Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
07-03-2018
Bret Easton Ellis, Robert Harris, Jürgen Theobaldy, Georges Perec, Abe Kōbō, Reinhard Kaiser, Manfred Gregor, Jan Frederik Helmers, Alessandro Manzoni
De Amerikaanse schrijver Bret Easton Elliswerd geboren op 7 maart 1964 in Los Angeles. Zie ook alle tags voor Bret Easton Ellisop dit blog.
Uit: Lunar Park
“As a writer you slant all evidence in favor of the conclusions you want to produce and you rarely tilt in favor of the truth. ...This is what a writer does: his life is a maelstrom of lying. Embellishment is his focal point. This is what we do to please others. This is what we do in order to flee ourselves. A writer's physical life is basically one of stasis, and to combat this constraint, an opposite world and another self have to be constructed daily. ...the half world of a writer's life encourages pain and drama, and defeat is good for art: if it was day we made it night, if it was love we made it hate, serenity becomes chaos, kindness became viciousness, God became the devil, a daugher became a whore. I had been inordinately rewarded for participating in this process, and lying often leaked from my writing life--an enclosed sphere of consciousness, a place suspended outside of time, where the untruths flowed onto the whiteness of a blank screen--into the part of me that was tactile and alive.” (...)
“The heroin flowing through me, I thought about the last time I saw my father alive. He was drunk and overweight in a restaurant in Beverly Hills, and curling into myself on the bed I thought: What if I had done something that day? I had just sat passively in a restaurant booth as the midday light filled the half-empty dining room, pondering a decision. The decision was: should you disarm him? That was the word I remember: disarm. Should you tell him something that might not be the truth but would get the desired reaction? And what was I going to convince him of, even though it was a lie? Did it matter? Whatever it was, it would constitute a new beginning. The immediate line: You’re my father and I love you. I remember staring at the white tablecloth as I contemplated saying this. Could I actually do it? I didn’t believe it, and it wasn’t true, but I wanted it to be. For one moment, as my father ordered another vodka (it was two in the afternoon; this was his fourth) and started ranting about my mother and the slump in California real estate and how “your sisters” never called him, I realized it could actually happen, and that by saying this I would save him. I suddenly saw a future with my father. But the check came along with the drink and I was knocked out of my reverie by an argument he wanted to start and I simply stood up and walked away from the booth without looking back at him or saying goodbye and then I was standing in sunlight. Loosening my tie as a parking valet pulled up to the curb in the cream-colored 450 SL. I half smiled at the memory, for thinking that I could just let go of the damage that a father can do to a son. I never spoke to him again.”
“Occasionally Legat glanced across the dining room to check the entrance. Perhaps it was his imagination but it seemed that the guests and even the waiters moving back and forth across the carpet between the dusky pink upholstered chairs were unusually subdued. There was no laughter. Soundlessly beyond the thick plate glass, forty or fifty workmen, some stripped to the waist in the humid weather, were digging slit trenches in Green Park. There should remain no doubt for the whole world at this time that it is not one man, or one leader, who speaks but the whole German people. I know that in this hour the whole people—millions strong—agree with every one of my words (Heil). He had listened to it on the BBC as it was delivered. Metallic, remorseless, threatening, self-pitying, boastful—impressive in its horrible way—it had been punctuated by the thumps of Hitler’s hand pounding the podium and by the roar of fifteen thousand voices shouting their approval. The noise was inhuman, unearthly. It had seemed to well up from some black subterranean river and pour out of the loudspeaker. I am grateful to Mr. Chamberlain for all his efforts, and I have assured him that the German people want nothing but peace. I have further assured him, and I emphasise it now, that when this problem is solved, Germany has no more territorial problems in Europe. Legat took out his fountain pen and underlined the passage, and then did the same with another, earlier reference to the Anglo–German Naval Agreement:”
Die Brombeerhecken dunkeln ein, die Schlote der Verbrennungsöfen qualmen. Öde nenne ich die Sterne über öden Fußballplätzen und habe vermutlich recht damit. Wir drehen in die Nacht hinaus, denk es, o Seele, du bist wach, wie ich, du denkst es. Und du wirst fleißig sein, dort draußen, auf dir den morschen Schatten des Erdballs, der nicht schwerer wiegt als der Schatten hier auf meinem Kissen. Schlaf ist Opium für die Seher! Wir treffen uns im Innern des Dschungels, den meine Schädeldecke überwölbt: Wieder bin ich der Himmel in der großen Faust unsrer funkelnden Verlassenheit. Im Zwielicht treten wir hinaus ans Meer. Aus den Spiegeln in der Neonbar betrachten uns Ertrunkene : Gesichter blau, die Fischer blau, Nachtvögel blau; um die ich weinte, weint hier keiner. In Leipzig finden wir uns vor dem Kino ein, ohne Rücksicht darauf, was in Leipzig so gerade läuft. Und in China tragen wir ein Kind auf meinen Schultern, das von Chinas Wundern plappert, von Feuerwerk, Teerosen, roten Drachen. Wir verstehen jedes Wort. Tote Fische schwimmen mit dem Strom. Zerschossene Panzer stehen im Wasser. Die Vorstellung schließt mit dem Nachspann, aus der schier endlos viele Namen getilgt sind. Mit einem Schrei fährt meine Tocher hoch aus ihrem Dschungel: Dämonen in Kinderkleidern, modisch rostrot, stieben auseinander. Dämmerlicht sickert in die Büschel Gras, die Schlote qualmen. Du Seele, ich Jane. Die Welt dreht bei. Wir steigen aus.
« Leurs résultats furent honorables. Ils continuèrent sur leur lancée. Ils ramassèrent un peu partout des bribes de sociologie, de psychologie, de statistiques; ils assimilèrent le vocabulaire et les signes, les trucs qui faisaient bien: une certaine manière, pour Sylvie, de mettre ou d'enlever ses lunettes, une certaine manière de prendre des notes, de feuilleter un rapport, une certaine manière de parler, d'intercaler dans leurs conversations avec les patrons, sur un ton à peine interrogateur, des locutions du genre de: "... n'est-ce pas...", "... je pense peut-être...", "... dans une certaine mesure...", "... c'est une question que je pose...", une certaine manière de citer, aux moments opportuns, Wright Mills, William Whyte, ou, mieux encore, Lazarsfeld, Cantril ou Herbert Hyman, dont ils n'avaient pas lu trois pages. Ils montrèrent pour ces acquisitions strictement nécessaires, qui étaient l'a b c du métier, d'excellentes dispositions et, un an à peine après leurs premiers contacts avec les études de motivation, on leur confia la lourde responsabilité d'une "analyse de contenu": c'était immédiatement au-dessous de la direction générale d'une étude, obligatoirement réservée à un cadre sédentaire, le poste le plus élevé, donc le plus cher, et partant le plus noble, de toute la hiérarchie. Au cours des années qui suivirent, ils ne descendirent plus guère de ces hauteurs. Et pendant quatre ans, peut-être plus, ils explorèrent, interviewèrent, analysèrent. Pourquoi les aspirateurs-traîneaux se vendent-ils si mal? Que pense-t-on, dans les milieux de modeste extraction, de la chicorée? Aime-t-on la purée toute faite, et pourquoi? Parce qu'elle est légère? Parce qu'elle est onctueuse? Parce qu'elle est si facile à faire: un geste et hop? Trouve-t-on vraiment que les voitures d'enfant sont chères? N'est-on pas toujours prêt à faire un sacrifice pour le confort des petits? Comment votera la Française? Aime-t-on le fromage en tube? Est-on pour ou contre les transports en commun? A quoi fait-on d'abord attention en mangeant un yaourt: à la couleur? à la consistance? au goût? au parfum naturel? Lisez-vous beaucoup, un peu, pas du tout? Allez-vous au restaurant? Aimeriez-vous, madame, donner en location votre chambre à un Noir? Que pense-t-on, franchement, de la retraite des vieux? Que pense la jeunesse? Que pensent les cadres? Que pense la femme de trente ans? Que pensez-vous des vacances? Où passez-vous vos vacances? Aimez-vous les plats surgelés? Combien pensez-vous que ça coûte, un briquet comme ça? Quelles qualités demandez-vous à votre matelas?”
« Any empty box a yard long by a yard wide and about four feet deep will do. However, in practice, one of the standard forms commonly called a "quarto" is desirable. Standard items are easy to find, and most commercial articles that use standard-sized boxes are generally of irregular shape—various types of foodstuffs precisely adaptable to the container—so that the construction is sturdier than others. The most im-portant reason to use the standardized form is that it is hard to distinguish one box from another. As far as I know, most box men utilize this quarto box. For if the box has any strik-ing features to it, its special anonymity will suffer. Even the common variety of corrugated cardboard has recently been strengthened, and since it is semiwaterproof there is no need to select any special kind unless you are go-ing through the rainy season. Ordinary cardboard has better ventilation and is lighter and easier to use. For those who wish to occupy one box over a period of time, regardless of the season, I recommend the Frog Box, especially good in wet weather. This box has a vinyl finish, and as the name sug-gests, it is exceedingly strong in water. When new it has a sheen as if oiled, but apparently it produces static electricity easily, quickly absorbs dirt, and gets covered with dust; then the edge is thicker than the ordinary one and looks wavy. You can tell it at once from the common box. To construct your box there is no particular procedure to follow. First decide what is to be the bottom and the top of the box—decide according to whatever design there may be or make the top the side with the least wear or just decide ar-bitrarily—and cut out the bottom part. In cases where one has numerous personal effects to carry, the bottom part can be folded inward without cutting, and, with wire and tape, the two ends can be made into a baggage rack. Tape the ex-posed part of the edges at the three points on the ceiling and at the one on the side where they come together. The greatest care must be taken when making the ob-servation window. First decide on its size and location; since there will be individual variations, the following figures are purely for the sake of reference. Ideally, the upper edge of the window will be six inches from the top of the box, and the lower edge eleven inches below that; the width will be seventeen inches. After you have subtracted the thickness of the base to stabilize the box when in place (I put a magazine on my head), the upper edge of the window comes to the eyebrows.“
„Polidori blickte wieder auf und sah nach der Öffnung zwischen den Regalwänden. Aber da er mit dem Buch ein paar Schritte näher an das Schaufenster getreten war, durch das graues Licht in den Laden fiel, konnte er das Pult nicht mehr sehen, sondern nur einen halbhohen schwarzen Schrank voller Bücher und Papiere. Auf dem Schrank stand ein leeres Glas, darin ein silberner Löffel. Die drei Schritte, die notwendig gewesen wären, um das Pult und das Mädchen auf dem Hocker noch einmal ins Blickfeld zu bekommen, konnte Polidori nicht tun. Der Buchhändler stand ihm im Weg. Polidori klappte das Buch zu, knöpfte seinen Mantel auf und schob es in eine Außentasche seines Jacketts. »Was bin ich Ihnen schuldig, Monsieur?« Der Buchhändler schien von Polidoris schnellem Entschluß überrascht. Er suchte noch nach dem Preis, den sein Kunde ohne Murren akzeptieren würde. »Fünfundvierzig Francs, Monsieur. In Anbetracht der Seltenheit dieses Werkes muß ich das verlangen.« Für fünfundvierzig Francs bekam man hierzulande auch sechs Flaschen guten Rheinwein. Polidori bezahlte und ging rasch hinaus. Einen Fuß vor den anderen setzen, manchmal half das. Es gab Blicke, die die fernste Ferne zwischen Menschen einfach übersprangen. Im Gehen tastete Polidori durch das Tuch seines Mantels nach dem Buch. Steif schob es sich in der Tasche hin und her, ein totes Andenken an etwas, das aufgeblitzt, aber nicht Möglichkeit geworden war und erst recht nicht Gelegenheit. Schon der zweite Blick in den hinteren Raum des Ladens hatte sich nicht ergeben wollen. Polidori sah jetzt häufiger zurück in die Richtung, aus der er gekommen war. Vergebens. Sogar den wenigen in faltenreiche Tücher gehüllten Frauengestalten, die ihm entgegenkamen, sah er aufmerksam ins Gesicht. Polidori verlangsamte seine Schritte.“
»Los, Mann, gehn Sie, lassen Sie den Urwald roden! Möglichst Kahlschlag. Wegtreten!« Zugegeben, Ernst Scholten hatte eine Frisur, die von einem militärischen Haarschnitt ziemlich weit entfernt war. Aber bisher hatte kein Mensch Ernst Scholten gesagt, wann er zum Haarschneiden gehen müsste. Und als er, eine Stunde nachdem er das Kasernentor passiert hatte, beim Friseur im Kasernenkeller saß, empfand er jeden Schnitt der Schere, jedes Rucken der Schneidemaschine als Schmach. Das und viele andere Kleinigkeiten, die sich im Lauf der vierzehn Tage in Ernst Scholten zusammengeballt hatten, standen jetzt im Duschraum drohend wie eine Ladung Dynamit hinter jedem Satz, den Ernst Scholten aus sicherer Deckung seinem Unteroffizier entgegenschleuderte. Eine seltsame, spannungsgeladene Atmosphäre: zitternd, splitternackt unter der immer noch laufenden Brause, die Hände an die Oberschenkel gepresst und gar nicht mehr fröhlich, Karl Horber. Mit dem Rücken zu ihm gewandt, das Gesicht auf die sechs in der Ecke gerichtet, kalte Wut im Herzen und lauernd, Unteroffi zier Schaubeck. In der Ecke der Verein: Walter Forst, Siegi Bernhard, Albert Mutz, Jürgen Borchart, Klaus Hager und Scholten. Die fünf um Scholten kamen immer noch nicht recht mit. Aber sie begannen zu spüren, dass hinter dieser Auseinandersetzung mehr steckte als einer der bekannten Streiche von »Winnetou«. Scholten hatte diesen Spitznamen schon seit Langem. Sein pechschwarzes Haar, das hagere, gelbliche Gesicht mit der jäh vorspringenden Nase und dem spitzen Kinn hatten etwas Kämpferisches an sich. Es gab Leute, denen war Scholten vom ersten Augenblick an widerlich. Schaubeck gehörte zu ihnen. Wie würde diese Auseinandersetzung enden? Wie überhaupt konnte sie nur enden?”
