Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
26-02-2018
Michel Houellebecq, Victor Hugo, Adama van Scheltema, George Barker, Ulrike Syha, Hermann Lenz, Antonin Sova, Jean Teulé, Elias Annes Borger
“Gedurende alle jaren van mijn naargeestige jeugd bleef Huysmans voor mij een metgezel, een trouwe vriend; nooit voelde ik twijfel, nooit overwoog ik op te geven of me op een ander onderwerp te richten. Toen, op een namiddag in juni 2007, na lang te hebben gewacht en al even lang te hebben getreuzeld, wat langer zelfs dan toelaatbaar was, verdedigde ik voor de jury van de universiteit Paris IV-Sorbonne mijn proefschrift: Joris- Karl Huysmans, of het einde van de tunnel. Meteen de volgende ochtend (of misschien dezelfde avond nog, dat kan ik niet met zekerheid zeggen, de avond van mijn promotie was eenzaam en erg alcoholisch) begreep ik dat een deel van mijn leven ten einde was, en waarschijnlijk het beste deel. Datzelfde geldt in onze nog altijd westerse en sociaaldemocratische samenlevingen voor iedereen die klaar is met zijn studie, maar de meeste mensen beseffen het niet, of niet meteen, verblind als ze zijn door de drang naar geld, of misschien naar consumptie bij de primitiefsten, degenen die het sterkst verslaafd zijn geraakt aan bepaalde producten (zij vormen een minderheid, de meesten zijn bedachtzamer en bedaarder en raken domweg gefascineerd door geld, die 'onvermoeibare Proteus'), en nog meer verblind door de drang om zich te bewijzen, een benijdenswaardige sociale positie te verwerven in een wereld waarvan ze aannemen en hopen dat die competitief is, daartoe geprikkeld door hun verafgoding van wisselende iconen: sportlieden, mode. of websiteontwerpers, acteurs en modellen. Om diverse psychologische redenen die ik niet kan en niet wil analyseren, week ik vrij ver van een dergelijk patroon af. Op 1 april 1866, toen hij achttien jaar oud was, begon Joris-Karl Huysmans zijn carriere als ambtenaar zesde klas bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Eredienst. In 1874 bracht hij in eigen beheer een eerste bundel prozagedichten uit, Le drageoir à épices, die weinig recensies kreeg, afgezien van een bijzonder vriendschappelijk artikel van Theodore de Banville. Zijn debuut in het bestaan had niets opzienbarends, zoveel moge duidelijk zijn. Zijn ambtelijke leven verstreek, en ook zijn leven in het algemeen. Op 3 september 1893 werd hem het Legioen van Eer toegekend voor zijn verdiensten binnen het overheidsapparaat. In 1898 ging hij met pensioen, toen hij - na verrekening van de periodes van buitengewoon verlof - zijn reglementaire dertig jaar dienst erop had zitten.”
Michel Houellebecq (Réunion, 26 februari 1958) Cover van de Hongaarse uitgave
De Franse dichter en schrijver Victor Hugowerd geboren in Besançon (Franche-Comté) op 26 februari 1802. Zie ook alle tags voor Victor Hugoop dit blog.
Demain, des l’aube …
Demain, dès l'aube, à l'heure où blanchit la campagne. Je partirai. Vois-tu, je sais que tu m'attends. J'irai par la forêt, j'irai par la montagne. Je ne puis demeurer loin de toi plus longtemps.
Je marcherai les yeux fixés sur mes pensées, Sans rien voir au dehors, sans entendre aucun bruit, Seul, inconnu, le dos courbé, les mains croisées, Triste, et le jour pour moi sera comme la nuit.
Je ne regarderai ni l'or du soir qui tombe, Ni les voiles au loin descendant vers Harfleur, Et, quand j'arriverai, je mettrai sur ta tombe Un bouquet de houx vert et de bruyère en fleur.
Voor dag en dauw
Voor dag en dauw, als licht al aanbleekt op het lover, Ga ik op pad. Ik weet wel dat jij op mij wacht. Ik trek de bossen door en trek de bergen over, Ik heb te vaak ver van jou mijn dagen doorgebracht.
Ik ga, ik hoor geen geluiden, kijk niet om me heen En houd mijn ogen slechts gericht op mijn gedachten: Een onbekende, met gekruiste handen, krom, alleen, Verdrietig, en mijn dagen zullen zijn als nachten.
Ik kijk niet hoe het avondgoud wordt ingebed Noch naar de zeilen die Harfleur haast binnenglijden; En eenmaal bij je grafsteen leg ik een boeket Van groene hulst vermengd met bloesemende heide.
Vertaald door Koen Stassijns
Zij had als kind
Zij had als kind deze gewoonte aangenomen Van elke ochtend even bij mij aan te komen. Ik wachtte als op de zon op 't stralen van haar blik, En zij kwam binne'en zei: Dag vadertje, daar ben ik! En nam mijn pen en deed mijn boeken open, Zat op mijn bed, wierp mijn papieren overhoop en Ging lachend plots weer als een vogel er vandoor. En ik ging dan waar ik gebleven was weer door, Wat minder zwaar van hoofd, en vond terwijl ik schreef Soms in mijn handschrift wat haar speelse hand misdreef, Een arabesk die zij in scherts getekend had En licht gekreukeld menig onbeschreven blad, En zie, mijn zoetste vers verwekte dáár het lot. Zij hield van bloemen, sterren, weidegroen, van God, Zij die nog onontwaakt reeds rijp van geest geviel. Haar oog weerspiegelde de klaarheid van haar ziel, Zij vroeg mij altijd weer en over ieder ding. Hoe was de winteravond vol betovering Als wij geschiedenis of taal delibereerden, Mijn kindren alle vier zich bij mijn knie groepeerden, Daarnaast hun moeder, en soms vrienden bij den haard. Dit maar zo weinige, hoeveel werd het mij waard! En dat zij er nu niet meer is! God sta mij bij! Nooit was ik als ik haar bedroefd vermoedde blij; En somber was ik op het uitgelatenst feest, Als ik haar aanziend dacht: is er soms iets geweest?
Vertaald door Anthonie Donker
Victor Hugo (26 februari 1802 – 22 mei 1885) Standbeeld bij de Sorbonne, Parijs
At Thurgarton Church (Fragment) To the memory of my father
I thought: the House of the Dead. The dead moon inherits it. And I seem in a sense to have died as I rise from where I sit and out into darkness go.
I know as I leave I shall pass where Thurgarton’s dead lie at those old stones in the grass under the cold moon’s eye. I see the old bones glow.
No, they do not sleep here in the long holy night of the serene soul, but keep here a dark tenancy and the right of rising up to go.
Here the owl and soul shriek with the voice of the dead as they turn on the polar spit and burn without hope and seek with out hope the holy home below.
Yet to them the mole and mouse bring a wreath and a breath of the flowering leaves of the soul, and it is from the Tree of Death the leaves of life grow.
The rain, the sometime summer rain on a memory of roses will fall lightly and come a- mong them as it erases summers so long ago.
George Barker (26 februari 1913 – 27 oktober 1991) Loughton, Essex.
„DIE EHEFRAU Ich denke, die Einleitung und das alles brauchen wir gar nicht, Georg. HERR SCHUSTER Nicht. DIE EHEFRAU Ich schätze, wir haben alle in diesem Leben schon mal Monopoly gespielt. DIE SCHWIEGERMUTTER Ich habe noch nie in meinem Leben Monopoly gespielt. DIE EHEFRAU Das entspricht nicht der Wahrheit. Wind fährt durch die Blätter der Sträucher,5 die um die Terrasse herum gruppiert sind. Im Nachbargarten heult ein Hund. HERR SCHUSTER Schön. Wie du meinst. Dann verzichten wir eben auf die historische Dimension. DIE EHEFRAU Ich hab doch bloß gesagt – DIE SCHWIEGERMUTTER Historische Dimension. Du hörst dich schon an wie der alte Oberlehrer, der mal mein Gatte war. Dabei bist du doch nur angeheiratet. Dachte ich immer. Ich dachte, ich hätte bloß die da geboren und die da. Die Schwägerin zuckt sichtlich zusammen, als die Schwiegermutter auf sie zeigt. DIE EHEFRAU Karin, wir hatten doch vereinbart – DIE SCHWIEGERMUTTER Wo sind eigentlich die Kinder? Und wieder heult der Hund.6DIE EHEFRAU Sie schlafen. DIE SCHWIEGERMUTTER Jetzt schon?“
Ulrike Syha (Wiesbaden, 26 februari 1976) Scene uit een opvoering in Mannheim, 2010
„Sie sagte, daß er im anderen Zimmer stehe, und später trug er ihn hinüber, weil der Mieter des anderen Zimmers damit einverstanden war. Sein eiserner Ofen rauchte, wurde aber schon amnächsten Vormittag geputzt; weshalb ihmnichtsmehr fehlte, weil sogar der Klosettdeckel, ein bequemer und aus Eschenholz, sich nicht verändert hatte; sauber und ein bißchen rauh gescheuert, erwartete er ihn in dieser altenWohnung. Und auch im Café Stefanie war es noch derselbe, wo alle dunklen Marmortische weiß geädert waren und die Kellnerin, die große mit dem dichten Haar, in dessen Blond sich ein paar helle Fäden eingewoben hatten, noch so elegant zerstreut wie früher aussah; wobei er wieder dachte, vielleicht habe sie ihre zerstreute Eleganz bei einem Maler als Modell gelernt. Im Speiselokal ›Ceres‹ wußte die ältere Dame immer noch, was er gern aß (einen Gemüsescheiterhaufen für fünfundvierzig Pfennig), und ihr Gesicht war ebenso pferdähnlich und ein bißchen bärtig wie vor Zeiten, freilich bloß in den Mundwinkeln, wo weiße Härchen kaum auffielen. Als er zu ihr sagte: »Ja, ich war drei Jahre weg«, wunderte sie sich, weil das nun auch schon wieder lange her war. Verschoben aber hatte es sich trotzdem, auch wenn die Marmortischchen im Café, die Möbel der Baronesse Vellberg, die Türklinken, die Trottoirs, ja auch die Häuser dieselben geblieben waren, in der Universität immer noch zwei gefesselte Sklaven aus Gips ihre muskulösen Schultern reckten und hinter ihnen das Messingschloß so laut aufschnappte wie zuvor. Und er ging hinein und wurde angemeldet beim Professor, einem schweren Mann, der aus den Augenwinkeln guckte, ein blinzelnder Eberkopf. – »Ich weiß ja nicht, wie Sie arbeiten . . .« sagte der. Und nach einer Schweigepause: »In Heidelberg muß es im Seminar unerfreulich gewesen sein.« – »Jawohl.« Mehr darfst du nicht erzählen, und Schweigen fällt dir sowieso nicht schwer . . . Und er erinnerte sich an die Unterschrift dieses Professors, deren tz tief nach unten zuckte (du kannst dir daran die Hand blutig reißen); und der Hakenkreuzwimpel am Volkswagen des Professors war so rot wie jeder andere.“
Hermann Lenz (26 februari 1913 – 12 mei 1998) Cover
When at my orchard she arrived, the blossom was fresh falling. The sun at the horizon slept, a drifter peevish lolling.
Oh why so late? I said to her. The last sun on the rushes, my bells fog-muted, birds in grasses hiding in their stashes, my leas all languish faintly scented waters overcast and over ferry moorings shade all pastimes barren passed.
See I am set to cast off to some distant island greenery and raise the flags upon the mast rig white sails filled in finery.
I waited for you back in spring… The horizon boomed bright blues. I stretched the sun’s rays into strings, your voice to catch, a ruse.
So pray do tell, where were you even? In far-flung lands and reaches where? So pray do tell, in whose spring living? Who did so tousle your dark hair?
Where did the hot nights sing to you through windows open wide? My soul forlornly yearned in its cold silence petrified.
And now! I would not reminisce, all set to leave all to dismiss, off to sail ready and now this, why in my grove to wane you’d please?
You’ve no sun here ablaze around no mountains with wild whoops resound. For us no meadows fragrant wait, no songs about our coastline sound, To cast off lone I am all set to autumn’s fabled voice hark, care to find a New Realm and domain.
Who did so tousle you dark hair?
Vertaald door Václav Z J Pinkava
Antonín Sova (26 februari 1864 – 16 augustus 1928) Standbeeld in Pacov
De Franse schrijver, scenarioschrijver en acteur Jean Teuléwerd geboren op 26 februari 1953 in Saint-Lô, Manche. Zie ook alle tags voor Jean Teuléop dit blog
Uit: Charly 9
« - Ben justement, réagit à la gauche du maréchal un gros duc empoudré et encombré de dentelles aux noeuds savants. On s'est dit que, puisque toute l'aristocratie protestante se retrouve providentiellement réunie à Paris, ce serait quand même dommage de ne pas en profiter... Le garde des Sceaux, écharpe brodée en travers du buste, partage cet avis : - Nevers a bien raison, Sire. Si vous voulez, c'est comme une opportunité... poursuit-il d'un air léger. Pouvoir en une nuit couper toutes les têtes du dragon de l'hérésie est une chance qu'on ne retrouvera pas de sitôt. Ils sont là. On en tue dix et c'est réglé. - Dix, René de Birague ? J'avais entendu six. - Oui, oh, six, dix... Vous chipotez, Majesté ! commente le capitaine de la première compagnie des gentilshommes de la Maison du roi. En tout cas, Sire, pas plus de cent. - Cent morts ? Charles, bouche bée, balaie du regard son Conseil aligné. Il en arrive à sa mère qui ne dit rien. Bras droit accoudé à sa table envahie d'une arbalète et d'un cor de chasse sur des recueils de poésies, d'un filet pour attraper les oiseaux près d'une sonnette à rapace, le jeune roi ne comprend plus rien. Tout l'étonne. Alors que, près du mur, le capitaine s'adresse malignement à lui en termes de chasseur : "Nous tenons la bête dans les toiles. Hâtez-moi d'envoyer les piquiers", Charles contemple derrière le soldat une tapisserie où l'on voit un cerf qui a un oeil bleu. Le roi ne l'avait jamais remarqué. Encore un drôle de truc, ça ! Le souverain se lève. Grand, mince et étroit d'épaules, ses longues jambes moulées dans des bas blancs vont sur les carreaux de faïence fleurdelisés du sol qui résonne du choc de ses éperons en forme de col de cygne avec une étoile roulante au bout. Descendant à mi-cuisse, sa "trousse" bouffante ressemble à une couche-culotte alors qu'il s'approche de l'intrigante tapisserie. On peut y admirer un dix-cors bousculé par cinq chiens et même une chienne sautés ensemble sur lui. Un limier lui mord une oreille. D'autres le prennent à la gorge, fouillent vers son ventre, son coeur. Et le cervidé, cinq andouillers sur chacun des bois - à sept ans, c'est jeune pour vivre ça -, lève, de profil, sa tête aux abois vers les nuages. Il a un oeil bleu. A hauteur de visage du monarque, l'iris tissé est gratté. Charles observe ensuite les particules de laine bleue restées sous son ongle : "Bizarre, ça. Un cerf a toujours l'oeil noir..."
Jean Teulé (Saint-Lô, Manche, 26 februari 1953) Cover
De Nederlandse dichter, schrijver, letterkundige en theoloogElias Annes Borgerwerd geboren in Joure op 26 februari 1784. Zie ook alle tags voor Elias Annes Borgerop dit blog.
Uit: Iets voor mijn kind
Ziet gij die kerk, mijn kind? daar rust het overschot Der aangebeden Vrouw, ontrukt aan vaders harte; Zij bad om uw geboorte en werd verhoord van God; Zij zag alleen op u, en achtte geene smarte. — Wat wil die nare trek, die kinderlijke kreet, Dat scherpe en zilte nat, dat opwelt uit uwe oogen? Drukt reeds uw kinderhart mijn hartverprettrend leed? Of fmaakt de melk u niet, uit vreemde borst gezogen? Wat steekt ge uw handjes uit naar de akelige kerk? Of wilt ge, dat ik u bij Moeders graf zal brengen, Om rustende op mijn arm, of kruipende op de zerk, De tranen uwer smart eerbiediglijk te plengen? Geduld, mijn dierbaar kind! zijn eens uw enkels vast, Dan gaat gij aan mijn hand naar Moeders lijkgesteente; Dan op dien kneen geknield, de boezemsmart ontlast, En slroomen uitgcstort op 't heilige gebeente!
Zoo lang geduld, mijn kind! — Nog slechts een' korten stond, Dan staan die enkels vast — dit uitstel moet ik vragen: Hoe ligt de last ook zij, het bloeden van mijn wond Ontrooft mijn' arm de kracht, om u bij 't graf te dragen. En zoo uws vaders wil iets op uw hart vermogt, Dan rolde vóór dien tijd geen traan meer over 't koontje; De breuke van mijn ziel geneest geen bijtend vocht, En Moeder wordt beroofd van 't offer van haar zoontje. Gij hoort niet. Nu welaan! 'k eerbiedig dan uw smart; Al doodt mij uw geween, ik wil het niet ontvlieden; Stort uit uw jammerklagt! — o God, wat valt het hard Aan 't moederlooze kind het schreijen te verbieden! Ga ik het zelf niet voor? nooit kus ik 't lieve wicht, Of tranen boden op uit de onnitputbare ader; Zij vallen, heet als vuur, op 's kindjes aangezigt — Ja,. ween mijn dierbre zoon! gij leert het van uw vader.
Elias Annes Borger (26 februari 1784 – 12 oktober 1820) Het Elias Annes Borger huis in Joure, waar de dichter opgroeide.
Tags:Michel Houellebecq, Victor Hugo, Adama van Scheltema, George Barker, Ulrike Syha, Hermann Lenz, Antonin Sova, Jean Teulé, Elias Annes Borger, Romenu
De gedaanteverandering van Christus door Titiaan, ca. 1560
De verheerlijking op den berg Matth. XVII. v. 1-9.
II. Treed naderbij, aanschouw den Heer, Daar Hij op Thabor staat! Een lichtgloed blinkt om zijn gelaat; Het is de mensch niet meer, Die, in 't gewaad eens Joodschen mans, Op aarde ronddoolt zonder glans;
Het is des Allerhoogsten Zoon, Die 's Vaders zetel deelt, Om wien het licht des Hemels speelt, Gods eigen stralenkroon; Voor wien, van heilge vrees bezield, De rei der zaalgen nederknielt.
Twee daalden er, op reine vlerk, Uit bovenaardsche sfeer, En juichen in zijn heilig werk, En brengen hulde en eer Aan Hem, die kwam tot heil en troost Van arm, gevallen menschenkroost.
Door hen was óók een zware strijd Op deze onze aard volbracht. Zoo donker was de gruwelnacht, De poort des kwaads zoo wijd, Alsof heel 't menschdom God vergat, En dood noch straf te vreezen had.
Toen riep Hij Mozes tot zijn tolk. Door hem heeft Hij zijn Wet; Op Horebs bergtop ingezet. Voor 't uitverkoren volk; Opdat het, door zijn God geleid, Zou wandlen in gehoorzaamheid.
Maar ach! dat volk, verblind en stout, Doolt af van 's Heeren pad, Verzaakt wie hen gezegend had, En knielt voor steen en hout, En tergt, tot ieder kwaad gereed, Den Heil'gen, dien hun hart vergeet.
Daar zendt de Heer Elias af, Zijn strengen boetprofeet, Met goddelijk gezag bekleed, Wie Baäl dient ten straf; Dat hij nog eens van Hem getuig', En waan en hoogmoed nederbuig'!
Wel was de strijd dier mannen zwaar, Gestreden voor Gods eer! Doch 't eind is goed; Hij vergt niet meer; De tijd der rust is daar! Maar, schoon hen Abrams schoot ontving, Nog moeide hun de sterveling.
Ach! wanneer zou aan 't arme volk Verlossing zijn bereid Van zondeschuld en dienstbaarheid, Als 't Licht brak door de wolk, Dat met zijn zegenrijken gloed Een troost zou zijn voor 't vroom gemoed?
Het komt. Gods Zoon, ziedaar dat Licht! Zij dalen juichend neer, En groeten Jezus, aller Heer, En brengen hulde en plicht Aan Hem, den Koning van 't Heelal, Die arme zondaars redden zal.
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903) Sint Bavo kathedraal (koor) in Haarlem, de geboortestad van Nicolaas Beets
Uit: De rots van Tanios (Vertaald doorEef Gratama)
“In het dorp waar ik ben geboren hebben de rotsen een naam. Je hebt er het Schip, de Berekop, de Hinderlaag, de Muur en de Tweelingen, ook wel de Boezem van de Vampier genoemd. En vooral niet te vergeten de Soldatensteen; daar stond men vroeger op de uitkijk wanneer de achtervolging op rebellen werd ingezet; geen enkele plek wordt meer geëerd, is zwaarder beladen met legenden. Maar toch, als het landschap van mijn jeugd in mijn dromen opnieuw aan mij voorbijtrekt, zie ik een andere rots voor me. Hij ziet eruit als een vorstelijke zetel, uitgehold en als het ware ingesleten op het zitvlak, met een hoge, rechte rugleuning, die aan weerszijden als het ware met armsteunen afloopt — het is, geloof ik, de enige rots die de naam van een mens draagt, de Rots van Tanios. Ik heb deze stenen troon lange tijd aanschouwd zonder erop te durven klimmen. Het was niet uit angst voor gevaar; de rotsen bij het dorp waren ons geliefde speelterrein en reeds als kind had ik de gewoonte om grotere jongens tot de gevaarlijkste beklimmingen uit te dagen; onze blote handen en voeten vormden onze enige uitrusting, maar onze huid wist zich aan de huid van de steen vast te hechten en geen kolos kon ons weerstaan. Nee, het was niet de angst om te vallen die mij tegenhield. Het was een geloof, en het was een eed. Afgedwongen door mijn grootvader, enkele maanden voor zijn dood. 'Alle rotsen, maar nooit die!' De andere jongens bleven net als ik op afstand, uit dezelfde bijgelovige vrees. Ook zij hadden dat moeten beloven, met hun hand op het donzige haar van hun snor. En ook zij hadden dezelfde uitleg gekregen: 'Zijn bijnaam was Tanios-kichk. Hij was op die rots gaan zitten. Daarna is hij nooit meer teruggezien.' Men had mij vaak verteld over deze figuur, held van talloze plaatselijke verzinsels, en telkens weer had zijn naam mij geïntrigeerd. Tanios, dat begreep ik goed, was een van de vele plaatselijke varianten van Anton, net als Antoun, Antonios, Mtanios, Tanos of Tannous ... Maar waarom die spottende bijnaam lichk'? Dat had mijn grootvader me niet willen vertellen. Hij heeft alleen maar gezegd wat hij tegen een kind meende te kunnen zeggen: Tanios was de zoon van Lamia. Je hebt vast en zeker van haar gehoord. Het was heel lang geleden,”
Amin Maalouf (Beiroet, 25 februari 1949)
De Italiaanse schrijver en vertaler Aldo Busiwerd geboren op 25 februari 1948 in Montichiari, Brescia. Zie ook alle tags voor Aldo Busiop dit blog.
Uit: Standard Life of a Temporary Pantyhose Salesman (Vertaald door Ercole Guidi)
“They kindly saw him to the train; one told him to call him when he got back «to go and get a coffee together. He felt ashamed of his immaculate record; he had nothing to brag about. On the other hand, he could make on time any train he wished. And he was also ashamed of that raillery so frustratingly polished, his «Letters to the Editor,» stuff that not even in barraks must have had a minimal moment. He had a clean record not because he was smart enough, like so many people, but because he was conservatively legalistic in his requitals. Ultimately, whoever looked at him, must have perceived a priest-like countenance, which is always agreeable to everyone. In the train he felt amazed how his cold blood were flowed through by a warm current of reformist cowardice, by a desire of revolting by integrating himself; but that was the price in order to evade the cliché of diversity, of scandal, of a dated not so noble and hysterical segregation. In Naples he was put before an unpleasant appendage: Galeazzo had anal condylomas - Venereal warts, Angelo translated for him. He hadn't seen Galeazzo in two years, and the situation down South had grown even more splintered and fistulous. The answer was that it had also occurred to him «that something wasn't quite right,» but, being in the police, he feared that down at headquarters they'd have gotten wind of any surgery. Angelo saw that his friend felt the Defence Intelligence Service, venereal section, all over him, and that he would not be convinced. In a split second Angelo reviewed the situation of the Grants to the South and asked to be taken to SIP. If the need for epic was so rooted even in an affair of warts, if the only thing left to the South were its fears and cock dramas, there was nothing Angelo could do. When he got out of the phone booth he exhibited the scalpel of a sudden engagement: he must leave for the Netherlands the next day, the moment he arrived home; a matter of pantyhose. Galeazzo protested; but how? he wasn't even rested from the trip; and Amalfi? and Capri? On the footboard the good-bye of the civilian grazed contrite the «electric scalpel, a trifle», while that encomiastic of the uniform continued to slip «down Krupp's boulevard.”
Aldo Busi (Montichiari, 25 februari 1948) Cover
De Nederlandse dichter, essayist, toneelschrijver, vertaler, kunstcriticus, journalist, redacteur en politicusGabriël Wijnand Smitwerd geboren in Utrecht op 25 februari 1910. Zie ook alle tags voor Gabriël Smit op dit blog
De vlinder
Trillende vlinder op het tafelvlak, hoe stil vouwt gij uw lichte vleugels samen, alsof uw wanhoop aan de dichte ramen niets van uw inkeer en uw vrede brak,
alsof het valsch verglaasde kamerlicht in wreede spiegeling van wijd ontfermen u niet verleidde tot àl driester zwermen en opjoeg tot gij bijna waart gezwicht.
Was het genade, die u plots deed wijken om in bevrijd geluk hier neer te strijken? Niets zal u wonden waarvan God niet weet.
Doch Hij weet ook: gij liet u wéér verblinden, - dacht gij de troost van levend gras te vinden, het is mijn doode, groene tafelkleed.
Een gestorven vriend
Wij lagen samen loom in wuivend gras: boven de hooge, rustelooze boomen blonken de wolken als de witte droomen van wat ons beider liefste toekomst was.
Gezicht, dat zoo onnoemelijk helder was en kruidengeur over ons heen gekomen; in licht geritsel zorgeloos opgenomen leek ons het leven simpel als het gras.
