ik heb me twaalf jaar geleden teruggetrokken als romanschrijver. Niettemin zult u moeten concluderen, als u mijn werk een beetje kent en even de moeite neemt die eerste zin te herlezen, dat er nog niets mankeert aan mijn gewiekstheid in het bedenken van wat men noemt ‘een pakkende openingszin’. In dit geval is er van gewiekstheid echter geen sprake. De feiten spelen de kunst soms in de kaart. Dat ik eenentachtig was kon ik nauwelijks nog betwijfelen: telegrammen met gelukwensen hadden me dat al de hele ochtend ingepeperd. Geoffrey, die zijn te strakke zomerbroek al aantrok, was, nam ik aan, zowel mijn Ganymedes ofwel minnaar als mijn secretaris. Het Spaanse woord arzobispo betekent wel degelijk aartsbisschop. Het tijdstip was even na vieren op een Maltese junidag – de drieëntwintigste om precies te zijn en om de werkelijk geïnteresseerden het openslaan van de Who’s Who te besparen. Geoffrey zweette te veel en was hard op weg dik te worden (waarom zeggen we toch ‘hard op weg’? Geoffrey was nooit hard op weg). Het leven was, veronderstelde ik, te makkelijk voor een jongen van vijfendertig. Maar goed, het moment van onze scheiding kon, naar het zich liet aanzien, niet lang meer worden uitgesteld. Geoffrey zou bij de voorlezing van mijn testament niet aangenaam getroffen zijn. ‘Die ouwe slet, liefje, na alles wat ik voor hem gedaan heb.’ Nu, ik ging nog iets terugdoen, maar wel postuum, postuum.”
Anthony Burgess (25 februari 1917 – 22 november 1993) Cover Engelse uitgave
L’azur triomphe tous les samedis devant les images de films d’aventures il y a le jeu des boules de billard mystérieux rendez-vous linéaires aux jeux antiques promenades des plus faciles à réaliser
Tous les jours s’inscrivent des lèvres aux agendas courants avec des lignes étoilées et parallèles des raies à capturer les baisers des sexes à fasciner
Déliement délateur idéal des divans maléfiques en courses d’embauche voûtes de montagnes voûtées en voûtes de miroirs à déceler les paraboles Les arbres grandissent au flot des sourires entendus catalogués selon les images de géométries savantes aux termes inconnus
Au lit des amours convulsives la découverte des couleurs s’invente à heures fixes
Robert Rius (25 februari 1914 - 21 juli 1944) Portret door Pedro Florès, 1940
De Duitse schrijver Karl Maywerd geboren op 25 februari 1842 in Hohenstein-Ernstthal. Zie ook alle tags voor Karl Mayop dit blog.
Uit: Und Friede auf Erden!
»Ich bin Sejjid Omar!«
Wie stolz das klang, und wie beweiseskräftig die Gebärde war, mit welcher er diese Worte zu begleiten pflegte! »Ich bin Sejjid Omar,« das sollte sagen: »Ich, Herr Omar, bin ein studierter, schriftkundiger Abkömmling des Propheten, welcher der Liebling Allahs ist. Mein Name wurde mit allen meinen persönlichen Vorzügen in die heilige Stammrolle zu Mekka eingetragen; darum habe ich das Recht, ein grünes Oberkleid und einen grünen Turban zu tragen. Wenn ich sterbe, wird die Kuppel meines Grabmals grün angestrichen und mir die Tür des obersten der Himmel gleich geöffnet sein. Respekt also vor mir!« Was aber war dieser Sejjid Omar? Ein Eselsjunge! Er hatte seinen »Stand« an der Esbekije in Kairo, dem Hotel Kontinental, in welchem ich wohnte, gegenüber. Ein schön und kräftig gebauter, junger Mann von wenig über zwanzig Jahren, war er mir durch seinen steten Ernst und die angeborne Würde seiner Bewegungen aufgefallen. Ich beobachtete ihn gern von meinem Balkon aus, und wenn ich unten auf dem prächtigen Vorplatze des Hotels meinen Kaffee trank, konnte ich ihn sprechen hören. Sein Gesicht zeigte zwar auch den Zug von Verschlagenheit, der allen Eseltreibern eigen ist, aber er war nicht aufdringlich und lag seinem Geschäfte in einer Weise ob, als werde Jedem, der sich seines Esels bediente, eine ganz besondere Gunst erwiesen. Er gab sich so wenig wie möglich mit Berufsgenossen ab, und wenn sie ihn für diese Zurückhaltung mit spöttischen Redensarten zu ärgern versuchten, bekamen sie nichts als ein verächtliches »Ich bin Sejjid Omar« zu hören. Wollte ein Fremder mit ihm feilschen, oder wurde ihm irgend Etwas gesagt oder zugemutet, was er für gegen seine Ehre hielt, so wendete er sich mit einem geringschätzenden »Ich bin Sejjid Omar« ab und war dann für den Betreffenden nicht mehr zu sprechen. Die Folge war, daß ich ihm ein ganz besonderes Interesse schenkte, obgleich sich mir keine Gelegenheit bot, ihm dies in Beziehung auf sein Geschäft zu beweisen. Aber Blicke ziehen einander bekanntlich an. Ich bemerkte, daß auch er sehr oft zu mir herübersah. Er schien unruhig zu werden, wenn ich nach dem Mittag- und dem Abendessen mich nicht sofort auf der Terrasse sehen ließ, und so oft ich beim Ausgehen an ihm vorüberkam, trat er, obgleich ich ihn gar nicht zu beachten schien, einen Schritt zurück und legte, still grüßend, die Hände auf die Brust. In dem erwähnten Hotel gibt es zu Seiten des Speisesaales zwischen den Säulen kleinere Tische für Gäste, welche es nicht lieben, an der Tafel enggepfercht zu sitzen."
Uit: The Forest Song (Vertaald door Percival Cundy)
"He Who Rends The Dikes" Down from mountain into valley, Skipping, racing, forth I sally. All the villages are quaking, As the dikes and dams I'm breaking. When folk try to dam the water, To their work I give no quarter; For wild waters of the spring Like wild youth, must have their fling! He continues to agitate the water more and more, plunging and then emerging as though seeking something.
Two Lost Babes (Tiny pale infants in scanty white shirts, who come up to the surface among the water lilies.) 1.Why do you come hither blundering? 2. Why do you disturb our slumbering? 1. Here our mother made our nest; Laid us gently down to rest; O'er the stones and o'er the gravel She laid reeds to make it level, Lily pads she gave for covering, And we heard her softly singing: "Lulla-lulla-lullaby, Sleep, my darlings, mother's nigh." 2. Why do you come us to scare? 1. 'Whom is it you're seeking here?
"He Who Rends The Dikes" That Rusalka, blithe and kittle, Whom I've loved since I was little; For of water nymphs so queenly There is none I love more keenly. I have coursed all over mountains, Valleys, ravines, springs, and fountains. Lovelier spirit of the mere, None there is than who dwells here. Into foam this lake I'll churn, Seeking her for whom I yearn! He agitates the water tempestuously.”
Lesja Oekrajinka (25 februari 1871 – 1 augustus 1913) Portret door Ivan Trush, z.j.
De Tsjechische dichter, journalist en vertaler Karel Tomanwerd geboren 25 februari 1877 in Kokovice. Zie ook alle tags voor Karel Toman op dit blog.
The Lighthouse
One half watch-tower and one half prison cell, on sandy strand apart it probes the skies the somber lighthouse; of your fears and sighs a confidant trustworthy, safe to tell.
In solitude unhurt the soul would dream, within a tower of iron and of stone, captive to cosmic power that holds the throne, the waves’ unrest, the play of glint and gleam.
Your sorrows trite by ocean green unfurled under the softly fronded weeds, past care for earth, and space, and time; you will forbear when the bejewelled night bespans the world.
To thy great victories, my eternal light, Nor time, nor seasons, lent their favouring aid; Thy sword, thy might, thy courage undismay’d, Summer and winter ser’d thy will aright. By thy wise governance and eagle sight, Thou didst so rout the foe with headlong speed, The manner of the doing crown’d the deed, No less than did the deed display thy might. Mountains and streams, and haughty souls in vain Would check thy course. By force of courtesy Or valour vanquish’d, cities of name were won. Earth’s highest honours did thy worth attain; Now truer triumphs Heaven reserves for thee, And nobler garlands do thy temples crown.
Vertaald door Thomas Adolphus Trollope
Vittoria Colonna (april 1492 – 25 februari 1547) Portret door Sebastiano del Piombo, ca. 1520
Etzan laßtase in insam Dorf nimma seng, seit erm insa Bebi vadreibt.
A da Nachbarin ihra Dochta kriagt ihra Bebi, a wenn da Herr Arzt vum Trostberga Grangahaus zu ihra gsogd hod, wenns moing ned zim ausgrazn kemma, nachat laft erna hoit da Baz iwamoing iwa de Fiaß owe.
Sogor de kloa Katz bracht a ganze Stund zin Dedn vun oana schwarzn Feidmaus drausd auf da Deraßn.
Da Dot is a schdada Hund, vapfiffa isa worn aus insam Dorf. Nicht daß es hier nichts zu berichten gäbe.
Weiche sonnblaue Tage im Mai.
Ich schüttete sechs Liter braunes Bier in mich hinein.
Hellweiche Tage im Wonnemonat Mai.
Ich möchte im Birnbaum hängen er blüht am schönsten.