Manfred Gregor (Tailfingen, 7 maart 1929) Scene uit de remake van “Die Brücke”, 2008
Zie 't ruwe menschdom: wat vertoning! Verlaagd, verbasterd zwerft het rond, Heeft hol of boom of klip tot woning, En voedt met de eikels zich op d'adderrijken grond. In woeste beestlijkheid verzonken.
Kent, voelt zijn ziel geenszins de vonken Van 't schoon, dat ons het hart doordringt. Beroofd van taal , kan 't slechts een rauwe noodkreet slaken , Als 't hongrig boschgedrocht, met opgesperde kaken, Het als een wissen prooi bespringt.
De straal der Godheid , 's menschen reden , Is niets in dien gevloekten nacht; De schrik, 't verraad sluipt om zijn schreden: Deugd, orde en wet zijn niets; 't is al geweld en kracht. Hebt gij , ó God van wet en orden !
Het menschdom tot dien stand doen worden? Leeft, sterft hij als een dier en plant? Waar toe zijn Reden dan, schoon nu nog in hem slapend', Waarom hem niet veel eer met 's Tijgers klaauw gewapend , Of met de kracht van d'Elefant.
Jan Frederik Helmers (7 maart 1767 – 26 februari 1813) Gedenkplaat in Amsterdam aan het begin van de Derde Helmersstraat
From Pyramids to heights alpine Flashed that god's swift lightning-stroke; From Manzares to the Rhine Rapid, crashing thunders broke, Rolling on from Scylla’s sea Shaking farthest Muscovy.
Was this, glory just and true? Sentence waits posterity. Bow we to the Highest’s view, Willing us in him to see Stamped a trace more vast and grand Of His own resistless hand.
With hurricanes of anxious joy, Earthquake exploits of wild renown, A heart in unsubdued annoy In slavery gloats upon the crown; And gains the goal and grasps a prize 'T was madness there to set his eyes.
All he tasted; glory growing Greater after great embroil; Flight; and victory bestowing Palace; and the sad exile; Twice in the dust a victim razed, Twice on the altar victim blazed.
Vertaald door J. F. Bingham
Alessandro Manzoni (7 maart 1785 – 22 mei 1873) Cover
Tags:Bret Easton Ellis, Robert Harris, Jürgen Theobaldy, Georges Perec, Abe Kō,bō,, Reinhard Kaiser, Manfred Gregor, Jan Frederik Helmers, Alessandro Manzoni, Romenu
Patrick deWitt, Gabriel García Márquez, Jeremy Reed, Marijke Hanegraaf, Thomas Acda, Günter Kunert, Clark Accord, Elizabeth Barrett Browning, Michelangelo
“You are sitting in the magical Ford outside the bar when Junior the crack addict walks up and steps into the car and you both sit there watching the building. His smell is otherworldly, like a demon from deep in the earth’s crust, and he repeatedly passes the fiercest gas; he has been too long without his drugs and his body is causing a fuss. He does not greet you and you do not greet him; a rift has grown between you recently, or rather a rift has grown between Junior and everyone—he is in the worst way and the doormen say he has been robbing people with his machete blade after hours. You are not afraid of him and you do not believe he would ever do you any harm but you wish he were somewhere other than sitting at your side, wondering about the contents of your pockets. He is fidgeting with a lighter and finally he says to you, “I need twenty dollars, man. I need it bad.” When you tell him you haven’t got any money he punches your dashboard and pouts, asking himself how long this torture might go on. You tell him to wait a minute and you enter the empty bar, retrieving twenty dollars from the safe. You walk it out to him and he is relieved to see this money but wants to know where it came from. When you tell him you stole it he looks worried and asks if you won’t get into trouble, which is insulting because you know he does not actually care one way or the other. “Do your drugs or don’t do your drugs,” you say. “Don’t stand around sobbing and bitching about it.” He straightens himself up and nods and hustles off to find his dealer. All through the night you are bothered by guilt and self-loathing for speaking with him so harshly and angered that such a man could conjure these emotions in you. Discuss your feeling of wonder when the pilfered twenty dollars is not reported missing at the end of the night. Discuss your routine of thieving that stems from this incident, and the criminal spree you quickly embark upon. Your plan is to keep an at-home stolen-monies pile, separate from your life-monies pile, and to cultivate it to a respectable size and then, at some key point, utilize it dramatically. Within a month you have three hundred dollars and you feel great relief and satisfaction, as if justice has been served, and you wonder why you waited until this late date to begin stealing from the owner, who you (on a whim) decide is a bad man who expects you to gladly damage your mind and body with this potentially deadly work of washing dishes in a bar, and who has never asked you how your feelings were doing even though it is fairly obvious that they, your feelings, have been hurt and are still hurting yet.”
Uit: Honderd jaar eenzaamheid(Vertaald door MarioleinSabarte Belacortu)
“Vele jaren later, toen hij Voor het vuurpeloton stond, moest kolonel Aureliano Buendía vast aan die verre middag denken waarop zijn vader hem had meegenomen om het ijs te leren ken-nen. Macondo was in die tijd nog een gehucht van twintig huis-jes van leem en riet op de oever van een snelstromende rivier die zich met haar doorschijnende wateren over een bedding spoedde van gladde stenen, wit en enorm als prehistorische eieren. De we-reld was nog zo jong dar veel dingen geen naam hadden, en als je het over ze wilde hebben, moest je ze met je vinger aanwijzen. Elk jaar verscheen er in de maand maan een haveloze zigeuner-familie die haar tent vlak bij het gehucht opsloeg en met veel mis-baar van fluiten en trommels de nieuwe uitvindingen bekend-maakte. Als eerste brachten ze de magneet mee. Een grote dikke zigeuner met een woeste baard en handen als mussenpootjes, die zich voorstelde als Melquíades, hield een gruwelijke openbare demonstratie van wat hij zelf het achtste wonder van de wijze al-chemisten uit Macedonië noemde. Hij ging van huis tot huis met twee metalen staven die hij achter zich aan sleepte, en alle men-sen schrokken zich wild toen ze zagen dat de grote en de kleine pannen, de nijptangen en de kookkomforen van de muur vielen, toen ze de planken hoorden kraken door de verwoede pogingen van spijkers en schroeven zich los te wrikken, en voorwerpen die ze al tijden kwijt waren, tevoorschijn kwamen op plekken waar ze er het vaakst naar hadden gezocht en zich in ordeloze vlucht achter de magische ijzers van Melquiades aan sleepten. 'De din-gen hebben een eigen leven,' verkondigde de zigeuner, die een sterk accent had, 'je moet hun ziel wakker schudden, dat is alles.' José Arcadio Buendfa, wiens mateloze verbeeldingskracht altijd verder ging dan het vernuft van de natuur en nog veel verder dan de wonderen en de magie, bedacht dat hij van die nutteloze uit-vinding gebruik kon maken om goud uit de grond te halen.”
Gabriel García Márquez (6 maart 1928 - 17 april 2014) Cover
“Alone and waiting for his tutor to return him to the world of Ovid's Metamorphoses, he busied himself regrouping a vase of candy-pink peonies. The cerise, fist-sized flowers were the colour of sunsets he had known while out riding, the sweat stinging his eyes as he pushed a strawberry roan to overkill in the foothills. His mother had taught him always to be alert to his destiny. For years he had devoted himself exclusively to the cult of the sun-god Elagabal, worshipped at Emesa in the form of a black phallic stone, universally believed to have dropped there out of the sky. He was, as he reminded himself, blood of the Emesan dynasty as well as an emperor in the making. But he was, above all, impatient. The overbite he brought to life was a response to the feeling that he would die young. He could get no purchase on the idea of growing old and of his biological arc peaking. When his tutor came into the room it was to complain of the violent rainstorms. Despite the use of a saucer-shaped orange umbrella, he was wet through. Heliogabalus had a lot of time for the unorthodox Serge, a man who pointed up the aesthetic aspect of every study. Serge reminded him at times of the little incidental detail used to decorate an almond cake: the cherry dipped in alcohol. 'We'll look at what Ovid has to say of Tiresias' encounter with the snakes today,' Serge said. 'But there's important news awaiting you, and the lesson may be cut short. Something to do with war and the necessity to act fast.' 'How I wish they could get it over quickly,' Heliogabalus said. 'I've no interest in politics.' 'We live or die by affairs of state. You must learn at all times to be diplomatic.' 'But I won't be manipulated,' Heliogabalus fired off, feeling his individuality come up in a rush of confused emotions. 'These are dangerous things for a young man to say,' Serge cautioned, the tone of his voice implying a shared complicity of ideas. Heliogabalus could hear the big rains washing the glass conservatory. His mind jumped to Ovid's story of Tiresias and how the latter had undergone a sex-change after disturbing two snakes mating in the forest. The way he interpreted it was to read the encounter as a metaphor for the subject's initiation into the underworld mysteries. Tiresias in being changed into his opposite was also engaged in the process of becoming himself. Serge had encouraged him in his particular take on the theme of transformation, a subject so dear to Heliogabalus that he could place himself in the story and imagine the powerful hormonal switch triggered in his endocrine glands. He had wanted to call musicians in and make a performance of the scene, but Serge had advised against it, saying that the intentions could be misinterpreted.”
Jeremy Reed (Jersey, 6 maart 1951) Cover
De Nederlandse cabaretier, acteur, schrijver en zanger Thomas Acdawerd geboren in Amsterdam op 6 maart 1967. Zie ook alle tags voor Thomas Acda op dit blog.
Uit:Onderweg met Roadie
“Vier mensen voor me in de rij, en de vrouw bij de kassa die net zo hoog is als breed slaat weer verkeerd aan. Ik zal in de tussentijd uitleggen wat Powers of Ten is. Fantastische dvd, die steeds keer tien vergroot en verkleint. Een man en een vrouw liggen aan het meer bij Chicago te picknicken. Er wordt uitgezoomd, we gaan steeds hoger, verliezen die twee mensen uit het oog en komen in de dampkring, het heelal en verder en verder tussen de sterren. En dan gaan we terug. Naar beneden weer. Naar dat stel. En beyond, want we gaan de arm van die vrouw in. Het bloedstelsel, tot en met het kleinste atoom. Als ik die dvd tegenkom, koop ik hem. Aanvankelijk omdat ik bang was dat die eerste dvd ermee op zou houden — wat onzin is, want ik kijk hem nooit. Door slijtage zal-ie niet ten onder gaan. Later kocht ik hem steeds omdat ik vond dat ik een tik moest hebben. Een mens moet toch iets geks hebben, iets waaraan je herkend wordt. Je signatuur. Ik reken af en loop over het parkeerterrein terug naar de auto, een Land Rover D110 cabriolet. Jawel, die bestaat, al is het de enige ter wereld en is hij niet geheel vrijwillig cabriolet geworden. Maakt niet uit, dat dak rammelde als een gek. Dat is allemaal allang gebeurd, daar kom ik op terug. Dat beest daar is Roadie, in die auto zonder dak, achter het stuurwiel. Lach maar, die hond gaat een medaille krijgen. Dezelfde als Elvis ooit kreeg. Van Nixon. Alleen krijgt Roadie hem niet van een liegende president die de medaille voor de war on drugs aan de meest charismatische junk ooit uitreikte. Het hondje is een dingo, zegt zijn eigenaresse. Gevonden langs de kant van de weg, net buiten Los Angeles. Op Highway 10, San Bernardino. Enfin, ik vertel het allemaal nog wel, maar laat ik eerst instappen en het laatste stuk afleggen. Deze dingo moet in Los Angeles worden afgeleverd en dan is mijn loutering een feit. Start van een nieuw leven en daar heb ik heel veel zin in. Ik gooi de dvd op de achterbank en zeg tegen Roadie dat hij achter het stuur vandaan moet komen. Niet alles hoeft te veranderen. En dan is het idee al geboren. Ik ken het stuk weg dat we straks gaan rij den. Jaren geleden hebben Ex en ik op onze huwelijksreis onze auto midden op de weg stilgezet en zijn op het asfalt gaan liggen — we lagen er zo onbeweeglijk dat de gieren kwamen cirkelen. Tenminste, dat was de bedoeling. Ik weet niet of ze ook echt gekomen zijn. Normaliter zou ik die gieren moeiteloos in het verhaal verweven hebben. Het is veel beter voor het verhaal, toch? Paar gieren. En bovendien, wat ga jij doen, het controleren? We rijden over een klein woestijnweggetje richting Las Cruces. 70 mijl per uur, zon brandend boven ons, maar wij zijn allang niet meer onder de indruk.”