Nu ligt gij, slapend, daar niet ver vandaan, in zelfde grassen ruischende bedolven; geen droomen ziet ge blinkend overgaan,
doch werkelijkheid, die ik niet kan verstaan, stuwt wreed u van mij weg in hooge golven tot ik ons beider leven heb gedaan.
Gabriël Smit (25 februari 1910 – 23 mei 1981) Op 18-jarige leeftijd
Uit:Machten der duisternis (Vertaald door Paul Syrier)
“Het was de middag van mijn eenentachtigste verjaardag en ik lag in bed met mijn schandknaap toen Ali kwam zeggen dat de aartsbisschop er was om me te spreken. ‘Heel goed, Ali,’ riep ik beverig in het Spaans door de gesloten deur van de grote slaapkamer. ‘Breng hem naar de bar. Geef hem iets te drinken.’ ‘Hay dos. Su capellán también.’ ‘Heel goed, Ali. Geef zijn kapelaan ook iets te drinken.’ Ik heb me twaalf jaar geleden teruggetrokken als romanschrijver. Niettemin zult u moeten concluderen, als u mijn werk een beetje kent en even de moeite neemt die eerste zin te herlezen, dat er nog niets mankeert aan mijn gewiekstheid in het bedenken van wat men noemt ‘een pakkende openingszin’. In dit geval is er van gewiekstheid echter geen sprake. De feiten spelen de kunst soms in de kaart. Dat ik eenentachtig was kon ik nauwelijks nog betwijfelen: telegrammen met gelukwensen hadden me dat al de hele ochtend ingepeperd. Geoffrey, die zijn te strakke zomerbroek al aantrok, was, nam ik aan, zowel mijn Ganymedes ofwel minnaar als mijn secretaris. Het Spaanse woord arzobispo betekent wel degelijk aartsbisschop. Het tijdstip was even na vieren op een Maltese junidag – de drieëntwintigste om precies te zijn en om de werkelijk geïnteresseerden het openslaan van de Who’s Who te besparen. Geoffrey zweette te veel en was hard op weg dik te worden (waarom zeggen we toch ‘hard op weg’? Geoffrey was nooit hard op weg). Het leven was, veronderstelde ik, te makkelijk voor een jongen van vijfendertig. Maar goed, het moment van onze scheiding kon, naar het zich liet aanzien, niet lang meer worden uitgesteld. Geoffrey zou bij de voorlezing van mijn testament niet aangenaam getroffen zijn. ‘Die ouwe slet, liefje, na alles wat ik voor hem gedaan heb.’ Nu, ik ging nog iets terugdoen, maar wel postuum, postuum.”
Anthony Burgess (25 februari 1917 – 22 november 1993) Cover Engelse uitgave
L’azur triomphe tous les samedis devant les images de films d’aventures il y a le jeu des boules de billard mystérieux rendez-vous linéaires aux jeux antiques promenades des plus faciles à réaliser
Tous les jours s’inscrivent des lèvres aux agendas courants avec des lignes étoilées et parallèles des raies à capturer les baisers des sexes à fasciner
Déliement délateur idéal des divans maléfiques en courses d’embauche voûtes de montagnes voûtées en voûtes de miroirs à déceler les paraboles Les arbres grandissent au flot des sourires entendus catalogués selon les images de géométries savantes aux termes inconnus
Au lit des amours convulsives la découverte des couleurs s’invente à heures fixes
Robert Rius (25 februari 1914 - 21 juli 1944) Portret door Pedro Florès, 1940
De Duitse schrijver Karl Maywerd geboren op 25 februari 1842 in Hohenstein-Ernstthal. Zie ook alle tags voor Karl Mayop dit blog.
Uit: Und Friede auf Erden!
»Ich bin Sejjid Omar!«
Wie stolz das klang, und wie beweiseskräftig die Gebärde war, mit welcher er diese Worte zu begleiten pflegte! »Ich bin Sejjid Omar,« das sollte sagen: »Ich, Herr Omar, bin ein studierter, schriftkundiger Abkömmling des Propheten, welcher der Liebling Allahs ist. Mein Name wurde mit allen meinen persönlichen Vorzügen in die heilige Stammrolle zu Mekka eingetragen; darum habe ich das Recht, ein grünes Oberkleid und einen grünen Turban zu tragen. Wenn ich sterbe, wird die Kuppel meines Grabmals grün angestrichen und mir die Tür des obersten der Himmel gleich geöffnet sein. Respekt also vor mir!« Was aber war dieser Sejjid Omar? Ein Eselsjunge! Er hatte seinen »Stand« an der Esbekije in Kairo, dem Hotel Kontinental, in welchem ich wohnte, gegenüber. Ein schön und kräftig gebauter, junger Mann von wenig über zwanzig Jahren, war er mir durch seinen steten Ernst und die angeborne Würde seiner Bewegungen aufgefallen. Ich beobachtete ihn gern von meinem Balkon aus, und wenn ich unten auf dem prächtigen Vorplatze des Hotels meinen Kaffee trank, konnte ich ihn sprechen hören. Sein Gesicht zeigte zwar auch den Zug von Verschlagenheit, der allen Eseltreibern eigen ist, aber er war nicht aufdringlich und lag seinem Geschäfte in einer Weise ob, als werde Jedem, der sich seines Esels bediente, eine ganz besondere Gunst erwiesen. Er gab sich so wenig wie möglich mit Berufsgenossen ab, und wenn sie ihn für diese Zurückhaltung mit spöttischen Redensarten zu ärgern versuchten, bekamen sie nichts als ein verächtliches »Ich bin Sejjid Omar« zu hören. Wollte ein Fremder mit ihm feilschen, oder wurde ihm irgend Etwas gesagt oder zugemutet, was er für gegen seine Ehre hielt, so wendete er sich mit einem geringschätzenden »Ich bin Sejjid Omar« ab und war dann für den Betreffenden nicht mehr zu sprechen. Die Folge war, daß ich ihm ein ganz besonderes Interesse schenkte, obgleich sich mir keine Gelegenheit bot, ihm dies in Beziehung auf sein Geschäft zu beweisen. Aber Blicke ziehen einander bekanntlich an. Ich bemerkte, daß auch er sehr oft zu mir herübersah. Er schien unruhig zu werden, wenn ich nach dem Mittag- und dem Abendessen mich nicht sofort auf der Terrasse sehen ließ, und so oft ich beim Ausgehen an ihm vorüberkam, trat er, obgleich ich ihn gar nicht zu beachten schien, einen Schritt zurück und legte, still grüßend, die Hände auf die Brust. In dem erwähnten Hotel gibt es zu Seiten des Speisesaales zwischen den Säulen kleinere Tische für Gäste, welche es nicht lieben, an der Tafel enggepfercht zu sitzen."
Uit: The Forest Song (Vertaald door Percival Cundy)
"He Who Rends The Dikes" Down from mountain into valley, Skipping, racing, forth I sally. All the villages are quaking, As the dikes and dams I'm breaking. When folk try to dam the water, To their work I give no quarter; For wild waters of the spring Like wild youth, must have their fling! He continues to agitate the water more and more, plunging and then emerging as though seeking something.
Two Lost Babes (Tiny pale infants in scanty white shirts, who come up to the surface among the water lilies.) 1.Why do you come hither blundering? 2. Why do you disturb our slumbering? 1. Here our mother made our nest; Laid us gently down to rest; O'er the stones and o'er the gravel She laid reeds to make it level, Lily pads she gave for covering, And we heard her softly singing: "Lulla-lulla-lullaby, Sleep, my darlings, mother's nigh." 2. Why do you come us to scare? 1. 'Whom is it you're seeking here?
"He Who Rends The Dikes" That Rusalka, blithe and kittle, Whom I've loved since I was little; For of water nymphs so queenly There is none I love more keenly. I have coursed all over mountains, Valleys, ravines, springs, and fountains. Lovelier spirit of the mere, None there is than who dwells here. Into foam this lake I'll churn, Seeking her for whom I yearn! He agitates the water tempestuously.”
Lesja Oekrajinka (25 februari 1871 – 1 augustus 1913) Portret door Ivan Trush, z.j.
De Tsjechische dichter, journalist en vertaler Karel Tomanwerd geboren 25 februari 1877 in Kokovice. Zie ook alle tags voor Karel Toman op dit blog.
The Lighthouse
One half watch-tower and one half prison cell, on sandy strand apart it probes the skies the somber lighthouse; of your fears and sighs a confidant trustworthy, safe to tell.
In solitude unhurt the soul would dream, within a tower of iron and of stone, captive to cosmic power that holds the throne, the waves’ unrest, the play of glint and gleam.
Your sorrows trite by ocean green unfurled under the softly fronded weeds, past care for earth, and space, and time; you will forbear when the bejewelled night bespans the world.
To thy great victories, my eternal light, Nor time, nor seasons, lent their favouring aid; Thy sword, thy might, thy courage undismay’d, Summer and winter ser’d thy will aright. By thy wise governance and eagle sight, Thou didst so rout the foe with headlong speed, The manner of the doing crown’d the deed, No less than did the deed display thy might. Mountains and streams, and haughty souls in vain Would check thy course. By force of courtesy Or valour vanquish’d, cities of name were won. Earth’s highest honours did thy worth attain; Now truer triumphs Heaven reserves for thee, And nobler garlands do thy temples crown.
Vertaald door Thomas Adolphus Trollope
Vittoria Colonna (april 1492 – 25 februari 1547) Portret door Sebastiano del Piombo, ca. 1520
Etzan laßtase in insam Dorf nimma seng, seit erm insa Bebi vadreibt.
A da Nachbarin ihra Dochta kriagt ihra Bebi, a wenn da Herr Arzt vum Trostberga Grangahaus zu ihra gsogd hod, wenns moing ned zim ausgrazn kemma, nachat laft erna hoit da Baz iwamoing iwa de Fiaß owe.
Sogor de kloa Katz bracht a ganze Stund zin Dedn vun oana schwarzn Feidmaus drausd auf da Deraßn.
Da Dot is a schdada Hund, vapfiffa isa worn aus insam Dorf. Nicht daß es hier nichts zu berichten gäbe.
Weiche sonnblaue Tage im Mai.
Ich schüttete sechs Liter braunes Bier in mich hinein.
Hellweiche Tage im Wonnemonat Mai.
Ich möchte im Birnbaum hängen er blüht am schönsten.
„I had known Etienne for a long time. We'd been to college together, and then to university, and after graduat-ing with our law degrees we had set up a joint practice in an office down on St. James Street. And two years ago almost to the day of his attack, we had both retired. But we still got together regularly, two or three times a week, either to play bridge or chess, or sometimes just to talk. Emilie, Etienne's daughter, and her husband Julien—with whom Etienne had been living—met me at the door. They seemed frightened. The doctor had arrived a few min-utes before me, and was already in with the patient in his room. He came out just as I entered the living room. "How is he?" I asked him. The doctor, who was also an old friend, shook his head sadly: "There's nothing we can do, I'm afraid," he said. "He only has a few hours left." , The news brought a painful lump to my throat, and Emilie buried her face in her husband's arm, sobbing uncontrollably. But she soon rallied, and said with an air of decision: "We must call the priest." The doctor and I exchanged embarrassed looks. Although I had expected something of the sort, I could think of nothing to say. In fact, there didn't seem to be anything one could say. Emilie and her husband were devout Catholics; they were very active in their parish, and had raised their chil-dren in the strictest orthodox manner. Etienne's atheism had long been a matter of considerable pain to them. They had always hoped he would recant before his death, but they had no doubt preferred not to give it much thought. But now that Etienne was on his deathbed, they obviously felt it was time to act. (…)
" I had to refuse, although I did so politely, explaining that religion was a personal matter and that, in any case, until then all my efforts in that direction had been futile. I then excused myself and went into the sick man's room. As I approached his bedside, I saw how much the par-tial paralysis had altered Etienne's appearance. The whole left side of his face was pale and shone like taut silk; it seemed pulled back as if by a heavy weight, presenting a painful contrast to the right side, which seemed entirely healthy, as creased and florid as ever. He must have heard me enter, because as soon as I was close enough he opened his right eye, lifted his left eyelid with his finger, and looked up at me."
Gérard Bessette (25 februari 1920 – 21 februari 2005) De katholieke kerk van Sainte-Anne-de-Sabrevois, Québec
“VETA (Turning.) Oh—the Society Editor. She's very import cant. (She fixes her hair and goes to phone. Her voice is very sweet. She throws out chest and assumes dignified pose.) Good afternoon, Miss Ellerbe. This is Veta Simmons. Yes—a tea and reception for the members of the Wednesday Forum. You might say—program tea. My mother, you know—( Waves hand toward portrait) the late Marcella Finney Dowd, pioneer cultural leader she came here by ox•team as a child and she founded the Wednesday Forum. (MYRTLE is watching out door,) Myrtle—how many would you say? MYRTLE. Seventy-five, at least. Say a hundred. VETA. (On phone.) Seventy-five. Miss Tewksbury is the soloist, accompanied by Wilda McCurdy, accompanist. MYRTLE, Come on( Miss Tewksbury is almost finished with her number. VETA. She'll do an encore. MYRTLE. What if they don't give her a lot of applause? VETA. I've known her for years. She'll do an encore. (Karla again starts to leave.) You might say that I am entertaining, assisted by my daughter, Miss Myrtle Mae Simmons. (To Myrtle—indicates her dress. MYRTLE MAE crosses to C.) What color would you call that? MYRTLE. Rancho Rose, they told me. vra (Into phone.) Miss Myrtle Mae Simmons looked charming in a modish Rancho Rose toned crepe, picked up at the girdle with a touch of magenta on emerald. I wish you could see her, Miss Ellerbe."
Mary Chase (25 februari 1907 – 20 oktober 1981) Scene uit een opvoering in New York, 2012
„Dritter Auftritt. Vorige, Truffaldino, Blandina. TRUFFALDINO. Übrigens hab' ich die Ehre, mit aller Hochachtung zu sein: Euer Wohledeln ergebenster Diener und Freund! DOKTOR. Der Mensch beginnt seine Rede mit dem Schlusse eines Briefes. PANDOLFO. Was will Er? TRUFFALDINO. Kann ich vorher die Ehre haben, Sie um etwas zu fragen? PANDOLFO. 0 ja. TRUFFALDINO. Wer ist das artige, wohlerzogene, gutgenährte, rotbäckige, freundliche Mamsellchen? PANDOLFO. Was geht Ihn das an? Es ist meiner Tochter Mädchen. TRUFFALDINO. Ich wünsche Euer Wohledeln viel Freude an ihr! Zu Blandina. Und schätze mich glücklich, Sie kennen zu lernen. PANDOLFO. Ist der Mensch ein Narr! — Komm' Er zur Sache, Freund! Was will Er? wer ist Er? wer schickt Ihn? TRUFFALDINO. Gemach, mein Herr, gemach! Drei Fragen auf einmal, das ist zu viel für einen armen Teufel, wie ich bin. PANDOLFO zum Doktor. Was ist das für ein Mensch? — gewiß keiner von den klügsten. DOKTOR. Auch wohl nicht von den ehrlichsten. TRUFFALDINO zu Blandina. Sind Sie eine Braut? BLANDINA. Ach nein. PANDOLFO. Will Er bald sagen, wer Er ist; oder will Er seiner Wege gehen? TRUFFALDINO. Wenn Sie nichts anderes wissen wollen, als wer ich bin, so bin ich mit zwei Worten fertig. Ich bin der Diener meines Herrn. Zu Blandina. Wir wollen wieder auf unsere Sache kommen. PANDOLFO wendet ihn zu sich. Wer zum Henker ist denn Sein Herr?“
Carlo Goldoni (25 februari 1707 – 6 februari 1793) Scene uit een opvoering in Frankfurt, 2010
Zu dir auß tieffem grunde Hab ich geruffen, Herr: Ach höre mich zur-stunde, Nit bleibe doch so ferr. So du die zahl der sünden Villeicht wolst schawen an, Wer würd ohn schanden könden Vor deinen augen stahn?
Ein gnaden Meer verschloßen In deinem hertzen ligt, Das komt mit hauff gefloßen, Wan vns die noth anficht: Drumb nie will ich verzagen, Auff ihn will harren fäst, Wan mich bey trüben tagen Schon liecht, vnd glantz verläst.
Ach Israël mich höre, Was dir von hertzen rath; Kein vngemach dich störe, Nit zage früh, noch spath: Wan sich der tag entzündet Zur ersten morgen-wacht, Dein hoffnung sey gegründet Auff Gott, biß in die nacht.
Auff ihn wer sich geleinet Mit festem helden-mut, Die gnad ihm bald erscheinet, Der streit kompt ihm zu gut. Dan vnser Gott so milde, Voll süß- vnd gütigkeit, All vnser schutz, vnd schilde Verbleibt in Ewigkeit.
Friedrich von Spee(25 februari 1591 – 7 augustus 1635) Standbeeld in Paderborn
Die Stürme befahren die Luft , verhüllen den Himmel in Wolken, Und jagen donnernde Ströme durchs Land; Die Wälder flehen entblösst: das Laub der gefelligen Linde Wird weit umher in die Thäler geführt.
Der Weistock, ein dürres Gesträuch, Was klag' ich den göttlichen Weinstock? Auf! Freunde, trinket fein schäumendes Blut, Und lasst den Autumnus entfliehn mit ausgeleeretem Füllhorn, Und ruft den Winter im Tannenkranz her.
Er deckt den donnernden Strom mit diamantenem Schilde, Der alle Pfeile der Sonne verhöhnt, Und füllt mit Blüthe den Wald , dass alle Thiere sich wundern, Und säet Lilien über daß Thal.
Dann zittern die Bräute nicht mehr in wankender Gondel; sie fliegen Beherzt auf gleitenden Wagen dahin : Der Liebling wärmet sich falsch im Hermeline der Nymphe, Die Nymphe lächert, und wehret ihm falfch.
Dann baden die Knaben nicht mehr, und schwimmen nicht unter den Falten ; Sie gehn auf harten Gewässern einher, Und haben Schuhe von Stal : der Mann der freundlichen Venus Verbarg der Blitze Gerchwindigkeit drein.
Karl Wilhelm Rạmler (25 februari 1725 – 11 april 1798) Portret door Anton Graf, na 1771
4. Verfluchte Sünd! Ach gibstdu solchen Lohn? Trägt man von dir so schrekklich Leid davon? O habe doch, mein Heil, mit mir gedult! Schirm, Jesus, schirm! erlasse meine Schuld!
5. Herr, straffe nicht, wi ich der Straffe werth! Genade sei stat rechtes Recht begehrt! Ich flih und flih in deine Wundenhöhl! Rett, Jesus, rett di hochbedrängte Seel!
6. Wo ist dein Blutt, unschuldigs Gottes Lamm! Das du vergosst vor mich am Kreutzesstamm? Der kleinste Tropf ist unser Lösegeld! Schütz, Jesus, schütz, eh mich der Feind gefällt!
Quirinus Kuhlmann (25 februari 1651 – 4 oktober 1689)
De Australische schrijver Gerald Murnane werd geboren op 25 februari 1939 in Coburg, Victoria, een voorstad van Melbourne, en heeft de staat Victoria bijna nooit verlaten. Delen van zijn jeugd werden doorgebracht in Bendigo en de Western District. In 1956 studeerde hij af aan het De La Salle College in Malvern. Murnane studeerde daarna kort voor het rooms-katholieke priesterschap. Hij verliet dit pad echter en werd leraar op basisscholen (van 1960 tot 1968) en in de Apprentice Jockeys 'School van de Victoria Racing Club. Hij behaalde in 1969 een Bachelor of Arts aan de University of Melbourne en werkte vervolgens tot 1973 in de Victorian Education Department. Vanaf 1980 begon hij creatief schrijven te doceren aan verschillende instellingen voor hoger onderwijs. De eerste twee boeken van Murnane, “Tamarisk Row” (1974) en “A Lifetime on Clouds” (1976), lijken semi-autobiografische verslagen te zijn van zijn kindertijd en adolescentie. Beide zijn grotendeels samengesteld uit zeer lange maar grammaticale zinnen. In 1982 bereikte hij zijn volwassen stijl met “The Plains”, een korte roman over een naamloze filmmaker die naar 'Inner Australia' reist, waar hij de vlaktes probeert te filmen onder het beschermheerschap van rijke landeigenaren. “The Plains” werd gevolgd door: “Landscape With Landscape” (1985), “Inland” (1988), “Velvet Waters” (1990) en “Emerald Blue” (1995). Een essaybundel, “Invisible Yet Enduring Lilacs”, verscheen in 2005. Deze boeken houden zich allemaal bezig met de relatie tussen geheugen, beeld en landschap, en vaak met de relatie tussen fictie en non-fictie. In 2009 verscheen, na meer dan een decennium, pas weer opnieuw fictioneel werk van Murnane: “Barley Patch”, gevolgd door “A History of Books” in 2012 en “A Million Windows” in 2014.
Uit: Invisible Yet Enduring Lilacs
“On the road to Bendigo: Kerouac’s Australian life Like other children of my time and place, I watched films from Hollywood in the first years after World War II, although I believe I watched fewer than most children. I watched perhaps twenty double-feature programs from 1946 to 1948. The films were mostly cowboy films, in black and white, and I watched them on Saturday afternoons in the Lyric Theatre, Bendigo, of which I remember only that the floor was quite level, so that the screen always seemed high above me and remote. The films I watched made me discontented. Scene after scene disappeared from the screen before I had properly appreciated it; the characters moved and spoke much too fast. I hardly ever got the hang of a film, as my brother would say afterwards when I asked him to explain what I had missed. What I looked for in films was what I called pure scenery. I thought of pure scenery as the places safely behind the action: the places where nothing seemed to happen. Occasionally I glimpsed the kind of scenery I wanted. Behind the men on horses or the encampment of wagons was a broad tract of tall grass leading back to a line of hills. When I saw any such banal arrangement of grassy middle distance and hilly background, I tried to do to it something for which the simplest word I could have found was swallow. I wanted to feel that waving grass and that line of hills somewhere inside me. I wanted grass and hills fixed inside the space that began, as I thought, behind my eyes. I was not so literal-minded that I was troubled by cartoon images of a greedy boy with his cheeks swollen by a segment of landscape-pie. Yet the word swallow was not inapt. Getting the scenery from outside to inside seemed to engage me in some kind of bodily effort. And if I did not actually think of mouth or stomach, I could still see myself crouching over scenery made somehow conve-niently tiny; the scenery brought so close to my face that the familiar became blurred, and strange details filled my eyes; some crucial moment arriving for which I had no words; and finally the scenery safely mine, a piece of plain with a rim of hills floating inside my private space, and rather higher than lower, as though my space was a sort of appropriate that an early Australian poet should have put on racing silks and ridden at Flemington and Coleraine. The racecourse must have seemed sometimes to Gordon his landscape of last resort. A man who had been born in Ballarat in the 1890s once told me that he had heard from a former jockey who rode with Gordon. At the barrier before a steeplechase one day at Dowling Forest, Gordon announced that this would be his last race. When he urged his horse like a madman at the first jump, the other riders knew what he had meant. That was the last they saw of him — in racing parlance. He won that day by a great space.”
“Opnieuw knikte de man, met gebogen hoofd nu. Maar hij was zo lang dat Joop nog steeds onbelemmerd zijn gezicht kon zien. `Waar wacht je op! Weg! Wil je dat ik de politie bel!' `Het mag niet zo blijven,' zei de man terwijl hij naar zijn handen keek. 'Als mensen sterven hebben ze recht op een ritueel. Mirjam moet een graf krijgen. Ik bemoei me nergens mee, maar u reageert niet. U neemt de telefoon niet op. U haalt de post niet uit uw brievenbus. Ik moest iets doen. Ik zei maar dat ik namens u handelde. Doet u het dan alstublieft zelf. Doe 't voor haar. Ze heeft er recht op. Mister Koepm'n, ze heeft nog steeds rechten!' Het gezicht van de grote man trok opeens in een kramp en zijn ogen stroomden vol. Terwijl hij in zijn handen kneep, perste hij zijn lippen op elkaar en probeerde zijn tranen in te slikken. Maar de tranen bleven stromen en met diepe uithalen stond de man voor zijn deur te huilen. Zijn schouders schokten en hij opende zijn mond en haalde diep adem om de pijnscheuten van verdriet te kunnen weerstaan. De aanblik van de man was niet te verdragen. Joop deed een stap opzij en zocht steun bij de muur naast de kapstok, met zijn schouder tegen het rugzakje, en onttrok zich aan het uitzicht door het raam. Gedempt hoorde hij het gesnik van de man. De man had de motor bestuurd. Zijn dochter was gestorven, maar de man was ongedeerd, stond hier nu te janken alsof het zijn eigen kind was geweest. Hij had geen recht op medelijden. Niet van Joop. Niet hier. Joop wachtte tot er geen gesnik meer door de deur klonk. Na een paar minuten leek de man zijn huilende lijf onder controle te krijgen. Het gesnik stopte en Joop hoorde dat de man zijn neus snoot. `Mister Koepm'n, sir?' hoorde Joop vervolgens. 'Mister Koepm'n? Luistert u even naar me? Ik weet dat u me hoort. Mister Koepm'n, ik heb gisteren m'n zaak verkocht! U bent er geweest, pas geleden nog! Ik moet daar les blijven geven, maar ik heb het verkocht en ik heb er geld aan overgehouden! Real money! Mister Koepm'n, ik wil een gedenkteken voor haar oprichten! Een tempel, sir! Een beeld in een Griekse tempel met zuilen! Zoiets als de tempel van Artemis in Ephesus! Iets wat er eeuwig zal staan! Ik betaal alles, sir!”