„I had known Etienne for a long time. We'd been to college together, and then to university, and after graduat-ing with our law degrees we had set up a joint practice in an office down on St. James Street. And two years ago almost to the day of his attack, we had both retired. But we still got together regularly, two or three times a week, either to play bridge or chess, or sometimes just to talk. Emilie, Etienne's daughter, and her husband Julien—with whom Etienne had been living—met me at the door. They seemed frightened. The doctor had arrived a few min-utes before me, and was already in with the patient in his room. He came out just as I entered the living room. "How is he?" I asked him. The doctor, who was also an old friend, shook his head sadly: "There's nothing we can do, I'm afraid," he said. "He only has a few hours left." , The news brought a painful lump to my throat, and Emilie buried her face in her husband's arm, sobbing uncontrollably. But she soon rallied, and said with an air of decision: "We must call the priest." The doctor and I exchanged embarrassed looks. Although I had expected something of the sort, I could think of nothing to say. In fact, there didn't seem to be anything one could say. Emilie and her husband were devout Catholics; they were very active in their parish, and had raised their chil-dren in the strictest orthodox manner. Etienne's atheism had long been a matter of considerable pain to them. They had always hoped he would recant before his death, but they had no doubt preferred not to give it much thought. But now that Etienne was on his deathbed, they obviously felt it was time to act. (…)
" I had to refuse, although I did so politely, explaining that religion was a personal matter and that, in any case, until then all my efforts in that direction had been futile. I then excused myself and went into the sick man's room. As I approached his bedside, I saw how much the par-tial paralysis had altered Etienne's appearance. The whole left side of his face was pale and shone like taut silk; it seemed pulled back as if by a heavy weight, presenting a painful contrast to the right side, which seemed entirely healthy, as creased and florid as ever. He must have heard me enter, because as soon as I was close enough he opened his right eye, lifted his left eyelid with his finger, and looked up at me."
Gérard Bessette (25 februari 1920 – 21 februari 2005) De katholieke kerk van Sainte-Anne-de-Sabrevois, Québec
“VETA (Turning.) Oh—the Society Editor. She's very import cant. (She fixes her hair and goes to phone. Her voice is very sweet. She throws out chest and assumes dignified pose.) Good afternoon, Miss Ellerbe. This is Veta Simmons. Yes—a tea and reception for the members of the Wednesday Forum. You might say—program tea. My mother, you know—( Waves hand toward portrait) the late Marcella Finney Dowd, pioneer cultural leader she came here by ox•team as a child and she founded the Wednesday Forum. (MYRTLE is watching out door,) Myrtle—how many would you say? MYRTLE. Seventy-five, at least. Say a hundred. VETA. (On phone.) Seventy-five. Miss Tewksbury is the soloist, accompanied by Wilda McCurdy, accompanist. MYRTLE, Come on( Miss Tewksbury is almost finished with her number. VETA. She'll do an encore. MYRTLE. What if they don't give her a lot of applause? VETA. I've known her for years. She'll do an encore. (Karla again starts to leave.) You might say that I am entertaining, assisted by my daughter, Miss Myrtle Mae Simmons. (To Myrtle—indicates her dress. MYRTLE MAE crosses to C.) What color would you call that? MYRTLE. Rancho Rose, they told me. vra (Into phone.) Miss Myrtle Mae Simmons looked charming in a modish Rancho Rose toned crepe, picked up at the girdle with a touch of magenta on emerald. I wish you could see her, Miss Ellerbe."
Mary Chase (25 februari 1907 – 20 oktober 1981) Scene uit een opvoering in New York, 2012
„Dritter Auftritt. Vorige, Truffaldino, Blandina. TRUFFALDINO. Übrigens hab' ich die Ehre, mit aller Hochachtung zu sein: Euer Wohledeln ergebenster Diener und Freund! DOKTOR. Der Mensch beginnt seine Rede mit dem Schlusse eines Briefes. PANDOLFO. Was will Er? TRUFFALDINO. Kann ich vorher die Ehre haben, Sie um etwas zu fragen? PANDOLFO. 0 ja. TRUFFALDINO. Wer ist das artige, wohlerzogene, gutgenährte, rotbäckige, freundliche Mamsellchen? PANDOLFO. Was geht Ihn das an? Es ist meiner Tochter Mädchen. TRUFFALDINO. Ich wünsche Euer Wohledeln viel Freude an ihr! Zu Blandina. Und schätze mich glücklich, Sie kennen zu lernen. PANDOLFO. Ist der Mensch ein Narr! — Komm' Er zur Sache, Freund! Was will Er? wer ist Er? wer schickt Ihn? TRUFFALDINO. Gemach, mein Herr, gemach! Drei Fragen auf einmal, das ist zu viel für einen armen Teufel, wie ich bin. PANDOLFO zum Doktor. Was ist das für ein Mensch? — gewiß keiner von den klügsten. DOKTOR. Auch wohl nicht von den ehrlichsten. TRUFFALDINO zu Blandina. Sind Sie eine Braut? BLANDINA. Ach nein. PANDOLFO. Will Er bald sagen, wer Er ist; oder will Er seiner Wege gehen? TRUFFALDINO. Wenn Sie nichts anderes wissen wollen, als wer ich bin, so bin ich mit zwei Worten fertig. Ich bin der Diener meines Herrn. Zu Blandina. Wir wollen wieder auf unsere Sache kommen. PANDOLFO wendet ihn zu sich. Wer zum Henker ist denn Sein Herr?“
Carlo Goldoni (25 februari 1707 – 6 februari 1793) Scene uit een opvoering in Frankfurt, 2010
Zu dir auß tieffem grunde Hab ich geruffen, Herr: Ach höre mich zur-stunde, Nit bleibe doch so ferr. So du die zahl der sünden Villeicht wolst schawen an, Wer würd ohn schanden könden Vor deinen augen stahn?
Ein gnaden Meer verschloßen In deinem hertzen ligt, Das komt mit hauff gefloßen, Wan vns die noth anficht: Drumb nie will ich verzagen, Auff ihn will harren fäst, Wan mich bey trüben tagen Schon liecht, vnd glantz verläst.
Ach Israël mich höre, Was dir von hertzen rath; Kein vngemach dich störe, Nit zage früh, noch spath: Wan sich der tag entzündet Zur ersten morgen-wacht, Dein hoffnung sey gegründet Auff Gott, biß in die nacht.
Auff ihn wer sich geleinet Mit festem helden-mut, Die gnad ihm bald erscheinet, Der streit kompt ihm zu gut. Dan vnser Gott so milde, Voll süß- vnd gütigkeit, All vnser schutz, vnd schilde Verbleibt in Ewigkeit.
Friedrich von Spee(25 februari 1591 – 7 augustus 1635) Standbeeld in Paderborn
Die Stürme befahren die Luft , verhüllen den Himmel in Wolken, Und jagen donnernde Ströme durchs Land; Die Wälder flehen entblösst: das Laub der gefelligen Linde Wird weit umher in die Thäler geführt.
Der Weistock, ein dürres Gesträuch, Was klag' ich den göttlichen Weinstock? Auf! Freunde, trinket fein schäumendes Blut, Und lasst den Autumnus entfliehn mit ausgeleeretem Füllhorn, Und ruft den Winter im Tannenkranz her.
Er deckt den donnernden Strom mit diamantenem Schilde, Der alle Pfeile der Sonne verhöhnt, Und füllt mit Blüthe den Wald , dass alle Thiere sich wundern, Und säet Lilien über daß Thal.
Dann zittern die Bräute nicht mehr in wankender Gondel; sie fliegen Beherzt auf gleitenden Wagen dahin : Der Liebling wärmet sich falsch im Hermeline der Nymphe, Die Nymphe lächert, und wehret ihm falfch.
Dann baden die Knaben nicht mehr, und schwimmen nicht unter den Falten ; Sie gehn auf harten Gewässern einher, Und haben Schuhe von Stal : der Mann der freundlichen Venus Verbarg der Blitze Gerchwindigkeit drein.
Karl Wilhelm Rạmler (25 februari 1725 – 11 april 1798) Portret door Anton Graf, na 1771
4. Verfluchte Sünd! Ach gibstdu solchen Lohn? Trägt man von dir so schrekklich Leid davon? O habe doch, mein Heil, mit mir gedult! Schirm, Jesus, schirm! erlasse meine Schuld!
5. Herr, straffe nicht, wi ich der Straffe werth! Genade sei stat rechtes Recht begehrt! Ich flih und flih in deine Wundenhöhl! Rett, Jesus, rett di hochbedrängte Seel!
6. Wo ist dein Blutt, unschuldigs Gottes Lamm! Das du vergosst vor mich am Kreutzesstamm? Der kleinste Tropf ist unser Lösegeld! Schütz, Jesus, schütz, eh mich der Feind gefällt!