Uit: The Queen From Paramaribo (Vertaald door Susan Massotty)
“She took a snowy white handkerchief from her bag and sprinkled it with Boldoot. Gently, she dabbed the cologne on her neck and cleavage and sank back into the soft cushions, enjoying the perfume’s refreshing coolness. She checked her make-up in the rear-view mirror. The black stripe of kohl showed her eyes to great advantage – it made them look mysterious, an effect that had been accentuated by the use of taupe eye shadow. Bloodred lipstick had been carefully applied to her full lips, just inside the lip line. She had added a little blush just under the cheekbones to soften the angular shape of her face. Satisfied with what she saw in the mirror, she patted her face here and there to eliminate the shiny spots. With a slight jolt, the car came to a stop outside the Halikibe. The driver drummed his fingers impatiently on the walnut dashboard while he waited for someone to open the car door for her. The path to the en trance had been cordoned off, and a row of burly young men had been stationed at intervals to hold back the overly eager public. Like vultures, the crowd descended on the car, and people bent over to stare in the window. “She looks like a princess!” cried a woman in an awestruck voice. Betsy’s evening was complete. She was in seventh heaven. A compliment from another woman, no less. Gallantly, one of the bodyguards opened the door for her. She thanked him with a majestic nod. The crowd held its breath. For one second you could have heard a pin drop. Then the silence was broken. “Wow, what a dress! She sure is beautiful!” “I’ve never seen a dress like that. There must be at least a thousand beads...!”
Go from me. Yet I feel that I shall stand Henceforward in thy shadow. Nevermore Alone upon the threshold of my door Of individual life, I shall command The uses of my soul, nor lift my hand Serenely in the sunshine as before, Without the sense of that which I forbore-- Thy touch upon the palm. The widest land Doom takes to part us, leaves thy heart in mine With pulses that beat double. What I do And what I dream include thee, as the wine Must taste of its own grapes. And when I sue God for myself, He hears that name of thine, And sees within my eyes the tears of two.
Sonnet VII
The face of all the world is changed, I think, Since first I heard the footsteps of thy soul Move still, oh, still, beside me, as they stole Betwixt me and the dreadful outer brink Of obvious death, where I, who thought to sink, Was caught up into love, and taught the whole Of life in a new rhythm. The cup of dole God gave for baptism, I am fain to drink, And praise its sweetness, Sweet, with thee anear. The names of country, heaven, are changed away For where thou art or shalt be, there or here; And this . . . this lute and song . . . loved yesterday, (The singing angels know) are only dear Because thy name moves right in what they say.
Elizabeth Barrett Browning (6 maart 1806 – 29 juni 1861) Boekenkast met borstbeelden van Robert en Elizabeth Barrett Browning in Casa Guidi, Florence. Het huis werd door het echtpaar bewoond tussen 1847 en Browning's dood in 1861
De Italiaanse beeldhouwer, schilder, architect en dichter Michelangelowerd geboren op 6 maart 1475 in Caprese. Zie ook alle tags voor Michelangelo op dit blog.
Love Feeds The Flame Of Age
When masters bind a slave with cruel chain, And keep him hope-forlorn in bondage pent, Use tames his temper to imprisonment, And hardly would he fain be free again. Use curbs the snake and tiger, and doth train Fierce woodland lions to bear chastisement; And the young artist, all with toil forspent, By constant use a giant's strength doth gain But with the force of flame it is not so: For while fire sucks the sap of the green wood, It warms a frore old man and makes him grow; With such fine heat of youth and lustihood Filling his heart and teaching it to glow, That love enfolds him with beatitude. If then in playful mood He sport and jest, old age need no man blame; For loving things divine implies no shame. The soul that knows her aim, Sins not by loving God's own counterfeit- Due measure kept, and bounds, and order meet.
Vertaald door John Addington Symonds
Michelangelo (6 maart 1475 – 18 februari 1564) Portret door Daniele da Volterra, ca. 1544
Tags:Patrick deWitt, Gabriel García Márquez, Jeremy Reed, Marijke Hanegraaf, Thomas Acda, Günter Kunert, Clark Accord, Elizabeth Barrett Browning, Michelangelo, Romenu
De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Ada Christenwerd geboren op 6 maart 1839 in Wenen. Zij groeide in eerste instantie op in welvaart en financiële zekerheid. Vanwege zijn betrokkenheid bij de revolutie van 1848 werd haar vader veroordeeld tot meerdere jaren gevangenisstraf, aan de gevolgen waarvan hij jong zou sterven. Het gezin raakte daardoor verarmd. Christen werd op 15-jarige leeftijd actrice en trad toe tot een groep rondreizende acteurs. Ze trouwde met de Hongaarse edelman Sigmund von Neupar en keerde terug naar Wenen. Haar enige kind stierf in 1866, en haar eerste echtgenoot, geestelijk ziek, stierf in 1868. Haar eerste gedicht, “Lieder einer Verlorenen”, werd geschreven bij het sterfbed van haar man en gepubliceerd met de hulp van de schrijver Friedrich von Saarland. Aangemoedigd door vrienden begon ze rond deze tijd onder pseudoniemen te publiceren in tijdschriften. “Lieder einer Verlorenen” was erg populair en werd het jaar daarop opnieuw uitgegeven. In totaal publiceerde Christen vier poëziebundels. Ze schreef ook korte verhalen en schetsen over het overleven in de marge. In 1873 trouwde zij met de edelman Adalmar von Breden en Dit huwelijk stelde haar in staat om zich bij de Weense elite aan te sluiten en zo haar weg te vinden in de literaire cirkel waartoe ook Ferdinand von Saar, Friedrich Hebbel en Ludwig Anzengruber behoorden. De verergering van een eerder opgetreden zenuwziekte dwong haar om zich volledig uit het publieke leven terug te trekken. Kuuroorden en reizen naar Venetië, Menton en Berchtesgaden brachten geen verbetering. Christen leefde daarna een teruggerokken bestaan op het landgoed Einsamhof in Inzersdorf, waar zij op 19 mei 1901 stierf.
Elend
Hab oft nicht zurecht mich gefunden Da draußen im Gedränge, Und oft auch wieder wurde Die Welt mir fast zu enge.
Dann liebt' ich schnell und lebte schnell Und schürte mein Verderben Der Pöbel johlte – ich lachte Zu meinem lustigen Sterben.
Im Concert
Die traurige Kindheit, Des Vaters Tod. Der Jugend Blindheit, Die herbe Noth, Die Wintertage, Das dünne Kleid, Die Sorg' und Plage, Das Seelenleid … Die Gleichgiltigkeit, Die schwer wie Erz, Die schmerzlose Zeit – Die mehr als Schmerz … Das alles wogte, Wieder vorbei, Mit leisem Schluchzen Und dumpfem Schrei, Als deine Hand Durch die Saiten glitt – — — — O, wie ich litt! –
De Nederlandse rapper, columnist, schrijver en acteur van Ghanese afkomst Akwasi Owusu Ansah (artiestennaam Akwasi) werd geboren in Amsterdam op 6 maart 1988. In 2007 richtte Akwasi het rapduo Zwart Licht op met Hayzee, die hij vijf jaar eerder op de middelbare school had leren kennen. Tijdens liveshows nam ook de rapper Leeroy deel. Ze brachten hun muziek uit via het label Top Notch. Verschillende albums bereikten de hitlijsten, en ze werden onderscheiden met drie State Awards. Ondertussen volgde Akwasi een theateropleiding in Maastricht die hij afrondde in 2012. Naast zijn opleiding sloot hij zich aan bij theatergroep Likeminds. Via Likeminds kon hij stage lopen bij het Zuid-Afrikaanse muziek- en theatercollectief Afrikaaps. Hij was te zien in “Hate”, de Britse theaterbewerking van de Franse film La haine. Verder had hij bijrollen in de televisieseries Feuten, Toren C en De Vluchtkerk en de korte films Zorn en Always hardcore. Ook was hij presentator bij De slavernij voorbij van de NTR. Ondertussen zette Akwasi in 2012 zijn eerste stappen als solorapper, al verliet hij Zwart Licht niet. Met het minialbum “Daar ergens” (2014) bracht hij een ode aan het oeuvre van zanger/theatermaker Bram Vermeulen. Het volledige album Daar ergens volgde erna. Hierop zijn tweeëntwintig nummers te horen, sommige in samenwerking met andere artiesten onder wie Typhoon, Lange Frans, Giovanca, Charly Luske en Vermeulen zelf (oude opnames). Het hiphopalbum stond een week in de Album Top 100. Het nummer Dorst werd bekroond met goud. Daarnaast richtte hij het label Neerlands Dope op dat zich in brede zin richt op cultuur en daarnaast op het geven van een podium aan opkomend talent. Sinds 2015 is hij geregeld te zien bij De Wereld Draait Door, als tafelheer en spoken word-artiest. Als lid van Zwart Licht is hij een van de presentatoren van het SoundCloud-radioprogramma Grimeyard dat zich richt op de muziekstroming grime. In oktober 2018 verschijnt zijn debuutbundel "Laten we het er maar niet over hebben', een cocktail van poëzie, levenswijsheden en fascinerende uitspraken verpakt in een plastisch, vaak confronterend taalgebruik.
mug
het is stil donker de kaars brandt
ik sleur pigmentvlekken met me mee op mijn linkerarm
heb een litteken dat bijna niet te zien is op mijn rechterhand
maar ik zie 't
de mug vliegt net zo lang om de kaars totdat hij zijn vleugels brandt
vroeger schaamde ik mij om mijn onderlip een groot probleem
mijn met roze bevlekte lip leek namelijk niet op die van de mensen om me heen
wist niet wat voor kracht ik in mij had toen ik me schaamde voor mijn huidskleur en me schaamde voor mijn haar
ik ben niet met de grote massa geen lid van de grote kudde daar
nu ben ik trotser dan ooit en geloof ik in mijn inzet de mug had een impact
ik dompel wat kaarsvet op de zojuist gevallen icarus
Pier Paolo Pasolini, Koos van Zomeren, Jurre van den Berg, Arthur van Schendel, Nelly Arcan, Jean Orizet, Leslie Marmon Silko, Frank Norris, Ennio Flaiano
8/ After a long absence, I put on a record of Bach, inhale the fragrant earth in the garden, I think again of poems and novels to be written and I return to the silence of the morning rain,
the beginning of the world of tomorrow. Around me are the ghosts of the first boys, the ones you knew. But that is over. Their day has passed and, like me, they remain far from the summit
where the sun has made glorious their heads, crowned with those absurd modern-style haircuts and those ugly American jeans that crush the genitals.
You laugh at my Bach and you say you are compassionate. You speak words of admiration for my dejected brothers of the Left. But in your laughter there is the absolute rejection of all that I am.
The Fan
The ruthless fan smothers among its meridians the Ocean's overdone blue, its Indian enchantments.
Eurasia unbound undulates in its motion changing the satin shades of the Jun on the surface.
In its pale breath the cholera has designs on tropical half-shadows, ships in quarantine.
A hanged Chinaman traces on the fan the outline of shimmering Asiatic carrion.
0 fan of remote aromas like snows trampled on by dead men in othcr ages!
Innocent and limp as a faded cloth, you excite in the air a poison that chokes.
Death! No—silence! Who has spoken of death? O fan, your absinthe breathes faintly, incessantly.