Leon de Winter (’s-Hertogenbosch, 24 februari 1954) Cover
“1985, April, Mai »Ich bleib morgen zu Hause.« Harald Protter reagierte nicht. Ihn jammerte, wie die Französin dem netten Österreicher die Tour ver-masselte, und der Quizmaster gab sich doch die größte gerade noch erlaubte Mühe, ihr eine Brücke zu bauen. •Kein Maler, neiiin, ein Bildhauer, vielleicht hat er mal Skizzen gezeichnet, aber die Bronzen... Seine Lippen bildeten ein R000, da hallte der Gong. Der Österrei-cher, der wohl gewußt hatte, daß nach Rodin gefragt worden war, lächelte seine Partnerin tröstend an. Prompt kam Paul Kuhn ins Bild, der hieb in die Tasten und gab mit einem Kinnrucken seinen Mannen das Einsatzzeichen. Protter fragte erst jetzt: •Und warum?« »Weil ich wütend bin.« Astrid Protter wollte anfü-gen: Weil ich übermorgen den schwersten Tag haben werde, seit ich in diesem Büro sitze, weil ich meinen Zorn brauche und alle Kraft. Da kann ich nicht vorher an einer Maitribüne vorbeihüpfen, als wäre alles in But-ter. »Und was sagst du im Betrieb?« Protter hätte gern gewußt, ob alle Leute in diesem Riesensaal völlig bei der Sache waren oder im Hinterkopf an den nächsten Tag dachten, beispielsweise an eine Gewerkschaftsfeier. Demonstrieren im Sinne von Vorbeimarschieren wie hier gab es ja drüben nicht. »Ich kann doch mal krank sein, oder?« »He, Schwänzen!« Das war Silke. »Mutti, das merk ich mir aber!« •Schule ist was anderes.« »Bei mir ist es immer was anderes.« Astrid Protter versuchte sich vorzustellen, sie würde zu ihrem Chef sagen: Ich habe nicht gegen die Kriegs-brandstifter und ftir den Völkerfrieden und unseren ruhmreichen Sozialismus demonstriert, weil dein Be-richt absoluter Unfug ist. Und du weißt es. Silke knüllte Papier und zerriß Pappe. Protter mein-te, jetzt sollte ihre Mutter sie eigentlich darauf hinwei-sen, daß derlei doch nicht um diese Zeit im Wohnzim-mer gemacht werden müßte. Vor zwei Jahren hätte er sie ins Bett geschickt. Er fand selten den richtigen Ton, Silke auf etwas hinzuweisen, noch nicht einmal, sie um etwas zu bitten: Sofort zog sie einen Flunsch. Kürzlich haue er in einem Radiovortrag gehört, Pubertät setze ein, wenn die Eltern blöd würden.“
Erich Loest (24 februari 1926 - 12 september 2013) Cover
“Je m’appelle Julien Makambo. Pendant les semaines qui ont suivi mon arrestation, et même bien avant, lorsque j’étais encore en cavale, ma tronche et mon autre nom, José Montfort, ont occupé la une de la plupart des journaux de France et de Navarre. Dans notre langue du Congo-Brazzaville, le lingala, Makambo signifie « les ennuis ». J’ignore ce qui avait piqué mes parents pour m’attribuer un tel nom qui n’est d’ailleurs pas celui de mon défunt père, encore moins celui d’un proche de la famille. Je suis maintenant convaincu que le nom qu’on porte a une incidence sur notre destin. Si ce vendredi 13 je ne m’étais pas rendu au restaurant L’Ambassade avec Pedro pour rencontrer celui qu’il qualifiait alors de « type très important » venu de Brazzaville, je ne serais peut-être pas en détention provisoire depuis un an et demi dans cette cellule de Fresnes. Mais voilà, lorsqu’on s’appelle Makambo les choses ne sont pas aussi simples. * Quand on vient me tirer de la cellule pour les interrogatoires devant le juge d’instruction ou pour les entretiens avec mon avocat commis d’office, j’ai presque envie de demander aux gardiens pourquoi ils sont aussi nombreux à m’entourer, comme si j’étais ce célèbre Guy Georges, le meurtrier qui sévissait dans l’Est de Paris, qui violait, puis tuait certaines femmes dans les parkings. Je ne suis pas non plus un de ces tueurs en série qu’on voit dans les films américains et qui sont emprisonnés à Alcatraz. Ceux-là sont surveillés sept jours sur sept, vingt-quatre heures sur vingt-quatre, et on ne les libère jamais, pas question de les voir recommencer leur entreprise maléfique de destruction du genre humain — ce que d’ailleurs ce Guy Georges faisait chaque fois qu’il sortait de prison. Je cite ce nom parce qu’un détenu d’une des cellules du fond du couloir m’a laissé entendre un jour que je ressemblais à ce criminel et qu’avec ma tête «bizarre» — je reprends son mot — même un aveugle dirait sans risque de se tromper que je suis un tueur-né, un tueur de la trempe de ceux qu’on voit dans les films.”
Alain Mabanckou (Congo-Brazzaville, 24 februari 1966)
“The tall double stocks were breathing heavily in the dark garden; the delicate sweetness of the syringa moved as if on tip-toe towards the windows; but it was the aching smell of lilies that kept Mildred awake. As she tossed to and fro the recollections of the day turned and turned in her brain, ticking loudly, and she could see each event as distinctly as the figures on the dial of a great clock. 'What a strange woman that Mrs. Fargus--her spectacles, her short hair, and that dreadful cap which she wore at the tennis party! It was impossible not to feel sorry for her, she did look so ridiculous. I wonder her husband allows her to make such a guy of herself. What a curious little man, his great cough and that foolish shouting manner; a good-natured, empty-headed little fellow. They are a funny couple! Harold knew her husband at Oxford; they were at the same college. She took honours at Oxford; that's why she seemed out of place in a little town like Sutton. She is quite different from her husband; he couldn't pass his examinations; he had been obliged to leave. ... What made them marry? 'I don't know anything about Comte--I wish I did; it is so dreadful to be ignorant. I never felt my ignorance before, but that little woman does make me feel it, not that she intrudes her learning on any one; I wish she did, for I want to learn. I wish I could remember what she told me: that all knowledge passes through three states: the theological, the--the--metaphysical, and the scientific. We are religious when we are children, metaphysical when we are one-and-twenty, and as we get old we grow scientific. And I must not forget this, that what is true for the individual is true for the race. In the earliest ages man was religious (I wonder what our vicar would say if he heard this). In the Middle Ages man was metaphysical, and in these latter days he is growing scientific.”
George Moore (24 februari 1852 – 20 januari 1933) Moore Hall in de baronie van Carra in 1890. Het huis van de familie Moore brande af tijdens de Ierse Burgeroorlog (1922/23)
“Een kort, onderdrukt gelach, terwijl haar ogen hem uitdagend tegen-blikten. Dan: `Dat kunt ge immers niet!' `Och, arm dingske, met één hand draag ik u weg!' Een schoof stro, die zij juist in de handen hield, gooide ze hem naar het hoofd met de kracht van sterke armen, gewoon aan ruw werk. Dat prikkelde hem en hij greep haar vast in een worsteling. In zijn omarming wrongen hun lichamen zich tegen elkaar. De weerstand van haar sterk gebouwd vrouwenlijf bedwelmde hem geheel in een roes van zinnelijkheid. Haar haren raakten los en bosten wild om haar hoofd terwijl haar rokken opfladderden om de benen. Toen rukte zij zich los en liep weg. Maar datzelfde spelletje herhaalde zich dikwijls. En er gebeurden dan wel eens dingen, waarin zij door gebrek aan ontwikkeling niets zagen, maar die hun begeerte met ál-groter kracht deden opvlammen. Geen van beiden dacht er aan, dat het iets onbehoorlijks was. Zo verminderde al langer hoe meer het hoewel onbewuste, natuurlijke zich inhouden tussen hen, dat de dadelijke toenadering tussen de man en de vrouw verhindert, maar dat door de langzame ontwikkeling hen wellicht juist met zoveel te meer kracht tot elkander dwingt. In de zomer, in het hooiland, hadden enige lui iets gezien. En onmiddellijk vloog rumoerend het praatje het dorp rond, dat de knecht en de meid van de Veulenhof met elkaar vrijden. Het drong ineens door in alle huizen als een stofwolk, waarvoor geen deuren of ramen dicht genoeg kunnen zijn. Er werd druk over gepraat. Ook werden er toespelingen gemompeld, die iets moesten verbergen voor jonge oren, maar toch ruw genoeg waren om door iedereen verstaan te worden. Eén ding was zeker, het was nog schande, zo onder één dak. Schande ook voor de boer en de boerin. Dat die zulke dingen maar allemaal toelieten.”
Herman Maas (24 februari 1877 - 27 januari 1958) Venray. De Groote straat op een oude ansichtkaart
Zingt niet de grootheid van voorbije eeuwen als een verloren vogel diep in mij? Snikt niet in mij het stervend hart der Leeuwen wijl ik, onmachtig, om mezelven schrei?
O belforten, o burchten, kathedralen, torens en beelden, uit steen en graniet, blijft gij niet eenzaam en versomberd pralen in dezen nacht vol sterren en verdriet?
Laat nog éénmaal de bronzen klokken bonzen, hun slagen mij doorzindren, en hun lied, hun volle tonen om mijn oren gonzen tot weer het vuur der vaadren mij doorschiet
en ik weer word een nieuwe mens, herboren, herrezen uit het donker van den tijd, die slechts zijn Volk en God kan toebehoren en niet verkwijnt in knagend zelfverwijt.
Ik wil Uw klacht, klein hart, niet langer horen, Uw onmacht en Uw vrees niet meer verstaan, doch onbeschroomd en driest den ongeboren maar open morgen juichend binnengaan.
Luc Verbeke (24 februari 1924 – 30 september 2013) Het Kasteel van Wakken
„Ein Mann hatte sieben Söhne und immer noch kein Töchterchen, so sehr er sichs auch wünschte; endlich gab ihm seine Frau wieder gute Hoffnung zu einem Kinde, und wies zur Welt kam, war es auch ein Mädchen. Die Freude war groß, aber das Kind war schmächtig und klein, und sollte wegen seiner Schwachheit die Nottaufe haben. Der Vater schickte einen der Knaben eilends zur Quelle, Taufwasser zu holen: die andern sechs liefen mit, und weil jeder der erste beim Schöpfen sein wollte, so fiel ihnen der Krug in den Brunnen. Da standen sie und wußten nicht, was sie tun sollten, und keiner getraute sich heim. Als sie immer nicht zurückkamen, ward der Vater ungeduldig und sprach: "Gewiß haben sie's wieder über ein Spiel vergessen, die gottlosen Jungen." Es ward ihm angst, das Mädchen müßte ungetauft verscheiden, und im Ärger rief er: "Ich wollte, daß die Jungen alle zu Raben würden." Kaum war das Wort ausgeredet, so hörte er ein Geschwirr über seinem Haupt in der Luft, blickte in die Höhe und sah sieben kohlschwarze Raben auf- und davonfliegen. Die Eltern konnten die Verwünschung nicht mehr zurücknehmen, und so traurig sie über den Verlust ihrer sieben Söhne waren, trösteten sie sich doch einigermaßen durch ihr liebes Töchterchen, das bald zu Kräften kam, und mit jedem Tage schöner ward. Es wußte lange Zeit nicht einmal, daß es Geschwister gehabt hatte, denn die Eltern hüteten sich, ihrer zu erwähnen, bis es eines Tags von ungefähr die Leute von sich sprechen hörte, das Mädchen wäre wohl schön, aber doch eigentlich schuld an dem Unglück seiner sieben Brüder“.
Wilhelm Grimm (24 februari 1786 – 16 december 1859) Illustratie door Oskar Herfurth, ca. 1930
“Die Tischglocke des »Grand Hôtel du Lac« in Vevey war verklungen; die Gäste kamen aus ihren Zimmern, sich in den zur ebenen Erde gelegenen Speisesaal zu begeben; einige hatten bereits ihre Plätze an der Tafel eingenommen. Wir bringen es heute nicht mehr auf Dreißig, sagte Herr Sybold über den Rücken seiner Frau zu Herrn Banse. Was gilt die Wette? Was ist da groß zu wetten, erwiderte Herr Banse, den Zipfel der Serviette vorsichtig zwischen die beiden obersten Knöpfe seiner weißen Weste schiebend; Sie haben sich bei Delajoux erkundigt. Parole d'honneur! rief Herr Sybold, fragen Sie meine Frau! Ich kalkuliere nur nach der Unmenge von Koffern, die zum Zwei-Uhr-Zuge im Vestibül aufgestapelt waren, als wir um ein Uhr mit dem Dampfer nach Montreux fuhren. Sind erst vor zehn Minuten zurück – fragen Sie meine Frau! So habe ich mich erkundigt, erwiderte Herr Banse, und kann also nicht wetten: einunddreißig auf den Kopf. Sie sehen, Sie hätten verloren. Und gestern waren wir noch achtundvierzig, klagte Herr Sybold; als wir am Dienstag vorige Woche kamen: sechsundachtzig! Fünfundfünfzig in sieben Tagen – das ist arg – und wir gedachten bis Mitte November zu bleiben! Wer hindert Sie daran? Delajoux gewiß nicht. Der freilich nicht; er wird froh fein, wenn überhaupt noch ein Mensch aushält; aber das wird doch am Ende verteufelt langweilig. Nicht sehr schmeichelhaft für uns, die wir hier überwintern, wie Sie wissen. Die Anwesenden sind immer ausgenommen – pardon, liebes Suschen! Frau Sybold hatte eine ungeduldige Bewegung gemacht; Herr Sybold zog den Arm von der Lehne ihres Stuhles zurück, beugte sich über seine Suppe und murmelte, während er eifrig zu löffeln begann: Ich weiß gar nicht, was Du gegen die Leute hast.“
Friedrich Spielhagen (24 februari 1829 – 25 februari 1911) In zijn werkkamer, 1898
“Hoeveel kwamen in Engeland aan? Het heet: enige honderden. Men kan met zekerheid zeggen: verreweg de meeste ontsnapten, maar niet alle. De bekende Amsterdamse kunsthandelaar J. Goudstikker, die zelf zoveel voor de gevluchte Duitse Joden had gedaan, viel in het nachtelijk duister in het ruim van een boot, waar men zijn lijk pas na uren terugvond; op een snikhete dag in juli, enige maanden later, verscheen in zijn zaak op de Herengracht 'een zeer omvangrijk man, in een witte uniform en met een stafje in de hand' (naar het verhaal van een ooggetuige); het was de Reichsmarschal Goering, en: 'Enige dagen later reden grote vrachtauto's bij Goudstikker voor, terwijl langs de gracht een paar zolderschuiten meerden. Werklieden droegen de kostbare schilderijen en de antieke meubelen in de auto's en op de schuiten. Goudstikker werd leeggehaald. Alles ging naar Duitsland'. Hierbij nu alvast de aantekening dat Goering's 'hofjuwelier', Staatsrat dr. Kurt Hermann al op 7 juni 1940 bij de firma Asscher voor 368 000 gulden aan briljanten kocht, de eerste van een reeks welgeslaagde aankopen. Een enkele Joodse familie dobberde in een bootje een week lang op de Noordzee rond. Gelukkig was het weer goed en in elk geval kwam ook zij aan de overkant. In tegenstelling tot de vele duizenden, die terugkeerden. Naar het inmiddels overweldigde strijdensmoede Nederland, naar Amsterdam, waar rookwolken zwaar boven de westkant van de stad hingen, naar Amsterdam, dat die éne avond in jaren, in dat donkerste uur zijner geschiedenis, niet verduisterde, dus helder verlicht was, alsof het illumineerde, naar Amsterdam, waar ze beschaamd hun achtergelaten betrekkingen ontmoetten, hun meewarige buren, waar velen, vooral in 'Oost' maar zeker ook elders, brandstapels aanrichtten van anti-Nazi kranten en diergelijke lectuur, tot Engelse woordenboeken toe. In Amsterdam tenslotte, waar velen, maar al te velen nu de andere vluchtweg opgingen, die in de dood. Maar ook van deze poging kwam de meerderheid terug zonder het doel bereikt te hebben.”
Jacques Presser (24 februari 1899 - 30 april 1970) Cover
Tags:Leon de Winter, Alain Mabanckou, George Moore, Erich Loest, Herman Maas, Luc Verbeke, Wilhelm Grimm, Friedrich Spielhagen, Jacques Presser, Romenu
August Derleth, Keto von Waberer, Yüksel Pazarkaya, Erich Pawlu, Irène Némirovsky, Vincent Voiture, Rosalía de Castro, Paul Alfred Kleinert, Stanisław Witkiewicz
“At dusk, the wild, lonely country guarding the approaches to the village of Dunwich in north central Massachusetts seems more desolate and forbidding than it ever does by day. Twilight lends the barren fields and domed hills a strangeness that sets them apart from the country around that area; it brings to every-thing a kind of sentient, watchful animosity—to the ancient trees, to the brier-bordered stone walls pressing close upon the dusty road, to the low marshes with their myriads of fireflies and their incessantly calling whippoorwills vying with the muttering of frogs and the shrill songs of toads, to the sinuous windings of the upper reaches of the Miskatonic flowing among the dark hills seaward, all of which seem to close in upon the traveller as if intent upon holding him fast, be-yond all escape. On his way to Dunwich, Abner Whateley felt all this again, as once in childhood he had felt it and run screaming in terror to beg his mother to take him away from Dunwich and Grandfather Luther Whateley. So many years ago! He had lost count of them. It was cu-rious that the country should affect him so, pushing through all the years he had lived since then—the years at the Sorbonne, in Cairo, in London—pushing through all the learning he had assimilated since those early visits to grim old Grandfather Whateley in his ancient house attached to the mill along the Miskatonic, the country of his childhood, coming back now out of the mists of time as were it but yesterday that he had visited his kinfolk. They were all gone now—Mother, Grandfather Whateley, Aunt Sarey, whom he had never seen but only knew to be living some-where in that old house—the loathsome cousin Wilbur and his terri-ble twin brother few had ever known before his frightful death on top of Sentinel Hill.”
“Papa ist tot. Sein Schlüsselbund mit dem Löwenkopf wiegt schwer in meiner Tasche. Ich bin noch nie lange draußen gewesen. Ich bin noch nie alleine draußen gewesen, und ich sem mich sofort auf einen Stein neben dem Tor und sehe zu, wie die Sonne untergeht. Ich weiß, dass dies die Sonne ist, die hinter den Bergen wegtaucht wie eine glühende Scheibe. Papa hat sie mir gezeigt durchs Fenster. Das ist lange her, viele, viele Zeiten, Zeiten von flitze und Kälte. Jahreszeiten, sagt Papa. Jetzt ist Sommer. Meine Lieblingszeit Draußen riecht es gut, und doch, ich möchte zurück in mein Bett kriechen. Aber vor meinem Bett liegt Papa. Er lebt nicht mehr, und all sein roter Saft ist ausgelaufen. Ich habe ihn abgeworfen, nur das, nichts weiter, ich habe ihn abgeschüttelt, weggcschlcu-den, weiter nichts. Ich wollte ihm nicht wehtun. »Du musst lernen, dich zu bezähmen«, sagt Papa »Du hast solche Kraft«, sagt Papa. »Das ist gut, aber gefährlich.« Er hat mich angesprungen, von hinten, und nach mei-nem Mund gesucht mit seiner Hand, in der er die Tablette hielt. Ich wollte sie nicht nehmen. Ich hasse es, so lange zu schlafen. Immer macht er, dass ich schlafe. Man kann weit sehen von hier aus. Das rote Tal, sandiger Boden mit Steinen, die Schatten werfen. Weit weg, so weit weg die Berge. Es sind keine Berge, sondern Hügel, sagt Papa. Ich habe noch nie einen Berg gesehen. Die Sonne ist weg, und alles färbt sich dunkelblau, dann grau, dann schwarz. Die Steine sehen aus wie kleine Menschen, die sich zum Schlafen zusammengekauert haben. Nichts be-wegt sich. Nur Wind geht und kommt, unsichtbar, hebt Stöckchen auf und trockene Halme und trägt sie ein Stück, ehe er sie fallen lässt. Ich höre das große Windrad über mir klappern. Ich möchte essen. Drinnen mache ich die Kiste auf, in der es Winter ist, immer Winter, sagt Papa. Ich nehme Fleisch heraus. Ein großes Stück mit einem Kno-chen. Der glänzt wie Metall im trüben lieht. »Ich esse das alles auf«, sage ich. Natürlich antwortet er nicht. Und ich lache. Die toten Tiere kann man essen, aber nicht die Menschen, sagt mein Papa. Menschen muss man ganz lassen, wenn sie tot sind, und dann eingraben, ehe sie schlecht riechen. In der Winterkiste ist kein Platz für Papa. Ich werde ein Loch graben. Morgen. Und einen Stein draufrollen. Ich bin stark. Viel stärker als Papa. Ich kann ihn aufheben und tra-gen. Er will das nicht. Papas Bett ist zu klein für mich, aber es riecht gut, nach ihm. Er hat ein Kissen. Ich werfe es auf den Boden. Mor-gen grabe ich Papa ein. Morgen gehe ich weg. Morgen geht die Sonne auf, und es wird heiß. Ich werde Papas Tasche mitnehmen. Sie packen, so wie er es immer getan hat. »Geh nicht weg, Papa! Gch nicht weg!« — »Ich bin bald zurück. Dein Essen ist da. Komm her, lass mich die Kette festma-chen. Nimm schön deine Tabletten, schau, ich nehme auch Tabletten.“
1 Wo blieb mein Holzkoffer Wie ich in weiter Ferne
Dieser Fernseher paßt jedoch nicht in ihn Der Waschautomat und der Geschirrspüler Die Sitzgruppe und das Schlafzimmer im Möbelhaus gekauft Und die Kücheneinrichtung Sie passen nicht in meinen Holzkoffer Nicht einmal die Kaffeemaschine - Da ich hier süchtig wurde nach gefilterten Bohnenkaffee - Der Staubsauger und die Musikbox Wie kann doch alles und noch viel mehr Hineinpassen in den Holzkoffer
Eine Handvoll Weizengrütze Ein Pfund weiße Bohnen und Eine kleine Flasche Raki und Die selbstgemachte Hirtenflöte Hatte ich eingepackt für die Reise in die Hoffnung die bange Und einige Lieder die nach Erde rochen Nach Trennung und Sehnsucht Einige Lieder verstaut im Holzkoffer
“Auch nach München? Das ist er.« Er, das war ein blitzblanker ICE, der wartend auf dem Gleis stand. Und die da sprach, war eine langmähnige Reisende mit offensichtlichen Führungsqualitäten. Ich folgte ihr und ihrem festen Schritt. Am Kopfschild stand in großen Lettem »München Hbf«. Und es war wenig Zeit. Der Zug sollte in einer Minute abfahren. »Wir müssen uns beeilen«, sagte ich. Ich staunte, wie schnell die Sprache auf ein »Wir« umschalten kann. Wir stiegen ein. Kaum saßen wir uns gegenüber, setzte sich der Zug auch schon in Bewegung. »Ich liebe Pünktlichkeit«, sagte sie. Merkwürdigerweise beschäftigte mich die Überlegung, was die fremde Schöne wohl sonst noch liebte. »Es ist wunderbar, bequem zu reisen«, sagte sie. Und während der ICE seine Geschwindigkeit steigerte, begann sie von ihren Bahnfahrten quer durch Europa zu erzählen, von Kindheitserlebnissen und von der schönen Landschaft ihrer Heimat. »Ach«, rief sie, »ich möchte wieder einmal so unbekümmert zum Fluss hinunterlaufen können wie damals!« Mir fiel ein, dass ich eine Stelle an der Isar kannte, auf die man, wenn man Lust hatte, über einen Ufersteilhang zulaufen konnte. »So ein Wunsch«, sagte ich, »lässt sich erfüllen.« Aber plötzlich beobachtete die Fremde durch das Fenster die vorüberfliegende Gegend, wurde ganz still und sagte nach einer Weile: »Der Zug fährt nicht nach München.« So war es. Ein Bahnbediensteter hatte vergessen, das Hinweisschild am Gleisende im Frankfurter Hauptbahnhof zu wechseln. Der ICE raste bei anbrechender Nacht nach Berlin. Unruhe machte sich bemerkbar. Eine Schar von Reisenden geriet in Wut. Sie hatten ebenfalls bemerkt, dass sie in den falschen Zug eingestiegen waren.“
« Les Michaud s'étaient levés à 5 heures du matin pour avoir le temps de faire l'appartement à fond avant de le quitter.Il était évidemment étrange de prendre tant de soin de choses sans valeur et condamnées,selon toutes probabilités,à disparaître dès que les premières bombes tomberaient.Mais,pensait Mme Michaud,on habille et on pare bien les morts qui sont destinés à pourrir dans la terre.C'est un dernier hommage,une preuve suprême d'amour à ce qui fut. (…)
Qu'ils aillent où ils veulent; moi, je ferai ce que je voudrai. Je veux être libre. Je demande moins la liberté extérieure, celle de voyager, de quitter cette maison (quoique ce serait un bonheur inimaginable !), que d'être libre intérieurement, choisir ma direction à moi, m'y tenir, ne pas suivre l'essaim. Je hais cet esprit communautaire dont on nous rabat les oreilles. Les Allemands, les Français, les gaullistes s'entendent tous sur un point: il faut vivre, penser, aimer avec les autres, en fonction d'un État, d'un pays, d'un parti. Oh, mon Dieu ! je ne veux pas ! Je suis une pauvre femme inutile; je ne ne sais rien mais je veux être libre ! Des esclaves nous devenons, pensa-t-elle encore; la guerre nous envoie ici ou là, nous prive de bien-être, nous enlève le pain de la bouche; qu'on me laisse au moins le droit de juger mon destin, de me moquer de lui, de le braver, de lui échapper si je peux. Un esclave ? Cela vaut mieux qu'un chien qui se croit libre quand il trotte derrière son maître. Ils ne sont même pas conscients de leur esclavage, (...) et moi je leur ressemblerais si la pitié, la solidarité, "l'esprit de la ruche" me forçaient à repousser le bonheur."
Irène Némirovsky (24 februari 1903 – 17 augustus 1942) Cover
Le Soleil ne voit icy bas Rien qui ne cede aux doux appas Dont Caliste nous ensorcelle, Son air n'est pas d'une mortelle, Sa bouche, ses mains, ny ses bras.
Ses beaux yeux causent cent trespas, Ils esclairent tous ces climats, Et portent en chaque prunelle Le Soleil.
Tout son corps est fait par compas, La grace accompagne ses pas ; En fin Venus n'est pas si belle, Et n'a pas si bien faites qu'elle Les beautez qui ne voyent pas Le Soleil.