Quirinus Kuhlmann (25 februari 1651 – 4 oktober 1689)
De Australische schrijver Gerald Murnane werd geboren op 25 februari 1939 in Coburg, Victoria, een voorstad van Melbourne, en heeft de staat Victoria bijna nooit verlaten. Delen van zijn jeugd werden doorgebracht in Bendigo en de Western District. In 1956 studeerde hij af aan het De La Salle College in Malvern. Murnane studeerde daarna kort voor het rooms-katholieke priesterschap. Hij verliet dit pad echter en werd leraar op basisscholen (van 1960 tot 1968) en in de Apprentice Jockeys 'School van de Victoria Racing Club. Hij behaalde in 1969 een Bachelor of Arts aan de University of Melbourne en werkte vervolgens tot 1973 in de Victorian Education Department. Vanaf 1980 begon hij creatief schrijven te doceren aan verschillende instellingen voor hoger onderwijs. De eerste twee boeken van Murnane, “Tamarisk Row” (1974) en “A Lifetime on Clouds” (1976), lijken semi-autobiografische verslagen te zijn van zijn kindertijd en adolescentie. Beide zijn grotendeels samengesteld uit zeer lange maar grammaticale zinnen. In 1982 bereikte hij zijn volwassen stijl met “The Plains”, een korte roman over een naamloze filmmaker die naar 'Inner Australia' reist, waar hij de vlaktes probeert te filmen onder het beschermheerschap van rijke landeigenaren. “The Plains” werd gevolgd door: “Landscape With Landscape” (1985), “Inland” (1988), “Velvet Waters” (1990) en “Emerald Blue” (1995). Een essaybundel, “Invisible Yet Enduring Lilacs”, verscheen in 2005. Deze boeken houden zich allemaal bezig met de relatie tussen geheugen, beeld en landschap, en vaak met de relatie tussen fictie en non-fictie. In 2009 verscheen, na meer dan een decennium, pas weer opnieuw fictioneel werk van Murnane: “Barley Patch”, gevolgd door “A History of Books” in 2012 en “A Million Windows” in 2014.
Uit: Invisible Yet Enduring Lilacs
“On the road to Bendigo: Kerouac’s Australian life Like other children of my time and place, I watched films from Hollywood in the first years after World War II, although I believe I watched fewer than most children. I watched perhaps twenty double-feature programs from 1946 to 1948. The films were mostly cowboy films, in black and white, and I watched them on Saturday afternoons in the Lyric Theatre, Bendigo, of which I remember only that the floor was quite level, so that the screen always seemed high above me and remote. The films I watched made me discontented. Scene after scene disappeared from the screen before I had properly appreciated it; the characters moved and spoke much too fast. I hardly ever got the hang of a film, as my brother would say afterwards when I asked him to explain what I had missed. What I looked for in films was what I called pure scenery. I thought of pure scenery as the places safely behind the action: the places where nothing seemed to happen. Occasionally I glimpsed the kind of scenery I wanted. Behind the men on horses or the encampment of wagons was a broad tract of tall grass leading back to a line of hills. When I saw any such banal arrangement of grassy middle distance and hilly background, I tried to do to it something for which the simplest word I could have found was swallow. I wanted to feel that waving grass and that line of hills somewhere inside me. I wanted grass and hills fixed inside the space that began, as I thought, behind my eyes. I was not so literal-minded that I was troubled by cartoon images of a greedy boy with his cheeks swollen by a segment of landscape-pie. Yet the word swallow was not inapt. Getting the scenery from outside to inside seemed to engage me in some kind of bodily effort. And if I did not actually think of mouth or stomach, I could still see myself crouching over scenery made somehow conve-niently tiny; the scenery brought so close to my face that the familiar became blurred, and strange details filled my eyes; some crucial moment arriving for which I had no words; and finally the scenery safely mine, a piece of plain with a rim of hills floating inside my private space, and rather higher than lower, as though my space was a sort of appropriate that an early Australian poet should have put on racing silks and ridden at Flemington and Coleraine. The racecourse must have seemed sometimes to Gordon his landscape of last resort. A man who had been born in Ballarat in the 1890s once told me that he had heard from a former jockey who rode with Gordon. At the barrier before a steeplechase one day at Dowling Forest, Gordon announced that this would be his last race. When he urged his horse like a madman at the first jump, the other riders knew what he had meant. That was the last they saw of him — in racing parlance. He won that day by a great space.”
“Opnieuw knikte de man, met gebogen hoofd nu. Maar hij was zo lang dat Joop nog steeds onbelemmerd zijn gezicht kon zien. `Waar wacht je op! Weg! Wil je dat ik de politie bel!' `Het mag niet zo blijven,' zei de man terwijl hij naar zijn handen keek. 'Als mensen sterven hebben ze recht op een ritueel. Mirjam moet een graf krijgen. Ik bemoei me nergens mee, maar u reageert niet. U neemt de telefoon niet op. U haalt de post niet uit uw brievenbus. Ik moest iets doen. Ik zei maar dat ik namens u handelde. Doet u het dan alstublieft zelf. Doe 't voor haar. Ze heeft er recht op. Mister Koepm'n, ze heeft nog steeds rechten!' Het gezicht van de grote man trok opeens in een kramp en zijn ogen stroomden vol. Terwijl hij in zijn handen kneep, perste hij zijn lippen op elkaar en probeerde zijn tranen in te slikken. Maar de tranen bleven stromen en met diepe uithalen stond de man voor zijn deur te huilen. Zijn schouders schokten en hij opende zijn mond en haalde diep adem om de pijnscheuten van verdriet te kunnen weerstaan. De aanblik van de man was niet te verdragen. Joop deed een stap opzij en zocht steun bij de muur naast de kapstok, met zijn schouder tegen het rugzakje, en onttrok zich aan het uitzicht door het raam. Gedempt hoorde hij het gesnik van de man. De man had de motor bestuurd. Zijn dochter was gestorven, maar de man was ongedeerd, stond hier nu te janken alsof het zijn eigen kind was geweest. Hij had geen recht op medelijden. Niet van Joop. Niet hier. Joop wachtte tot er geen gesnik meer door de deur klonk. Na een paar minuten leek de man zijn huilende lijf onder controle te krijgen. Het gesnik stopte en Joop hoorde dat de man zijn neus snoot. `Mister Koepm'n, sir?' hoorde Joop vervolgens. 'Mister Koepm'n? Luistert u even naar me? Ik weet dat u me hoort. Mister Koepm'n, ik heb gisteren m'n zaak verkocht! U bent er geweest, pas geleden nog! Ik moet daar les blijven geven, maar ik heb het verkocht en ik heb er geld aan overgehouden! Real money! Mister Koepm'n, ik wil een gedenkteken voor haar oprichten! Een tempel, sir! Een beeld in een Griekse tempel met zuilen! Zoiets als de tempel van Artemis in Ephesus! Iets wat er eeuwig zal staan! Ik betaal alles, sir!”
Leon de Winter (’s-Hertogenbosch, 24 februari 1954) Cover
“1985, April, Mai »Ich bleib morgen zu Hause.« Harald Protter reagierte nicht. Ihn jammerte, wie die Französin dem netten Österreicher die Tour ver-masselte, und der Quizmaster gab sich doch die größte gerade noch erlaubte Mühe, ihr eine Brücke zu bauen. •Kein Maler, neiiin, ein Bildhauer, vielleicht hat er mal Skizzen gezeichnet, aber die Bronzen... Seine Lippen bildeten ein R000, da hallte der Gong. Der Österrei-cher, der wohl gewußt hatte, daß nach Rodin gefragt worden war, lächelte seine Partnerin tröstend an. Prompt kam Paul Kuhn ins Bild, der hieb in die Tasten und gab mit einem Kinnrucken seinen Mannen das Einsatzzeichen. Protter fragte erst jetzt: •Und warum?« »Weil ich wütend bin.« Astrid Protter wollte anfü-gen: Weil ich übermorgen den schwersten Tag haben werde, seit ich in diesem Büro sitze, weil ich meinen Zorn brauche und alle Kraft. Da kann ich nicht vorher an einer Maitribüne vorbeihüpfen, als wäre alles in But-ter. »Und was sagst du im Betrieb?« Protter hätte gern gewußt, ob alle Leute in diesem Riesensaal völlig bei der Sache waren oder im Hinterkopf an den nächsten Tag dachten, beispielsweise an eine Gewerkschaftsfeier. Demonstrieren im Sinne von Vorbeimarschieren wie hier gab es ja drüben nicht. »Ich kann doch mal krank sein, oder?« »He, Schwänzen!« Das war Silke. »Mutti, das merk ich mir aber!« •Schule ist was anderes.« »Bei mir ist es immer was anderes.« Astrid Protter versuchte sich vorzustellen, sie würde zu ihrem Chef sagen: Ich habe nicht gegen die Kriegs-brandstifter und ftir den Völkerfrieden und unseren ruhmreichen Sozialismus demonstriert, weil dein Be-richt absoluter Unfug ist. Und du weißt es. Silke knüllte Papier und zerriß Pappe. Protter mein-te, jetzt sollte ihre Mutter sie eigentlich darauf hinwei-sen, daß derlei doch nicht um diese Zeit im Wohnzim-mer gemacht werden müßte. Vor zwei Jahren hätte er sie ins Bett geschickt. Er fand selten den richtigen Ton, Silke auf etwas hinzuweisen, noch nicht einmal, sie um etwas zu bitten: Sofort zog sie einen Flunsch. Kürzlich haue er in einem Radiovortrag gehört, Pubertät setze ein, wenn die Eltern blöd würden.“
Erich Loest (24 februari 1926 - 12 september 2013) Cover
“Je m’appelle Julien Makambo. Pendant les semaines qui ont suivi mon arrestation, et même bien avant, lorsque j’étais encore en cavale, ma tronche et mon autre nom, José Montfort, ont occupé la une de la plupart des journaux de France et de Navarre. Dans notre langue du Congo-Brazzaville, le lingala, Makambo signifie « les ennuis ». J’ignore ce qui avait piqué mes parents pour m’attribuer un tel nom qui n’est d’ailleurs pas celui de mon défunt père, encore moins celui d’un proche de la famille. Je suis maintenant convaincu que le nom qu’on porte a une incidence sur notre destin. Si ce vendredi 13 je ne m’étais pas rendu au restaurant L’Ambassade avec Pedro pour rencontrer celui qu’il qualifiait alors de « type très important » venu de Brazzaville, je ne serais peut-être pas en détention provisoire depuis un an et demi dans cette cellule de Fresnes. Mais voilà, lorsqu’on s’appelle Makambo les choses ne sont pas aussi simples. * Quand on vient me tirer de la cellule pour les interrogatoires devant le juge d’instruction ou pour les entretiens avec mon avocat commis d’office, j’ai presque envie de demander aux gardiens pourquoi ils sont aussi nombreux à m’entourer, comme si j’étais ce célèbre Guy Georges, le meurtrier qui sévissait dans l’Est de Paris, qui violait, puis tuait certaines femmes dans les parkings. Je ne suis pas non plus un de ces tueurs en série qu’on voit dans les films américains et qui sont emprisonnés à Alcatraz. Ceux-là sont surveillés sept jours sur sept, vingt-quatre heures sur vingt-quatre, et on ne les libère jamais, pas question de les voir recommencer leur entreprise maléfique de destruction du genre humain — ce que d’ailleurs ce Guy Georges faisait chaque fois qu’il sortait de prison. Je cite ce nom parce qu’un détenu d’une des cellules du fond du couloir m’a laissé entendre un jour que je ressemblais à ce criminel et qu’avec ma tête «bizarre» — je reprends son mot — même un aveugle dirait sans risque de se tromper que je suis un tueur-né, un tueur de la trempe de ceux qu’on voit dans les films.”