Pier Paolo Pasolini (5 maart 1922 – 2 november 1975 Cover
“Hij had zich de terugkeer van zijn vader heel anders voorgesteld en als hij erover nadacht wist hij dat hij de enige niet was; ook zijn moeder had bepaalde verwachtingen gekoesterd. Toen ze de brief had gelezen en dichtgevouwen en onder haar schort weggeborgen, waren er blosjes op haar wangen verschenen. ‘Kinderen,’ kondigde ze plechtig aan, ‘jullie vader komt thuis.’ Wimmie en Joke gaapten haar stom aan, maar Wouter had haar blijheid opgevangen en begrepen. Hij sloop naar buiten, voederde de konijnen en molk de geit. In zijn hoofd juichte een stem: ‘Hij komt, hij komt.’ Daarna begonnen de voorbereidingen. De plinten werden afgenomen, de ramen gelapt, de meubels in de boenwas gezet - het huis moest blinken en geuren. Wimmie en Joke werden naar de kapper gestuurd. Wouter kreeg een nieuwe bloes, een kakikleurige, waarmee hij net een padvinder leek. Moeder paste haar beste rok. Ze nam de spiegel van de muur en zette hem op een stoel. Eerst hield ze haar linkerheup voor, daarna haar rechter. Met haar handen op haar buik slaakte ze een gekwelde zucht. Opeens kreeg ze in de gaten dat Wouter haar bespiedde. Ze schoot in de lach, trok hem in het zachte kussen van haar lichaam en zei: ‘Nou ja, als de nood aan de man komt heb ik altijd jou nog.’ Wouter rekende er vast op dat ze zijn vader zou vertellen hoe hij haar tot steun was geweest. De avond voor de grote dag werd de teil naast de kachel gezet. Hij werd gevuld met dampend water en de kinderen werden een voor een afgeschrobd, Joke met haar mollige kleuterlijfje als eerste, Wouter als laatste. Onder de harde hand van zijn moeder schrompelde zijn piemel ineen tot een slakje. Later zat hij met In de schuilhoeken van de Balkan van Karl May in de oude rookstoel. Zijn huid tintelde, zelfs de lucht die hij inademde voelde schoon aan. Nu de rommel aan kant was, onderwierp zijn moeder de kamer aan een laatste inspectie. Ze hing het krantenrek recht, veegde met haar mouw over een beslagen hoekje van de spiegel en frunnikte aan de franjes van het tafelkleed. Schijnbaar zonder nadenken trok ze vervolgens de la open. Ze aarzelde, er gleed een schaduw over haar gezicht. Wouter voelde dat ze op het punt stond hem een schichtige blik toe te werpen en sloeg net op tijd zijn ogen neer. Toen ze in de keuken verdween wist hij dat ze het grote, gekartelde broodmes had weggenomen en ging verbergen. Daaraan zou hij zelf nooit gedacht hebben.”
“En voor het einde van het najaar werden zijn schreden verder geleid. Een hond die hem op den landweg had gezien liep achter zijn voeten, een reiziger vergezelde hem. De vreemdeling sprak gedurig terwijl zij voortgingen in den vochtigen dag, zijn gebaren waren niets dan vragen, en Tamalone luisterde met zijn hoofd zeer laag ter neder gebogen, want er was in de woorden die hij hoorde heugenis van een verleden dat hij geheim hield in zijn ziel. Maar wanneer de ander stil stond om op antwoord te wachten, keek hij rond naar het land waar de wilgen geel van gebladert, met de bochtige slingers van wingerdloof en een schielijk watertje daarneven, in dit vluchtige zonlicht de eenzaamheid tot een sierlijke vreugde maakten, en hij antwoordde niet, het zwijgen was hem liever dan donkere woorden en vragen zonder eind. En zwijgend vervolgden zij hun tocht, tot Meron Joseph met diepe stem, buigzaam en berustend van toon, verder sprak over voorzienigheid, over het onheil dat hij aanschouwd had, en zooveel verhaalde en zoo lang, dat Tamalone ten laatste enkel luisterde naar den klank zijner stem. Die was hem aangenaam geworden, hij wist niet hoe, maar het was voor het eerst sedert menigen dag dat het geluid en de aanwezigheid van een ander hem gevallig waren. Toen hij zijn reis begon had hij wel geweten dat de groote verwachting nog steeds in hem leefde, nochtans bij dit luttel behagen al vreesde hij voor ontrouw aan het liefste waar hij gedachten aan wijdde. Zijn wensch was alleen door de landen te loopen, immer alleen gelijk hij altoos gedaan had, gelijk naar zijn aard was, en de stad daarginder zou van veel dat zijn droevigen vrede kon storen wel vol zijn. Maar hij had uit de diepten de oude vraag van onnoozeler jaren, in zwaarderen toon thans, weer in zijn borst verstaan, of hij waarlijk aldus was geschapen voor het geluk te vroeg of te laat? - en hij was tot zijn bevreemding meer dan in den jongelingstijd verlangend geworden naar het onverwachte dat in de wereld geschiedt.”
Arthur van Schendel (5 maart 1874 – 11 september 1946) Cover
De Canadese (Franstalige) schrijfster Nelly Arcan- pseudoniem van Isabelle Fortier – werd geboren in Lac-Mégantic op 5 maart 1973. Zie ook alle tags voor Nelly Arcanop dit blog.
Uit: Burqa de chair
“À la télévision, au cinéma, sur le Net, les abribus, les murs des villes, les couvertures de magazines masculins et à chaque page des féminins, les femmes sont bombardées d’images de femmes jeunes et jolies et séduisantes et séductrices. Elles s’inquiètent. Suis-je la plus belle ? Chacune, chacune. Arcan parle « des images comme des cages, dans un monde où les femmes, de plus en plus nues, de plus en plus photographiées, qui se recouvraient de mensonges, devaient se donner des moyens de plus en plus fantastiques de temps et d’argent, des moyens de douleurs, moyens techniques, médicaux, pour se masquer, substituer à leur corps un uniforme voulu infaillible, imperméable ». Dans certaines régions du monde, on recouvre les filles d’un voile quand elles deviennent nubiles, et le problème est réglé. Chez nous, il ne se règle jamais. Les femmes occidentales se recouvrent, dit Nelly Arcan, d’une « burqa de chair ». Dans son troisième livre, À ciel ouvert, elle imagine un film documentaire qui porterait ce titre. « Il pourrait raconter l’histoire de femmes qui enterrent leur corps sous l’acharnement esthétique. Hantise du vieillissement. Ne pas changer, se dit la fillette. Rester à jamais une petite fille. Celle que papa aimait. Celle qui fait bander papa quand il va chez les putes. Papa veut que je reste jeune jeune jeune jeune et jolie. Il ne veut plus coucher avec son épouse une fois qu’elle est devenue mère, une fois qu’elle a dépassé les trente ans. La bandaison de papa, ça ne se commande pas. Ils ne peuvent pas aimer une femme qui vieillit. Qui flapit. Qui glapit. Comme ma mère. Horreur. Dès que j’arrive à trente ans, je me tuerai. Je ne deviendrai jamais comme ma mère. Meilleure façon de ne pas devenir comme ma mère : devenir putain. Les deux espèces de femmes, Nelly Arcan les appellera non la maman et la putain mais la larve et la schtroumpfette. Peu importe le nom: toujours, les femmes sont dédoublées, scindées, schizoïdes, tandis que l’homme reste un."
Nelly Arcan (5 maart 1973 –24 september 2009) Cover
D'être sous le niveau de toutes les mers, celle-là meurt lentement au fond d'une cassure où Sodome, un jour, disparut.
Ce qui, de loin, ressemble à un ourlet d'écume, n'est que sel cristallisé.
Dans cette chaleur soufrée où elle baigne, immobile, la mer Morte exhibe peu à peu son squelette, sous les yeux pétrifiés de la femme de Loth, sentinelle du néant.
L'hirondelle de Sidi Bou Saïd
Elle est apparue au moment où la voix chantante du muezzin appelait à la prière du soir.
D'abord, elle a semblé s'immobiliser à la verticale du Café des Nattes, mais un léger souffle l'a fait glisser sur son erre, et, l'espace d'une seconde, la ligne de ses ailes s'est confondue avec celle où la mer et le ciel se marient.
Puis, reprenant sa descente, elle fut soudain la note mobile et sombre sur le blanc des murs et le bleu des moucharabieh.
L'air commençait à sentir le jasmin, une brume tiède montait de Carthage, quand l'hirondelle plongea vers le port où elle redevint cette voile dont la magie du lieu lui avait, pour un temps, permis de quitter la forme.
Jean Orizet (Marseille, 5 maart 1937) Cover Turkse vertalingen
“My rule for myself was this: I had to stay in that room whether I wrote or not, and, finally, after I’d written letters to Mei-Mei Berssenbrugge or Lawson Inada, the poets who provided me with moral support, or taken a nap, I’d walk over to the window to look up at the big black raven carved above me on the top of the pole. A long way down the pole came Raven’s two raven helpers, Gitsanuk and Gitsaqeq, their raven beaks oddly hooked, melted from the fire’s heat the time they carried Raven’s gift of fire to human beings. Then came the figures of Raven and his wife, Fog Woman, who held two salmon by the tails. The beauty of the carved figures lifted my spirits and I’d finally break down my resistance, and start work on the novel. At the time I didn’t know much about the Chief Johnson pole or the story of Raven and Fog Woman, but later I learned what an auspicious location my writing office had. The Chief Johnson pole was set in 1901 to celebrate the potlatch given by Chief Johnson for the Kadjuk Tlingits. The carved figures recalled Raven’s beloved wife, Fog Woman, who used Raven’s spruce root hat to create the first salmon. Soon the rivers and ocean were jammed with salmon, and suddenly Raven was rich. Once he was rich, he began to neglect Fog Woman, and one day he spoke abusively to her until she ran toward the beach where she turned into fog. Raven told himself it didn’t matter, but when he got home he found all the dried salmon he’d stored came to life again and swam out to sea and Raven was as poor as before. The figure of Fog Woman on the pole faces the ocean at the place the salmon enter the creek to spawn; Fog Woman’s gift of the salmon made the people of Ketchikan rich. Lunchtime was easy. Mrs. Hirabayashi’s café was only a half block away, on the street across from the docks and the fishing fleet. Mrs. Hirabayashi and her mother ran the place. It had a long white marble counter with stools where the fishermen liked to sit. They grew aged poinsettias plants in the café front window. It might have been a soda fountain at one time. The Hirabayashis, like other Japanese Americans, were imprisoned in internment camps during the war, and it was Gordon Hirabayashi, Mrs. Hirabayashi’s son, who with others worked tirelessly to secure redress for the crime from the U.S. Congress."
Leslie Marmon Silko (Albuquerque, 5 maart 1948) Cover
“It was always a matter of wonder to Vandover that he was able to recall so little of his past life. With the exception of the most recent events he could remember nothing connectedly. What he at first imagined to be the story of his life, on closer inspection turned out to be but a few disconnected incidents that his memory had preserved with the greatest capriciousness, absolutely independent of their importance. One of these incidents might be a great sorrow, a tragedy, a death in his family; and another, recalled with the same vividness, the same accuracy of detail, might be a matter of the least moment. A certain one of these wilful fillips of memory would always bring before him a particular scene during the migration of his family from Boston to their new home in San Francisco, at a time when Vandover was about eight years old. It was in the depot of one of the larger towns in western New York. The day had been hot and after the long ride on the crowded day coach the cool shadow under the curved roof of the immense iron vaulted depot seemed very pleasant. The porter, the brakeman and Vandover's father very carefully lifted his mother from the car. She was lying back on pillows in a long steamer chair. The three men let the chair slowly down, the brakeman went away, but the porter remained, taking off his cap and wiping his forehead with the back of his left hand, which in turn he wiped against the pink palm of his right. The other train, the train to which they were to change, had not yet arrived. It was rather still; at the far end of the depot a locomotive, sitting back on its motionless drivers like some huge sphinx crouching along the rails, was steaming quietly, drawing long breaths. The repair gang in greasy caps and spotted blue overalls were inspecting the train, pottering about the trucks, opening and closing the journal-boxes, striking clear notes on the wheels with long-handled hammers.”