Vincent Voiture (24 februari 1598 – 26 mei 1648) Vincent Voiture als Lodewijk de Heilige door Philippe de Champaigne, ca. 1640–48,
Cold months of winter That I love with all my love; Months of rivers that run full And the sweet love of home. Months of wild storms, Image of the pain That besets the young And severs lives in bloom. Come, after the autumn That makes the leaves fall, And let me sleep among them The slumber of dissolution. And when the lovely sun Of April returns smiling Let it shine upon my repose, No longer upon my suffering.
Vertaald door Eduardo Freire Canosa.
Now that the sunset of hope
Now that the sunset of hope for my life has sand and colourless come, toward my dim dwelling, dismantled and chill, let us turn step by step: for the white light of the day with its gladness does not embitter me more:
Contented the ill-fated bird seeks its black nest; well the wild beast to its hidden cave retreats; the dead to the grave; the wretched to oblivion, and to its wilderness my soul.
Vertaald door Kate Flores.
Rosalía de Castro (24 februari 1837 – 15 juli 1885) Rosalia de Castros museum in Padron
Uit: Afscheid van de herfst (Vertaald door Karol Lesman)
“Een knal en een vreselijke pijnscheut in de maagstreek, een pijn waar hij psychisch sinds lang tegen verdoofd was (sinds een paar minuten), de eerste grote fysieke pijn in zijn leven, de eerste en de laatste. Het is vast de lever, dacht hij. En tegelijk was er het zalige gevoel dat hij geen hart had en dat het nooit meer zou kloppen, nooit meer. Een van de kogels, de slimste van de serie, trof hem recht in het hart. Met een gevoel van buitenaards genot, wegzinkend in het zwarte, van de essentie van het leven doordrenkte niet-zijn, wat niet alleen een illusie is van niet met elkaar in overeenstemming te brengen tegenstrijdigheden, maar datzelfde juist, dat enige en toch nimmer vervulbare, ook niet op het moment van de dood zelf, alleen een oneindig tijdstipje erna. . . (...)
Atanazy stortte op haar neer als een kerktoren die zojuist een tweeënveertig centimeter granaat verslonden had en met een onweerstaanbare stoot van zijn bloederige zwengel tot vlak onder haar hart nagelde hij haar aan zich vast, en zo veroverde hij haar voor eeuwen.”
Stanisław Witkiewicz (24 februari 1885 - 18 september 1939) Molen door Stanisław Witkiewicz, 1877
Tags:August Derleth, Keto von Waberer, Yüksel Pazarkaya, Erich Pawlu, Irène Némirovsky, Vincent Voiture, Rosalía de Castro, Paul Alfred Kleinert, Stanisł,aw Witkiewicz, Romenu
César Aira, Robert Gray, Jef Geeraerts, Bernard Cornwell, Ljoedmila Oelitskaja, Toon Kortooms, Jo Ypma, Sonya Hartnett, Maxim Februari
De Argentijnse schrijver en vertaler César Aira werd geboren op 23 februari 1949 in Coronel Pringles. Zie ook alle tags voor César Aira op dit blog.
Uit:An Episode in the Life of a Landscape Painter (Vertaald door Chris Andrews)
“The horse did indeed rise to its feet, bristling and monu-mental, obscuring halfthe mesh oflightning, his giraffe-like legs contorted by wayward steps; he turned his head, hear-ing the call of madness ... and took off ... But Rugendas went with him! He could not understand, nor did he want to—it was too monstrous. He could feel himself being pulled, stretching (the electricity had made him elastic), almost levitating, like a satellite in thrall to a dangerous star.The pace quickened, and off he went in tow, bouncing, bewildered ... What he did not realize was that his foot was caught in the stirrup, a classic riding accident, which still occurs now and then, even afterso many repetitions.The generation of electricity ceased as suddenly as it had begun, which was a pity, because a well-aimed lightning bolt, stopping the creature in its flight, might have spared the painter no end of trouble. But the current withdrew into the clouds, the wind began to blow, rain fell ... Itwas never known how farthe horse galloped, nor did it really matter.Whateverthe distance,shortorlong,thedisas-ter had occurred. Itwas not until the morning ofthe follow-ing day that Krause and the old guide discovered them.The horse had found his clover, and was grazing sleepily, with a bloody bundle trailing from one stirrup. After a whole night spent looking for his friend, poor Krause, at his wits' end, had more or less given him up for dead. Finding him was not entirely a relief: there he was, at last, but prone and motionless.They hurried on and, as they approached, saw him move yet remain face down, as if kissing the earth; the flicker of hope this aroused was quenched when they real-ized that he was not moving himself, but being dragged by the horse's blithe little browsing steps. They dismounted, took his foot from the stirrup and turned him over ...The horror struck them dumb. Rugendas's face was a swollen, bloodymass;theboneofhisforehead wasexposed and strips of skin hung over his eyes. The distinctive aquiline form of hisAugsburg nosewas unrecognizable,and his lips,splitand spread apart, revealed his teeth, all miraculously intact. The first thing was to see if he was breathing. He was. This gave an edge of urgency to what followed. They put him on the horse's back and set off. The guide, who had re-covered hisguiding skills,rememberedsomeranchesnearby and pointed the way. They arrived half way through the morning, bearing a gift that could not have been more dis-concerting for the poor, isolated farmers who lived there. It was, at least, an opportunity to give Rugendas some simple treatment and take stock of the situation.They washed his face and tried to put it back together, manipulating the pieces with their fingertips; they applied witch hazel dress-ings to speed the healing and checked that there were no broken bones.“
She never mentions anything of what troubled her adult years – God, the evil passages of the Bible, her own mother’s long, hard dying, my father. Nothing at all of my father, and nothing of her obsession with the religion that he drove her to. She says the magpie’s song, which goes on and on, like an Irishman wheedling to himself, and which I have turned her chair towards, reminds her of a cup. A broken cup. I think that the chaos in her mind is bearable to her because it is revolving so slowly – slowly as dust motes in an empty room. The soul? The soul bas long been defeated, and is all but gone. She’s only productive now of bristles on the chin, of an odour like old newspapers on a damp concrete floor, of garbled mutterings, of some crackling memories, and of a warmth (it was always there, the marsupial devotion), of a warmth that is just in the eyes now, particularly when I hold her and rock her for a while, as I lift her back to bed – a folded package, such as, I have seen from photographs, was made of the Ice Man. She says, ‘I like it when you – when when you...’ I say to her, ‘My brown-eyed girl.’ Although she doesn’t remember the record, or me come home that time, I sing it to her: ‘Da da-dum, de-dum, da-dum ... And it’s you, it’s you,’– she smiles up, into my face –‘it’s you, my brown-eyed girl.’
“...mijn boy Mohongu - een schurk van het zuiverste water - voer er eveneens wel bij, want ook hij had prompt een vriendinnetje aan de haak en Marie-Jeanne en Martha schoten merkwaardig met elkaar op wat vrij zeldzaam is want het Budja-spreekwoord zegt dat twee vrouwen elkaar niet in het hart plegen te dragen en spreekwoorden liegen nooit en slechts sporadisch moesten beide jongedames uit elkaar getrokken worden, maar tot een bloedig handgemeen is het nooit gekomen, er zijn echter talloze redenen om als vrouw elkaar in het haar te vliegen, dagelijks weerklinken in de Budja-dorpen de schelle kreten van jaloerse vrouwen die elkaar met maniokschrapers te lijf gaan terwijl de mannen grinnikend toekijken of de vechters met handgeklap en gejuich aanvuren en savonds omstreeks negen uur, als het dorp met hier en daar een hoopje gloeiende as verstild lag in de nacht, niet meer verpletterd maar opgenomen in het oerwoud en de oorverdovende zee van krekels, glipte Marie-Jeanne, de warme wezel, in de hut, ik sprong uit het bed, kreeg net de tijd om vlug mijn sigaret weg te gooien en hartstochtelijk viel ze me om de hals en 'bési' zei ze en we kusten elkaar behendig terwijl ik het broekje verschoof dat ik o.m. voor haar gekocht had en ze rook erg prettig als jonge katten, naar gemalen amandelen en suiker en ze waste zich met dure zeep en ik had ook een stel badhanddoeken voor haar gekocht, wijnrood met zwarte slingerplanten erop, waar ze vaak mee door het dorp paradeerde, althans in het begin en staande moest ik haar afvingeren, ze gaf nauwkeurige aanwijzingen want ze was veeleisend en onophoudelijk kreunde ze 'elengi, elengi, elengi', wat genot betekent in alle talen en als het kwam ging ze door de knieën en sloeg de armen als takken om me heen en het jankende bundeltje moest op het veldbed onder de opengeslagen klamboe worden gelegd...”
Jef Geeraerts (23 februari 1930 – 11 mei 2015) Cover
“I took thirty men to Lundene, not because I needed them, but because a lord should travel in style. We found quarters for men and horses in the Roman fort which guarded the old city’s north-western corner, then I walked with Finan and Weohstan along the remnants of the Roman wall. ‘When you commanded here,’ Weohstan asked, ‘did they starve you of money?’ ‘No,’ I said. ‘I have to beg for every coin,’ he grumbled. ‘They’re building churches, but I can’t persuade them to repair the wall.’ And the wall needed repair more than ever. A great stretch of the Roman battlements between the Bishop’s Gate and the Old Gate had fallen into the stinking ditch beyond. It was not a new problem. Back when I had been commander of the garrison, I had filled the gap with a massive oak palisade, but those trunks were dark now and some of them were rotting. King Eohric had seen this decayed stretch and I did not doubt he had noted it, and after his visit to Lundene I had suggested that repairs be made urgently, but nothing had been done. ‘Just look,’ Weohstan said and scrambled awkwardly down the slope of rubble that marked the ruined wall’s end. He pushed on an oak trunk and I saw it move like a dead tooth. ‘They won’t pay to replace them,’ Weohstan said gloomily. He kicked the base of the trunk and soft dark lumps of fungus-ridden wood exploded from his boot. ‘We’re at peace,’ I said sarcastically, ‘hadn’t you heard?’ ‘Tell that to Eohric,’ Weohstan said, climbing back to join me. All the land to the north east was Eohric’s land, and Weohstan told of Danish patrols coming close to the city. ‘They’re watching us,’ he said, ‘and all I’m allowed to do is wave at them.’ ‘They don’t need to come close,’ I said, ‘their traders will have told them everything they want to know.’ Lundene was always busy with traders, Danish, Saxon, Frankish and Frisian, and such merchants carried news back to their homelands. Eohric, I was certain, knew just how vulnerable Lundene’s defences were, indeed he had seen them for himself. ‘But Eohric’s a cautious bastard,’ I said.”
Bernard Cornwell (Londen, 23 februari 1944) Alexander Dreymon als Uhtred en Eva Birthistle als Hild in de tv-serie "The Last Kingdom"
Uit: Een russische geschiedenis (Vertaald door Arie van der Ent)
“Het is interessant de baan te volgen van de onvermijdelijke ontmoeting van mensen die voor elkaar bestemd zijn. Soms lijkt zo'n ontmoeting zonder bijzondere inspanning van het lot te verlopen, zonder ingewikkelde voorbereiding van het verhaal de natuurlijke loop van de gebeurtenissen te volgen, dat mensen bijvoorbeeld op dezelfde binnenplaats wonen of op dezelfde school gaan. Deze drie jongetjes zaten samen op school. Ilja en Sanja vanaf de eerste klas. Micha kwam er later bij. In de hierarchie die als vanzelf in elke kudde ontstaat, namen ze alle drie de allerlaagste posities in, dankzij een volstrekte ongeschiktheid voor vechten en wreedheid. Ilja was lang en dun, zijn handen en voeten staken uit zijn te korte mouwen en broekspijpen. Daarnaast was er geen spijker of haakje dat geen stuk uit zijn kleren rukte. Zijn moeder, de eenzame, neerslachtige Maria Fjodorovna, werkte zich uit de naad om met haar volkomen scheef staande handen scheve lappen op zijn kleren te zetten. De kunst van het naaien was haar niet gegeven. Altijd slechter gekleed dan de andere, eveneens slechtgeklede jongens, hing Ilja voortdurend de pias uit en maakte iedereen aan het lachen, hij maakte een voorstelling van zijn armoede, wat een verheven manier was die te overwinnen. Sanja's situatie was de slechtste. Zijn jack met rits, zijn meisjesachtige wimpers, de ergerlijke aanvalligheid van zijn gezicht en de stoffen servetten, waar zijn van huis meegenomen boterhammen in waren gewikkeld, wekten afgunst en afkeer. Daarnaast leerde hij pianospelen en zagen velen hoe hij met zijn oma aan zijn ene hand en een muziekmap in zijn andere de Tsjernysjevskistraat uit liep, de voormalige en toekomstige Pokrovka, naar de Igoemnovmuziekschool, soms zelfs op dagen waarop hij even licht als langdurig ziek was. Oma, met een profiel van heb-ik-jou-daar, zette haar ranke benen voor zich, als een circuspaard, en schudde al lopend regelmatig met haar hoofd de maat. Sanja liep naast en net iets achter haar, zoals het een stalknecht betaamt. Anders dan op de gewone school was men op de muziekschool weg van Sanja — in de tweede klas speelde hij op het examen al een Grieg die menig vijfdeklasser te machtig was.”
Ljoedmila Oelitskaja (Davlenkanovo, 23 februari 1943) Cover
‘Eenzaamheid,’ zei hij tegen onze pastoor, ‘eenzaamheid is voor de mens de zwaarste straf. En zij die de eenzamen laten zitten waar ze zitten, zijn in mijn ogen misdadigers. Vraag uw paus of hij boven aan de lijst der zonden de ergste zonde van deze tijd plaatst: de eenzamen te laten vereenzamen. Het is mij niet duidelijk waarom de Oppergeneesheer aan zijn Bergrede niet heeft toegevoegd: zalig zijn zij dmen het zelf is...’ Groot ook was Angelino's haat als hij haatte. In zijn wachtkamer hing een bord met de mededeling: Toegang voor eenieder behalve... en dan volgden de namen van enige ingezetenen. Wij zullen die in de loop van het verhaal ongetwijfeld leren kennen. Kareltje Schutte, zoon van de Rechtvaardige, zag het gebeuren. Hij was druk doende de zegswijze in praktijk te brengen dat men in het veen op geen turfje ziet. Zijn vader, om nog nimmer achterhaalde redenen Herman de Rechtvaardige genaamd, had Kareltje erop uitgezonden. Hij diende wat brandstof te vergaren voor het kacheltje in de woonwagen van de familie Schutte. ‘Trek iets verder de Peel in, jongen,’ had hij gezegd. ‘Ze hoeven het nou ook weer niet te zien. Dat wekt maar ergernis.’ Trouwens Kareltje móést wel verder van huis opereren. De turfhopen in de onmiddellijke omgeving van het woonwagenkamp begonnen een aanfluiting te vormen van de eerder aangehaalde spreuk - er was nauwelijks nog een turfje te bespeuren. Die er gelegen hadden, volop, waren door de zwarte kachelpijpjes van de woonwagens vervlogen tot lichtblauwe rook. De gemeente, eigenaresse en exploitante van het veen, kon tegen dit brandoffer niets ondernemen. Het gappen geschiedde ongezien en op onmogelijke tijdstippen. De politiemacht van de Peel was er nooit bij. Patrouilles, hinderlagen en bliksemcontroles haalden weinig uit. Niemand van het woonwagenvolk werd ooit op heterdaad betrapt. Men keek wel uit.”ie de eenzamen trachten te begrijpen. Let wel, herder, ik zeg trachten! Want begrijpen doet men de eenzame pas als
Toon Kortooms (23 februari 1916 – 5 februari 1999) Martine Bijl als schooljuf Irene Muller in de gelijknamige film uit 1974
Storm, die ik liefheb zing in mijn oren, Ruisch om mijn leden met eeuwige kracht. Doe me je voelen, doe me je horen Leer me je zegezang, geef mij je macht?
Om eend're afkomst, om eend're erven Om zelfde eenzaamheid. Om eigen smart. Leer me als jij mijn vrijheid verwerven Storm door mijn bloed, jaag door mijn hart.
Ik heb de winden tot makkers verkoren De stormen heb ik van jongs af bemind Eeuwig zal ik hen toebehoren Hoort niet aan de storm, wat speeld met de wind?
Moeder
Nooit hebben wij een klacht gehoord Moeder, toen God uw lichaam sloopte En toen in u, hoe u ook hoopte, Die hoop langzaam werd vermoord.
Uw bevend hulpeloze handen Vouwden zich zo vaak ineen. Wie zegt hoe dikwijls u, alleen, Gebeden hebt om niet te stranden.
U hebt verwonnen 't grote leed. U hebt het zwijgend kunnen dragen. Totdat God u uit uw plagen In Zijn vreugde komen deed.
“Outside the milkbar, they were noticed again. This would be the last sighting. A woman, checking her change in the shade of the store, saw from the corner of an eye a little girl waving. The woman was a schoolteacher and her first instinct was to assume the child was one of her pupils - Zoe Metford, blue-eyed with mousy bobbed hair and a round, elfin chin, looked, at a glance, like any other seven-year-old. Not recognising her, however, the teacher turned to discover the recipient of the child's friendliness. On the far side of the road a young man was standing beside a street sign. The witness would describe this man as thin, tall, unhealthy. His brown hair was windswept and clung about his shoulders. He wore blue jeans and a t-shirt, ruby red against his skin. Over a wrist was hanging a colourless cloth of some kind. He did not return the little girl's greeting and the teacher guessed she had made a mistake. The children and the youth had nothing in common, and perhaps the child was waving at a bird. As she walked away the teacher smiled to see the difficulty the older girl was having, prising coins from her brother's clenched hand. In 1977, a Year of the Snake, the purged Chinese leader Deng Xiaoping was returned to power. The audacious angles of Concorde took to the air, linking Paris to New York. Queen Elizabeth celebrated her Silver Jubilee, Time magazine named Anwar Sadat its Man of the Year. Disco ruled the dancefloor, jiving to Saturday Night Fever. The space shuttle Enterprise successfully completed its first manned flight, and Star Wars was seen by millions. A fishing boat dredged from the Pacific's depths a carcass initially touted as being that of a dinosaur. »
“Hermann Kafka kondigt wetten af die alleen gelden voor zijn zoon en die onbegrijpelijk zijn - daarin herken je de eerste zin uit Over de kwestie van de wetten: Onze wetten zijn niet algemeen bekend, zij zijn het geheim van de kleine adellijke groep die ons regeert. Hermann Kafka uit allerlei onterechte beschuldigingen, maar zijn zoon komt niet in verzet en neemt de schuld voor de gebeurtenissen als vanzelfsprekend op zich. Daarin herken je elke rechtszaak uit het werk van Kafka - van Het proces tot In de strafkolonie - waar de beklaagde de gang van zaken simpelweg als een gegeven aanvaardt. Al met al beschouwen psychologiserende lezers de schrijver Kafka vaak als een angstig, gekweld, zachtmoedig en briljant wezen, maar je kunt ook strenger zijn en je afvragen waarom hij zijn lot niet wat serieuzer in eigen hand heeft genomen. Zelfs als hij in een uiterste verdwijnpoging besluit dat zijn oeuvre moet worden vernietigd, laat hij die taak na zijn dood, tevergeefs, aan een ander over. Had hij zelf niet kunnen ingrijpen in zijn bestaan? De vader kan zo wel heel eenvoudig zegevieren. Jij zei: Geen woord meer! en wilde daarmee de voor jou zo onaangename tegenkrachten in mij tot zwijgen brengen, maar die invloed was voor mij te sterk, ik was te volgzaam, ik verstomde totaal, kroop voor je weg en durfde me pas weer te verroeren wanneer ik zo ver van je verwijderd was dat je macht mij tenminste niet meer rechtstreeks bereikte. Maar jij stond in de weg, en alles werd door jou weer als contramine beschouwd, terwijl het alleen maar het vanzelfsprekende gevolg was van jouw kracht en mijn zwakte. Hoe meer je dit leest als de beschrijving van een leven, de beschrijving van een geval, des te beklemmender wordt de uitzichtloosheid van de hele situatie. Tot op een punt waarop die beklemming omslaat in ergernis over de zelfkwelling en zelfkastijding van een man met zo grote en bijzondere talenten; toe nou, jongen, doe eens wat! roep je uit. Dat is het moment waarop je zelf snakt naar buitenlucht, naar beweging, iets vitaals. Naar eten.”
Maxim Februari (Coevorden, 23 februari 1963) Portret van Franz Kafka met een gigantische insect door Tommaso Pincio, z.j.
De Roemeense schrijfster en vertaalster Lavinia Braniștewerd geboren op 23 februari 1983 in Brăila.Ze is in 2006 afgestudeerd aan de letterenfaculteit van de Babeș-Bolyaiuniversiteit in Cluj-Napoca, Zij behaalde een Master in het vertalen van literaire (Franse) literatuur aan de universiteit van Boekarest, en promoveerde in 2007 met een proefschrift over voetnoten in de literaire vertaling. Ook behaalde zij een Europese Master voor de opleiding van conferentietolken, universiteit van Boekarest, specialisatie Engels-Frans (2010-2012). Zij werkte als redacteur (o.a. Cluj, ART, Boekarest). Zij vertaalde boeken naar het Roemeens van o.a. Henry Miller, “A Devil in Paradise”; A.A. Milne – “When We Were Very Young; Now We Are Six”; Kate DiCamillo – T”he Miraculous Journey of Edward Tulane”; Ruth Stiles Gannett – “My Father’s Dragon”; Kate DiCamillo – “Flora and Ulysses”; Luis Sepulveda – “Historia de una gaviota y del gato que le enseñó a volar”; V.S. Naipaul – “Magic Seeds” etc. Gepubliceerde volumes: Escapada (korte verhalen), Polirom, 2014; “Vijf minuten per dag” (“Cinci minute pe zi” - korte verhalen), “Casa de Pariuri Literare”, 2011; Verhalen bij mij (Poveşti cu mine“ - gedichten), “Paralela 45”, 2006. In 2016 verscheen “Interior zero”.
Uit: Interior Zero (Vertaald door Alistair Ian Blyth)
« Mother has been working in Spain for so long that it seems like forever. She works in tourism, at the seaside, and comes home once a year, out of season. She arranges it so that she will catch the winter holidays. For years and years, she hasn’t seen Romania in leaf or in bloom, she always comes when it’s muddy, when people are grey and muffled up, and she gets the impression that the country is a depressing place. Sometimes she’ll be here when it snows and it makes her as happy as a small child, her woolly hat slips down over her eyes and she blows her nose and she shovels the snow out of the yard. And after that she tells the people in Spain that it was snowing here and they are amazed and they always say that they ought to come to visit Romania at least once. When she comes to my house in Bucharest, I always draw up a plan for where we can go and what we can do to have fun, so that we won’t sit in my one room flat and get bored. We’ve set aside a whole day to do a tour of Berceni and the new housing blocks. So that we can see what they’re like, because I’ve been sending her links about the new blocks, and if I decide to take out a loan, she’ll give me the deposit. There’s a little bit of sun in the morning, but by the time we leave the house, we’ve missed it. The day turns grey again, like it was yesterday and the day before yesterday. We get on the metro, change at Victoriei and then sit next to each other during the long journey to Dimitrie Leonida. I tell her that the new metro trains are built in Spain. And that the woman who announces the stations has taken Metrorex to court, because they didn’t pay her. I don’t know what else to tell her about Romania. “But isn’t she from the time of Ceausescu ?” “No, it’s a young woman. An actress.” The Dimitrie Leonida metro station is a time capsule and Mother likes it. But when we come outside onto the boulevard she doesn’t like it. “Oh dear.” We turn left at random and the asphalt immediately peters out. Here and there between the new housing blocks you can see a rustic yard, which has survived the real estate invasion. A cowpat, a horse neighing, a cockerel. I think it’s nice. Far from the madness of the city. And this is the only area where a one room flat costs twenty thousand. “Where are the drains ?” wonders Mother. “I read on the chat rooms that the ones that are farther from the main road don’t have drains. They have septic tanks.” “What’s a septic tank ?”
„Aan Jan Ritsema Amsterdam, 25 februari 1991 Geachte heer Jan Ritsema, Ons gesprek van verleden week in Scheltema heeft mij met de neus op de feiten gedrukt, of was althans de katalysator daarvoor. Dat mijn tekstjes emotionele interrupties zouden zijn gaat nog niet ver genoeg, afscheidingen van een zieke zijn het. En was die ziekte nog maar iets verhevens, maar het is de meest triviale, banale ziekte die een mens zich kan indenken. Als tussen de mieren de handen waren, die mij langdurig zouden verdoven, die mij uiteen zouden rijten, geloof me, ik zou dat armzalige geploeter laten voor wat het is en tussen de mieren gaan wonen. Hierbij een kort tekstje van mij, niet naar jou gestuurd in enige functie of hoedanigheid. Meer om als wij elkaar weer eens ontmoeten in smoezelige cafés, braakliggende etablissementen, wij naast de belangrijke dingen van het leven 't een en ander de revue kunnen laten passeren. Intussen hoop ik dat de helse depressiviteit, die zo ik weet, ook jouw megalomane stemmingen met een satanisch genoegen afbreekt en doet omslaan in walging en nog eens walging, uit is gebleven. Morgen reis ik weer af naar Rotterdam en 's avonds zal ik in café Scheltema Johanna ter Steegem treffen. Of ik daar dan werkelijk gewichtig moet doen over een of andere monoloog die ik nog moet gaan schrijven of bij gebrek aan iets beters Baudelaire zal citeren (dronken moet je zijn, dronken van de poëzie, het leven, de liefde, maar dronken moet je zijn) weet ik nog niet. Het zal wel weer bij een hoop grote woorden blijven. Ik houd je op de hoogte, een groet en sterkte, Arnon
Arnon Grunberg (Amsterdam, 22 februari 1971) Cover
De Nederlandse schrijver, dichter, literatuurcriticus en columnist Rob Schoutenwerd geboren in Hilversum op 22 februari 1954. Zie ook alle tags voor Rob Schoutenop dit blog.
Terra
Het is geen doen in deze wereld hoe ze ook in het onaandoenlijke als een vergeten kerstbal hangt.