Alain Mabanckou (Congo-Brazzaville, 24 februari 1966)
“The tall double stocks were breathing heavily in the dark garden; the delicate sweetness of the syringa moved as if on tip-toe towards the windows; but it was the aching smell of lilies that kept Mildred awake. As she tossed to and fro the recollections of the day turned and turned in her brain, ticking loudly, and she could see each event as distinctly as the figures on the dial of a great clock. 'What a strange woman that Mrs. Fargus--her spectacles, her short hair, and that dreadful cap which she wore at the tennis party! It was impossible not to feel sorry for her, she did look so ridiculous. I wonder her husband allows her to make such a guy of herself. What a curious little man, his great cough and that foolish shouting manner; a good-natured, empty-headed little fellow. They are a funny couple! Harold knew her husband at Oxford; they were at the same college. She took honours at Oxford; that's why she seemed out of place in a little town like Sutton. She is quite different from her husband; he couldn't pass his examinations; he had been obliged to leave. ... What made them marry? 'I don't know anything about Comte--I wish I did; it is so dreadful to be ignorant. I never felt my ignorance before, but that little woman does make me feel it, not that she intrudes her learning on any one; I wish she did, for I want to learn. I wish I could remember what she told me: that all knowledge passes through three states: the theological, the--the--metaphysical, and the scientific. We are religious when we are children, metaphysical when we are one-and-twenty, and as we get old we grow scientific. And I must not forget this, that what is true for the individual is true for the race. In the earliest ages man was religious (I wonder what our vicar would say if he heard this). In the Middle Ages man was metaphysical, and in these latter days he is growing scientific.”
George Moore (24 februari 1852 – 20 januari 1933) Moore Hall in de baronie van Carra in 1890. Het huis van de familie Moore brande af tijdens de Ierse Burgeroorlog (1922/23)
“Een kort, onderdrukt gelach, terwijl haar ogen hem uitdagend tegen-blikten. Dan: `Dat kunt ge immers niet!' `Och, arm dingske, met één hand draag ik u weg!' Een schoof stro, die zij juist in de handen hield, gooide ze hem naar het hoofd met de kracht van sterke armen, gewoon aan ruw werk. Dat prikkelde hem en hij greep haar vast in een worsteling. In zijn omarming wrongen hun lichamen zich tegen elkaar. De weerstand van haar sterk gebouwd vrouwenlijf bedwelmde hem geheel in een roes van zinnelijkheid. Haar haren raakten los en bosten wild om haar hoofd terwijl haar rokken opfladderden om de benen. Toen rukte zij zich los en liep weg. Maar datzelfde spelletje herhaalde zich dikwijls. En er gebeurden dan wel eens dingen, waarin zij door gebrek aan ontwikkeling niets zagen, maar die hun begeerte met ál-groter kracht deden opvlammen. Geen van beiden dacht er aan, dat het iets onbehoorlijks was. Zo verminderde al langer hoe meer het hoewel onbewuste, natuurlijke zich inhouden tussen hen, dat de dadelijke toenadering tussen de man en de vrouw verhindert, maar dat door de langzame ontwikkeling hen wellicht juist met zoveel te meer kracht tot elkander dwingt. In de zomer, in het hooiland, hadden enige lui iets gezien. En onmiddellijk vloog rumoerend het praatje het dorp rond, dat de knecht en de meid van de Veulenhof met elkaar vrijden. Het drong ineens door in alle huizen als een stofwolk, waarvoor geen deuren of ramen dicht genoeg kunnen zijn. Er werd druk over gepraat. Ook werden er toespelingen gemompeld, die iets moesten verbergen voor jonge oren, maar toch ruw genoeg waren om door iedereen verstaan te worden. Eén ding was zeker, het was nog schande, zo onder één dak. Schande ook voor de boer en de boerin. Dat die zulke dingen maar allemaal toelieten.”
Herman Maas (24 februari 1877 - 27 januari 1958) Venray. De Groote straat op een oude ansichtkaart
Zingt niet de grootheid van voorbije eeuwen als een verloren vogel diep in mij? Snikt niet in mij het stervend hart der Leeuwen wijl ik, onmachtig, om mezelven schrei?
O belforten, o burchten, kathedralen, torens en beelden, uit steen en graniet, blijft gij niet eenzaam en versomberd pralen in dezen nacht vol sterren en verdriet?
Laat nog éénmaal de bronzen klokken bonzen, hun slagen mij doorzindren, en hun lied, hun volle tonen om mijn oren gonzen tot weer het vuur der vaadren mij doorschiet
en ik weer word een nieuwe mens, herboren, herrezen uit het donker van den tijd, die slechts zijn Volk en God kan toebehoren en niet verkwijnt in knagend zelfverwijt.
Ik wil Uw klacht, klein hart, niet langer horen, Uw onmacht en Uw vrees niet meer verstaan, doch onbeschroomd en driest den ongeboren maar open morgen juichend binnengaan.
Luc Verbeke (24 februari 1924 – 30 september 2013) Het Kasteel van Wakken
„Ein Mann hatte sieben Söhne und immer noch kein Töchterchen, so sehr er sichs auch wünschte; endlich gab ihm seine Frau wieder gute Hoffnung zu einem Kinde, und wies zur Welt kam, war es auch ein Mädchen. Die Freude war groß, aber das Kind war schmächtig und klein, und sollte wegen seiner Schwachheit die Nottaufe haben. Der Vater schickte einen der Knaben eilends zur Quelle, Taufwasser zu holen: die andern sechs liefen mit, und weil jeder der erste beim Schöpfen sein wollte, so fiel ihnen der Krug in den Brunnen. Da standen sie und wußten nicht, was sie tun sollten, und keiner getraute sich heim. Als sie immer nicht zurückkamen, ward der Vater ungeduldig und sprach: "Gewiß haben sie's wieder über ein Spiel vergessen, die gottlosen Jungen." Es ward ihm angst, das Mädchen müßte ungetauft verscheiden, und im Ärger rief er: "Ich wollte, daß die Jungen alle zu Raben würden." Kaum war das Wort ausgeredet, so hörte er ein Geschwirr über seinem Haupt in der Luft, blickte in die Höhe und sah sieben kohlschwarze Raben auf- und davonfliegen. Die Eltern konnten die Verwünschung nicht mehr zurücknehmen, und so traurig sie über den Verlust ihrer sieben Söhne waren, trösteten sie sich doch einigermaßen durch ihr liebes Töchterchen, das bald zu Kräften kam, und mit jedem Tage schöner ward. Es wußte lange Zeit nicht einmal, daß es Geschwister gehabt hatte, denn die Eltern hüteten sich, ihrer zu erwähnen, bis es eines Tags von ungefähr die Leute von sich sprechen hörte, das Mädchen wäre wohl schön, aber doch eigentlich schuld an dem Unglück seiner sieben Brüder“.