Frank Norris (5 maart 1870 – 25 oktober 1902) Cover
Uit: Alles hat seine Zeit (Tempo di uccidere, Vertaald door Susanne Hurni)
„Also, kein Lastwagen. Sie sagten, dass derjenige der Baustelle vor kurzem weggefahren sei, und man hörte tatsächlich den Motor schon weit entfernt auf den ersten Steigungen. «Kommt er zurück?» «Morgen früh», sagte ein Arbeiter, ganz verwundert darüber, dass ich so etwas Wichtiges nicht wusste. «Er kommt morgen früh wieder mit den Lebensmitteln und der Post.» Lebensmittel und Post. Ich tastete durch den Stoff der Tasche nach dem letzten Brief von «ihr». Er war am Tag zuvor angekommen. Ein langer Brief, eng beschrieben mit einer regelmäßigen, runden und zarten Schrift; auch rings um den Rand waren die Bogen vollgeschrieben, nirgends ein weißer Zwischenraum: so richtig ein Brief zum Wiederlesen. Aber wenn nicht endlich ein Lastwagen käme, dann würde ich hierbleiben müssen. Ich begann die Ruhe zu verlieren, meine Reise war zum Scheitern verurteilt. Nun erklärte ich, woher ich kam und wie wichtig es für mich wäre, so schnell wie möglich aufs Hochland zu gelangen; und ich erzählte ihnen von dem Unfall. Während ich sprach, sah ich, dass sie keine Miene verzogen. Ich erwartete gewiss nicht, großes Interesse zu erwecken, aber diese Arbeiter machten überhaupt keine Bemerkungen und auch keine Vorschläge. Umgekippte Lastwagen gibt’s eben viele in Afrika. «Um diese Zeit kommt schwerlich ein Lastwagen vorbei», sagte schließlich der Carabiniere. Er stellte verschiedene Vermutungen an, redete von Kraftwagenkolonnen, die vielleicht vorbeikämen, aber vielleicht auch nicht; und dabei beobachtete er mich, am Boden ausgestreckt, den Helm in die Stirn geschoben. «Wenn ich hinaufgehe, wo finde ich dann die ersten Lastwagen?» «Zwölf Kilometer von hier ist ein Etappenkommando, gerade bei der Bergwand», sagte der Carabiniere und gähnte ausgiebig. Zwölf Kilometer wären drei Stunden Marsch, wenn die Hitze nicht vier daraus machte! Und es war der ungeeignetste Augenblick, um ein derartiges Unternehmen zu beginnen; doch ich musste mich entscheiden.“
Ennio Flaiano (5 maart 1910 – 20 november 1972) Patrice-Flora Praxo (Mariam) en Nicolas Cage (Enrico) in de gelijknamige film uit 1989
Tags:Pier Paolo Pasolini, Koos van Zomeren, Jurre van den Berg, Arthur van Schendel, Nelly Arcan, Jean Orizet, Leslie Marmon Silko, Frank Norris, Ennio Flaiano, Romenu
De Zweedse dichteres en schrijfster Katarina Frostensonwerd geboren op 5 maart 1953 in Stockholm. Frostenson studeerde literatuur, film en theater in Stockholm en debuteerde in 1978 met de dichtbundel “I mellan”. Zij schrijft poëzie, drama en proza, en vertaalt vanuit het Frans. In 1992 werd ze als vijfde vrouw ooit verkozen tot lid van de Zweedse Academie, die beslist over de toekenning van de Nobelprijs voor de Literatuur. Als toneelschrijfster debuteerde zij in 1990 met vier monodrama ‘s voor het podium, die werden uitgevoerd in het theater en op de radio. Twee toneelstukken waren in het Koninklijk Dramatheater in Stockholm te zien. In 2002 werd “Kristallvägen” gespeeld in het Joodse theater van Stockholm. Voor Sven-David Sandströms opera "Staden", die in 1998 in de Koninklijke Opera werd opgevoerd, schreef ze het libretto. Samen met haar man Jean-Claude Arnault, een Frans-Zweedse fotograaf, leidde zij in Stockholm een cultureel forum, dat literaire avonden en interculturele evenementen organiseerde. Het forum werd eind 2017 opgeheven, toen haar man werd beschuldigd van seksuele intimidatie en geweldpleging. Voor het forum zou hij ook fondsen van de Academie hebben aangenomen, waarover Frostenson moest beslissen. Hij zou ook namen van Nobelrijswinnaars hebben gelekt.
Ich selbst im gelben Kleid
Zerstreu mich Bruder mit deinem Auge das sich nicht schließen läßt das nur aussieht, nichts sieht als den Schimmer und Sonnensprenkel von Wasser im Laub
im Juligrün, unter einem Baum in dem geflochtnen blauen Korb der groß dich barg
als dich alles umschwirrte und du warst wie der Honig
ich selbst im gelben Kleid, dunkel im Baum, immer dunkler gelb, greller, schreiend hinauf aber still, zum Wipfel, Triumph, kleiner Bruder, über alles durch der Krone Gewicht ich spür den Kopf von der Sonne
Kranz
Was hab ich in der Hand Kreide und Kohle und den Bleistift, die Tötungskunst
einen Rosenkranz aus Zähnen den Strick der seine Schlinge legt und nichts hören will als Endgültigkeit Bach geht in den Gängen Gedränge in Gabelungen die Leiter auf und ab tanze, Hand
und dann geh zu Kehle Herz und Mund Ding und Leben Zunge und Wurzel
und treib aus das Wort Bergblumen am Hirnwasser
warum spür ich es nicht, Hand um Zunge Zunge und Wurzel - das Gelb schwimmt im Schwarzwasserteich – vielleicht hab ich es getötet, es mit meinen Fingern umgebracht aus Liebe zu ein und derselben Sache Stufe, Tonleiter Knochen, die Tonleiter im Knochen die Leitern hinauf Verbreitung in der Luft ohne Ende sich wendend
niemand hat gemerkt, dass die Zeit so rasch zurückgedreht wurde, will es jeder bemerkt haben später. jeder wusste danach längst davon, ließ es sich nicht nehmen, auf die Straße zu gehen. plötzlich ging auch der Mund über vor Licht und Erleuchtung, formten sich Worte wie Widerstand
jetzt, bis ans Ende des Tages
Lichtraum
eben noch stand ich an der Tür und lauschte wie du. eben noch hielt ich die Hand an die Klinke, es war ein Zauber dahinter, der ging
dieses Mal sehe ich meine Hand, wie sie die Krippe auf den Baum hängt, den Docht anzündet später. dieses Mal sehe ich mich in deinen Augen, die glänzen. dieses Mal, wirst du sagen im Schlaf, ist unser Frieden, der bleibt
Vergessen
anfänglich wunde Arme vielleicht brannten auch die Fingerspitzen in den Brennnesseln später als die Puppe zu wiehern begann warfen sich vereinzelt Laute über das Feld hinter dem Wald an den Müllhalden nur nicht mehr als die Schaukel stehenblieb
“Back home, in Shadbagh, Pari kept underneath her pillow an old tin tea box Abdullah had given her. It had a rusty latch, and on the lid was a bearded Indian man, wearing a turban and a long red tunic, holding up a steaming cup of tea with both hands. Inside the box were all of the feathers that Pari collected. They were her most cherished belongings. Deep green and dense burgundy rooster feathers; a white tail feather from a dove; a sparrow feather, dust brown, dotted with dark blotches; and the one of which Pari was proudest, an iridescent green peacock feather with a beautiful large eye at the tip. This last was a gift Abdullah had given her two months earlier. He had heard of a boy from another village whose family owned a peacock. One day when Father was away digging ditches in a town south of Shadbagh, Abdullah walked to this other village, found the boy, and asked him for a feather from the bird. Negotiation ensued, at the end of which Abdullah agreed to trade his shoes for the feather. By the time he returned to Shadbagh, peacock feather tucked in the waist of his trousers beneath his shirt, his heels had split open and left bloody smudges on the ground. Thorns and splinters had burrowed into the skin of his soles. Every step sent barbs of pain shooting through his feet. When he arrived home, he found his stepmother, Parwana, outside the hut, hunched before the tandoor, making the daily naan. He quickly ducked behind the giant oak tree near their home and waited for her to finish. Peeking around the trunk, he watched her work, a thick-shouldered woman with long arms, rough-skinned hands, and stubby fingers; a woman with a puffed, rounded face who possessed none of the grace of the butterfly she'd been named after. Abdullah wished he could love her as he had his own mother. Mother, who had bled to death giving birth to Pari three and a half years earlier when Abdullah was seven. Mother, whose face was all but lost to him now. Mother, who cupped his head in both palms and held it to her chest and stroked his cheek every night before sleep and sang him a lullaby:
I found a sad little fairy Beneath the shade of a paper tree. I know a sad little fairy Who was blown away by the wind one night.
He wished he could love his new mother in the same way. And perhaps Parwana, he thought, secretly wished the same, that she could love him.“
„Vor zwanzig Millionen Jahren sah die Welt bereits so aus, wie wir sie heute kennen. Die Kontinente hatten sich zurechtgeschüttelt, die Ozeane hatten ebenso ihren Platz eingenommen wie die Gebirge – nur dort, wo heute Island ist, war nichts als Meer. Dann brachen einige Tausend Meter unter diesem Meer ein paar Vulkane aus und beruhigten sich erst wieder, als die Lava sich bis über die Wasseroberfläche aufgetürmt hatte. Gleich einer feuerspuckenden Operndiva betrat ein neues Land die Bühne der eigentlich schon fertigen Welt: Island. Bis heute können die Geologen nicht mit Sicherheit sagen, wie es in diesem erdgeschichtlich späten Stadium zu einer derartig riesigen Eruption kommen konnte – eigentlich ist Island ein Ding der Unmöglichkeit. Nicht weniger verwundert es, dass auf dieser Insel seit fast 1200 Jahren Menschen leben. Den Anfang machten einige norwegische Siedler, die sich in offenen Booten auf den Atlantik wagten, zu dieser obskuren Insel segelten und dort Kälte, Dunkelheit und Vulkanausbrüchen trotzten, nur weil sie fern ihrer norwegischen Feudalherren in Freiheit leben wollten. Oder, unpathetischer gesagt, weil sie in Norwegen so viele obrigkeitstreue Bauern erschlagen hatten, dass König Harald Schönhaar ihnen nach dem Leben trachtete. Die daheimgebliebenen Norweger werden diesem Unterfangen jedenfalls keine großen Chancen eingeräumt haben. Diejenigen Siedler, die nicht gleich an Island vorbeisegelten und irgendwo untergingen, hatten nur einen kurzen Sommer Zeit, um Weiden für ihr Vieh zu finden, Häuser zu bauen und Vorräte anzulegen, dann galt es, einen langen Winter zu überleben. Es gab nicht einmal Bäume, die groß genug waren, um Planken zu zimmern und damit die Schiffe zu reparieren, die im Winter verwittert waren. Die Isländer waren im Frühling regelmäßig von der Außenwelt abgeschlossen und mussten darauf hoffen, dass die norwegischen Verwandten sie nicht vergessen hatten und sich mit den dringend benötigten Waren auf den Weg zu ihnen machten. Im Laufe der Jahrhunderte brachte jede Missernte, jede Pestepidemie oder Viehseuche die Bevölkerung an den Rand der Auslöschung – vor zweihundert Jahren schien es endgültig so weit zu sein: Die Lakagígar-Spalte platzte auf 25 Kilometern Länge auf, über 130 Vulkane spuckten Lava, giftige Asche legte sich über das ganze Land. Mehr als die Hälfte des Viehs und ein Fünftel der isländischen Bevölkerung (die gerade erst eine Pockenepidemie überstanden hatte) starben, der Rest wurde so bitterarm, dass die dänischen Kolonialherren noch Jahre später überlegten, das Land komplett nach Westjütland zu evakuieren. Die von manchen Isländern vertretene Theorie, dieser Ausbruch habe Missernten in Europa und damit die Französische Revolution ausgelöst, sagt wiederum einiges über das Selbstbewusstsein der Isländer, doch davon später mehr.“
My hateful motherland! There is nothing more shameful than your nights! How lucky you were With your holy fools, Your serfs and executioners! How good you were at spawning loyal subjects, How zealously you destroyed All those who could not be bought or sold But who were condemned to love you! If your frightened ones are innocent, Why are your nightingales silent? Why on the profaned crucifixes Do your tears freeze? How I dream of your crucified ones! How quickly in their footsteps I must follow You — akin, accursed — And go to a similar death! By the most terrible road you possess — The brink of hatred and love — Dishonoured, wretched, Mother — and — stepmother, bless me.
How did they begin? What oracular sound Reached us from platforms underground? What nuzzle moved against the humid clay? What well-clawed feet scratched into ocular day?
They waited at first, sleek-bellied rats Whose memories (kept dry in old tin-hats) Were parchment-read and spread--then lit As torches to illumine for these rats The runnels and the tunnels of each pit.
Why did they not die, not die Not suffer from inhuman thunder-rain From neanderthal misery and cold In those ravines where lamp-posts close the eye-- And turn such evolution, like a friend, Back from the high wall of some dark dead-end?
They would not and will not be claimed For trial by the martyred, dead or maimed. Revenge was not the fashion: those who shoved Were put no fatal question, a balanced glove Ignored upon their shoulders, while in the mines Unchallenged diggers sent out signs Of geologic stairways built on bones: A noise of rodents nosing through the stones.
Alan Sillitoe (4 maart 1928 - 25 april 2010)
De Poolse schrijver dichter en journalist Ryszard Kapuścińskiwerd geboren in Pinsk, Polen (thans Wit-Rusland), op 4 maart 1932. Zie ook alle tags voor Ryszard Kapuściński op dit blog.
Uit:Travels with Herodotus (Vertaald door Klara Glowczewska)
“The benches were long, meant for several students, but they were still too few and so we sat crowded together. To my left was Z.--a taciturn peasant from a village near Radomsko, the kind of place where, as he once told me, a household would keep a piece of dried kielbasa as medicine: if an infant fell ill, it would be given the kielbasa to suck. "Did that help?" I asked, skeptically. "Of course," he replied with conviction and fell into gloomy silence again. To my right sat skinny W., with his emaciated, pockmarked face. He moaned with pain whenever the weather changed; he said he had taken a bullet in the knee during a forest battle. But who was fighting against whom, and exactly who shot him, this he would not say. There were also several students from better families among us. They were neatly attired, had nicer clothes, and the girls wore high heels. Yet they were striking exceptions, rare occurrences--the poor, uncouth countryside predominated: wrinkled coats from army surplus, patched sweaters, percale dresses. The professor showed us photographs of antique sculptures and of Greek figures painted on brown vases--beautiful, statuesque bodies, noble, elongated faces with fine features. They belonged to some unknown, mythic universe, a world of sun and silver, warm and full of light, populated by slender heroes and dancing nymphs. We didn't know what to make of it. Looking at the photographs, Z. was morosely silent and W. contorted himself to massage his aching knee. Others looked on, attentive yet indifferent. Before those future prophets proclaiming the clash of civilizations, the collision was taking place long ago, twice a week, in the lecture hall where I learned that there once lived a Greek named Herodotus. I knew nothing as yet of his life, or about the fact that he left us a famous book. We would in any event have been unable to read The Histories, because at that moment its Polish translation was locked away in a closet. In the mid-1940s The Histories had been translated by Professor Seweryn Hammer, who deposited his manuscript in the Czytelnik publishing house. I was unable to ascertain the details because all the documentation disappeared, but it happens that Hammer's text was sent by the publisher to the typesetter in the fall of 1951. Barring any complications, the book should have appeared in 1952, in time to find its way into our hands while we were still studying ancient history. But that's not what happened, because the printing was suddenly halted. Who gave the order? Probably the censor, but it's impossible to know for certain. Suffice it to say that the book finally did not go to press until three years later, at the end of 1954, arriving in the bookstores in 1955.”