Kom ook dansen bij ons, roept ze vreemdsoortige verbinding toe van ver over het uiterst denkbare.
Ontspannen is het bij ons onterechte, wij hebben het rookalarm vernield, stikken doe je maar in de buitenlucht.
Soms timmert iemand op een lessenaar. Het is geen doen. We moeten zus. Maar ze leeft in zichzelf verborgen: gesteente, kijk, wat plukjes zeden.
Bewaard
Ter zelfmoord trok ik naar de spoordijk op, kroonde mijn hoofd met rails, deed bielsen aan: de aarde dreunt, de helling een vulkaan; wat nu volgt, dacht ik, schrijf ik niet meer op. Vlak voor mij trokken de rails weg, luchtop de hemel in waarin ze niet bestaan; de wind ging onderdrukt gemurmel aan dat ik verstond. Ik kwam omhoog. Rob! Rob!
Was dat mijn moeder? - hoogst ontdaan stond zij beneden aan de dijk, het avondmaal weer in haar tas. Haar fiets beschrijft geen taal. Dat dood mij zo verging berooide mij, wat was er met het hiernamaals gedaan dat men mij kende en terug zag gaan?
Het oog van de orkaan
Zo zondag dat de wind hier niet over de pier blaast noch in 't park de hond dolt is het mij te moede en zulke taal ook drukt mij uit als tube's laatste, allerlaatste...
Op straat stappen of ze mij halen: geen jeugd, geen jacht, komt u maar mee! maar nee, is het roerloze extase: een stille gang, tikken zeg niks! Hier rust lawaai van woede uit.
Ik ben gelukkig wijl ik mezelf 'n anders mens heb gevonden die mij tot nog toe als een onbekende was; hij heeft geleefd ver weg en komt nu ongeschonden te voren in de Herfst, die voor mij als de schoonste Lente is.
Niet lang geleden was een volmaakt sceptisch man te worden, mijn ideaal; alle hartstocht vergeten, het leven kalmpjes wegen en meten, zijn enkel cerebraal, en als een oud man, geheel bewust, doden elke woeste levenslust.
Dikwijls heb ik tot mezelf gezegd: Paul, je weet, het leven is niet goed, het is niet slecht, het is slechts gewoon, gewoon door en door, als het werk op je kantoor.
Je moet niet veel van het leven verwachten, je moet ook niet naar dood-zijn trachten, heel gewoon, zonder slag of stoot, zonder dat je geleefd hebt, komt de dood.
Maar het leven heeft als 'n moeder, goed, een hoorn van ik-weet-niet-wat-overvloed over het hart van de verloren zoon gestrooid, - zijn ondankbaarheid ten loon.
Ik ben zó blij, ik weet niet wat ik doen moet, het is Herfst, en 't is mij of ik slechts kende het eerste stralen van een nieuwe Lente in een tere, gele gloed.
Ik zou willen lopen en elk mens die voorbijkomt, door de lens van mijn geluk doen kijken.
Ik ben zó blij, wijl het leven mij ook gegeven heeft de korte angst van 't pijnlijk wachten op de welbeminde. En dag op dag die 'k vroeger vlieden zag in dorre eentonigheid, wordt tot een schaterlach: zonnebundels van geluk.
Paul van Ostaijen (22 februari 1896 – 18 maart 1928) Hier links met schilder Floris en beeldhouwer Oscar Jespers
De Duitse dichter en schrijver Hugo Ballwerd geboren op 22 februari 1886 in Pirmasens. Zie ook alle tags voor Hugo Ball op dit blog.
Die Ersten
Die Ersten sinds, sie sind im besten Zug Vom willenlosen Haufen sich zu lösen. Erkennend eitel Schimmer, seichten Trug Der großen Reden abgenützte Blößen, Klangvolle Phrasen, ein vereinter Schwall Der überflutet Erdehöhen und Täler, Allüberall der gleiche Wiederhall, Der gleiche Köder und der gleiche Wähler. Wohl wächst der Massen Schrei nach Glück und Brot Doch übertönt er nicht die Worte der Vertreter, Es fallen Opfer tiefster Seelennot, Die Masse fällt dein Zeichen der Verräter. So lausch ich freudig, wenn mit wildem Schrei Die Brust erfüllt von froher Zukunft ahnen Sich einer ringt vom Heerdentaumel frei Kraftvoll empor auf selbstgewollten Bahnen.
Kind und Traum
Kind und Traum und früher Garten Wandeln wir durch lauter Licht. Reifer Früchte runde Schatten Malen sich auf dein Gesicht.
Wipfel neigen grün die Zweige Tief in den erfüllten Grund. Wanderselig, wundertrunken Übt ein Vogel seinen Mund.
Sieh, es hat die schöne Sonne Sich in deinem Haar verfangen, Deiner Augen blaue Sterne Sind schon in mein Lied gegangen.
Hugo Ball (22 februari 1886 – 14 september 1927) Portret door Lon Parker, 2016
“I have wanted and still want to depart this life with specimens of people, flora and fauna, to lodge them all in my heart as in an ark, to shut them up behind my eyelids when they close for the last time. I wanted to smuggle this pure abstraction into nothingness, to sneak it across the threshold of that other abstraction, so crushing in its immensity: the threshold of nothingness. I have therefore tried to condense this abstraction, to condense it by force of will, faith, intelligence, madness, and love (self-love), to condense it so drastically that its specific weight will be such as to life it like a balloon and carry it beyond the reach of darkness and oblivion. If nothing else survives, perhaps my material herbarium or my notes or my letters will live on, and what are they but condensed, materialized idea; materialized life: a paltry, pathetic human victory over immense, eternal, divine nothingness. Or perhaps--if all else is drowned in the great flood--my madness and my dream will remain like a northern light and a distant echo. Perhaps someone will see that light or hear that distant echo, the shadow of a sound that was once, and will grasp the meaning of that light, that echo. Perhaps it will be my son who will someday publish my notes and my herbarium of Pannonian plants (unfinished and incomplete, like all things human). But anything that survives death is a paltry, pathetic victory over the eternity of nothingness--a proof of man's greatness and Yahweh's mercy. Non omnis moriar.”
Danilo Kiš (22 februari 1935 – 15 oktober 1989) Cover
Uit: The SelectedEssays (The Modern Novel: A Catholic Point Of View)
“The purpose of this essay is to suggest that some of the basic problems of the modem novelist arise from the history of the novel over the last sixty years or so, and are concerned with the disappearance from the novel of the ethic which until then informed it. These problems may perhaps be seen in a clearer light by considering them from the point of view of the Catholic novelist, for the Catholic novelist sometimes feels more sharply than the non-Catholic the disabilities which the disappearance of that ethic has brought about, even as he also feels that it may yet be his task to replace the vanished ethic of the older novel, either by a fuller ethic of his own or by a purification of the remnants of values which still inform the novel — one might almost say in spite of itself. For the novel always has had, under whatever often disingenuous guise, some sense of moral and human values. So it has been from Fielding to Meredith.78 Sometimes, as in the case of Jane Austen, one wonders if there is not a destructive scepticism playing upon commonly accepted values, but the main run of the English novel has definitely established and preserved what Saintsbury called a tradition of "moral and intellectual health, of truth and honour, freedom and courtesy."79 It is patent in writers like Thackeray and Dickens and George Eliot; it is implicit in others like the Brontes; it is basic in the lesser writers like Lytton and Marryat. Then, late in the day in England, but as early as the 'sixties or 'seventies in France, a break occurred. The still popular idea of the licentious Frenchman was gathered largely from the novels of the French Restoration — from Eugene Sue, Paul de Kock, Dumas pere et fils, Flaubert, Balzac.a The dates are significant. Flaubert, for example, was sued for the alleged indecency of Madame Bovary in 1860, and that is the actual date of Adam Bede, a late date for Thackeray and Dickens, a middle date for Mrs. Gaskell.E Maupassant, Flaubert's literary son, contributed "Boule de Suif" to the Soirees de Medan, that manifesto of naturalism, to which Zola and Huysmans also contributed, in 1880 — at which date Tennyson was at his height. In that development of the novel, from realism to naturalism, which still rules the English novel, the old values were undermined. What produced this result need not concern us, though we may agree that nineteenth-century scientific research, the increasing complexity of the social atmosphere, and the rise of a sceptical democracy, had more to say to it than anything else. »
Sean O'Faolain (22 februari 1900 – 20 april 1991) Cover
I read your fourteen thousand dollar ad asking me why the Vatican waited all of these years to send an envoy to complain about conditions in Iran You're right, we should have sent one when the Shah was in power, look, I'm in total agreement with you Khomeini, that Christ, had he lived in Iran under the Shah, would have led the biggest damned revolt you ever saw
Believe me, Khomeini, I knew about the Shah's decadence, his extravagance his misdeeds, and how he lolled about in luxury with Iran's loot I knew about the trail of jewels which led to his Dad's capture but a fella has to eat and so when David Rockefeller asked me to do something how could I refuse?
You can afford to be holier than thou What is it, 30 dollars per barrel these days? You must be bathing in oil While each day I suffer a new indignity
You know that rock record they made me do? It's 300 on the Charts which is about as low as you can get. And I guess you read where I had to call in all those Cardinals and for the first time reveal the Vatican budget? I had to just about get down on my hands and knees to get them to co-sign for a loan The Vatican jet has a mechanical problem and the Rolls-Royce needs a new engine The staff hasn't been paid in months and the power company is threatening to turn off the candles To add to that, the building inspector has listed us as having 30,000 code violations I'm telling you, Khomeini, that so many people are leaving the church I have this nightmare where I wake up one day in Los Angeles and I'm the only one left
Pretty soon we'll be one of those cults you read about in the San Francisco Chronicle And so, Khomeini, I promise you that when we pay off the deficit, I won't send an envoy I'll come visit you myself
I'd like to discuss this plan that Patriarch Dimitrios, of the Greek Orthodox Church, and I just came up with
You know, we haven't spoken to those fellows in 900 years but when you are 20 million dollars in the red You'll talk to anybody
I only know that every hour with you Is torture to me, and that I would be From your two piognant lovelinesses free! Rainbows, green fire, white diamonds, the fierce blue Of shimmering ice-bergs, or to be shot through With lightning or a sword incessantly-- Such things have beauty, doubtless; but to me Mist, shadow, silence--these are lovely, too. There is no shelter in you anywhere; Rhythmic intolerable, your burning rays Trample upon me, withering my breath; I will be gone, and rid of you, I swear: To stand upon the peaks of Love always
Sonnet X
Still will I harvest beauty where it grows: In coloured fungus and the spotted fog Surprised on foods forgotten; in ditch and bog Filmed brilliant with irregular rainbows Of rust and oil, where half a city throws Its empty tins; and in some spongy log Whence headlong leaps the oozy emerald frog. And a black pupil in the green scum shows. Her the inhabiter of divers places Surmising at all doors, I push them all. Oh, you that fearful of a creaking hinge Turn back forevermore with craven faces, I tell you Beauty bears an ultrafringe Unguessed of you upon her gossamer shawl!
Edna St. Vincent Millay (22 februari 1892 – 19 oktober 1950) Cover
Tags:Arnon Grunberg, Rob Schouten, Ruben van Gogh, Paul van Ostaijen, Hugo Ball, Danilo Kis, Sean O'Faolain, Ishmael Reed, Edna St. Vincent Millay, Romenu
De Vlaamse schrijfster Annelies Verbekekrijgt de J.M.A. Biesheuvelprijs voor de beste Nederlandstalige korteverhalenbundel voor haar boek “Halleluja”. De Biesheuvelprijs wordt volledig gefinancierd met crowdfunding en de hoogte hangt daar ook van af. Aan de prijs is deze keer een geldbedrag verbonden van 7336 euro. De prijs wordt voor de vierde keer uitgereikt. In 2015 won Rob van Essen, in 2016 Marente de Moor, in 2017 Maarten 't Hart . Annelies Verbekewerd geboren op 6 februari 1976 in Dendermonde. Zie ookalle tags voor Annelies Verbeke op dit blog.
Uit: Halleluja (De beer)
“De auteur is een beer geworden. Een oude, bruine beer. Van het mannelijke geslacht maar impotent, zo meent hij te ontdekken, voorzichtig tastend met zijn kromme klauw. Omdat hij vindt dat hij over zoiets open kaart moet spelen, vertelt hij het meteen aan de partner van de auteur, naast hem in bed. De partner draait zich slapend om en verstrengelt zich blindelings met de beer, zijn mond om diens rechtertepel. De beer gromt zacht en fronst. Wankel en houterig loopt hij de trap af. Onderweg naar het toilet bemerkt hij harde, schilferige stukken huid op zijn knieën. Op zijn ellebogen eveneens. Alsof hij door zijn vacht is gebarsten. Eczeem misschien, denkt de beer, of schurft. Spierpijn heeft hij ook, en diarree. Een oude, zieke beer. Of hij een bruine beer is, weet hij niet zeker, mogelijk is hij een kleine grizzly. Hij bestudeert zichzelf voor de badkamerspiegel: geen haar op zijn neus, geen bult op zijn rug. De voetafdruk die hij na een stap op de natte badkamermat achterlaat toont tenen die uit elkaar staan. Op vier poten bevindt zijn achterste zich hoger dan zijn schouders. Heel zeker een bruine beer. Geen grizzly. Ach, wat kan het me ook bommen, denkt de beer. ‘Gelukkig ben ik geen ijsbeer, het is een warme lente.’ Hij probeert positief te blijven. Het lukt niet. Waarom net deze metamorfose? Beter als beer ontwaken dan als insect? De beer heeft daar sterk zijn twijfels over. Hij herinnert zich een film die de auteur ooit zag, eentje uit de jaren tachtig, hij kan niet op de titel komen, iets met een randpersonage dat een berenpak droeg na een verkrachting. Dat was hier niet het geval, tenzij de verkrachting metaforisch moest worden opgevat, maar de kop van de beer staat nu absoluut niet naar metaforen. Hij draagt ook geen berenpak, er valt niets uit te trekken. Dat de auteur de voorbije maanden steeds grotere hoeveelheden honing had gegeten had een waarschuwing moeten zijn. Hoewel de weegschaal het tegensprak, had ze zich steeds zwaarder gevoeld. Het was onvoorstelbaar hoeveel ze in korte tijd was verloren, wat er buiten haar wil of inbreng om was opgeheven, afgerond en opgeblazen.”
De Britse schrijver Philip Ballantyne Kerrwerd geboren in Edinburgh op 22 februari 1956. Kerr studeerde rechten en juridische filosofie aan de universiteit van Birmingham en werkte daarna in een reclamebureau. 1989, zijn eerste roman, “March Violets”, die speelt in de jaren 1930 in Berlijn, een mix van historische roman en thriller die internationale erkenning ontving en waaraan in Frankrijk de Prix du Roman d'Aventures en de Prix Mystère de la critique werd toegekend. Vanuit het debuut ontwikkelde zich de misdaadtrilogie “Berlin Noir” over de privédetective en voormalige hoofdinspecteur Bernhard Gunther. Verschillende bijfiguren zijn niet fictief, zoals Ernst Gennat (destijds politiecommissaris van Berlijn), Reinhard Heydrich, Bernhard Weiß (een Joods politicus), Arthur Nebe, Adolf Eichmann, Horst Carlos Fuldner (een nazi-agent in Argentinië) en Joseph Mengele. Zijn romans en thrillers schreef hij onder zijn eigen naam en zijn kinderboekenserie “Children of the Lamp” als P.B. Kerr.
Uit: The Other Side of Silence
„Yesterday I tried to kill myself. It wasn’t that I wanted to die as much as the fact that I wanted the pain to stop. Elisabeth, my wife, left me a while ago and I’d been missing her a lot. That was one source of pain, and a pretty major one, I have to admit. Even after a war in which more than four million German soldiers died, German wives are hard to come by. But another serious pain in my life was the war itself of course, and what happened to me back then, and in the Soviet POW camps afterwards. Which perhaps made my decision to commit suicide odd considering how hard it was not to die in Russia; but staying alive was always more of a habit for me than an active choice. For years under the Nazis I stayed alive out of sheer bloody mindedness. So I asked myself, early one Spring morning, why not kill yourself? To a Goethe-loving Prussian like me the pure reason of a question like that was almost unassailable. Besides, it wasn’t as if life was so great anymore, although in truth I’m not sure it ever was. Tomorrow and the long, long empty year to come after that isn’t something of much interest to me, especially down here on the French Riviera. I was on my own, pushing sixty and working in a hotel job that I could do in my sleep, not that I got much of that these days. Most of the time I was miserable. I was living somewhere I didn’t belong and it felt like a cold corner in hell, so it wasn’t as if I believed anyone who enjoys a sunny day would miss the dark cloud that was my face. There was all that for choosing to die, plus the arrival of a guest at the hotel. A guest I recognized and wished I hadn’t. But I’ll come to him in a moment. Before that I have to explain why I’m still here. I went into the garage underneath my small apartment in Villefranche, closed the door, and waited in the car with the engine turning over. Carbon monoxide poisoning isn’t so bad. You just close your eyes and go to sleep. If the car hadn’t stalled or perhaps just run out of gas I wouldn’t be here now. I thought I might try it again another time, if things didn’t improve and if I bought a more reliable motor car. On the other hand, I could have returned to Berlin, like my poor wife, which might have achieved the same result. Even today it’s just as easy to get yourself killed there as it ever was and if I were to go back to the former German capital, I don’t think it would be very long before someone was kind enough to organize my sudden death. One side or the other has got it in for me, and with good reason. When I was living in Berlin and being a cop or an ex-cop, I managed to offend almost everyone, with the possible exception of the British.”
En de zwarte kraai kwam van over de zeven bergen gevlogen en bracht een brief in z'n bek:
een zwarte omslag met een zwart kaartje er in waarop in witte letters het woord 'zwart'.
Zo donker is de nacht van de dood en zo wit is onze schrik.
Om echt te lezen
Om echt te lezen moet je alle lichten uit doen, woorden houden van duisterheid zoals het beeld houdt van de donkere kamer. Onder hen beiden zouden ze zonder geluid te maken de wereld kunnen vervangen.
Alles deed pijn
Alles deed pijn. Twee uur lang in kleren gehesen worden deed pijn. Zijn vrouw zijn deed pijn, lachen deed pijn, grijnzen al minder, moed niet. Moed wordt ervan gemaakt
zoals een vuist van vijf vingers. En verdriet is die vuist weer opendoen.
Sterven doe je alleen. Niet sterven ook.
Dood zijn doe je met twee Achterblijven ook.
Herman de Coninck (21 februari 1944 - 22 mei 1997) Cover
De vogelnesten die hij gretig binnenhaalde, dertig op voorraad in een hoek van het atelier, uit hun natuur heeft hij ze omgeschapen tot stilleven en tegen zwarte achtergrond lichtend vertoond, zoals ook aardappel, pompoen of peer. Studies in gebruik van kleur, schreef hij z'n broer: begin met slaafs natuur te volgen, eindig dan met uit palet te scheppen de natuur die volgt. Kunst is vogelnest - voorgoed voorbij bewoning.
Nu het nog licht is
Nu het nog licht is zou ik graag een ander willen zijn, een haas die zich een hoed opzet en man wordt. Door spiegel wil ik gaan, raadsels van aangezicht tot aangezicht bezien, en weten dat ik niet alleen een haas ben maar in 't licht van deze spiegeling een man met hoed, een ander dan men kent, niet bang voor jagers of voor strikken, mijn eigen jagers zelfs mijn eigen strik verschijnt daar in het lacht als man met hoed.
Uit: Hier ben ik (Vertaald door Gerda Baardman en Tjadine Stheeman)
„Toen de verwoesting van Israël begon, twijfelde Isaac Bloch of hij zelfmoord zou plegen of naar het Joods Tehuis verhuizen. Hij had in een appartement gewoond met boeken tot het plafond en kleden die dik genoeg waren om dobbelstenen in te verbergen, toen in anderhalve kamer met een vloer van aangestampte aarde; op bosgrond onder onverschillige sterren; onder de vloer bij een christen die een halve wereld en eeuw daarna een boom zou laten planten om zijn rechtschapenheid te gedenken; in een gat in de grond, zoveel dagen achtereen dat hij zijn knieën nooit meer helemaal heeft kunnen strekken; te midden van zigeuners, partizanen en min of meer fatsoenlijke Polen in doorgangs-, vluchtelingen- en statenlozenkampen; op een bootje met een fles met een boot erin die een slapeloze agnosticus daar op wonderbaarlijke wijze in had gebouwd; aan de overkant van een oceaan die hij nooit helemaal zou oversteken, boven een stuk of zes kruidenierswinkels die hijzelf met bloed, zweet en tranen had opgebouwd en met een kleine winst had verkocht; naast een vrouw die de sloten op de deur controleerde totdat ze ervan kapotgingen en op haar tweeënveertigste van ouderdom stierf zonder dat ooit een prijzende lettergreep haar strot had verlaten, maar de cellen van haar vermoorde moeder deelden zich nog steeds in haar hersenen; en ten slotte, de laatste kwarteeuw, in een huis met een souterrain in Silver Spring waar het zo stil was als in een sneeuwbol en waar vijf kilo Roman Vishniac op de salontafel lag te vergelen, Enemies, a Love Story in kwaliteit achteruit zat te gaan in de laatste nog werkende vhs ter wereld en een bak eiersalade zichzelf in vogelgriep omzette in een ijskast gemummificeerd in foto’s van prachtige, geniale, tumorloze achterkleinkinderen. Duitse hoveniers hadden Isaacs stamboom helemaal tot op de Galicische bodem teruggesnoeid. Maar met geluk, intuïtie en wilskracht en zonder hulp van boven had hij de wortels naar de straten van Washington overgeplaatst en tijd van leven gehad om hem weer te zien uitbotten. En tenzij Amerika zich tegen de Joden keerde – totdat, corrigeerde zijn zoon Irv dan – zou de boom blijven groeien en bloeien. Tegen die tijd zou Isaac natuurlijk allang weer in een gat in de grond zitten. Zijn knieën kreeg hij nooit meer recht, maar op zijn onbekende leeftijd, met onbekende krenkingen wie weet hoe nabij, werd het tijd zijn Joodse vuisten niet meer te ballen en toe te geven dat het eind was begonnen. Het verschil tussen toegeven en accepteren is depressie.”
Jonathan Safran Foer (Washington, 21 februari 1977)
Drank – en later een vreemd lichaam: mijn handen blijven tedere snelle werktuigen; mijn mond denkt aan iets anders.
Mijn mond, mijn hele lichaam denkt: het goede lichaam, het vertrouwde is hier niet. Het woont weer in een te zachtgroen land: gras dat lispelt, gelogen bloemen.
En hier dit vreemd maar natuurlijk toch eenzaam lichaam tegen mij aan: wanneer de morgen komt, sla ik mijn ogen ervoor neer en slaap maar en slaap.
De drie vliegen
Er zaten eens drie vliegen Om het hardst te liegen, Buiten op een balkon, Luierend in de zomerzon.
De eerste zei: ‘Met deze poot Sloeg ik vijf olifanten dood.’
De tweede zei: ‘Ik vlieg zo vlug, In ’n uurtje naar Afrika en terug.’
De derde zei: ‘Ik vlieg zo hoog, Nog hoger dan de regenboog.’
Toen werd ’t wat kil en ’t waaide wat De vliegen riepen: ‘Voel je dat!’
En vlogen gauw het huis weer binnen Om daar nóg meer leugens te verzinnen.
Hans Andreus (21 februari 1926 – 9 juni 1977)
De Israëlische dichter, schrijver, schilder en filmmaker David Avidan werd geboren op 21 februari 1934 in Tel Aviv. Zie ook alle tags voor David Avidanop dit blog.
Urgently Have To Give Myself
I urgently have to give myself additional opportunities now, leave previous contingencies which have been implemented, move toward new innovative opportunities, open possibilities. At a certain stage I stopped supplying this vital need to myself. I remembered only previous shipments, huge and abundant and I innocently thought that the store of possibilities would never end. I didn’t think about myself in conventional industrial concepts, and so I supplied the raw material and the production plans at the same time. Now delivery begins – one, two, three. On trains and planes and cargo ships and semi-trailer trucks. I supply myself with additional possibilities that won’t run out so fast. I open hidden doors for myself and pass through them. I signal the new options to reach me at record speed.
I urgently have to give myself additional opportunities now, The earlier opportunities were more or less used up earlier. My writing flows, and I meet nearly every challenge, but that’s not what I’m looking for, I’m looking for new opportunities. I’ll find them, don’t worry, I’ll find them. They are waiting for me on my doorstep, they are waiting for me. They know everything they have to about me – they have all the data. They operate according to the data they have and according to essential information. They are looking for me the way I look for them, because I am their possibility just as they are my possibilities.
Microfilm
Everything’s miniature, like microfilm. And at the hour of need – enlarged. It could have worked for us too.
The world is filled with creatures which are too large and not always useful and not always necessary. What’s so bad about miniaturizing people and their belongings and enlarging them at the hour of our need.
Keep them in mind big, taking up space. Keep them in mind jumping toward the basket. Keep them in mind, their equipment and objects. But keep them in mind small, until the proper time.
We haven’t got the mental power to shrink and at the same time believe that we’ll grow at the hour of need. We’re afraid we won’t return from the journey toward miniaturization. We want to maintain our territoriality to use and as a special option.
And so there’s no mini-future for humankind, no micro-future for humankind, which doubts. People don’t have the rare prowess to contract and attack when the time comes.