Wilhelm Grimm (24 februari 1786 – 16 december 1859) Illustratie door Oskar Herfurth, ca. 1930
“Die Tischglocke des »Grand Hôtel du Lac« in Vevey war verklungen; die Gäste kamen aus ihren Zimmern, sich in den zur ebenen Erde gelegenen Speisesaal zu begeben; einige hatten bereits ihre Plätze an der Tafel eingenommen. Wir bringen es heute nicht mehr auf Dreißig, sagte Herr Sybold über den Rücken seiner Frau zu Herrn Banse. Was gilt die Wette? Was ist da groß zu wetten, erwiderte Herr Banse, den Zipfel der Serviette vorsichtig zwischen die beiden obersten Knöpfe seiner weißen Weste schiebend; Sie haben sich bei Delajoux erkundigt. Parole d'honneur! rief Herr Sybold, fragen Sie meine Frau! Ich kalkuliere nur nach der Unmenge von Koffern, die zum Zwei-Uhr-Zuge im Vestibül aufgestapelt waren, als wir um ein Uhr mit dem Dampfer nach Montreux fuhren. Sind erst vor zehn Minuten zurück – fragen Sie meine Frau! So habe ich mich erkundigt, erwiderte Herr Banse, und kann also nicht wetten: einunddreißig auf den Kopf. Sie sehen, Sie hätten verloren. Und gestern waren wir noch achtundvierzig, klagte Herr Sybold; als wir am Dienstag vorige Woche kamen: sechsundachtzig! Fünfundfünfzig in sieben Tagen – das ist arg – und wir gedachten bis Mitte November zu bleiben! Wer hindert Sie daran? Delajoux gewiß nicht. Der freilich nicht; er wird froh fein, wenn überhaupt noch ein Mensch aushält; aber das wird doch am Ende verteufelt langweilig. Nicht sehr schmeichelhaft für uns, die wir hier überwintern, wie Sie wissen. Die Anwesenden sind immer ausgenommen – pardon, liebes Suschen! Frau Sybold hatte eine ungeduldige Bewegung gemacht; Herr Sybold zog den Arm von der Lehne ihres Stuhles zurück, beugte sich über seine Suppe und murmelte, während er eifrig zu löffeln begann: Ich weiß gar nicht, was Du gegen die Leute hast.“
Friedrich Spielhagen (24 februari 1829 – 25 februari 1911) In zijn werkkamer, 1898
“Hoeveel kwamen in Engeland aan? Het heet: enige honderden. Men kan met zekerheid zeggen: verreweg de meeste ontsnapten, maar niet alle. De bekende Amsterdamse kunsthandelaar J. Goudstikker, die zelf zoveel voor de gevluchte Duitse Joden had gedaan, viel in het nachtelijk duister in het ruim van een boot, waar men zijn lijk pas na uren terugvond; op een snikhete dag in juli, enige maanden later, verscheen in zijn zaak op de Herengracht 'een zeer omvangrijk man, in een witte uniform en met een stafje in de hand' (naar het verhaal van een ooggetuige); het was de Reichsmarschal Goering, en: 'Enige dagen later reden grote vrachtauto's bij Goudstikker voor, terwijl langs de gracht een paar zolderschuiten meerden. Werklieden droegen de kostbare schilderijen en de antieke meubelen in de auto's en op de schuiten. Goudstikker werd leeggehaald. Alles ging naar Duitsland'. Hierbij nu alvast de aantekening dat Goering's 'hofjuwelier', Staatsrat dr. Kurt Hermann al op 7 juni 1940 bij de firma Asscher voor 368 000 gulden aan briljanten kocht, de eerste van een reeks welgeslaagde aankopen. Een enkele Joodse familie dobberde in een bootje een week lang op de Noordzee rond. Gelukkig was het weer goed en in elk geval kwam ook zij aan de overkant. In tegenstelling tot de vele duizenden, die terugkeerden. Naar het inmiddels overweldigde strijdensmoede Nederland, naar Amsterdam, waar rookwolken zwaar boven de westkant van de stad hingen, naar Amsterdam, dat die éne avond in jaren, in dat donkerste uur zijner geschiedenis, niet verduisterde, dus helder verlicht was, alsof het illumineerde, naar Amsterdam, waar ze beschaamd hun achtergelaten betrekkingen ontmoetten, hun meewarige buren, waar velen, vooral in 'Oost' maar zeker ook elders, brandstapels aanrichtten van anti-Nazi kranten en diergelijke lectuur, tot Engelse woordenboeken toe. In Amsterdam tenslotte, waar velen, maar al te velen nu de andere vluchtweg opgingen, die in de dood. Maar ook van deze poging kwam de meerderheid terug zonder het doel bereikt te hebben.”
Jacques Presser (24 februari 1899 - 30 april 1970) Cover
Tags:Leon de Winter, Alain Mabanckou, George Moore, Erich Loest, Herman Maas, Luc Verbeke, Wilhelm Grimm, Friedrich Spielhagen, Jacques Presser, Romenu
August Derleth, Keto von Waberer, Yüksel Pazarkaya, Erich Pawlu, Irène Némirovsky, Vincent Voiture, Rosalía de Castro, Paul Alfred Kleinert, Stanisław Witkiewicz
“At dusk, the wild, lonely country guarding the approaches to the village of Dunwich in north central Massachusetts seems more desolate and forbidding than it ever does by day. Twilight lends the barren fields and domed hills a strangeness that sets them apart from the country around that area; it brings to every-thing a kind of sentient, watchful animosity—to the ancient trees, to the brier-bordered stone walls pressing close upon the dusty road, to the low marshes with their myriads of fireflies and their incessantly calling whippoorwills vying with the muttering of frogs and the shrill songs of toads, to the sinuous windings of the upper reaches of the Miskatonic flowing among the dark hills seaward, all of which seem to close in upon the traveller as if intent upon holding him fast, be-yond all escape. On his way to Dunwich, Abner Whateley felt all this again, as once in childhood he had felt it and run screaming in terror to beg his mother to take him away from Dunwich and Grandfather Luther Whateley. So many years ago! He had lost count of them. It was cu-rious that the country should affect him so, pushing through all the years he had lived since then—the years at the Sorbonne, in Cairo, in London—pushing through all the learning he had assimilated since those early visits to grim old Grandfather Whateley in his ancient house attached to the mill along the Miskatonic, the country of his childhood, coming back now out of the mists of time as were it but yesterday that he had visited his kinfolk. They were all gone now—Mother, Grandfather Whateley, Aunt Sarey, whom he had never seen but only knew to be living some-where in that old house—the loathsome cousin Wilbur and his terri-ble twin brother few had ever known before his frightful death on top of Sentinel Hill.”
“Papa ist tot. Sein Schlüsselbund mit dem Löwenkopf wiegt schwer in meiner Tasche. Ich bin noch nie lange draußen gewesen. Ich bin noch nie alleine draußen gewesen, und ich sem mich sofort auf einen Stein neben dem Tor und sehe zu, wie die Sonne untergeht. Ich weiß, dass dies die Sonne ist, die hinter den Bergen wegtaucht wie eine glühende Scheibe. Papa hat sie mir gezeigt durchs Fenster. Das ist lange her, viele, viele Zeiten, Zeiten von flitze und Kälte. Jahreszeiten, sagt Papa. Jetzt ist Sommer. Meine Lieblingszeit Draußen riecht es gut, und doch, ich möchte zurück in mein Bett kriechen. Aber vor meinem Bett liegt Papa. Er lebt nicht mehr, und all sein roter Saft ist ausgelaufen. Ich habe ihn abgeworfen, nur das, nichts weiter, ich habe ihn abgeschüttelt, weggcschlcu-den, weiter nichts. Ich wollte ihm nicht wehtun. »Du musst lernen, dich zu bezähmen«, sagt Papa »Du hast solche Kraft«, sagt Papa. »Das ist gut, aber gefährlich.« Er hat mich angesprungen, von hinten, und nach mei-nem Mund gesucht mit seiner Hand, in der er die Tablette hielt. Ich wollte sie nicht nehmen. Ich hasse es, so lange zu schlafen. Immer macht er, dass ich schlafe. Man kann weit sehen von hier aus. Das rote Tal, sandiger Boden mit Steinen, die Schatten werfen. Weit weg, so weit weg die Berge. Es sind keine Berge, sondern Hügel, sagt Papa. Ich habe noch nie einen Berg gesehen. Die Sonne ist weg, und alles färbt sich dunkelblau, dann grau, dann schwarz. Die Steine sehen aus wie kleine Menschen, die sich zum Schlafen zusammengekauert haben. Nichts be-wegt sich. Nur Wind geht und kommt, unsichtbar, hebt Stöckchen auf und trockene Halme und trägt sie ein Stück, ehe er sie fallen lässt. Ich höre das große Windrad über mir klappern. Ich möchte essen. Drinnen mache ich die Kiste auf, in der es Winter ist, immer Winter, sagt Papa. Ich nehme Fleisch heraus. Ein großes Stück mit einem Kno-chen. Der glänzt wie Metall im trüben lieht. »Ich esse das alles auf«, sage ich. Natürlich antwortet er nicht. Und ich lache. Die toten Tiere kann man essen, aber nicht die Menschen, sagt mein Papa. Menschen muss man ganz lassen, wenn sie tot sind, und dann eingraben, ehe sie schlecht riechen. In der Winterkiste ist kein Platz für Papa. Ich werde ein Loch graben. Morgen. Und einen Stein draufrollen. Ich bin stark. Viel stärker als Papa. Ich kann ihn aufheben und tra-gen. Er will das nicht. Papas Bett ist zu klein für mich, aber es riecht gut, nach ihm. Er hat ein Kissen. Ich werfe es auf den Boden. Mor-gen grabe ich Papa ein. Morgen gehe ich weg. Morgen geht die Sonne auf, und es wird heiß. Ich werde Papas Tasche mitnehmen. Sie packen, so wie er es immer getan hat. »Geh nicht weg, Papa! Gch nicht weg!« — »Ich bin bald zurück. Dein Essen ist da. Komm her, lass mich die Kette festma-chen. Nimm schön deine Tabletten, schau, ich nehme auch Tabletten.“
1 Wo blieb mein Holzkoffer Wie ich in weiter Ferne
Dieser Fernseher paßt jedoch nicht in ihn Der Waschautomat und der Geschirrspüler Die Sitzgruppe und das Schlafzimmer im Möbelhaus gekauft Und die Kücheneinrichtung Sie passen nicht in meinen Holzkoffer Nicht einmal die Kaffeemaschine - Da ich hier süchtig wurde nach gefilterten Bohnenkaffee - Der Staubsauger und die Musikbox Wie kann doch alles und noch viel mehr Hineinpassen in den Holzkoffer
Eine Handvoll Weizengrütze Ein Pfund weiße Bohnen und Eine kleine Flasche Raki und Die selbstgemachte Hirtenflöte Hatte ich eingepackt für die Reise in die Hoffnung die bange Und einige Lieder die nach Erde rochen Nach Trennung und Sehnsucht Einige Lieder verstaut im Holzkoffer