Ryszard Kapuściński (4 maart 1932 - 23 januari 2007) Cover
You there standing naked! You are mud and remember it— actually you’re the child of this parturient dark who feeds on the milkstuff of the moon, then slowly grows into a trunk above this low wall the dreams of flowers crawl over and the smell of summer at a lull.
To feel, believe, that roots push from your feet and slide and turn like thirsty snakes down to an underground spring or clutch the sand, and marry you to it so soon—you, alive tree, unknown, unidentified tree swelling with fruit you’ll have to pick yourself.
Your crown with its windy hair hides a nest of immaterial birds and when you come to lie in my bed and I see it’s you, O my rootless brother, your touch, your breathing, the smell of your skin will rouse the sound of unfathomable wings as far as the borders of sleep.
Vertaald door Kelli Boyles
Jean-Joseph Rabearivelo (4 maart 1901 – 22 juni 1937) Antananarivo
„Im Herbst 1848 verlegte Franz Liszt seinen Wohnsitz nach Weimar. Sein bald bezogenes Quartier jenseits der Ilm, die Altenburg, wurde zu einem Treffpunkt europäischer Künstlerkreise. Es war, als habe sich der «zweite Hof», den das Goethehaus zu Lebzeiten des Dichters darstellte, neu inkarniert. Doch ebenso wie die «ménage» des Dichters mit Christiane Vulpius den Weimarer Bürgern ein Dorn im Auge gewesen war, erregte jetzt die illegitime Beziehung Liszts zu der noch verheirateten Carolyne zu Sayn-Wittgenstein Ärgernis. Die vornehmen Besucher der Altenburg waren als Bohemiens verschrien, denn die bodenständige, neuen Lebens- und Kunstformen abgeneigte Provinzialität der Alt-Weimarer stand im Widerspruch zu der avantgardistisch orientierten Weltläufigkeit der europäischen Besucher der Stadt: Auf der Altenburg verkehrten Hans von Bülow, Peter Cornelius, Hector Berlioz und Friedrich Smetana, der junge Geiger Joseph Joachim sowie Maler, Bildhauer, Schauspieler und Dichter, Gustav Freytag ebenso wie Franz Grillparzer, Bettina von Arnim, Moritz von Schwind und August Heinrich Hoffmann von Fallersleben. Letzterer, prominenter Wortführer des Vormärz und Dichter des Deutschlandlieds, in Breslau als Professor relegiert und steckbrieflich gesucht, gründete mit Liszt den – nur Männern vorbehaltenen – Neu-Weimar-Verein.Dieser markierte die Abspaltung vom «Alten Weimar» der Spießbürger. Hier war der dem Hof verbundene Gustav Adolf Schöll ein Wortführer. Freilich war Liszts künstlerische Position aus Weimarer Perspektive widersprüchlich, da er einerseits die Goethe-Erbschaft für sich beanspruchte, sich damit also als Traditionalist definierte, andererseits Richard Wagner und viele andere höchst moderne Künstler nach Weimar brachte, was ihn, neben seiner eigenen Musiksprache, als Avantgardisten auswies.“
Annette Seemann (Frankfurt am Main, 4 maart 1959) Die Altenburg in Weimar
Wolkenballen, tonnenschwer, schweben himmelhoch. Nebelkrähen schreien heiser. Solln se doch. Nur bitte, wenn's recht ist, etwas leiser.
Vor dem Frühstück
Ein Sonntag nass und grau. Zauberopernklänge! Braunkohltagebau. Schlussverkaufsgedränge ... Das muss nicht sein.
Es ist, als ob der Regen den Sonntag nass gemacht. Wir wollen uns jetzt regen nach einer guten Nacht.
Du musst noch Zähne putzen, die Äuglein ausgewischt, die Fingernäglein stutzen — das Frühstück aufgetischt. So kann der Tag beginnen.
Wunder der Natur Eine Litanei
Das Gras, die Wolke, Pinguin, Klippschliefer, Grünkohl, Dachs und Geier, Feld, Wiese, Wald, darin die Rehe, Hasen und in freier Wildbahn der wilde Majoran.
Dann Faultier, Sittich, Eiderente, Panda, Panther, Pelikan, Grünkohl — War schon? Riesterrente Giltet nicht? Dann die Frisur. So viel zu Wundern der Natur. Alles klar? Wunderbar.
Uit:The Garden of the Finzi-Continis (Vertaald door Jamie McKendrick)
“We entered the most important tomb, the one that had belonged to the most noble Matuta family: a low underground room, that contains about twenty funeral beds set inside as many niches in the tufa walls, and heavily decorated with polychrome stucco figures of the dead, trusted objects of everyday life: hoes ropes, hatchets, scissors, spades, knives, bows, arrows, even hunting dogs and marsh fowl. And meanwhile, gladly dismissing any lingering notions of scrupulous philology, I tried to imagine what tangible significance, for the later Etruscans of Cerveteri, the Etruscans after the Roman conquest, there could be in the constant visiting of the cemetery at the edge of their city. They came from the nearby village probably on foot – I let my imagination range – in family groups, packs of young people similar to those we had just encountered on the road, pairs of lovers or friends, or else alone; just as today, in provincial Italian villages, the cemetery gate is still the inevitable terminal point of every evening stroll. They moved among the cone-shaped tombs, solid and massive as the bunkers that the German soldiers scattered over Europe in vain during the last war (gradually, through the centuries, the hearses' iron wheels had hollowed two deep parallel furrows in the paved street that ran from one end of the cemetery to the other): tombs that certainly resembled, also in their interior form, the fortified dwellings of the living. The world changed, of course – they must have said to themselves – it was no longer what it had once been, when Etruria, with its confederation of free, aristocratic city-states, had dominated almost the whole Italian peninsula. New civilizations, more crude and popular, but also stronger and more inured, now reigned. But what did it matter? Having entered the cemetery, where each of them possessed a second home, and within its resting place, all prepared, where soon he would lie beside his fathers, he must have considered eternity no longer an illusion, a fable, a promise of the priests. The future might cause all the upheavals it liked in the world. But still, there, in the brief enclosure sacred to the familiar dead, in the heart of those tombs where, along with the dead, they arranged to carry down everything that made life beautiful and desirable, in that defended, sheltered corner of the world: there at least (and their thought, their madness still hovered, after twenty-five centuries, around the conical mounds, covering with wild grasses), there at least nothing would ever change.”
Giorgio Bassani (4 maart 1916 – 13 april 2000) Cover
Ze noemden hem de rattenkoning. Hij is wel afschuw'lijk. 's Nachts plast hij overal tegen de muren. Z'n zweren bedekt hij nauw'lijks. Hij praat als een gek over kleine vrouwen. Hij praat over een lange straal van de maan die een vuile prop werd in z'n lelijk hoofd. Hij is wel afschuw'lijk, de rattenkoning.
Pias
Juist toen jij voorbij moest was 't rijverkeer gestremd. Vanwege een rossige demonstratie waarbij als pias ik bont stond opgesteld.
Verschrikt keek een agent naar 't bittere teken op je auto die keerde en stuivend wegreed.
herbes, Un vent de cloches sur les fleurs après l'averse, Des voix claires d'enfant dans le parc bleu de pluie,
Un soleil morne ouvert aux tristes, tout cela Vogue sur la langueur de cet après-midi... L'heure chante. Il fait doux. Ceux qui m'aiment sont là...
J'entends des mots d'enfant, calmes comme le jour. La table est mise simple et gaie avec des choses Pures comme un silence de cierges présents...
Le ciel donne sa fièvre hélas comme un bienfait... Un grand jour de village enchante les fenêtres... Des gens tiennent des lampes c'est fête et des fleurs...
Au loin un orgue tourne son sanglot de miel... Oh je voudrais te dire...
Rêves
Un enfant court Autour des marbres... Une voix sourd Des hauts parages...
Les yeux si graves De ceux qui t’aiment Songent et passent Entre les arbres...
Aux grandes orgues De quelque gare Grande la vague Des vieux départs...
Dans un vieux rêve Au pays vague Des choses brèves Qui meurent sages...
Léon-Paul Fargue (4 maart 1876 – 24 november 1947)
De Duits-sorbische dichter, schrijver en vertaler Kito Lorencwerd geboren op 4 maart 1938 in Schleife (Oost-Sachsen). Zie ook alle tags voor Kito Lorenc op dit blog.
Ginge ich nach haus wäre das Haus noch da Ginge ich in das Haus wären die Eltern darin Spräche ich zu den Eltern wäre ich ein Kind und Vater müsste in den Krieg So hätte ich die Mutter allein könnte ihr meine Schularbeiten zeigen die ersten Buchstaben die Wetterschatten der Bäume die Schneeschlangen auf den Ästen
Über die Löwenzahnwiese im Mai unter den Ebereschendolden im Herbst käme ich, von den Erdbeeren oder Wasserrüben Die Mutter hebt den Schürzenwinkel und trocknet sich die Hände ab Sie lächelt schöner als die Sonne und sagt etwas nur für mich
Et le paysage s'ordonne autour d'un mot lancé à la légère et qui reviendra chargé d'ombre.
Au rebours des laves, notre encre s'aère, s'irise, prend conscience, devient translucide et brûlante, à mesure qu'elle gravit la pente du volcan.
Celui qui simule est agile, est inerte. Le cœur n'a qu une pointe et tourné vers la terre. S'il ressasse son en, il se change en cactus.
L'irruption de la nudité, visible par grand vent, ne supporte que le vide et sa ponctuation meurtrière.
Dévore tes enfants avant qu'ils ne creusent ta fosse, c'est-à-dire sans perdre une nuit.
Des grands oiseaux blessés dans le soir insipide, l'inscription, la douleur s'effacent. Le ciel s'agrandit comme une rumeur, et se laisse franchir.
Hors de la tempête, je dors mal. Ce n'est pas moi, c'est la terre qui dramatise. Un couple se détruit, la lumière est en marche.
Il n'y a qu'une femme qui me suive, et elle ne me suit pas. Pendant que ses habits brûlent, immense est la rosée.
Fidélité
Nos armes et nos liens ont jailli de la môme souche, à présent calcinée, éparpillée dans le ciel froid.
D'autres (leurs ont failli me perdre, d'autres talons d'argent me piétiner. J'ai repoussé cette aube anticipée du jour qui ne doit qu'à la nuit son accompagnement de flûtes et de nuées, son trouble, sa félicité...
Tellement j'ai tremblé que tu ne trembles plus, ma flamme à la proue, très bas, éclairant les filets.
Les astres sont anciens mais la nuit est nouvelle. 0 sa tyrannie d'enfant d'autrefois, son joug de rosée!
Jacques Dupin (4 maart 1927 – 27 oktober 2012) Cover
“Senor Ignacio Ramada, prefect of the department of Ayacucho, tapped his red lips under his mustache to discourage an overpowering yawn. It was mid siesta, high noon. He had been routed out of profound slumber by his cholo—boy—and presented with a long, impressive document with a red seal. Now he stood in the Salle des Armes of the governor's mansion, holding in his hand the letter of introduction from the presidente of the Lima Sociedad de Geográfico, very much impressed even amid his sleepiness by the red seal of the Sociedad and by the creaking new equipment of his callers. “How, señores, can I assist in such a glorious undertaking?” he inquired in Spanish. “We need guides,” explained Prof. Demetriovich, who was the linguist of the party. “Where does your journey carry you, cabelleros?” inquired the official, crackling the parchment in his hand. “To the region beyond the Mantaro, called the Valley of the Rio Infiernillo.” Señor Ramada came out of his sleepiness with a sort of start. “No!” “Yes.” The prefect looked at his guests. “Señores, no one goes there.” Pethwick, the engineer, smiled. “If the region were quite well known, Señor Ramada, it would hold little attraction for a geographical exploration party.” “Well, that's true,” agreed the prefect after a moment's thought, “but it will be quite difficult to get a guide for that place; in fact—” here he swept his visitors with a charming smile—“the better a man knows that region, the farther he keeps away from it. Seriously, gentlemen, why not explore more hospitable locality, where one can find a comfortable inn at night and procure relays of llamas whenever necessary, for your baggage?” Pethwick smiled friendlily.”