“Sob’s big arms were dosed around to hold me in-side, and I was squeezed in the dark between Bob's new sweating tits that hang enormous, the way we think of God's as big. Going around the church basement full of men, each night we met: this is Art, this is Paul, this is Bob; Bob's big shoulders made me think of the hori-zon. Bob's thick blond hair was what you get when hair cream calls itself sculpting mousse, so thick and blond and the part is so straight. His arms wrapped around me, Bob's hand palms my head against the new tits sprouted on his barrel chest. "It will be alright," Bob says. "You cry now." From my knees to my forehead, I feel chemical reactions within Bob burning food and oxygen. "Maybe they got it all early enough," Bob says. "Maybe it's just seminoma. With seminoma, you have almost a hundred percent sur-vival rate. » Bob's shoulders inhale themselves up in a long draw, then drop, drop, drop in jerking sobs. Draw themselves up. Drop, drop, drop. I've been coming here every week for two years, and every week Bob wraps his arms around me, and I cry. "You cry," Bob says and inhales and sob, sob, sobs. "Go on now and cry." The big wet face settles down on top of my head, and I am lost in-side. This is when I'd cry. Crying is right at hand in the smothering dark, closed inside someone else, when you see how everything you can ever accomplish will end up as trash. Anything you're ever proud of will be thrown away. And I'm lost inside. This is as close as I've been to sleeping in almost a week. This is how I met Marla Singer. Bob cries because six months ago, his testicles were removed. Then hormone support therapy. Bob has tits because his testosterone ra-tion is too high. Raise the testosterone level too much, your body ups the estrogen to seek a balance. This is when I'd cry because right now, your life comes down to nothing, and not even nothing, oblivion. Too much estrogen, and you get bitch tits. It's easy to cry when you realize that everyone you love will reject you or die."
Chuck Palahniuk (Pasco, 21 februari 1962) Brad Pitt als Taylor Durden in de film “Fight Club” uit 1999
This is an architecture for the old; Thus heaven was attacked by the afraid, So once, unconsciously, a virgin made Her maidenhead conspicuous to a god.
Here on dark nights while worlds of triumph sleep Lost Love in abstract speculation burns, And exiled Will to politics returns In epic verse that makes its traitors weep.
Yet many come to wish their tower a well; For those who dread to drown, of thirst may die, Those who see all become invisible:
Here great magicians, caught in their own spell, Long for a natural climate as they sigh "Beware of Magic" to the passer-by.
X. The Presumptuous They noticed that virginity was needed To trap the unicorn in every case, But not that, of those virgins who succeeded, A high percentage had an ugly face.
The hero was as daring as they thought him, But his pecular boyhood missed them all; The angel of a broken leg had taught him The right precautions to avoid a fall.
So in presumption they set forth alone On what, for them, was not compulsory, And stuck half-way to settle in some cave With desert lions to domesticity,
Or turned aside to be absurdly brave, And met the ogre and were turned to stone.
W. H. Auden (21 februari 1907 – 29 september 1973) Hier met collega dichter Chester Kallman (rechts) in Venetië in 1961
« Gladys adore son fils. Gladys pleure son fils. Le drame d’un hoquet de l’histoire. En écho strict. C’est écrit. Mais c’est le même visage. Colombe blanche de l’aube. Un paradoxe ou une image, la beauté convoitée. Contrairement à d’autres Indiens, Morning Dove White pose, pose devant les machines des Blancs, ne craignant pas les flashes, persuadée qu’ils accomplissent enfin un serment fait à son peuple : « Tu as promis que nos enfants auraient tant de métal d’argent qu’en se regardant les uns les autres, ils paraîtraient aussi éclatants que le soleil levant... » Elle est convaincue que c’est là le sens de la nouvelle Amérique, la leur. L’image. Le don d’une culture, qui est d’argent. Et la répétition. Le charme velouté de sa peau résiste à la longueur de la pose, conserve la fraîcheur de l’aube. (Un général ajoute que l’éclat unique de l’or divertit tellement l’œil qu’il fait oublier l’odeur du sang. Sans compter l’imagination.) Et elle met des enfants au monde, comme aujourd’hui sa descendante. Destinées errantes élevées de pauvreté, de rudesse, de rêves et d’espoirs. Le temps de plusieurs révolutions complètes ".
Laure Limongi (Bastia 21, februari 1976) Elvis Presley
Uit: No. 9. Den 15. October 1731. De Hollandsche Spectator.
“Wanneer ik my onlangs verlustigde met in dat gewoel en gedruisch, verwekt door eene zamenvloed van bewoonders der meeste waerelds deelen, de noch standhoudende grondslag van Neerlandsch welvaaren, en uitgestrekte macht te bespeuren; hechte ik voornamentlyk myne aandacht op eene zeekere hoek, alwaar onder geringe kleederen crediet en onder eenvoudige wezens en gebaarden, verstand en oordeel schuilden. Doch op die plaats wat heen en weer tredende, vond ik my met de hand een weinig te rug gehouden, door een persoon die my vry koeltjes toevoegde: Zoo dicht hier niet by, als 't je geliefd, jy vrind met je rappier; ik heb daar zo aanstonds al een heele scheur in myn kleeren gekreegen, en ik vrees dat myn koussen 'er ook aan zullen moeten gelooven. Ik wou doch wel eens weeten wat al die deegens hier op de Beurs doen? Hoewel ik de eer niet heb een Koopman te zyn, vond ik die berisping, schoon wat ruw, niet ongegrond, en zonder te antwoorden, dacht ik raadzaam my elders heen te begeven; doch in het doordringen, 't welk niet geschiede, zonder myne heenen eenigzins te beschadigen, bespeurde ik waarlyk, dat indien de Beurs was bestormt geworden, het aan middelen van verdeediging niet zoude hebben ontbrooken. 't Was ook niet moeyelyk voor my te bemerken, dat veel dezer gewapende wezentlyk zich met den Handel bemoeyden; en niet, gelyk ik, door nieuwsgierigheid alleen, derwaards waren getrokken. Hier op herhaalde ik in my zelve, 't geen ik zelf zo aanstonds had moeten hooren; Wat hebben al die deegens doch op de Beurs van nooden? Zouden die Heeren, dacht ik, zich hunne loffelyke Professte wel schaamen? Is het zo met de zaak gelegen, zo hoeft men zich over d'algemeene klachten, wegens 't verval des Koophandels niet zeer te verwonderen. Ik ging verder, en dewyl dikwils, door 't geringste voorval, de reden, die door de gewoonte als in de slaap gewiegd is, word opgewekt, vroeg ik my zelve, waarom ik doch met het rapier op de zyde voor den dag kwam?”
Justus van Effen (21 februari 1684 - 18 september 1735) Amsterdam, koopmansbeurs – Frederick de Wit, ca. 1690
Tags:Herman de Coninck, Tom van Deel, Jonathan Safran Foer, Hans Andreus, David Avidan, Chuck Palahniuk, Wystan Hugh Auden, Laure Limongi, Justus van Effen, Romenu
Hemel, eindloos blauw lokkend zieleweiland, - Zee, die in zon- en maanstilte of wolkdonderen Aandrijft de veelheid der wereldsche wonderen Wier vrije vlotte vloot bij ieder tij landt, Zie ons, bleek menschdom, uit ons eng afzonderen Op dit uw zielenvol dagegroen eiland, Als slaven naar hun overzeesch en vrij land, Wringen ons handen van vervoerings vlonderen:
Diep in een ouden droom die altijd weêrkomt, Ligt opgetrokken aan den havenkant Vleugelen boot waarmeê we eens zijn geland Als zon en maan en sneeuw en regen neêrkomt, - Tot laten einddroom wanneer ge openbreidt: Windbreede vaart naar alle oneindigheid.
Sonnet VIII
Kom: ik ben enkel lust en lieflijkheid, Een zilvervolle hof altijdig ooft, Waar knop en bloesem eeuwge vrucht belooft, Een levend maal op ieder uur bereid.
En waar het hart der stilte welft en spreidt, Aardkoele woon doorluchtig overloofd, Houdt zon en maan om Uw hoog-heerlijk hoofd Haar gulde' afspraken tot in eeuwigheid.
O kom: geen weet het enge steile pad Dat door de bergen naar den wijngaard leidt, Dan Gij alleen en die den hof geplant heeft: God, die eens zeker komt te Zijner tijd En streng-rechtvaardig U de tienden schat Van vele aardsche oogsten die Hij U verpand heeft.
Uit:Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe
Negende strofe
Daar is niet éen die eenzaam gaat als ik, en geen der andren draagt zijn harts geheim - dit donker zaad dat zwelt naar lichten bloei, dit stomme leed dat hijgt naar luid geluk - in zulk een klem van onverbreekbaar zwijgen. Want als een kind, in vroegste jeugd verdoold naar een ver land, moeder en moedertaal alleen nog weet als felbewust gemis, ergens achter den bleeken horizon een lang verloren onbereikbren schat; en als zijn hart in druk van smart of vreugd zich uit moet spreken aan een ander hart, keert het vreemd woord in ledige echo weder, ijdel en dood zoodra zijn mond het sprak -: zóo, waar ik door de lichte volten dwaal van dit ontelbaar levendschoone volk, wenken van de overzij der dubble stilte oogen alzijds mijn oogen als gelijken, en mijn hart bonst in luideloozen zang; maar als mijn schuwe groet hun nadertreedt, en van hun lippen ruischt het helder antwoord, dan voel ik hoe ik nimmer halen zal den simplen aanslag van dien heemschen toon, en 't teedre lied blijft op mijn lippen stom... En andren onderwijl, als duistre schimmen, met oogen achter schaduwmom versmeuld, sluipen en duiken door het dichtst gewoel, en vaak benadert mij hun half gebaar als een dof grijnzen: ‘gij zijt éen van ons’ - en van hun lippen valt een heesch gefluister, een taal waarin geen schepsel zingen kan, maar waarvan iedre klank mijn hart doorpriemt en ieder woord mijn diepste wezen schokt, en tranen wellen, die mijn oogen branden... O daar is geen die eenzaam gaat als ik!
Pieter Cornelis Boutens (20 februari 1870 – 14 maart 1943) Portret door Willem van Konijnenburg, 1914
“Ze vertelt dit terwijl ze haar rotte tanden laat zien (en dat voor een meisje van misschien zes jaar oud), terwijl speeksel uit haar mondhoeken druipt en haar huid afschilfert. Het is een droom en voor Anna, die erg gevoelig is, een nachtmerrie, omdat ze Apple tot in haar pulserende baarmoeder voelt sterven. Die ochtend verzwijgt Anna haar droom en zit ze ter- neergeslagen aan het ontbijt, overweldigd door een fikse opstoot van melancholie, dat is: haar specifieke vorm van zwaarmoedigheid, waarbij ze in een steeds donkerder wordende grot afdaalt. Jean, anders zo oplettend, merkt het niet op. Die nacht was ook hij afgedaald langs de levensdraad die zijn jaren verbond. In mijn werkkamer had ik een lievelingsroman uit mijn jeugd voor het eerst in meer dan twintig jaar uit de boekenkast geplukt en hem doorgebladerd. Ik las over de vijfjarige jongen die weldra zou sterven en zag Micky meteen weer voor me, als het nieuwsgierige knaapje dat door zijn moeder werd verwaarloosd en door zijn vader werd aanbeden. Ik wilde het boek herlezen en vond tussen pagina zes en zeven een klasfoto van toen ik vijftien was en bekeek de gezichten een voor een. Ongeveer de helft van mijn klasgenoten wist ik nog bij naam te noemen. Toen ik mezelf vond, schrok ik van de onschuld die reeds verduisterde rond de diepe kassen van mijn ogen. Dat jaar was mijn laatste jaar aan het college geweest. De foto was gemaakt voor mijn vertrek, dus ik kon alleen maar raden hoe de donkerte en de magerzucht mijn gezicht weldra verder zouden tekenen, na mijn exodus net voor de kerstvakantie. Want zo voelde het toen, alsof ik helemaal op mezelf een volk was dat migreerde. Om uiteindelijk gewoon bij mijn achttiende jaar in dezelfde stad, waar ik altijd al woonde, uit te komen.”
"He has gone to Nebraska," her grandmother would answer. "He went to try to find his wife." "Where's his wife?" "He doesn't know. She got tired of waiting for him." "She's sad, like Momma, isn't she?" "I think so, some people get sad." "But not us, do we?" "Let's walk over to the park," her grandmother said, and got up from the swing. "Those Emperor geese are dying to see you. They're waiting for you to bring them some bread." "Then do I have to go home?" "Sometime you do. Your mother doesn't like it if you stay here all the time." "I'll go tomorrow. In two days I'll go back over there." "We'll see. Put on your shoes. Those geese are waiting for you by the bridge." Of course sooner or later she would have to go back to her mother's house and watch her mother cry. Although the older she got the less she had to put up with it. Her mother's house was seven blocks from her grandmother's house. Her mother's house was in the three hundred block of Webster Street and her grandmother's house was in the five hundred block of Henry Clay. By the time she was six years old Nora Jane was allowed to walk from her grandmother's house to her mother's house anytime she wanted to as long as the sun was up. She knew every house and yard and porch and tree between the three hundred block of Webster Street and the five hundred block of Henry Clay. She knew which fences made the best sound when she ran a stick along the railings. She knew which dogs were mean. She knew which people got up early and which ones were sleepyheads. She knew who took the Times-Picayune and who did not. When the golden rain trees bloomed and when the magnolia blossoms opened. Hello, Nora Jane, everyone would say. How you keeping? How's everything with you?”
“Zu Käthes Rückkehr, am Ende der zwei Wochen, hatten sie nur ein wenig aufräumen wollen, sie hatten das Geschirr abgewaschen, und während Ella noch abtrocknete, hatte Thomas begonnen, den Küchenboden zu schrubben, sie rieben die dunklen Flecken vom Türblatt und polierten die Klinke mit Asche, den Türrahmen wuschen sie mit Seife, den Fußabtreter schlugen sie mit dem Teppichklopfer aus und bürsteten ihn in der Regentonne. Meine Herren, heute sehen Sie mich Klinken abputzen und ich singe ein Lied für jeden. Lachend hielt sich Thomas immer wieder die Ohren zu, er wollte sie nicht kränken, doch sie traf nur wenige Töne und veränderte die Melodie, wie es ihr einfiel. Der Kronleuchter konnte glänzen, wenn man ihn abrieb. Der Geruch des Messings haftete an den Fingern. Es machte Spaß, sie wollten das Haus so herrichten, wie es noch nie jemand gesehen hatte. Thomas entstaubte die Bücher und Regale mit einem trockenen Tuch, und mit einem feuchten Lappen wischte er nach, er sortierte die Kunstbücher nach Epochen und Größe, die Literatur nach dem Alphabet, die politischen Schriften nach Themen. Mit grollender Stimme, den Feldstecher des verstorbenen Vaters vor Augen, fragte er in die Tiefe des Raumes: Frollein Ella, wünschen Sie eine romantische oder eine abenteuerliche Lektüre aus der schönen Literatur zu leihen? Studieren Sie Trojas Kampf um Helena? Gern fülle ich eine Leihkarte für Sie aus. Ella beachtete ihn nicht, sie lag unter dem Tisch und reinigte mit einem Messer und einem Schwamm die Unterseite, was offensichtlich seit Jahrzehnten niemand getan hatte. Dort klebten hartnäckige Krusten, Spuren von Essen vielleicht, oder Wachs. Das Tischtuch aus italienischem Damast hatte Ella in der Zinkwanne im Garten eingeweicht, es musste gründlich gewaschen werden, Krümel und dunkle Flecken von Saucen und Wein hatten sich über lange Zeit darin eingenistet. Hätten Ella und Thomas den Hausputz nicht in zwei Tagen bewältigen wollen, es wäre Thomas ein Vergnügen gewesen, Bibliothekar zu spielen; er wollte einen Karteikasten für die Bibliothek und ihre künftigen Nutzer anlegen und Leihkarten für jedes Buch entwerfen.“
« J’ai eu ce matin, après la messe, une longue conversation avec Mlle Louise. Je la voyais jusqu’ici rarement aux offices de la semaine, car sa situation d’institutrice au château nous impose à tous deux une grande réserve. Mme la comtesse l’estime beaucoup. Elle devait, paraît-il, entrer aux Clarisses, mais s’est consacrée à une vieille mère infirme qui n’est morte que l’année dernière. Les deux petits garçons l’adorent. Malheureusement la fille aînée, Mlle Chantal, ne lui témoigne aucune sympathie et même semble prendre plaisir à l’humilier, à la traiter en domestique. Enfantillages peut-être, mais qui doivent exercer cruellement sa patience, car je tiens de Mme la comtesse qu’elle appartient à une excellente famille et a reçu une éducation supérieure. J’ai cru comprendre que le château m’approuvait de me passer de servante. On trouverait néanmoins préférable que je fisse la dépense d’une femme de journée, ne fût-ce que pour le principe, une ou deux fois par semaine. Évidemment, c’est une question de principe. J’habite un presbytère très confortable, la plus belle maison du pays, après le château, et je laverais moi-même mon linge ! j’aurais l’air de le faire exprès. Peut-être aussi n’ai-je pas le droit de me distinguer des confrères pas plus fortunés que moi, mais qui tirent un meilleur parti de leurs modestes ressources. Je crois sincèrement qu’il m’importe peu d’être riche ou pauvre, je voudrais seulement que nos supérieurs en décidassent une fois pour toutes. Ce cadre de félicité bourgeoise où l’on nous impose de vivre convient si peu à notre misère… L’extrême pauvreté n’a pas de peine à rester digne. Pourquoi maintenir ces apparences ? Pourquoi faire de nous des besogneux? Je me promettais quelques consolations de l’enseignement du catéchisme élémentaire, de la préparation à la sainte communion privée selon le vœu du saint pape Pie X. Encore aujourd’hui, lorsque j’entends le bourdonnement de leurs voix dans le cimetière, et sur le seuil le claquement de tous ces petits sabots ferrés, il me semble que mon cœur se déchire de tendresse. Sinite parvulos… Je rêvais de leur dire, dans ce langage enfantin que je retrouve si vite, tout ce que je dois garder pour moi, tout ce qu’il ne m’est pas possible d’exprimer en chaire où l’on m’a tant recommandé d’être prudent. Oh ! je n’aurais pas exagéré, bien entendu!"
Georges Bernanos (20 februari 1888 - 5 juli 1948) Claude Laydu als de curé d'Ambricourt in de gelijknamige film van Robert Bresson, 1951
“Our readers are to suppose the Reverend Philemy M’Guirk, parish priest of Tir-neer, to be standing upon the altar of the chapel, facing the congregation, after having gone through the canon of the Mass; and having nothing more of the service to perform, than the usual prayers with which he closes the ceremony. “Take notice, that the Stations for the following week will be held as follows:-- “_On Monday, in Jack Gallagher’s of Corraghnamoddagh_. Are you there, Jack?” “To the fore, yer Reverence.” “Why, then, Jack, there’s something ominous--something auspicious—to happen, or we wouldn’t have you here; for it’s very seldom that you make part or parcel of this _present_ congregation; seldom are you here, Jack, it must be confessed: however, you know the old classical proverb, or if you don’t, I do, which will just answer as well--_Non semper ridet Apollo_--it’s not every day _Manus_ kills a bullock; so, as you are here, be prepared for us on Monday.” “Never fear, yer Reverence, never fear; I think you ought to know that the grazin’ at Corraghnamoddagh’s not bad.” “To do you justice, Jack, the mutton was always good with you, only if you would get it better killed it would be an improvement. Get Tom McCusker to kill it, and then it’ll have the right smack.” “Very well, yer Rev’rence, I’ll do it.” “_On Tuesday, in Peter Murtagh’s of the Crooked Commons_. Are you there, Peter?” “Here, yer Reverence.” “Indeed, Peter, I might know you are here; and I wish that a great many of my flock would take example by you: if they did, I wouldn’t be so far behind in getting in my _dues_. Well, Peter, I suppose you know that this is Michaelmas?” * “So fat, yer Reverence, that they’re not able to wag; but, any way, Katty has them marked for you--two fine young crathurs, only this year’s fowl, and the ducks isn’t a taste behind them--she crammin’ them this month past.”
William Carleton (20 februari 1794 – 30 januari 1869) Cover
De Nederlandse dichter, liedtekstschrijver, toneelschrijver en boekhandelaar Cornelis Sweerts werd geboren in Amsterdam op 20 februari 1669. Zie ookalle tags voor Cornelis Sweertsop dit blog.
Lof der deugd
Loflyke deugd wiens waarde, Zich noit in schyn vertoont, Daarmen d'ondeugd op aarde, Dickwils met eer bekroont. Ach! ach! Dat men dus ontaarde! En deugd met ondeugd loont.
Maar schoon de deugd verheven, Staat op den throon gestelt, Daar hem de kroon werd gegeven, En scepter van geweld. Ach! ach! by hem 't heerlykst leven, Noch Crezus gelt niet gelt.
Nochtans hoort men te kroonen, Met eer die niet en vleid, Hem daar de deugd in wil woonen, En nimmer werd verleid. Ach! ach! beklimt gy de Throonen, U voegt de Godlikheid.
Cornelis Sweerts (20 februari 1669 - 23 maart 1749) Allegorie op de deugd door Theodoor van Thulden, 1630
Die Bäume stehn der Frucht entladen, Und gelbes Laub verweht ins Tal; Das Stoppelfeld in Schimmerfaden Erglänzt am niedern Mittagsstrahl. Es kreist der Vögel Schwarm, und ziehet; Das Vieh verlangt zum Stall, und fliehet Die magern Aun, vom Reife fahl.
O geh am sanften Scheidetage Des Jahrs zu guter Letzt hinaus; Und nenn ihn Sommertag und trage Den letzten schwer gefundnen Strauß. Bald steigt Gewölk, und schwarz dahinter Der Sturm, und sein Genoß, der Winter, Und hüllt in Flocken Feld und Haus.
Ein weiser Mann, ihr Lieben, haschet Die Freuden im Vorüberfliehn, Empfängt, was kommt, unüberraschet, Und pflückt die Blumen, weil sie blühn. Und sind die Blumen auch verschwunden; So steht am Winterherd umwunden Sein Festpokal mit Immergrün.
Noch trocken führt durch Tal und Hügel Der längst vertraute Sommerpfad. Nur rötlich hängt am Wasserspiegel Der Baum, den grün ihr neulich saht. Doch grünt derK amp von Winterkorne; Doch grünt, beim Rot der Hagedorne Und Spillbeern,unsre Lagerstatt!
So still an warmer Sonne liegend, Sehn wir das bunte Feld hinan, Und dort, auf schwarzer Brache pflügend, Mit Lustgepfeif, den Ackermann: Die Krähn in frischer Furche schwärmen Dem Pfluge nach, und schrein und lärmen; Und dampfend zieht das Gaulgespann.
Natur, wie schön in jedem Kleide! Auch noch im Sterbekleid wie schön! Sie mischt in Wehmut sanfte Freude, Und lächelt tränend noch im Gehn. Du, welkes Laub, das niederschauert, Du, Blümchen, lispelst: Nicht getrauert! Wir werden schöner auferstehn! Kamp, ein eingefriedigtes Fruchtfeld.
Johann Heinrich Voß (20 februari 1751 – 29 maart 1826) De Johann Heinrich Voß Schule in Eutin, waarvan Voß rector was in de jaren 1782 tot 1802
Uit: The Bridge Over the River Kwai (Vertaald door Xan Fielding)
“The insuperable gap between east and west that exists in some eyes is perhaps nothing more than an opti-cal illusion. Perhaps it is only the conventional way of express-ing a popular opinion based on insufficient evidence and masquerading as a universally recognized statement of fact, for which there is no justification at all, not even the plea that it contains an element of truth. During the last war, "saving face" was perhaps as vitally important to the British as it was to the Japanese. Perhaps it dictated the behavior of the former, without their being aware of it, as forcibly and as fatally as it did that of the latter, and no doubt that of every other race in the world. Perhaps the conduct of each of the two enemies, su-perficially so dissimilar, was in fact simply a different, though equally meaningless, manifestation of the same spiritual real-ity. Perhaps the mentality of the Japanese colonel, Saito, was essentially the same as that of his prisoner, Colonel Nicholson. These were the questions which occupied Major Clipton's thoughts. He, too, was a prisoner, like the five hundred other wretches herded by the Japanese into the camp on the River Kwai, like the sixty thousand English, Australians, Dutch, and Americans assembled in several groups in one of the most un-civilized corners of the earth, the jungle of Burma and Siam, in order to build a railway linking the Bay of Bengal to Bangkok and Singapore. Clipton occasionally answered these questions in the affirmative, realizing, however, that this point of view was in the nature of a paradox; to acquire it one had to disregard all superficial appearances. Above all, one had to as-sume that the beatings-up, the butt-end blows, and even worse forms of brutality through which the Japanese mentality made itself felt were all as meaningless as the show of ponderous dignity which was Colonel Nicholson's favorite weapon, wielded as a mark of British superiority. But Clipton willingly gave way to this assumption each time his C.O.'s behavior en-raged him to such an extent that the only consolation Ile could find was in a wholehearted objective examination of primary causes. He invariably came to the conclusion that the combination of individual characteristics which contributed to Colonel Nicholson's personality (sense of duty, observance of ritual, obsession with discipline, and love of the job well done were all jumbled together in this worthy human repository) could not be better described than by the single word snobbery.”
Pierre Boulle (20 februari 1912 – 30 januari 1994) Affiche voor de gelijknamige film uit 1957
Tags:P. C. Boutens, David Nolens, Ellen Gilchrist, Julia Franck, Georges Bernanos, William Carleton, Cornelis Sweerts, Johann Heinrich Voß, Pierre Boulle, Romenu
De Ierse schrijfster Sally Rooneywerd geboren op 20 februari 1991 inCastlebar. Haar vader werkte voor Telecom Éireann, terwijl haar moeder een kunstencentrum runde; ze heeft ook een oudere broer en een jongere zus. Rooney studeerde Engels aan het Trinity College in Dublin. Ze begon later aan een Masters in politicologie aan dezelfde universiteit, maar voltooide deze niet en behaalde in plaats daarvan een graad in Amerikaanse literatuur. Ze was de beste spreker op de Europese universitaire debatkampioenschappen in 2013. Voordat ze schrijver werd werkte ze voor een restaurant. Rooney schreef haar eerste roman op 15-jarige leeftijd, maar had daar later geen goed woord voorover. Ze voltooide haar debuutroman, “Conversations with Friends”, terwijl ze nog studeerde voor haar Masters in Amerikaanse literatuur. Ze schreef de 100.000 woorden van het boek in 3 maanden tijd. Rechten voor het boek werden uiteindelijk verkocht naar 12 landen. Het boek werd genomineerd voor de 2018 Swansea University International Dylan Thomas Prize, en de Folio Prize van 2018. In maart 2017 werd haar korte verhaal "Mr Salary" genomineerd voor de Sunday Times EFG Private Bank Short Story Award. Haar tweede roman, “Normal People”, werd gepubliceerd in 2018. In juli 2018 stond het op de longlist voor de Man Booker Prize van dat jaar en won de "Irish Novel of the Year" bij de Irish Book Awards.