“Auch nach München? Das ist er.« Er, das war ein blitzblanker ICE, der wartend auf dem Gleis stand. Und die da sprach, war eine langmähnige Reisende mit offensichtlichen Führungsqualitäten. Ich folgte ihr und ihrem festen Schritt. Am Kopfschild stand in großen Lettem »München Hbf«. Und es war wenig Zeit. Der Zug sollte in einer Minute abfahren. »Wir müssen uns beeilen«, sagte ich. Ich staunte, wie schnell die Sprache auf ein »Wir« umschalten kann. Wir stiegen ein. Kaum saßen wir uns gegenüber, setzte sich der Zug auch schon in Bewegung. »Ich liebe Pünktlichkeit«, sagte sie. Merkwürdigerweise beschäftigte mich die Überlegung, was die fremde Schöne wohl sonst noch liebte. »Es ist wunderbar, bequem zu reisen«, sagte sie. Und während der ICE seine Geschwindigkeit steigerte, begann sie von ihren Bahnfahrten quer durch Europa zu erzählen, von Kindheitserlebnissen und von der schönen Landschaft ihrer Heimat. »Ach«, rief sie, »ich möchte wieder einmal so unbekümmert zum Fluss hinunterlaufen können wie damals!« Mir fiel ein, dass ich eine Stelle an der Isar kannte, auf die man, wenn man Lust hatte, über einen Ufersteilhang zulaufen konnte. »So ein Wunsch«, sagte ich, »lässt sich erfüllen.« Aber plötzlich beobachtete die Fremde durch das Fenster die vorüberfliegende Gegend, wurde ganz still und sagte nach einer Weile: »Der Zug fährt nicht nach München.« So war es. Ein Bahnbediensteter hatte vergessen, das Hinweisschild am Gleisende im Frankfurter Hauptbahnhof zu wechseln. Der ICE raste bei anbrechender Nacht nach Berlin. Unruhe machte sich bemerkbar. Eine Schar von Reisenden geriet in Wut. Sie hatten ebenfalls bemerkt, dass sie in den falschen Zug eingestiegen waren.“
« Les Michaud s'étaient levés à 5 heures du matin pour avoir le temps de faire l'appartement à fond avant de le quitter.Il était évidemment étrange de prendre tant de soin de choses sans valeur et condamnées,selon toutes probabilités,à disparaître dès que les premières bombes tomberaient.Mais,pensait Mme Michaud,on habille et on pare bien les morts qui sont destinés à pourrir dans la terre.C'est un dernier hommage,une preuve suprême d'amour à ce qui fut. (…)
Qu'ils aillent où ils veulent; moi, je ferai ce que je voudrai. Je veux être libre. Je demande moins la liberté extérieure, celle de voyager, de quitter cette maison (quoique ce serait un bonheur inimaginable !), que d'être libre intérieurement, choisir ma direction à moi, m'y tenir, ne pas suivre l'essaim. Je hais cet esprit communautaire dont on nous rabat les oreilles. Les Allemands, les Français, les gaullistes s'entendent tous sur un point: il faut vivre, penser, aimer avec les autres, en fonction d'un État, d'un pays, d'un parti. Oh, mon Dieu ! je ne veux pas ! Je suis une pauvre femme inutile; je ne ne sais rien mais je veux être libre ! Des esclaves nous devenons, pensa-t-elle encore; la guerre nous envoie ici ou là, nous prive de bien-être, nous enlève le pain de la bouche; qu'on me laisse au moins le droit de juger mon destin, de me moquer de lui, de le braver, de lui échapper si je peux. Un esclave ? Cela vaut mieux qu'un chien qui se croit libre quand il trotte derrière son maître. Ils ne sont même pas conscients de leur esclavage, (...) et moi je leur ressemblerais si la pitié, la solidarité, "l'esprit de la ruche" me forçaient à repousser le bonheur."
Irène Némirovsky (24 februari 1903 – 17 augustus 1942) Cover
Le Soleil ne voit icy bas Rien qui ne cede aux doux appas Dont Caliste nous ensorcelle, Son air n'est pas d'une mortelle, Sa bouche, ses mains, ny ses bras.
Ses beaux yeux causent cent trespas, Ils esclairent tous ces climats, Et portent en chaque prunelle Le Soleil.
Tout son corps est fait par compas, La grace accompagne ses pas ; En fin Venus n'est pas si belle, Et n'a pas si bien faites qu'elle Les beautez qui ne voyent pas Le Soleil.
Vincent Voiture (24 februari 1598 – 26 mei 1648) Vincent Voiture als Lodewijk de Heilige door Philippe de Champaigne, ca. 1640–48,
Cold months of winter That I love with all my love; Months of rivers that run full And the sweet love of home. Months of wild storms, Image of the pain That besets the young And severs lives in bloom. Come, after the autumn That makes the leaves fall, And let me sleep among them The slumber of dissolution. And when the lovely sun Of April returns smiling Let it shine upon my repose, No longer upon my suffering.
Vertaald door Eduardo Freire Canosa.
Now that the sunset of hope
Now that the sunset of hope for my life has sand and colourless come, toward my dim dwelling, dismantled and chill, let us turn step by step: for the white light of the day with its gladness does not embitter me more:
Contented the ill-fated bird seeks its black nest; well the wild beast to its hidden cave retreats; the dead to the grave; the wretched to oblivion, and to its wilderness my soul.
Vertaald door Kate Flores.
Rosalía de Castro (24 februari 1837 – 15 juli 1885) Rosalia de Castros museum in Padron
Uit: Afscheid van de herfst (Vertaald door Karol Lesman)
“Een knal en een vreselijke pijnscheut in de maagstreek, een pijn waar hij psychisch sinds lang tegen verdoofd was (sinds een paar minuten), de eerste grote fysieke pijn in zijn leven, de eerste en de laatste. Het is vast de lever, dacht hij. En tegelijk was er het zalige gevoel dat hij geen hart had en dat het nooit meer zou kloppen, nooit meer. Een van de kogels, de slimste van de serie, trof hem recht in het hart. Met een gevoel van buitenaards genot, wegzinkend in het zwarte, van de essentie van het leven doordrenkte niet-zijn, wat niet alleen een illusie is van niet met elkaar in overeenstemming te brengen tegenstrijdigheden, maar datzelfde juist, dat enige en toch nimmer vervulbare, ook niet op het moment van de dood zelf, alleen een oneindig tijdstipje erna. . . (...)
Atanazy stortte op haar neer als een kerktoren die zojuist een tweeënveertig centimeter granaat verslonden had en met een onweerstaanbare stoot van zijn bloederige zwengel tot vlak onder haar hart nagelde hij haar aan zich vast, en zo veroverde hij haar voor eeuwen.”
Stanisław Witkiewicz (24 februari 1885 - 18 september 1939) Molen door Stanisław Witkiewicz, 1877
Tags:August Derleth, Keto von Waberer, Yüksel Pazarkaya, Erich Pawlu, Irène Némirovsky, Vincent Voiture, Rosalía de Castro, Paul Alfred Kleinert, Stanisł,aw Witkiewicz, Romenu
César Aira, Robert Gray, Jef Geeraerts, Bernard Cornwell, Ljoedmila Oelitskaja, Toon Kortooms, Jo Ypma, Sonya Hartnett, Maxim Februari
De Argentijnse schrijver en vertaler César Aira werd geboren op 23 februari 1949 in Coronel Pringles. Zie ook alle tags voor César Aira op dit blog.
Uit:An Episode in the Life of a Landscape Painter (Vertaald door Chris Andrews)
“The horse did indeed rise to its feet, bristling and monu-mental, obscuring halfthe mesh oflightning, his giraffe-like legs contorted by wayward steps; he turned his head, hear-ing the call of madness ... and took off ... But Rugendas went with him! He could not understand, nor did he want to—it was too monstrous. He could feel himself being pulled, stretching (the electricity had made him elastic), almost levitating, like a satellite in thrall to a dangerous star.The pace quickened, and off he went in tow, bouncing, bewildered ... What he did not realize was that his foot was caught in the stirrup, a classic riding accident, which still occurs now and then, even afterso many repetitions.The generation of electricity ceased as suddenly as it had begun, which was a pity, because a well-aimed lightning bolt, stopping the creature in its flight, might have spared the painter no end of trouble. But the current withdrew into the clouds, the wind began to blow, rain fell ... Itwas never known how farthe horse galloped, nor did it really matter.Whateverthe distance,shortorlong,thedisas-ter had occurred. Itwas not until the morning ofthe follow-ing day that Krause and the old guide discovered them.The horse had found his clover, and was grazing sleepily, with a bloody bundle trailing from one stirrup. After a whole night spent looking for his friend, poor Krause, at his wits' end, had more or less given him up for dead. Finding him was not entirely a relief: there he was, at last, but prone and motionless.They hurried on and, as they approached, saw him move yet remain face down, as if kissing the earth; the flicker of hope this aroused was quenched when they real-ized that he was not moving himself, but being dragged by the horse's blithe little browsing steps. They dismounted, took his foot from the stirrup and turned him over ...The horror struck them dumb. Rugendas's face was a swollen, bloodymass;theboneofhisforehead wasexposed and strips of skin hung over his eyes. The distinctive aquiline form of hisAugsburg nosewas unrecognizable,and his lips,splitand spread apart, revealed his teeth, all miraculously intact. The first thing was to see if he was breathing. He was. This gave an edge of urgency to what followed. They put him on the horse's back and set off. The guide, who had re-covered hisguiding skills,rememberedsomeranchesnearby and pointed the way. They arrived half way through the morning, bearing a gift that could not have been more dis-concerting for the poor, isolated farmers who lived there. It was, at least, an opportunity to give Rugendas some simple treatment and take stock of the situation.They washed his face and tried to put it back together, manipulating the pieces with their fingertips; they applied witch hazel dress-ings to speed the healing and checked that there were no broken bones.“
She never mentions anything of what troubled her adult years – God, the evil passages of the Bible, her own mother’s long, hard dying, my father. Nothing at all of my father, and nothing of her obsession with the religion that he drove her to. She says the magpie’s song, which goes on and on, like an Irishman wheedling to himself, and which I have turned her chair towards, reminds her of a cup. A broken cup. I think that the chaos in her mind is bearable to her because it is revolving so slowly – slowly as dust motes in an empty room. The soul? The soul bas long been defeated, and is all but gone. She’s only productive now of bristles on the chin, of an odour like old newspapers on a damp concrete floor, of garbled mutterings, of some crackling memories, and of a warmth (it was always there, the marsupial devotion), of a warmth that is just in the eyes now, particularly when I hold her and rock her for a while, as I lift her back to bed – a folded package, such as, I have seen from photographs, was made of the Ice Man. She says, ‘I like it when you – when when you...’ I say to her, ‘My brown-eyed girl.’ Although she doesn’t remember the record, or me come home that time, I sing it to her: ‘Da da-dum, de-dum, da-dum ... And it’s you, it’s you,’– she smiles up, into my face –‘it’s you, my brown-eyed girl.’