Thomas S. Stribling (4 maart 1881 – 8 juli 1965) Cover: Amazing Stories van maart 1927 bevatte een herdruk van Stribling's "The Green Splotches"
De Engelse dichteres en schrijfster Matilda Betham-Edwards werd geboren op 4 maart 1836, Westerfield, Ipswich als vierde dochter van een boer, Edward Edwards en zijn vrouw Barbara. Zij volgde een opleiding in Ipswich en als gouvernante-leerlinge op een school in Londen. Haar eerste roman, “The White House by the Sea” (1857), was een onmiddellijk succes, werd meerdere malen herdrukt, geplagieerd in de Verenigde Staten en bleef gedurende veertig jaar in druk verschijnen. Matilda studeerde Frans en Duits in het buitenland en vestigde zich vervolgens met haar zuster in Suffolk om de boerderij te runnen die haar vader had toebehoord. Omdat ze meer wilde zijn dan alleen maar boerin, droeg ze van tijd tot tijd bij aan Household Words. Daarbij had zij het voordeel dat zij ondertussen bevriend was geraakt met Charles Dickens en al vroeg omgang had met Charles en Mary Lamb, vrienden van haar moeder. Na de dood van haar zus verhuisde ze naar Londen en schreef een aantal romans over het Franse leven op basis van haar frequente bezoeken aan Frankrijk en haar grondige kennis van provinciale Franse huizen, maar ook kinderboeken en non-fictieboeken over Frankrijk. Zij verbleef in Algerije met de feministische pedagoog Barbara Bodichon en bezocht met haar Frankrijk en Spanje. Wegens haar hugenootse afkomst beschouwde ze Frankrijk als haar tweede geboorteland en maakte het tot haar missie om een beter begrip en sympathie tot stand te brengen tussen de twee landen. Op deze manier heeft ze veel gedaan om een beter begrip tussen Engelsen en Fransen te bevorderen. Betham-Edwards wordt vaak genoemd in bloemlezingen van lesbische poëzie, maar er is geen sterk bewijs dat ze lesbische neigingen had.
Uit: The White House by the Sea
“IT was dismal enough ; dreary within, dusky without—with the gathering shadows of autumn twilight—and the gloom and the silence weighed upon my spirits. There was too much appearance of day to have candles, and though cold. and cheerless too early in the season for economical people to have fires ; so there was nothing for me to do but to look out of the window and listen to the eternal surging of the sea. I never grew tired of that, but I wearied of being alone. My father dozed uncomfortably in his chair, and only spoke now and then, to ask what o'clock it was, or to complain about something or other in the way that nervously affected people always do, and I could hear Ellice's voice in cheerful conversation to the cat in the kitchen. Oh, if my father would but talk so cheerfully to me I "Chatty ? " " Yes, papa." " Did you say it was a quarter to six, or a quarter past six, when you looked at the clock just now ? " " To six." " Are you sure ? " " Yes, quite, father dear." He gave a muttered ejaculation of discontent, and said no more. I thought ho had fallen asleep, but in less than five minutes he exclaimed querulously—" You must have made a mistake, Chatty, or it would have struck six by now; go and look, there's a dear." I lingered in the kitchen as long as I could, feeling loath to tell him that I was right, and when I returned he had dropped into a light but sound slumber. I took my old place by the window, and went on thinking. I ought rather to say imagining, for in the monotony of my daily life I had very little to think about, and if it had not been for the enthusiasm and extreme impetuosity of my temperament, I should have been dull indeed. As it was, I could not help wishing at times for some good fairy's wand to make real and living the bright pictures and dreams that my mind so revelled in. But to-day my thoughts were not entirely of a visionary nature. It was a very slight thing ; a gossamer thread—a spider's chain were stronger even, and yet it had bound down my fancy to a substantial and tangible existence. Pleasure parties in skiffs, painted boats and light flying yachts innumerable had passed and repassed all the summer long by our dark rock, and I, perhaps, just raised my eyes for one glance, and thought of them no more. Autumn has come now ; the south wind blew soft and warm still at mid-day, but there was a treacherous look in the sun's bright rising, and every evening came with an uneasy war of the waves and a falling of rain : therefore summer visitors and gay holiday makers deserted us, and I could no longer sit on the sandy heath and be idle. But hardly four hours ago. in suite of the misty cloud and air, I had seen a boat dance by, swift and joyous as though on wings, and it had come near, very near to the little rugged stone on which I stood. So near that I could distinctly see the faces of those who were in it, and hear the gay echo and laugh of their merry voices. And somehow they dwelt on my memory.”
Matilda Betham-Edwards (4 maart 1836 - 4 januari 1919)
„Im Mai 1929 veröffentlichten die Leipziger Neuesten Nachrichten folgende Karikatur: »Die Familie Mann, Heinrich, Thomas, Klaus und Erika, marschieren unter dem Ruf >Selbst ist der Mann< geschlossen in Weimar ein, um dort ihren eigenen Dichtertag abzuhalten.« Auf der Zeichnung paradieren sie etwas unpassend im Stechschritt, Klaus trägt kurze Hosen. Als Kollektiv tauchten die schreibenden Manns 1930 in Ottomar Starkes Kleinem Literaturbilderbogen auf, einer gezeichneten Kolumne, die regelmäßig in der Zeitschrift Literarische Welt erschien. Die Porträts von Heinrich und Thomas Mann wurden mit Lorbeerkränzen verziert, der ovale Bilderrahmen für Klaus Mann blieb leer (»Klaus noch nicht«). Ganz beiläufig erhielt der Begriff den bestimmten Artikel in einer kleinen Parodie mit dem Titel »Literatur = Conference. The Th. & H. Mann Family« im Berliner Tageblatt vom 1. Januar 1931. Paul Nikolaus, damals der bekannteste Conférencier der Hauptstadt, ließ für die Neujahrsausgabe der Zeitung einige Dichter wie auf einer Kabarettbühne auftreten. Zu dieser Konferenz erschienen »vier Mann«, nämlich Heinrich, Thomas, Erika und Klaus. Hier ist die Rede davon, »dass die Manns Lübecker sind« und dass die Kinder Klaus und Erika »literarisch erblich belastet« seien. In der NS-Presse wurden die Manns kollektiv verhöhnt, wobei Heinrich Mann der Lieblingsfeind war und mit antisemitischen Klischees verunziert wurde. Nach dem Januar 1933 nahmen die bösartigen Karikaturen zu. Auch auf ihre Exilorte am Mittelmeer wurde dabei angespielt. Nach 1945 dauerte es lange, ehe die Manns öffentlich wieder als Kollektiv wahrgenommen wurden. Walter Arthur Berendsohn publizierte 1973 eine Sammlung von Aufsätzen und Besprechungen unter dem Titel Thomas Mann und die Seinen; Marcel Reich-Ranicki brachte 1987 eine Essay-Sammlung unter demselben Titel heraus. Schon lange vor Heinrich Breloers TV-Dokumentarspiel aus dem Jahr 2001 finden sich viele Belege für die Formel Die Manns. Die beiden ältesten Söhne eines Lübecker Kaufmanns und dessen musisch begabter Frau wenden sich zu Beginn der 1890er Jahre vom Getreidehandel ab, dem ihre Vorfahren Ansehen und Wohlstand verdankten. Nach einer familiären Katastrophe - Tod des Vaters, Untergang der Firma - und nach zehn Jahren des Suchens, Irrens, Reifens verleihen beide Brüder ab etwa 1900 ihrem Namen Glanz und Klang auf dem Feld der Literatur.“
Manfred Flügge (Kolding, 3 maart 1946) Familie Mann, derde van links Thomas, derde van rechts, Heinrich
Ik hou van Icarus die wist dat de was zou smelten en toch naar de zon toe vloog. ik hou van het meisje dat wel zag hoe blauw de baard van Blauwbaard was- dat was juist de reden. Ik houd van Doornroosje die alleen maar deed alsof ze sliep.
Ik houd van sneeuwwitje, die de dwergen een stelletje neuroten vond. "Wie heeft er op mijn stoeltje gezeten? Wie heeft er van mijn bordje gegeten?' En van de dwerg, die helemaal niet zoveel van Sneeuwwitje hield;
'Toen zij er nog niet was, waren wij nog met zeven. En nu? Moet je ons nu eens zien.' Van de reus die kwaad is, omdat iedereen zijn schoenen laarzen noemt. Ik houd van wie niet in het sprookje past. Maar vooral
hou ik van Icarus die wist dat de was zou smelten en toch naar de zon toe vloog.
Het zwembad in
Het zwembad in om daar mijn voeten nat te maken
eruit om met die natte voeten de tegels naast het zwembad aan te raken
kijken hoe de tegeltenen verdwijnen in de zon.
Een foto die tevoorschijn komt maar dan andersom.
In het bad uit het bad ik zong
een lied dat ik op school geleerd had. 'Looft den heer want hij is goed' en iets met goedertierenheid.
I've spent the last days, furthermore, Ransacking Athens for that translation of "Palme." Neither the Goethehaus nor the National Library Seems able to unearth it. Yet I can't Just be imagining. I've seen it. Know How much of the sun-ripe original Felicity Rilke made himself forego (Who loved French words—verger, mûr, parfumer) In order to render its underlying sense. Know already in that tongue of his What Pains, what monolithic Truths Shadow stanza to stanza's symmetrical Rhyme-rutted pavement. Know that ground plan left Sublime and barren, where the warm Romance Stone by stone faded, cooled; the fluted nouns Made taller, lonelier than life By leaf-carved capitals in the afterglow. The owlet umlaut peeps and hoots Above the open vowel. And after rain A deep reverberation fills with stars.
Lost, is it, buried? One more missing piece?
But nothing's lost. Or else: all is translation And every bit of us is lost in it (Or found—I wander through the ruin of S Now and then, wondering at the peacefulness) And in that loss a self-effacing tree, Color of context, imperceptibly Rustling with its angel, turns the waste To shade and fiber, milk and memory.
James Merrill (3 maart 1926 – 6 februari 1995)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Kola Boofwerd (naar eigen zeggen) geboren als Naima Bint Harith op 3 maart 1972 in Omdurman, Soedan. Zie ook alle tags voor Kola Boof op dit blog.
Uit: Diary of a Lost Girl
“My real name is Naima Bint Harith—but I call myself Kola Boof. I’ve learned that many Americans (especially whites and media types), think that’s a comical name--but it’s very special to me, because it’s actually the greatest poem that I ever wrote. The name (as a poem) signifies four things--(1) the Kola nut, which is the favorite snack of African children as well as the symbol of prosperity, moral goodness and well being to Africans as a people. (2) The sound of the African drum ("boof!" comes the drums). And then finally, because as a teenager, I so loved silent screen star Clara Bow and cartoon sex kitten Betty Boop, and was (and am) a silent movie buff to the point that I wanted to create a sexy movie star type name that would still encompass everything that I cherish and sought to represent as an artist from Africa--aaand--as a womanist and a wombbearer. So in the poem "Kola Boof", I achieved all of that with two words and made it my name, and in fact, took it further by naming several of my books after the silent films that I loved so much as a teen ("Flesh and the Devil"..."Long Train to the Redeeming Sin"..."Diary of a Lost Girl"). * * * * *
It’s true enough that I’ve had unbelievable tragedy in my life, but even more so--God has been there for me in very big ways. I was adopted by Black Americans at the age of eight (I returned to North Africa via Israel in 1994 as a young adult). I don’t know when I was actually born—my Auntie Ramah says March 3rd, 1969, the government of Sudan says March 3rd, 1972, and one of my Egyptian uncles says that I was born in 1970 or 1971—and it is not uncommon for displaced Sudanese people to not know their age--so for the duration of this book, I am just going to pick "7" as the age I was when my birth parents (Arab Egyptian archeologist Harith Bin Farouk and his only wife...MommySweet Jiddi...a "blue black" Gisi-Waaq Oromo) were murdered for speaking out against slavery in our country--and age "8" as when I was let for adoption by Black Americans.”
Your defects make you complete. I see the shaping instrument, the wheel that followed the dark green serpentine lines, parallel, deep green in black, your neck almost half the phallus of your length.
Tell-tale traces of polishing compound declare the maker's deft hand, Zen-like heed, accidental gouge from the right-hand side of your mouth, the middle right claw.
The point on your left side matches the point of the shell arrowhead, yellow for North, tied with powerful sinew, turquoise & coral--your gift.
Your reach points the way, tail parallel on top, a fearful mystery, your grin, loyal to my constitution, my longest, most heavy, spirit animal of the North.