Uit: Conversations With Friends
“Bobbi and I first met Melissa at a poetry night in town, where we were performing together. Melissa took our photograph outside, with Bobbi smoking and me self-consciously holding my left wrist in my right hand, as if I was afraid the wrist was going to get away from me. Melissa used a big professional camera and kept lots of different lenses in a special camera pouch. She chatted and smoked while taking the pictures. She talked about our performance and we talked about her work, which we’d come across on the internet. Around midnight the bar closed. It was starting to rain then, and Melissa told us we were welcome to come back to her house for a drink. We all got into the back of a taxi together and started fixing up our seat belts. Bobbi sat in the middle, with her head turned to speak to Melissa, so I could see the back of her neck and her little spoon-like ear. Melissa gave the driver an address in Monkstown and I turned to look out the window. A voice came on the radio to say the words: eighties . . . pop. . . classics. Then a jingle played. I felt excited, ready for the challenge of visiting a stranger’s home, already preparing compliments and certain facial expressions to make myself seem charming. The house was a semi-detached red-brick, with a sycamore tree outside. Under the streetlight the leaves looked orange and artificial. I was a big fan of seeing the insides of other people’s houses, especially people who were slightly famous like Melissa. Right away I decided to remember everything about her home, so I could describe it to our other friends later and Bobbi could agree. When Melissa let us in, a little red spaniel came racing up the hall and started barking at us. The hallway was warm and the lights were on. Next to the door was a low table where someone had left a stack of change, a hairbrush and an open tube of lipstick. There was a Modigliani print hanging over the staircase, a nude woman reclining. I thought: this is a whole house. A family could live here. We have guests, Melissa called down the corridor. No one appeared so we followed her into the kitchen. I remember seeing a dark wooden bowl filled with ripe fruit, and noticing the glass conservatory. Rich people, I thought. I was always thinking about rich people then. The dog had followed us to the kitchen and was snuffling around at our feet, but Melissa didn’t mention the dog so neither did we.”
“Voor Anna was het de vijfde keer dat ze het begrafenisritueel aanschouwde. Bij de vorige processie mocht ze voor het eerst met de vrouwen meelopen. Ze droeg toen een zwarte overrok die ze bij iedere stap tot aan haar enkels de kleigrond in trapte. Nu zat ze gehurkt achter de kruiwagen met het zware gevoel in haar keel en kon ze zich niet eens meer voorstellen hoe licht het leven was toen ze met de kinderen mee mocht huppelen, achter de bellen en de fakkels aan. De stoet trok langs het ondiep en zou nog eenmaal in de richting van het dorp komen voor hij afboog naar het droogveld. De dikke mist die over het laagland dreef, leek er altijd te zijn als er dingen gebeurden die God niet mocht zien. Nu zorgde Hij ervoor dat Anna alleen de kop, het midden en de staart van de meanderende rouwstoet zag. ‘Het lijkt op een aal.’ De krassende mannenstem kwam van achteren, naast de schuur. ‘Hij kronkelt het moeras in.’ De man was niet van het laagland. Hij droeg een zwarte overjas over een donker pak, en onder de hoed die tot aan zijn wenkbrauwen over zijn voorhoofd was getrokken, staarden twee kraalogen haar onafgebroken aan. Onder zijn linkeroog liep een litteken, als een traan, langs zijn neus tot aan zijn mondhoek. Het duurde even voor Anna de man vanuit hurkzit durfde aan te spreken. ‘Wie bent u, meneer? Bent u soms familie?’ Anna stond op en wilde een stap naar achteren zetten, maar stootte tegen de kruiwagen aan. ‘Je bent mooi. Geen kleikop, je hebt een fijn gezicht. Hoe oud ben je, meisje?’ ‘Ik ben zeventien, bijna achttien. Ik heet Anna. Wie bent u?’ De glimlach van de man drukte het litteken schuin omhoog. ‘Bijna achttien, toe maar. Waar zijn je ouders, meisje?’ ‘Mijn vader en moeder lopen mee. Ze lopen naar het droogveld. Ze zijn pas rond de middag weer terug.’ ‘Werkt je vader aan het veen of op het veld?’
“Her right hand was resting on her pubic bone, and when I moved closer, I saw that she was holding a little taxi in that hand-a miniature version of the ubiquitous yellow cab that moves up and down the streets of New York. It took me about a minute to understand that there were actually three people in the painting. Far to my right, on the dark side of the canvas, I noticed that a woman was leaving the picture. Only her foot and ankle could be seen inside the frame, but the loafer she was wearing had been rendered with excruciating care, and once I had seen it, I kept looking back at it. The invisible woman became as important as the one who dominated the canvas. The third person was only a shadow. For a moment I mistook the shadow for my own, but then I understood that the artist had included it in the work. The beautiful woman, who was wearing only a man's T-shirt, was being looked at by someone outside the painting, a spectator who seemed to be standing just where I was standing when I noticed the darkness that fell over her belly and her thighs. To the right of the canvas I read the small typed card: Self-Portrait by William Wechsler. At first I thought the artist was joking, but then I changed my mind. Did that title next to a man's name suggest a feminine part of himself or a trio of selves? Maybe the oblique narrative of two women and a viewer referred directly to the artist, or maybe the title didn't refer to the content of the picture at all, but to its form. The hand that had painted the picture hid itself in some parts of the painting and made itself known in others. It disappeared in the photographic illusion of the woman's face, in the light that came from the invisible window, and in the hyperrealism of the loafer. The woman's long hair, however, was a tangle of heavy paint with forceful dabs of red, green, and blue. Around the shoe and the ankle above it, I noticed thick stripes of black, gray, and white that may have been applied with a knife, and in those dense strokes of pigment I could see the marks left by a man's thumb. It looked as if his gesture had been sudden, even violent.”
«The problem with you, Olivia, is that you have an overactive imagination.” “I don’t,” said Olivia Joules indignantly. Barry Wilkinson, foreign editor of the Sunday Times, leaned back in his chair, trying to hold in his paunch, staring over his half-moon glasses at the disgruntled little figure before him, and thinking: And you’re too damned cute. “What about your story about the cloud of giant, fanged locusts pancaking down on Ethiopia, blotting out the sun?” he said. “It was the Sudan.” Barry sighed heavily. “We sent you all the way out there and all you came up with was two grasshoppers in a polythene bag.” “But there was a locust cloud. It was just that it had flown off to Chad. They were supposed to be roosting. Anyway, I got you the story about the animals starving in the zoo.” “Olivia, it was one warthog—and he looked quite porky to me.” “Well, I would have got you an interview with the fundamentalist women and a cross amputee if you hadn’t made me come back.” “The birth of Posh and Becks’s new baby you were sent to cover live for BSkyB?” “That wasn’t hard news.” “Thank God.” “I certainly didn’t imagine anything there.” “No. But nor did you say anything for the first ten seconds. You stared around like a simpleton, fiddling with your hair live on air, then suddenly yelled, ‘The baby hasn’t been born yet, but it’s all very exciting. Now back to the studio.’”
Uit: Der Verrückte des Zaren (Vertaald door Helga Viira)
„Die Gepäckträger waren natürlich da, um uns auf der Reise von Petersburg nach Woiseck unter der Aufsicht des Feldjägers nicht aus den Augen zu lassen. Damit wir nicht vom vorgeschriebenen Weg abwichen, zum Beispiel ins Ausland, was man am meisten fürchtete, oder sonstwohin. Und damit wir keine Briefe und Nachrichten schickten oder mit Außenstehenden ins Gespräch kamen, über staatsfeindliche Dinge, versteht sich .. . Unterwegs hatte ich seit neun Jahren eigentlich zum erstenmal Gelegenheit, Timo eingehend zu betrachten. Ich hatte munkeln hören, er wäre fürchterlich dick geworden. Das stimmte nicht. Nun ja, als er verhaftet wurde, war er ein schlanker junger Mann gewesen und hatte blendend ausgesehen, viel jünger als dreißig. jetzt wirkte er wie fünfzig. Sein zahnloser Mund machte ihn sogar noch älter. Am besorgniserregendsten war meiner Meinung nach seine graue Gesichtsfarbe. Nicht sein graumeliertes Haar oder das überflüssige Gewicht. Letzteres würde er sich bald abreiten. Bei Gott — er fing gleich damit an! Er öffnete das Kutschenfenster und winkte den Feldjäger herbei. Er erklärte ihm etwas. Dann ließ er die Kutsche halten. »Kitty, ich möchte ein wenig reiten. Ich habe allzu lange keine Bewegung gehabt.« Er stieg aus. Einer der Gendarmen gab ihm sein Pferd und kletterte zu Käsper hinter den Kutschkasten. Timo schwang sich in den Sattel und galoppierte davon, der Feldjäger und zwei Gendarmen in respektvoller Entfernung von fünfzig Schritt hinterher... Ich schaute mich in der Kutsche um. Der kleine, braungebrannte, stupsnasige Jüri lag zusammengerollt unter seinem karierten Reiseplaid auf dem Hintersitz und schlief fest, vorn wiegte sich Liisos flachsblonder Kopf im Schlummer. Ich neigte mich zu Eevas Ohr und fragte leise in der Bauernsprache> (später wurde mir klar, daß dies gleichsam ein Wink war, auch künftig von diesen Dingen nur in der Bauernsprache miteinander zu reden): »Eeva, was haben sie mit seinen Zähnen gemacht?"
Jaan Kross (19 februari 1920 – 27 december 2007) Cover
„Kai befand sich gegen seinen Willen in der Zivilisation. Und zwar in einer, die nichts mit seinem bisherigen Alltag zu tun hatte (in dem er, umgeben von eiweißlastig ernährten, reit- oder Tai-Chi- oder karatebegeisterten Kindern, in die fünfte Klasse einer bilingualen Ganztagsschule gegangen war oder mit seiner Mutter durch mit Kunst behangene Hallen an Menschen vorbei, die Binky immer genervt hatten, weil man anhand der pseudosubversiven Statements ihrer Anziehsachen und Haarschnitte sofort feststellen konnte, aus wie vielen und was für Designklassikern deren Inneneinrichtung bestand, ab und zu noch ein paar kalkulierte Brüche, irgendein bambusmäßiges, aus Bali eingeflogenes Windlicht zum Beispiel, oder ein Motörheadposter zwischen dem Eames-Softpadchair und irgendwas vom Flohmarkt, eine mit Perlmuttknöpfen beklebte Kommode, über der eine Pfauenfeder schwebt, grau gestrichener Beton mit Perserteppichen oder Echtholzparkett, sogenannte Scheißkreativoasen, in denen sich an folkloristischer Kunst geschätzte Einfachheit und Schlichtheit widerspiegelt, und auf keinen Fall Hängeschränke in der Küche). Das, was er unter seiner momentan so verhassten Realität verstand, war an diesem Ort dermaßen jenseits, dass er sich traute, an der Ziege vorbei zum Wasser zu gehen. Die Ziege folgte ihm sogar.“
Helene Hegemann (Freiburg im Breisgau, 19 februari 1992)
Hier ist ein Wald da sind die Bäume darin sind die Ringe darin schläft die Angst
du schlägst zu mit der Axt und trinkst den Harzstein mit
und das Lieblingstier das ist der Affe im Zoo den kannst du besuchen und er dich nicht
Ohne Kragen und wenn wirs denken würden
Die Farbfilme lagern in Kühlschränken ein Beischlaf kann im Treppenhaus beginnen, ja, unter den Tieren sind wir die traurigsten
wir kaufen Geld an Automaten wir mieten Zimmer für den Sommer wir lesen morgens Zeitung und erleben Déja-vus, wir erwarten Liebesbriefe, die nicht kommen wir denken uns ein Land und vögeln bis ein Heiland niedergeht und schieben Einkaufswagen durch einen schwerbestückten Laden
ja aber, WENN WIRS DENKEN WÜRDEN wir stünden auf Aussichtstürmen, eine Menge Nomaden im verstörten Licht „Es gibt Ansätze“, würde jemand flüstern, „Eine Verbesserung“ würde jemand hinzufügen und vielleicht sagt es dann einer: DER MENSCH ALS KLEINSTE WIRTSCHAFTLICHE EINHEIT geht jeden Sonntag Kuchen holn oder steht vor einem Zielfernrohr an dessen Ende der Körper fällt, MACHTS GUT, NACHBARN, ja, es genügt zu wissen, wie eine Schwertlilie aussieht
„Das hätte ich wissen müssen, aber sie sagen einem ja nicht Bescheid, wenn der Hase wieder läuft. Der Alte schob seine Beine über die Bettkante und sah Robert an. Willst du einen Tee? Du kannst ein Glas kriegen. Ich setze gleich Wasser auf. Danke. Ich muß weiter. Machen Sie sich keine Umstände. Umstände. Der Alte lachte. Mir macht nichts mehr Umstände. Ich hab was zu erledigen, sagte Robert. Ich verstehe schon. Du denkst: Der hat einen ganz schönen Vogel. Erst läßt er mich das Kissen hochbringen, und jetzt soll ich mich noch in seine dreckige Wohnung setzen. Zwischen jedem Wort holte er tief Luft, und Robert schien, als hörte er ein Pfeifen in der Stimme des Mannes. So eilig wird es nicht sein, daß du einem alten Mann nicht zehn Minuten Gesellschaft leisten kannst. Robert setzte sich in den Sessel und sah sich um. Der Alte suchte seine Schuhe, fand einen und ging schließlich barfuß in die Kochnische. Er hat gewußt, daß der Fahrstuhl funktioniert. Was soll ich mit ihm reden? Es ist auch egal. Sechs Stunden. Besser hier sitzen als auf der Straße vor jeder Uniform zittern. Der Alte begann zu husten. Er stand am Spülbecken und ließ das Wasser in den Kessel laufen. Der Husten wurde stärker, und plötzlich ließ der Alte den Kessel fallen und erbrach sich ins Becken. Jetzt kotzt der auch noch. Robert ging in die Kochnische. Es geht gleich wieder, flüsterte der Alte, und sein Körper zitterte. Dann erbrach er sich wieder, und Robert sah die roten Klumpen im Becken. Der Alte drückte den Kopf gegen die Wand. Tränen rannen über sein Gesicht. Seine Hose rutschte herunter. Er griff nach ihr, aber er bekam sie nicht mehr zu fassen. Robert bückte sich und zog sie wieder hoch. Das Zittern des Körpers wurde stärker. Jetzt kippt er weg. Robert faßte ihn an den Schultern und in den Kniekehlen, hob ihn hoch und trug ihn zum Bett. Der Alte hatte die Augen geschlossen.”
Thomas Brasch (19 februari 1945 – 3 november 2001)
Uit: The Last Sleep of Reason (Vertaald door Dmitri Priven)
"This is the third time he's not in!" answered the woman angrily. " You bloody Tatar!" "I am Russian!" protested Sinichkin. "Actually, ethnic hatred in its extreme manifestations is against the law!" "I wasn't talking about you!" corrected the woman. "It's about the man from this flat! Bloody uncultured Tatar! Not a word in Russian, not a single bloody word! "Why bother coming to him then?" inquired Sinichkin. "Well, he hasn't been to work for God knows how many days! And no one knows where the hell he's got to!" "And you are…" "His co-worker," answered the woman with a thunderous sneeze. "A-shoo… From the deli department". Sinichkin had trouble making a connection between shoes and salami, so he asked the woman to clarify. "Ilyasov is the name! Don't know how old exactly, but pretty old. He works in our shop, in the fish department, and I'm in meats and deli." "What've shoes got to do with it?" "Shoes? My shoes got wet, so I've got a cold!" The woman wrinkled her nose so as to hold her next sneeze, and thought to herself that there were a lot of idiots on this planet, more than one could imagine. Obviously this man in uniform did not have a lot of brains under that hat. "Well, who needs brains anyways?" said the sausage woman out loud, which left captain utterly confused. "The manager told me to go find Ilyasov, because he's an ace when it comes to fish!"
Dmitri Lipskerov (Moskou, 19 februari 1964) Moskou, het Rode Plein
„Ich hatte einmal eine Arbeitsgruppe zu leiten, deren Aufgabe die Verbesserung der Welt auf einem gewissen, nur einem bescheidenen Teil der Menschheit zugänglichen Gebiet war. Die Mitglieder der Gruppe waren Akademiker, junge Leute, die sich noch keinen Namen gemacht hatten, von Universitätsinstituten und Ministerien entsandt. Ergebnis unserer Arbeit sollte eine Studie sein, ein so genanntes Paper, welches unsere Teilnehmer auf dem Weg zu Ruhm und Macht, ein freilich nur bescheidenes Stück, vorwärts bringen mochte. Insgesamt kamen zu den wöchentlichen Sitzungen vielleicht fünfzehn Leute, Männlein und Weiblein, einmal ein paar mehr und einmal ein paar weniger. Wir arbeiteten in einem recht beengten Saal im Dachgeschoß eines innerstädtischen Amtsgebäudes, wo man aber für die Beengung durch einen prächtigen Blick auf die Dächer der umliegenden Häuser entschädigt war. Unter den Anwesenden war einer, von dem niemand wusste, woher er kam. Sein Name war, das konnte den Anwesenheitsprotokollen entnommen werden, Daniel Christian Flatterbusch; akademischen Grad oder entsendete Stelle füllte er niemals aus. Das taten auch andere nicht, teils weil sie es für unter ihrer Würde fanden, teils weil sie sich etwa der Tatsache schämten, dass Titel und Stelle nur bescheidener Natur waren. Zu welchen von beiden Flatterbusch gehörte, vermochte ich nicht einzuschätzen; ein bestimmtes Gefühl hielt mich aber davon ab, ihn einfach zu fragen. Flatterbusch war ein unauffälliger Mann mittleren Alters, eher schlank, mit dem Ansatz zu einem Wohlstandsbäuchlein, mit schwarzem, streng nach hinten gekämmtem Haar, und blassem Gesicht, das von einer mächtigen, ebenfalls schwarzen Hornbrille fast verdeckt wurde. Seine Kleidung war einfach: grauer Pullover, aus dem ein reiner Hemdkragen hervorschaute, braune Schnürlsamthose und abgetretene hellbraune Halbschuhe.“
Wolfgang Fritz (Innsbruck, 19 februari 1947) Innsbruck
De Amerikaanse schrijver Jonathan Allen Lethem werd geboren op 19 februari 1964 in Brooklyn, New York. Lethem groeide aanvankelijk op in Kansas City, vervolgens in Brooklyn. Zijn vader Richard Brown Lethem is beeldend kunstenaar, zijn moeder Judith stierf aan kanker toen hij nog een tiener was. Een paar semesters studeerde Lethem met Bret Easton Ellis aan het Bennington College in Vermont voordat hij naar Californië verhuisde en begon te schrijven. Eind jaren tachtig publiceerde hij zijn eerste korte verhalen, maar pas met zijn romans trok hij in de jaren negentig internationaal de aandacht. Met zijn roman „Gun, with Occasional Music“, een futuristische detective verhaal in de stijl van Raymond Chandler won hij in 1995 de Locus Award in de categorie "Best First Novel" van Locus Magazine. Na het uitbrengen van zijn vroege verhalen in één bunde,l “The Wall of the Sky, the wall of the Eye”, verscheen in 1996 Lethem’s roman "As She Climbed Across the Table". In 1997 ontving hij de World Fantasy Award voor “The Wall of the Sky, the wall of the Eye”. Eind jaren negentig verhuisde Lethem van de Bay Area terug naar Brooklyn. Zijn volgende boek na deze verhuizing was “Girl in Landscape“ (1998). In 1999 verscheen “Motherless Brooklyn”. Voor deze roman ontving Lethem de National Book Critics Circle Award, de Macallan Gold Dagger Awards for crime fiction, de Salon.com Book Prize en was het Esquire Book of the Year. In 2003 publiceerde Lethem de autobiografisch geïnspireerde educatieve roman "The Fortress of Solitude" Zijn tweede verhalenbundel: "Mannen Cartoons" verscheen in 2004. Weer een roman "You do not love me yet" verscheen in 2007. In 1987 trouwde Jonathan Lethem met schrijfster Shelley Jackson, maar ze gingen in 1998 weer uit elkaar. Lethem woonde tot 2010 in Brooklyn toen hij vanwege familiale redenen naar Claremont, Californië verhuisde. Daar doceert hij creatief schrijven aan het Pomona College.
Uit: Motherless Brooklyn
"Maufishful," said Gilbert Coney in response to my outburst, not even turning his head. I could barely make out the words--"My mouth is full"--both truthful and a joke, lame. Accustomed to my verbal ticcing, he didn't usually bother to comment. Now he nudged the bag of White Castles in my direction on the car seat, crinkling the paper. "Stuffinyahole." Coney didn't rate any special consideration from me. "Eatmeeatmeeatme," I shrieked again, letting off more of the pressure in my head. Then I was able to concentrate. I helped myself to one of the tiny burgers. Unwrapping it, I lifted the top of the bun to examine the grid of holes in the patty, the slime of glistening cubed onions. This was another compulsion. I always had to look inside a White Castle, to appreciate the contrast of machine-tooled burger and nubbin of fried goo. kaos and control. Then I did more or less as Gilbert had suggested--pushed it into my mouth whole. The ancient slogan Buy 'em by the sack humming deep in my head, jaw working to grind the slider into swallowable chunks, I turned back to stare out the window at the house. Food really mellows me out. We were putting a stakeout on 109 East Eighty-fourth Street, a lone town house pinned between giant doorman apartment buildings, in and out of the foyers of which bicycle deliverymen with bags of hot Chinese flitted like tired moths in the fading November light. It was dinner hour in Yorktown. Gilbert Coney and I had done our part to join the feast, detouring up into Spanish Harlem for the burgers. There's only one White Castle left in Manhattan, on East 103rd. It's not as good as some of the suburban outlets. You can't watch them prepare your order anymore, and to tell the truth I've begun to wonder if they're microwaving the buns instead of steaming them. Alas. Taking our boodle of thusly compromised sliders and fries back downtown, we double-parked in front of the target address until a spot opened up. It only took a couple of minutes, though by that time the doormen on either side had made us--made us as out-of-place and nosy anyway. We were driving the Lincoln, which didn't have the "T"-series license plates or stickers or anything else to identify it as a Car Service vehicle. And we were large men, me and Gilbert. They probably thought we were cops. It didn't matter. We chowed and watched."
De verzoeking van Christus door Ary Scheffer, 1854
De verzoeking in de woestijn Matth. IV. v. 1-11.
I. De booze. Hoe? Is des Boozen euvelmoed Zoo groot, dat niets hem vreezen doet, Dat hij den Reinen aan durft blikken En tarten tot zijn worstelperk? Durft hij, door list en lagen sterk, Den Heilgen lokken in zijn strikken?
Vernam hij, in de afzichtbre hel, Van Gods genade 't grootsch bestel, Zoo is de tijd zijns wroks gekomen; Want de aarde, 't voorwerp van zijn wensch, Met den door hem gevallen mensch, Zijn roof, zijn buit wordt hem ontnomen.
Verborgen voor zijns volks gezicht, Bereidt zich Jezus tot den plicht, Waarop hij 't oog des geestes vestte, En toeft in 't hart der woestenij. Reeds veertig dagen vastte hij, Maar nu, nu hongert hem ten leste.
Daar treedt, geoefend op verraad, Met vriendlijk oog en heusch gelaat, De Satan voor des Heilands oogen: ‘Hoe? Lijdt Gods zoon hier hongersnood? Hij vordre van dees rotsen brood; Wat zou Zijn almacht niet vermogen?’
Naar 's Tempels tinnen voert hij hem. ‘Welnu,’ klinkt des Verzoekers stem, ‘Werp, werp u af! Gij moogt het wagen. Zijt Gij Gods Zoon, voor u geen nood! Daar de Englen Gods Gods Gunstgenoot, Op hunne handen zullen dragen.’
Hij voert hem op een hoogen berg, Dat hij zijn hart met eerzucht terg: ‘Ziehier al 's werelds vorstendommen! Indien gij neervalt aan mijn kniên, Zult gij ze in Uwe handen zien, Ten top van grootheid opgeklommen.’
De Heilige blijft onverlokt; Geen list des Satans, die hem schokt Of in zijn hart den lust kan wekken; Hij keert de pijlen, die hij spilt, Op 't godlijk woord als op een schild, En dwingt hem schaamrood af te trekken.
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903) Sint Bavo kathedraal in Haarlem, de geboortestad van Nicolaas Beets
“When dinner started, the children would go to the playroom and eat with the nannies. They lounged on heavy couches, watching movies until they fell asleep and the nannies went outside for cigarettes. Lyle especially loved these dinners and made a point of talking to everybody, lingering in the dining room rather than watching movies with the other children. He loved listening to adults talk. So did Mike, but he knew he didn't understand the way his older brother did. The adults sat and drank wine and laughed and smiled at one another in the fall candlelight. Many of them had started families late or had been married once before and had only recently started new ones. Jobs were interesting; there was much travel. There was a lot to talk about, and the subtext was that they were lucky to have the lives they had. Mike remembered everyone being very happy. Before one of these dinners, Lyle decided that he and Mike would be spies. Lyle had gotten a small tape recorder, only a toy really, for his birthday earlier that fall. Their plan was to hide it in the dining room to record the dinner conversation. While the servants were setting up, and Mike's mother was upstairs dressing, and Mike's father was out walking along the ocean, Lyle and Mike secured the tape recorder under the table with duct tape. As the guests arrived and had drinks, the boys slid between them and crawled under the table and switched on the recorder. They were very excited all through dinner, but they didn't tell any of the other children what they were up to. By dessert, Mike couldn't wait any longer. He wanted to go get the recorder. No, said Lyle, they'll be there for a long time. Let's just look. When they peeked around the dining room door, Elliot Analect saw them and held up the tape recorder, which he must have found much earlier, maybe when he first sat down. Analect wasn't a regular guest at these dinners. He was usually abroad somewhere. At this point he was a correspondent in East Asia, and Mike's father was especially glad to have him for Thanksgiving. Mike's mother didn't like Analect. Mike didn't know this the way Lyle did, but he had a sense of it too. When Analect held up the recorder Mike knew instantly they would be in trouble. He saw the way the adults laughed but didn't think it was funny. One of them, drunker than the rest and not a very good friend of Mike's parents, was even a little angry. Mike remembered that he worked for one of the networks. Their mother was embarrassed and that always made her cross as well. Mike's father called the boys over and tried to set things right by giving them a talk in front of the table that was both funny and serious. Analect removed the tape from the recorder and put it in his pocket.”