“...mijn boy Mohongu - een schurk van het zuiverste water - voer er eveneens wel bij, want ook hij had prompt een vriendinnetje aan de haak en Marie-Jeanne en Martha schoten merkwaardig met elkaar op wat vrij zeldzaam is want het Budja-spreekwoord zegt dat twee vrouwen elkaar niet in het hart plegen te dragen en spreekwoorden liegen nooit en slechts sporadisch moesten beide jongedames uit elkaar getrokken worden, maar tot een bloedig handgemeen is het nooit gekomen, er zijn echter talloze redenen om als vrouw elkaar in het haar te vliegen, dagelijks weerklinken in de Budja-dorpen de schelle kreten van jaloerse vrouwen die elkaar met maniokschrapers te lijf gaan terwijl de mannen grinnikend toekijken of de vechters met handgeklap en gejuich aanvuren en savonds omstreeks negen uur, als het dorp met hier en daar een hoopje gloeiende as verstild lag in de nacht, niet meer verpletterd maar opgenomen in het oerwoud en de oorverdovende zee van krekels, glipte Marie-Jeanne, de warme wezel, in de hut, ik sprong uit het bed, kreeg net de tijd om vlug mijn sigaret weg te gooien en hartstochtelijk viel ze me om de hals en 'bési' zei ze en we kusten elkaar behendig terwijl ik het broekje verschoof dat ik o.m. voor haar gekocht had en ze rook erg prettig als jonge katten, naar gemalen amandelen en suiker en ze waste zich met dure zeep en ik had ook een stel badhanddoeken voor haar gekocht, wijnrood met zwarte slingerplanten erop, waar ze vaak mee door het dorp paradeerde, althans in het begin en staande moest ik haar afvingeren, ze gaf nauwkeurige aanwijzingen want ze was veeleisend en onophoudelijk kreunde ze 'elengi, elengi, elengi', wat genot betekent in alle talen en als het kwam ging ze door de knieën en sloeg de armen als takken om me heen en het jankende bundeltje moest op het veldbed onder de opengeslagen klamboe worden gelegd...”
Jef Geeraerts (23 februari 1930 – 11 mei 2015) Cover
“I took thirty men to Lundene, not because I needed them, but because a lord should travel in style. We found quarters for men and horses in the Roman fort which guarded the old city’s north-western corner, then I walked with Finan and Weohstan along the remnants of the Roman wall. ‘When you commanded here,’ Weohstan asked, ‘did they starve you of money?’ ‘No,’ I said. ‘I have to beg for every coin,’ he grumbled. ‘They’re building churches, but I can’t persuade them to repair the wall.’ And the wall needed repair more than ever. A great stretch of the Roman battlements between the Bishop’s Gate and the Old Gate had fallen into the stinking ditch beyond. It was not a new problem. Back when I had been commander of the garrison, I had filled the gap with a massive oak palisade, but those trunks were dark now and some of them were rotting. King Eohric had seen this decayed stretch and I did not doubt he had noted it, and after his visit to Lundene I had suggested that repairs be made urgently, but nothing had been done. ‘Just look,’ Weohstan said and scrambled awkwardly down the slope of rubble that marked the ruined wall’s end. He pushed on an oak trunk and I saw it move like a dead tooth. ‘They won’t pay to replace them,’ Weohstan said gloomily. He kicked the base of the trunk and soft dark lumps of fungus-ridden wood exploded from his boot. ‘We’re at peace,’ I said sarcastically, ‘hadn’t you heard?’ ‘Tell that to Eohric,’ Weohstan said, climbing back to join me. All the land to the north east was Eohric’s land, and Weohstan told of Danish patrols coming close to the city. ‘They’re watching us,’ he said, ‘and all I’m allowed to do is wave at them.’ ‘They don’t need to come close,’ I said, ‘their traders will have told them everything they want to know.’ Lundene was always busy with traders, Danish, Saxon, Frankish and Frisian, and such merchants carried news back to their homelands. Eohric, I was certain, knew just how vulnerable Lundene’s defences were, indeed he had seen them for himself. ‘But Eohric’s a cautious bastard,’ I said.”
Bernard Cornwell (Londen, 23 februari 1944) Alexander Dreymon als Uhtred en Eva Birthistle als Hild in de tv-serie "The Last Kingdom"
Uit: Een russische geschiedenis (Vertaald door Arie van der Ent)
“Het is interessant de baan te volgen van de onvermijdelijke ontmoeting van mensen die voor elkaar bestemd zijn. Soms lijkt zo'n ontmoeting zonder bijzondere inspanning van het lot te verlopen, zonder ingewikkelde voorbereiding van het verhaal de natuurlijke loop van de gebeurtenissen te volgen, dat mensen bijvoorbeeld op dezelfde binnenplaats wonen of op dezelfde school gaan. Deze drie jongetjes zaten samen op school. Ilja en Sanja vanaf de eerste klas. Micha kwam er later bij. In de hierarchie die als vanzelf in elke kudde ontstaat, namen ze alle drie de allerlaagste posities in, dankzij een volstrekte ongeschiktheid voor vechten en wreedheid. Ilja was lang en dun, zijn handen en voeten staken uit zijn te korte mouwen en broekspijpen. Daarnaast was er geen spijker of haakje dat geen stuk uit zijn kleren rukte. Zijn moeder, de eenzame, neerslachtige Maria Fjodorovna, werkte zich uit de naad om met haar volkomen scheef staande handen scheve lappen op zijn kleren te zetten. De kunst van het naaien was haar niet gegeven. Altijd slechter gekleed dan de andere, eveneens slechtgeklede jongens, hing Ilja voortdurend de pias uit en maakte iedereen aan het lachen, hij maakte een voorstelling van zijn armoede, wat een verheven manier was die te overwinnen. Sanja's situatie was de slechtste. Zijn jack met rits, zijn meisjesachtige wimpers, de ergerlijke aanvalligheid van zijn gezicht en de stoffen servetten, waar zijn van huis meegenomen boterhammen in waren gewikkeld, wekten afgunst en afkeer. Daarnaast leerde hij pianospelen en zagen velen hoe hij met zijn oma aan zijn ene hand en een muziekmap in zijn andere de Tsjernysjevskistraat uit liep, de voormalige en toekomstige Pokrovka, naar de Igoemnovmuziekschool, soms zelfs op dagen waarop hij even licht als langdurig ziek was. Oma, met een profiel van heb-ik-jou-daar, zette haar ranke benen voor zich, als een circuspaard, en schudde al lopend regelmatig met haar hoofd de maat. Sanja liep naast en net iets achter haar, zoals het een stalknecht betaamt. Anders dan op de gewone school was men op de muziekschool weg van Sanja — in de tweede klas speelde hij op het examen al een Grieg die menig vijfdeklasser te machtig was.”
Ljoedmila Oelitskaja (Davlenkanovo, 23 februari 1943) Cover
‘Eenzaamheid,’ zei hij tegen onze pastoor, ‘eenzaamheid is voor de mens de zwaarste straf. En zij die de eenzamen laten zitten waar ze zitten, zijn in mijn ogen misdadigers. Vraag uw paus of hij boven aan de lijst der zonden de ergste zonde van deze tijd plaatst: de eenzamen te laten vereenzamen. Het is mij niet duidelijk waarom de Oppergeneesheer aan zijn Bergrede niet heeft toegevoegd: zalig zijn zij dmen het zelf is...’ Groot ook was Angelino's haat als hij haatte. In zijn wachtkamer hing een bord met de mededeling: Toegang voor eenieder behalve... en dan volgden de namen van enige ingezetenen. Wij zullen die in de loop van het verhaal ongetwijfeld leren kennen. Kareltje Schutte, zoon van de Rechtvaardige, zag het gebeuren. Hij was druk doende de zegswijze in praktijk te brengen dat men in het veen op geen turfje ziet. Zijn vader, om nog nimmer achterhaalde redenen Herman de Rechtvaardige genaamd, had Kareltje erop uitgezonden. Hij diende wat brandstof te vergaren voor het kacheltje in de woonwagen van de familie Schutte. ‘Trek iets verder de Peel in, jongen,’ had hij gezegd. ‘Ze hoeven het nou ook weer niet te zien. Dat wekt maar ergernis.’ Trouwens Kareltje móést wel verder van huis opereren. De turfhopen in de onmiddellijke omgeving van het woonwagenkamp begonnen een aanfluiting te vormen van de eerder aangehaalde spreuk - er was nauwelijks nog een turfje te bespeuren. Die er gelegen hadden, volop, waren door de zwarte kachelpijpjes van de woonwagens vervlogen tot lichtblauwe rook. De gemeente, eigenaresse en exploitante van het veen, kon tegen dit brandoffer niets ondernemen. Het gappen geschiedde ongezien en op onmogelijke tijdstippen. De politiemacht van de Peel was er nooit bij. Patrouilles, hinderlagen en bliksemcontroles haalden weinig uit. Niemand van het woonwagenvolk werd ooit op heterdaad betrapt. Men keek wel uit.”ie de eenzamen trachten te begrijpen. Let wel, herder, ik zeg trachten! Want begrijpen doet men de eenzame pas als
Toon Kortooms (23 februari 1916 – 5 februari 1999) Martine Bijl als schooljuf Irene Muller in de gelijknamige film uit 1974
Storm, die ik liefheb zing in mijn oren, Ruisch om mijn leden met eeuwige kracht. Doe me je voelen, doe me je horen Leer me je zegezang, geef mij je macht?