“De etalages van een horlogemaker, een lijstenmaker en een antiquair. Hij wierp een blik naar binnen, zonder stil te houden. Het was alsof hij een onzichtbaar jongetje achternaliep. Het jongetje mocht hij niet kwijtraken, want het leidde hem door deze onbekende omgeving. De dingen deden zich als nieuw aan hem voor. Maar toch voelden ze al zo oud. Het eindpunt van de route lag links in een hoek. Een plaque aan de muur vermeldde ‘6 – Scuola parificata’, wat ‘gelijkgestelde school’ betekende. De hoge houten deur stond open en Emilio keek uit op een binnenplaats waar de lokalen omheen lagen. Bij de deuropening hadden zich moeders met kinderen verzameld. Emilio liet zijn oog vallen op een donkere, mysterieuze vrouw met een kind aan iedere hand. Ze kuste hen op de wangen en liep weg. Maar hij liep de openstaande deur door en betrad de binnenplaats. De kinderen speelden er tot ze naar binnen moesten. De moeders keken toe, terwijl ze met elkaar en met enkele leraren praatten. Emilio keek door de ramen bij de leslokalen naar binnen. Kleine stoelen en lage tafeltjes. Platen van dieren aan de muur. Kasten gevuld met boeken en opgestapelde bordspelen. Houten bakken met speelgoed. Slingers van papier. Het geheel maakte een kleurige en chaotische indruk. ‘Kan ik u ergens mee helpen?’ Emilio maakte zich los van het raam en toen hij zich omdraaide nam een lerares hem aandachtig in zich op. ‘Heeft u hier een kind op school zitten?’ vroeg ze. ‘Ik heb hier...’ stamelde hij, maar het lukte hem niet om zijn zin af te maken. Hij wist niet wat hij moest zeggen. Een paar moeders draaiden zich om en bekeken hem van top tot teen. De wandelstok in combinatie met het litteken op zijn voorhoofd wekte wantrouwen. ‘Als u geen familie bent van een kind dat hier naar school gaat, verzoek ik u vriendelijk te vertrekken.’ Emilio begreep waarvoor hij werd aangezien. Hij verliet de binnenplaats. Op het trottoir keek hij even voor zich uit, om het stigma dat hij zojuist kreeg opgeplakt van zich af te schudden. Vervolgens liep hij terug de Via Romana over. De heuvel op. Zoals hij dat vroeger aan het einde van elke schooldag gedaan kon hebben. Bij het huis aangekomen nam hij de gevel een tijdje in zich op en wandelde weer naar beneden. Bij de gesloten deur van de school draaide hij zich om en zette opnieuw de wandeling naar boven in.”
“Het was de zomer van '62. Wij, mijn toenmalige vrouw Ariane Amsberg en ik, waren na vier jaar Washington met groot verlof, en zoals dat gaat reisden we stad en land af om familieleden, vrienden en bekenden op te zoeken. Zo belandden we op een bewolkte, winderige dag in de rietlanden van Kalenberg, waar Jacques Bloem en Clara Eggink in een idyllische lat-relatie woonden: hij in een met zijn boeken volgepakt boerderijtje, ‘De Kale Berg’ gedoopt, en zij in een haventje aan de overkant van de weg op haar ‘bodem’, de woonboot ‘De Wijze Uil’. We logeerden op de boot en ik hoor nog de korte klapjes van het kabbelende water tegen de ijzeren wand. De vriendschap tussen Bloem en Ariane dateerde uit de vroege jaren vijftig in Amsterdam, waar hij zich graag liet bewonderen door mooie jonge meisjes. In haar Leven met J.C. Bloem zegt Clara Eggink daarover dat het in het algemeen de bijna- schoolkinderen waren die hem aantrokken, reden waarom ze hem voor ‘a cradlle-snatcher’ uitmaakte. Bloem leek oprecht verheugd zij vriendinnetje van toen weer te zien en ook ik mocht daarin delen; hij gaf ongevraagd positief commentaar op mijn pas verschenen bundel Nomade. Nadat we onze bagage op Clara's woonboot hadden gedeponeerd, staken we de weg over naar De Kale Berg, waar we thee zouden drinken. Daar troffen we Jacques aan in zijn befaamde bibliotheek, die in tientallen rekken op de deel en de vroegere stal was ondergebracht. Hij liep moeizaam schuifelend, zwaar leunend op een dikke stok met een opvallend grote rubberen dop. We vroegen hem bezorgd of hij allang moeite met lopen had, maar nog voor hij kon antwoorden zei Clara snibbig: ‘Niks hoor, pure aanstellerij. Als hij weet dat niemand hem ziet, loopt ‘ie als een kievit tussen zijn boeken.’ We lachten wat verlegen en probeerden Bloem in bescherming te nemen met een: ‘Nou, hij zal er best zijn reden voor hebben.’
Maarten Mourik (18 februari 1923 - 30 september 2002) Jacques Bloem en Clara Eggink (helemaal rechts) in de jaren '50.
“Wie het grootste deel van zijn inmiddels zestigjarige leven had doorgebracht in een dichtbevolkte negentiende-eeuwse stadswijk en daar al heel veel jaren in een hoekpand woonde, met zijn slaapkamerraam aan een straatzijde, werd niet gauw wakker van het slaan van autodeuren in de nacht, van het gelal van naar huis kerende cafébezoekers, van gesprekken op de stoep in een vreemde taal, van het sjorren en trekken van een morgenster tussen afgedankt huisraad, van de geluiden van een vuilniswagen in de vroege ochtend of het gesnerp van een tram in de bocht om het park een paar straten verderop. Toch was Van Rossum van iets op straat wakker geworden. Hij luisterde, met een oog dicht en het andere op de drie wazige cijfers van zijn wekker. Niets. Door de kier tussen de overgordijnen gluurde weliswaar al daglicht, maar hij hoefde niet naar het toilet en het was zondagsvroeg genoeg om te proberen de slaap te hervatten. Wat niet lukte, want opnieuw moest hij luisteren. Juist omdat er schijnbaar helemaal niets te horen was. Schijnbaar, want er leek een dikke, wattige stilte te hangen, daar achter de gordijnen, tegen de buitenkant van het raam, een tot zwijgen onderdrukt geroezemoes dat de straat vulde. Van Rossum priemde een wrikkende vinger in zijn oor. Nee, dat zat niet dicht. Hij hoorde zelfs het schuiven van zijn onderarm over het dekbed en het bewegen van zijn voeten in hun warme, duistere diepte. Hij pakte zijn bril van het nachtkastje en stond op. Het tafereel dat hij zag toen hij de kier tussen de overgordijnen verbreedde, vervulde hem op slag met verbijstering. Had hij geen bril op gehad, dan had hij zich de ogen uitgewreven, want dan zou het in al zijn evidentie en helderheid niets anders hebben kunnen zijn dan een droombeeld en waarschijnlijk had de bril daarbij op het nachtkastje en Van Rossum gewoon op een zij onder zijn donzen dekbed gelegen.”
Dit is de laatste hartstocht van de herfst zó hij zich uitvlamt in de vlammen van de blaren die wuiven - wellicht zoals wij afscheid wuiven - en rijzen dán eerst rijzen om in eigen gloed in eigen vloed en gloed nog éénmaal zich nog éénmaal uit te vlammen
Aan de vijverkant zijn eenden eender stil omdat de stappen die wij stappen doelloos zijn en onze schaduw niet de vlam kan doven die om de vijver slaat
Dit is de laatste hartstocht van ons allen stil als eenden liggen wij aan de kant omdat de vlam niet onze schaduw doet ontvlammen
Pin-up
Mijn uurwerk stond op kwart voor eeuwigheid. Nog een kwartier en 't was alweer te laat. Maar vijf voor twaalf heb ik hier staan te wachten met reispas, visum en 't gewone afscheid.
Het is nu één over mijn ongenaakbaarheid. 't Wordt tijd dat ik ga vergelijken: zichzelf in een vitrine bekijken, doodshoofd van innigheid;
verwelkte pick-up [pin-up] in een tingeltangel, of nog, en liefst, ter ere van de spijt, een strip-tease in de Blauwe Engel,
of in de varkensstal van Kirkè. Of nog, per post en bij 't ontbijt, de kwadratuur van de vicieuze cirkel.
Gaston Burssens (18 februari 1896 – 29 januari 1965) Dendermonde, stadhuis en belfort
"Cosey women," he said. "That's their place you looking for. It ain't been number one for a long time now, but you can't tell them that. Can't tell them nothing. It 1410 or 1401, probably." Now it was her turn to question his certainty. "I'm telling you," he said, suddenly irritable — the wind, he thought, tearing his eyes. "Go on up thataway. You can't miss it 'less you try to. Big as a church." She thanked him but did not turn around when he hollered at her back, "Or a jailhouse." Sandler Gibbons didn't know what made him say that. He believed his wife was on his mind. She would be off the bus by now, stepping carefully on slippery pavement until she got to their driveway. There she would be safe from falling because, with the forethought and common sense he was known for, he was prepared for freezing weather in a neighborhood that had no history of it. But the "jailhouse" comment meant he was really thinking of Romen, his grandson, who should have been home from school an hour and a half ago. Fourteen, way too tall, and getting muscled, there was a skulk about him, something furtive that made Sandler Gibbons stroke his thumb every time the boy came into view. He and Vida Gibbons had been pleased to have him, raise him, when their daughter and son-in-law enlisted. Mother in the army; father in the merchant marines. The best choice out of none when only pickup work (housecleaning in Harbor for the women, hauling road trash for the men) was left after the cannery closed. "Parents idle, children sidle," his own mother used to say. Getting regular yard work helped, but not enough to keep Romen on the dime and out of the sight line of ambitious, under-occupied police. His own boyhood had been shaped by fear of vigilantes, but dark blue uniforms had taken over posse work now. What thirty years ago was a one-sheriff, one-secretary department was now four patrol cars and eight officers with walkie-talkies to keep the peace."
Toni Morrison (Lorain, 18 februari 1931)
De Duitse dichteres en schrijfster Elke Erb werd geboren op 18 februari 1938 in Scherbach in de Eifel. Zie ook alle tags voor Elke Erbop dit blog.
Selbstgespräche sind nur Meeresrauschen
denn das Selbst, wie wir es hatten, das reine - unter Gottes Eifersucht und scheinheiligem Lidschlag - Gold,
von unseren Klondike-Klauen und sibirischen, karpatisch... geklaubt aus schroffen Quarzen:
außerordentlich weich und dehnbar, leicht
mechanisch zu bearbeiten, von träger Reaktion,
Scheibenmonstranz, wie es vom Stengel nickt,
hört ja weder selbst noch sprichts,
ein Inbegriff des innersten Gehirns - oh Blastula, oh Gastrula, oh Gast
aus fernem Meer, gereist mit gleichsam aufsteigenden Teichen,
Amöbe, die
im Teichohr Meeresrauschen
Jäger und Sammler
Das Leder nicht der Handtasche, der Hüfte nimmt entgegen, Haut nur. So entlegen –
den der stumme Umkreis kantet – jeder Rand um mich, die stets aus dem Gesicht verliert das Land, in das Gesicht auch sammelt: Schrank vor Wand –
ich möchte nur das schlaue kleine Hinternchen des Rehs, des durch Gebüsch sich tauchenden – wahrhaftig! – Farn! – ich sammle!
weißgeflecktes Hinternchen noch sehn – ich sehs!
& den gemeinen Lebensstrick, bis er den Kopf hat, Ganglien, elektrisieren, diesen nicht verlieren!
V. Europa, een inwisselbaar landschap achter het autoraam ondergeschikt aan welk nummer er op de radio draait, wat er door ons heen glijdt bij het staren naar de snelweg, in cadans de kerken, de Tsjechen en de verte het herhaalt zich, zoals wij ons jaar na jaar onbedoeld, maar halsstarrig herhalen Wenen wordt onze woonkamer, de Donau een geknelde zenuw, zelfs het vrijen langdradig in die droge zomer, ik slik muggen in, altijd en later twee tijdstippen die me bij de keel grijpen, nu ze vanzelfsprekend en aangebroken zijn wij meer dan ooit de gietvorm van ons geluk en niet het geluk zelf het glijdt voorbij de plaatsnaamborden, voorbij de tinteling en de twijfel daarna op de autostopplaats de milde stilstand van elkaars glimlach waarachter een schreeuw smeekt dat we het steeds van elkaar zullen weten het heimelijk verbond, wat ons opzweept en de strop
Tags:Nick McDonell, Robbert Welagen, Bart FM Droog, Maarten Mourik, Huub Beurskens, Gaston Burssens, Toni Morrison, Elke Erb, Charlotte Van den Broeck, J. C. Bloem, Clara Eggink, Romenu
Snatch prudence from me, God, burst my brows wide, fling far the trap doors of my mind, let the world breathe awhile. Ho, workers, peasants, you ant-swarms, carters of grain, I fling red poppies down, may the world burst in flames! Maidens, with wild doves fluttering in your soothing breasts, brave lads, with your black-hilted swords thrust in belts, no matter how you strive, earth's but a barren tree, but I, ahoy, with my salt songs shall force the flower! Fold up your aprons, craftsmen, cast your tools away, fling off Necessity's firm yoke, for Freedom calls. Freedom, my lads, is neither wine nor a sweet maid, not goods stacked in vast cellars, no, nor sons in cradles, it's but a scornful, lonely song the wind has takenŠ Come, drink of Lethe's brackish spring to cleanse your minds, forget your cares, your poisons, your ignoble profits, and make your hearts as babes, unburdened, pure and light. . O brain, be flowers that nightingales may come to sing! Old men, howl all you can to bring your white teeth back, to make your hair crow-black, your youthful wits go wild, for by our Lady Moon and our Lord Sun, I swear old age is a false dream and Death but fantasy, all playthings of the brain and the soul's affectations, all but a mistral's blast that blows the temples wide; the dream was lightly dreamt and thus the earth was made; let's take possession of the earth with song, my lads! Aye, fellow craftsmen, seize your oars, the Captain comes; and mothers, give your sweet babes suck to stop their wailing! Ahoy, cast wretched sorrow out, prick up your ears- I sing the sufferings and torments of renowned Odysseus!
Níkos Kazantzákis (18 februari 1883 - 26 oktober 1957)
Uit:Het lied van de grotten (Vertaald door Henny van Gulik en Ingrid Tóth)
“Ze bleef staan. ‘Er zijn leeuwen vlak achter de splitsing in het pad,’ zei ze zacht. Jondalar keek naar voren en zag iets bewegen wat hij herkende als leeuwen nu hij wist waarnaar hij keek. Ook hij greep naar zijn wapens. ‘Jij kunt beter hier blijven met Jonayla. Ik zal gaan.’ Ayla keek neer op haar slapende kindje en keek toen naar hem op. ‘Jij bent goed met de speerwerper, Jondalar, maar er zijn minstens twee welpen en drie volwassen leeuwen, waarschijnlijk meer. Als de leeuwen het gevoel krijgen dat er gevaar dreigt voor de welpen en ze besluiten aan te vallen, zul je hulp nodig hebben, iemand om je bij te staan, en je weet dat ik beter ben dan wie dan ook, op jou na.’ Hij fronste zijn voorhoofd en dacht even na terwijl hij haar bleef aankijken. Toen knikte hij. ‘Goed dan... maar blijf achter me.’ Hij zag vanuit zijn ooghoek iets bewegen en keek achterom. ‘En de paarden?’ ‘Ze weten dat er leeuwen in de buurt zijn. Kijk maar,’ zei Ayla. Jondalar keek. Alle drie de paarden, ook het jonge merrieveulen, staarden strak voor zich uit, zich duidelijk bewust van de grote katten. Jondalar fronste weer zijn voorhoofd. ‘Zullen ze zich rustig houden? Vooral kleine Grijs?’
Jean M. Auel (Chicago, 18 februari 1936) Cover
De Afro-Amerikaanse schrijfster, dichteres en lesbisch-feministische, anti-racistische activiste Audre Geraldine Lorde werd geboren op 18 februari 1934 in New York. Zie ookalle tags voor Audre Lordeop dit blog.
Love Poem
Speak earth and bless me with what is richest make sky flow honey out of my hips rigis mountains spread over a valley carved out by the mouth of rain.
And I knew when I entered her I was high wind in her forests hollow fingers whispering sound honey flowed from the split cup impaled on a lance of tongues on the tips of her breasts on her navel and my breath howling into her entrances through lungs of pain.
Greedy as herring-gulls or a child I swing out over the earth over and over again.
Coping
It has rained for five days running the world is a round puddle of sunless water where small islands are only beginning to cope a young boy in my garden is bailing out water from his flower patch when I ask him why he tells me young seeds that have not seen sun forget and drown easily.
Audre Lorde (18 februari 1934 – 17 november 1992)
De Hongaarse schrijver en journalist Mór Jókaiwerd geboren op 18 februari 1825 in Komárom. Zie ookalle tags voor Mór Jókaiop dit blog.
Uit: Black Diamonds(Vertaald door Frances A. Gerard)
“We are in the depths of an underground cavern. It is bad enough to be underground, but here we are all enveloped in black as well: the ceiling is black, so are the walls; they are made of blocks of coal. The floor is one great black looking-glass. It is a sort of pond, polished as steel. Over this polished surface glistens the reflection of a solitary light, the light of a safety-lamp shining through a wire net. A man guides himself over the pond in a narrow boat. By the doubtful light of the lamp he sees high pillars, which rise out of the depths below and reach to the very roof of the cavern--pillars slender, like the columns of a Moorish palace. These pillars are half white and half black; up to a certain point only are they coal black, beyond that they are light in color. What are these pillars? They are the stems of pines and palm-trees. These gigantic stems are quite at home in the layers over the coal-mine, but how have they descended here? They belong to another world--the world of light and air. The coal layers overhead sometimes take fire of themselves, and the fire, being intense, has loosened the hold of these giants and sent them below. Coal-pits kindle of themselves often, as every novice knows, but in this case who extinguished the flames? That is the question. The solitary occupant of the rudely shaped boat or canoe goes restlessly here and there, up and down. He is a man of about thirty years, with a pale face and a dark beard. His firmly closed lips give him an expression of earnestness, or strong, decided will; while his forehead, which is broad, with large bumps over the eyes, shows that he is a deep thinker. His head is uncovered, for here in this vault the air is heavy, and his curly black hair is in thick masses, so that he needs no covering. What is he doing here? He drives his boat over the black looking-glass of the lake; round and round he goes, searching the black walls with anxiety, his lamp raised in his disengaged hand. Does he imagine that a secret is hidden there? Does he think that by touching a spring, and saying "Open Sesame," the treasure hidden there for hundreds of years will spring forth?”
“Im ewigen Eis erstarrt lag der Gipfel des Wetterkogels hinter den drei Gestalten, die sich langsam auf dem mit Geröll bedeckten Weg vorwärts schoben. Tiefe Stille ringsum. Nur die Schritte der drei Menschen, ihr schweres Atmen und zuweilen das leise Gleiten eines gelösten Steins waren vernehmbar. Voran schritt Will Vollrat mit hoch erhobenem Haupt. Ihm folgte mit weniger kräftigen und sicheren Schritten seine Gattin, eine schlanke, zarte Blondine mit lieblichem Gesicht und fiebrig leuchtenden Augen. Zuletzt ging der Bergführer. Er trug Rucksack und Seile, die vor Kurzem noch die drei Gestalten aneinander gefesselt hatten. Der Wetterkogel drohte finster und in Nebel gehüllt hinter ihnen her. Der Bergführer, dessen wettergebräuntes Gesicht wie aus Erz gegossen schien, ließ die scharfen, hellen Augen wachsam und spähend umherschweifen, um den rechten Pfad zu finden. Jetzt rief er Will Vollrat einige Worte zu, um ihm die Richtung anzugeben. Dieser nickte und sah rückwärts zum Gipfel des Wetterkogels hinauf. Da oben hatten sie vor einigen Stunden gestanden nach mühevoller Kletterarbeit. Will Vollrat hatte mit strahlenden Augen den überwältigenden Rundblick in sich aufgenommen.Wie schön, wie einzig schön und wunderbar! Eva Vollrat hatte sich schwer atmend auf den Arm ihres Gatten gelehnt. Mit schwärmerischer Innigkeit haftete ihr Blick auf seinem kühn geschnittenen Profil, und seine machtvollen, strahlenden Augen hielten sie im Bann."
Hedwig Courths-Mahler (18 februari 1867 - 26 november 1950)
»Du schlurfst«, rief Vetter Hans. Ole hörte nicht. »Er ist genauso taub wie Tante Maren«, dachte Hans. »Du schlurfst, Ole!«, rief er lauter. »O, Verzeihung!«, sagte Vetter Ole und hebt nun die Beine betont in die Höhe mit jedem Schritt. Um nichts in der Welt würde er seinen Bruder verärgern wollen. Er hatte ohnehin schon so ein schlechtes Gewissen. Dachte er denn etwa nicht genau in diesem Moment an sie? Sie, von der er wusste, dass sein Bruder sie liebte. Und war es nicht sündhaft von ihm, dass er diese Leidenschaft nicht unter Kontrolle bekam? Es war doch Unrecht seinem Bruder gegenüber und außerdem so unendlich hoffnungslos. Vetter Ole ging streng mit sich ins Gericht; und während er sich auf der anderen Seite des Weges hielt, um nicht so auffällig zu schlurfen, versuchte er mit aller Macht an die allergleichgültigsten Sachen zu denken. Aber wie weit weg er seine Gedanken auch streifen ließ, sie kamen doch über die wunderlichsten Umwege wieder zurück zu dem verbotenen Punkt und flatterten dann wie die Fliegen um das Licht. Die beiden Brüder, die über die Ferien bei ihrem Onkel, dem Priester, zu Besuch waren, befanden sich gerade auf dem Weg zum Anwesen des örtlichen Amtsrichters, wo es eine Tanzgesellschaft geben sollte. Es waren viele Studenten zu Besuch in dem Dorf und diese Tanzgesellschaften verbreiteten sich deshalb wie eine Epidemie von Anwesen zu Anwesen. Vetter Hans war in vortrefflicher Stimmung. Er sang, tanzte, machte Witze schon den ganzen Tag über. Und wenn sein Ton dem schlurfenden Bruder gegenüber vielleicht ein wenig scharf war, dann eigentlich nur aus Ärger darüber, dass es ihm nicht gelang, ihn mit seiner vortrefflichen Stimmung anzustecken.“
Alexander Kielland (18 februari 1849 - 6 april 1906) Standbeeld in Stavanger
Uit: Wat behouden blijft (Vertaald door Edzard Krol)
“De lucht is even vertrouwd als de kamer. De voor vakantiehuisjes gebruikelijke zweem van muizen, evenals een vage, niet onaangename herinnering aan stinkdieren onder het huis, maar daaromheen en erdoorheen een geur die even penetrant is als zevenduizend voeten. Een illusie natuurlijk. Wat ruikt naar hoogte, is breedte. Een kilometer of twintig noordelijker ligt Canada, en de ijsvlakte, die zijn sporen in deze hele omgeving heeft nagelaten, is niet voor altijd verdwenen, maar heeft zich alleen maar teruggetrokken. Iets in de lucht, zelfs in augustus, zegt dat hij zal terugkeren. Eigenlijk, als je kon vergeten dat je sterfelijk was, en dat was hier ooit gemakkelijker dan op de meeste plekken, zou je werkelijk kunnen geloven dat de tijd circulair is, en niet lineair voortschrijdend zoals onze cultuur geneigd is te bewijzen. Vanuit geologisch perspectief gezien zijn we fossielen in wording, zullen we begraven worden en uiteindelijk weer tevoorschijn komen om wezens in latere tijdperken te verbazen. In geologisch, noch biologisch opzicht zijn we als individu van belang. De ene mens verschilt niet zoveel van de andere, elke generatie herhaalt haar voorouders, de werken die we scheppen om ons te overleven, gaan niet veel langer mee dan mierennesten, en veel minder lang dan koraalriffen. Hier keert alles terug naar zichzelf, herhaalt en vernieuwt alles zichzelf, en is het heden nauwelijks te onderscheiden van het verleden. Sally slaapt nog. Ik glip uit bed en loop op blote voeten over de koude, houten vloer. Als ik langs de kalender loop, wijst die mij erop dat het een andere is dan ik me herinner. Er staat, correct, dat het 1972 is, en dat het augustus is.”
Wallace Stegner (18 februari 1909 – 13 april 1993)
“I think every painter, if he wishes to be a great master, ought to understand clearly the
similarities and the distinctions of the planes, a thing known to very few....They should know that they circumscribe the plane with their lines. When they fill the circumscribed places with colors, they should only seek to present the forms of things seen on this plane as if it were of transparent glass. Thus the visual pyramid could pass through it, placed at a definite distance with definite lights and a definite position of center in space and in a definite place in respect to the observer. Each painter, endowed with his natural instinct , demonstrates this when, in painting this plane, he places himself at a distance as if searching the point and angle of the pyramid from which point he understands the thing painted is best seen. Where this is a single plane, either a wall or a panel on which the painter attempts to depict several planes comprised in the visual pyramid, it would be useful to cut through this pyramid in some definite place, so the painter would be able to express in painting similar outlines and colors with his lines. He who looks at a picture, done as I have described [above], will see a certain cross-section of a visual pyramid, artificially represented with lines and colors on a certain plane according to a given distance, center and lights. Now, since we have said that the picture is a cross-section of the pyramid we ought to investigate what importance this cross-section has for us. Since we have these knowns, we now have new principles with which to reason about the plane from which we have said the pyramid issues.”
Leone Battista Alberti (14 februari 1404 — 25 april 1472) Cover
Tags:Níkos Kazantzákis, Jean M. Auel, Audre Lorde, Mór Jókai, Hedwig Courths-Mahler, Alexander Kielland, Wallace Stegner, Leone Battista Alberti, Romenu