Om eend're afkomst, om eend're erven Om zelfde eenzaamheid. Om eigen smart. Leer me als jij mijn vrijheid verwerven Storm door mijn bloed, jaag door mijn hart.
Ik heb de winden tot makkers verkoren De stormen heb ik van jongs af bemind Eeuwig zal ik hen toebehoren Hoort niet aan de storm, wat speeld met de wind?
Moeder
Nooit hebben wij een klacht gehoord Moeder, toen God uw lichaam sloopte En toen in u, hoe u ook hoopte, Die hoop langzaam werd vermoord.
Uw bevend hulpeloze handen Vouwden zich zo vaak ineen. Wie zegt hoe dikwijls u, alleen, Gebeden hebt om niet te stranden.
U hebt verwonnen 't grote leed. U hebt het zwijgend kunnen dragen. Totdat God u uit uw plagen In Zijn vreugde komen deed.
“Outside the milkbar, they were noticed again. This would be the last sighting. A woman, checking her change in the shade of the store, saw from the corner of an eye a little girl waving. The woman was a schoolteacher and her first instinct was to assume the child was one of her pupils - Zoe Metford, blue-eyed with mousy bobbed hair and a round, elfin chin, looked, at a glance, like any other seven-year-old. Not recognising her, however, the teacher turned to discover the recipient of the child's friendliness. On the far side of the road a young man was standing beside a street sign. The witness would describe this man as thin, tall, unhealthy. His brown hair was windswept and clung about his shoulders. He wore blue jeans and a t-shirt, ruby red against his skin. Over a wrist was hanging a colourless cloth of some kind. He did not return the little girl's greeting and the teacher guessed she had made a mistake. The children and the youth had nothing in common, and perhaps the child was waving at a bird. As she walked away the teacher smiled to see the difficulty the older girl was having, prising coins from her brother's clenched hand. In 1977, a Year of the Snake, the purged Chinese leader Deng Xiaoping was returned to power. The audacious angles of Concorde took to the air, linking Paris to New York. Queen Elizabeth celebrated her Silver Jubilee, Time magazine named Anwar Sadat its Man of the Year. Disco ruled the dancefloor, jiving to Saturday Night Fever. The space shuttle Enterprise successfully completed its first manned flight, and Star Wars was seen by millions. A fishing boat dredged from the Pacific's depths a carcass initially touted as being that of a dinosaur. »
“Hermann Kafka kondigt wetten af die alleen gelden voor zijn zoon en die onbegrijpelijk zijn - daarin herken je de eerste zin uit Over de kwestie van de wetten: Onze wetten zijn niet algemeen bekend, zij zijn het geheim van de kleine adellijke groep die ons regeert. Hermann Kafka uit allerlei onterechte beschuldigingen, maar zijn zoon komt niet in verzet en neemt de schuld voor de gebeurtenissen als vanzelfsprekend op zich. Daarin herken je elke rechtszaak uit het werk van Kafka - van Het proces tot In de strafkolonie - waar de beklaagde de gang van zaken simpelweg als een gegeven aanvaardt. Al met al beschouwen psychologiserende lezers de schrijver Kafka vaak als een angstig, gekweld, zachtmoedig en briljant wezen, maar je kunt ook strenger zijn en je afvragen waarom hij zijn lot niet wat serieuzer in eigen hand heeft genomen. Zelfs als hij in een uiterste verdwijnpoging besluit dat zijn oeuvre moet worden vernietigd, laat hij die taak na zijn dood, tevergeefs, aan een ander over. Had hij zelf niet kunnen ingrijpen in zijn bestaan? De vader kan zo wel heel eenvoudig zegevieren. Jij zei: Geen woord meer! en wilde daarmee de voor jou zo onaangename tegenkrachten in mij tot zwijgen brengen, maar die invloed was voor mij te sterk, ik was te volgzaam, ik verstomde totaal, kroop voor je weg en durfde me pas weer te verroeren wanneer ik zo ver van je verwijderd was dat je macht mij tenminste niet meer rechtstreeks bereikte. Maar jij stond in de weg, en alles werd door jou weer als contramine beschouwd, terwijl het alleen maar het vanzelfsprekende gevolg was van jouw kracht en mijn zwakte. Hoe meer je dit leest als de beschrijving van een leven, de beschrijving van een geval, des te beklemmender wordt de uitzichtloosheid van de hele situatie. Tot op een punt waarop die beklemming omslaat in ergernis over de zelfkwelling en zelfkastijding van een man met zo grote en bijzondere talenten; toe nou, jongen, doe eens wat! roep je uit. Dat is het moment waarop je zelf snakt naar buitenlucht, naar beweging, iets vitaals. Naar eten.”
Maxim Februari (Coevorden, 23 februari 1963) Portret van Franz Kafka met een gigantische insect door Tommaso Pincio, z.j.
De Roemeense schrijfster en vertaalster Lavinia Braniștewerd geboren op 23 februari 1983 in Brăila.Ze is in 2006 afgestudeerd aan de letterenfaculteit van de Babeș-Bolyaiuniversiteit in Cluj-Napoca, Zij behaalde een Master in het vertalen van literaire (Franse) literatuur aan de universiteit van Boekarest, en promoveerde in 2007 met een proefschrift over voetnoten in de literaire vertaling. Ook behaalde zij een Europese Master voor de opleiding van conferentietolken, universiteit van Boekarest, specialisatie Engels-Frans (2010-2012). Zij werkte als redacteur (o.a. Cluj, ART, Boekarest). Zij vertaalde boeken naar het Roemeens van o.a. Henry Miller, “A Devil in Paradise”; A.A. Milne – “When We Were Very Young; Now We Are Six”; Kate DiCamillo – T”he Miraculous Journey of Edward Tulane”; Ruth Stiles Gannett – “My Father’s Dragon”; Kate DiCamillo – “Flora and Ulysses”; Luis Sepulveda – “Historia de una gaviota y del gato que le enseñó a volar”; V.S. Naipaul – “Magic Seeds” etc. Gepubliceerde volumes: Escapada (korte verhalen), Polirom, 2014; “Vijf minuten per dag” (“Cinci minute pe zi” - korte verhalen), “Casa de Pariuri Literare”, 2011; Verhalen bij mij (Poveşti cu mine“ - gedichten), “Paralela 45”, 2006. In 2016 verscheen “Interior zero”.
Uit: Interior Zero (Vertaald door Alistair Ian Blyth)
« Mother has been working in Spain for so long that it seems like forever. She works in tourism, at the seaside, and comes home once a year, out of season. She arranges it so that she will catch the winter holidays. For years and years, she hasn’t seen Romania in leaf or in bloom, she always comes when it’s muddy, when people are grey and muffled up, and she gets the impression that the country is a depressing place. Sometimes she’ll be here when it snows and it makes her as happy as a small child, her woolly hat slips down over her eyes and she blows her nose and she shovels the snow out of the yard. And after that she tells the people in Spain that it was snowing here and they are amazed and they always say that they ought to come to visit Romania at least once. When she comes to my house in Bucharest, I always draw up a plan for where we can go and what we can do to have fun, so that we won’t sit in my one room flat and get bored. We’ve set aside a whole day to do a tour of Berceni and the new housing blocks. So that we can see what they’re like, because I’ve been sending her links about the new blocks, and if I decide to take out a loan, she’ll give me the deposit. There’s a little bit of sun in the morning, but by the time we leave the house, we’ve missed it. The day turns grey again, like it was yesterday and the day before yesterday. We get on the metro, change at Victoriei and then sit next to each other during the long journey to Dimitrie Leonida. I tell her that the new metro trains are built in Spain. And that the woman who announces the stations has taken Metrorex to court, because they didn’t pay her. I don’t know what else to tell her about Romania. “But isn’t she from the time of Ceausescu ?” “No, it’s a young woman. An actress.” The Dimitrie Leonida metro station is a time capsule and Mother likes it. But when we come outside onto the boulevard she doesn’t like it. “Oh dear.” We turn left at random and the asphalt immediately peters out. Here and there between the new housing blocks you can see a rustic yard, which has survived the real estate invasion. A cowpat, a horse neighing, a cockerel. I think it’s nice. Far from the madness of the city. And this is the only area where a one room flat costs twenty thousand. “Where are the drains ?” wonders Mother. “I read on the chat rooms that the ones that are farther from the main road don’t have drains. They have septic tanks.” “What’s a septic tank ?”