„Seine Glatze glänzte. Ein Haarkranz von Ohr zu Ohr plusterte sich über dem Stiernacken. Das Gesicht des Mannes: schmale Lippen zwischen gekerbtem Kinn und fleischiger Nase, rundliche, rosige Wangen, blaue Augen unter buschigen grauen Brauen. Was an ihm auffiel, waren die hellen Wimpern und die mit Sommersprossen übersäte Haut. Und ein erfahrener Arzt hätte ihm auch sein gefährdetes Herz angesehen. Wegen dieses Herzens war Kurt Köberle vorzeitig pensioniert worden. Er durfte sich nicht aufregen. Sein Hausarzt hatte ihn nur ungern reisen lassen. Sie spazierten bis ans andere Ende des Gartens. Dort hatte die Mauer nur noch die Höhe einer Brüstung. Unter ihr fiel eine Felswand steil ab und gab den Blick frei auf das Meer. Der ferne Horizont verbarg sich in leichtem Dunst. Auf der blaugrünen, glitzernden Fläche kreuzten Boote, Segler und Jachten. Frachter zogen vorüber. Möwen kreischten. »Was hat Jutta doch für Glück gehabt, ein so herrliches Stück Erde zu bekommen!« rief sie überwältigt. »Hier oben fühlt man sich richtig über den Dingen.« »Na ja«, meinte er trocken, »die Aussicht ist zwar imposant, aber zum Fotografieren taugt sie nicht. Himmel und Erde allein, das ist zu wenig, das gibt nichts her. Wir müßten an den Strand hinunter. Aber so ganz sind wir hier oben dem Irdischen doch nicht entrückt. Es riecht nach Zwiebeln.« Sie schnupperte und nickte. »Das kann doch nicht aus dem Meer kommen?« fragte sie ratlos. Sie beugten sich über die Brüstung und spähten hinab.“
“Jennifer Harbury was 39 years old when she met Efraim Bamaca in a rebel training camp in the Guatemalan highland jungle. Until that time her life had been one dry and dusty road. From Baltimore to Cornell. From Cornell to North Africa, then to Afghanistan, backpacking around the outer reaches of these countries without any special plans. She met exiled Palestinians. She saw a lot of poverty and was moved to ask: Must people starve so that we can live the way we do? It’s a question that can drive you crazy. Asking it sent Jennifer to Harvard Law School at a time when being a feminist meant refusing to be a co-dependent fuck-up. Lots of women were finding self-empowerment through careers in corporate law. But Jennifer-the-bad-feminist took a job defending immigrants in East Texas at a Legal Aid storefront. Many of the clients were Guatemalan Mayans facing deportation. People of another timescape who sat patiently on plastic chairs radiating thick and strange charisma. Jennifer wanted to know more. Unlike, perhaps, her colleagues, or the Texas lawyer she’d been married to for just a little while, “Mayan people have an ability to be completely communal. They are very humble, very sweet, very giving.” Her work took her to Guatemala to substantiate theft claims for asylum from the war. In Guatemala City she met members of the underground and she became involved. 1989 saw her reaping the career rewards for twenty years of impassioned brilliant activism during the Bush and Reagan years: a battered pickup truck, a cheap apartment paid for by loans or gifts from old friends, a contract with an obscure small press in Maine for a book of oral histories she’d made with Guatemalan activists and peasants. Since Jennifer’s a girl, we can’t help measuring the distance between her burning vision and her sad and scrappy days when we think about her life. Even the article lionizing her in the New York Times calls her “quirky.” “Really,” an old school friend told the Times the week Ted Turner bought the character rights to her life, “she was a tank.”
Tags:Manfred Flügge, Hans Verhagen, Tjitske Jansen, James Merrill, Kola Boof, Clifton Snider, Gudrun Pausewang, Chris Kraus, Thomas Mann, Heinrich Mann, Klaus Mann,Romenu
„Mit weissen Pfirsichen und mit einem Strauß roten Ginsters lief ein alter Mann einer gehbehinderten, auf einen Ubahneingang der Stazione Termini zuhumpelnden Frau nach, die in einem durchsichtigen Plastiksack zwischen frischem Gemüse die Cronaca vera stecken hatte, überreichte ihr die Blumen und rief der überrascht sich umdrehenden, den Ginster in Empfang nehmenden Frau »Auguri e tante belle cose!« zu, die sich für die Aufmerksamkeit bedankte, ehe sie vorsichtig über die Treppe der Ubahn hinunterschlurfte mit ihrem Pfirsichsäckchen, dem roten Ginsterstrauß, den Liebesleid- und Unglücksgeschichten, den Mord- und Selbstmordgeschichten in der Cronaca vera. Vor der rollenden Ubahntreppe kniete ein verschmutzter, einen Pappdeckel mit der Aufschrift Ho fame! Non ho una casa! haltender Bettler. Zu seinen nackten Füßen lag ein großes Heiligenbild von Guido Reni, auf dem der Erzengel Michael mit einem Schwert auf den am Rande der Hölle liegenden Dämon niedersticht, der die Gesichtszüge des Kardinals Pamphilj, des späteren Papstes Innocenzo X, trug. Neben dem Heiligenbild, auf dem ein paar zerknitterte Lirescheine lagen, flackerte eine Kerze in einem roten Plastikbehälter. Einer der drei über die rollende Ubahntreppe kollernden Granatäpfel sprang auseinander, rote Granatäpfelkerne rieselten über die Betonstufen hinunter. Unter den gruppenweise vor einem Blumenladen in der Ubahnhalle umherstehenden, buntbekleideten Somalierinnen, die als Dienstboten in römischen Haushalten arbeiten, bei Bekannten wohnen und noch keine Adresse haben, verteilte ein Mann ein dickes Bündel Briefe mit arabischen Aufschriften. Ein schwarzhaariger, ungefähr sechzehnjähriger Junge, der lange, fast seine mit Sommersprossen übersäten Wangen berührende Wimpern hatte und ein silbernes Kruzifix um seinen Hals trug, las laut die Kritzelei von der Wand der Ubahnstation Luisa ama Remo. Ti voglio bene da morire! In der Ubahn gab zur Begrüßung ein Mann einer Frau einen Kuß und patschte mit seiner flachen Hand mehrere Male auf ihre Kniescheiben, während sie mit der Faust ihrer rechten Hand auf seine Oberschenkel klopfte. Unmittelbar danach, bevor er bei der nächsten Station die Ubahn verließ, küßte er ihre geballte Faust und verabschiedete sich mit »Auguri!«. Neben seiner verknöcherten, eine glitzernde Sonnenbrille tragenden und einen schwarzen Fächer schwenkenden Großmutter saß mit hängendem Kopf ein schwachsinniger, einen leichten Bartflaum auf der Oberlippe tragender Knabe.“
»Pünktlich nachmittags um drei Uhr erschien das Gericht von seiner Beratung im bis auf den letzten Platz gefüllten Zuhörerraum und verkündete den Urteils-spruch.« Todesurteil für Sally Epstein und Hans Ziegler. Für Peter Stoll wegen Beihilfe 7 Jahre, 6 Monate Zucht-haus und zehn Jahre Ehrverlust. Höhler hatte 6 Jahre und einen Monat Zuchthaus bekommen. Ob Stoll seine Strafe überlebt hat? »Ziegler und Epstein brachen bei den Worten des Vor-sitzenden in Tränen zusammen«, schreibt die »Mor-genpost«. »Die im Zuhörerraum anwesende Frau des zum Tode verurteilten Ziegler verfiel in Schreikrämpfe und mußte von einem Justizwachtmeister aus dem Saal geführt werden.« Könnte es vielleicht Rosa Lutter gewesen sein, die wie eine Mutter an Sally Epstein hing? Zwei Wochen später am 30. Juni, werden ganz andere Todesurteile verkündet und sofort vollstreckt: Hitler läßt die ihm unbequeme SA-Führung beseitigen, darunter Berlins SA-Chef Karl Ernst, dem es nun wie Ali Höhler ergeht. Horst Wessel wäre wohl nicht unter den Geopferten gewesen? Die Urteilsbegründung erwähnt, »daß die bereits abgeurteilten Täter nunmehr als Zeugen die Hintergründe und Einzelheiten der Tat aufzuklären veranlaßt werden konnten«. Wodurch sie veranlaßt werden konnten, ist vorstellbar. Erna Ja enichen, »inzwischen unauffindbar«, konnte nicht aussagen. Wie gut. Vielleicht wäre dabei im Jahre 1934 unerwünschte Wahrheit herausgekommen. Wessels ehemalige Braut war bereits 1932 Opfer eines Romans geworden. Der Gruselautor (»Alraune«) Halms Heinz Ewers (1871-1943) hatte ein Buch mit dem Namen »Horst Wessel« geschrieben. Konjunkturbeflissen, um beim bevorstehenden Sieg der NSDAP in der Nähe zu sein. Leseprobe: Horst Wessel unterhält sich mit Erna: »>Dann gehst du also wieder auf dem Strich?» fragte er. Da fuhr sie auf - Blut trat in die bleichen Wangen. Nein, nein, das sei nicht war! Nicht einmal mehr seit jener Nacht. Und wenn sie verhungern müsse, würde sie doch mit keinem mehr laufen. Solange -Sie stockte. »Nun?‹ verlangte er. Sie senkte den Kopf, murmelte: >Solange Sie leben.< Er antwortete nicht, blickte zu ihr hinüber, lächelte still.«
Heinz Knobloch (3 maart 1926 – 24 juli 2003) Cover
Uit: The Seal’s Dirge (Vertaald door Peter Constantine)
“Old Loukena was working alongside her in her old age, and it was for her that she was walking down the path, down the slope, to wash the woolen blankets and the clothes in the salty waves and then rinse them in the fountain of the brackish waters. The old woman bent over the side of the low, sea-eaten rock and began the wash. To her right lay the smoother and less abrupt slope of the earthen hill on which the cemetery stood, and from whose sides rotting wood rolled toward the all-embracing sea from the unearthings, in other words from the digging up of human remains, and the removal of young women’s golden slippers and gold-embroidered clothes that had been buried with them, of tresses of blonde hair and other spoils of death. Above her head a little to her right, in a hidden hollow next to the cemetery, sat a young shepherd who had just returned from the meadows with his small flock, and who, without considering the mournfulness of the area, had taken his flute from his bag and begun playing a merry shepherd’s tune. The old woman’s dirge fell silent at the sound of the flute, and the villagers returning from the meadows—the sun had set in the meantime—heard the flute but could not see the flute player who was hidden among the bushes in the deep hollow on the hill. A schooner was preparing to put out to sea and was tacking across the harbor. But its sails were not filling and so it did not reach the open water past the western cape. A seal meandering through the deep waters close to the shore, perhaps hearing the old woman’s whispered dirge and enticed by the young shepherd’s loud flute, swam into the shallows, taking pleasure in the sound and frolicking in the waves.”
Alexandros Papadiamantis (3 maart 1851 – 3 januari 1911) Portret door Babis Pilarinos, z.j.
„An der Straße, die sich vom Städtchen Coosa nach der Hauptstadt von Georgien, Milledgeville, hinabwindet, und nahe dem Platze, wo gegenwärtig der Gasthof gleichen Namens den ermüdeten Reisenden zur Ruhe einladet, stand vor ungefähr dreißig Jahren unter einem Felsenvorsprung, auf welchem einige Dutzende roter Zedern und Fichtenbäume wurzelten, ein rauh aussehendes, mäßig großes Blockhaus. Vor demselben erhob sich ein Gerüst, das aus zwei mannsdicken Balken bestand, verbunden durch Querpfosten, zwischen welchen ein ungeheures Schild hin und her schwebte, das bei näherer Besichtigung eine groteske Figur im grellsten Farbenschmucke wahrnehmen ließ, deren Diadem von Federn, Tomahawk, Schlachtmesser und Wampum wahrscheinlich einen indianischen Häuptling bezeichnen sollte. Unter dem Schild war mit Buchstaben, ägyptischen Hieroglyphen nicht unähnlich, gekritzelt: Einkehr für Mann und Tier. Zur rechten Seite des Hauses oder vielmehr der Hütte und näher dem Fahrwege waren von Balken gezimmerte Verschläge, vom Wege nur durch eine breite Kotpfütze getrennt, und mit Haufen von Stroh und Heu angefüllt, aus denen hier und da Überreste schmutzigen Bettzeuges hervorschauten und so erraten ließen, daß diese Gemächer nicht nur für das liebe Vieh, sondern auch jene Reisenden bestimmt seien, die ihr Unstern bemüßigte, hier Ruhe und Nachtlager zu suchen. Ein paar Kuh- und Schweineställe bildeten das Ganze dieser Hinterwäldleransiedlung. Es war eine stürmische Dezembernacht, der Wind heulte furchtbar durch den schwarzen Fichtenwald, an dessen Abhange die Hütte gelegen war, und das schnell aufeinander folgende Krachen der Baumstämme, die der Sturm mit donnerähnlichem Getöse zur Erde brachte, verkündete einen jener wütenden Orkane, die so häufig zwischen den Blue Mountains von Tennessee und dem flachen Mississippilande ihren Zug nehmen, und auf diesem – Wälder, Hütten und Dörfer mit sich führen.“
Charles Sealsfield (3 maart 1793 – 26 mei 1864) Cover
De Engelse schrijver, journalist, econoom en politiek filosoof. William Godwin werd geboren in Wisbech in Cambridgeshire op 3 maart 1756. Zie ook alle tags voor William Godwin op dit blog.
Uit: St. Leon
“There is nothing that human imagination can figure brilliant and enviable, that human genius and skill do not aspire to realize. In the early ages of antiquity, one of the favourite topics of speculation was a perfect system of civil policy; and no sooner had Plato delineated his imaginary republic, than he sought for a spot of earth upon which to execute his plan. In my own times, and for upwards of a century before them, the subject which has chiefly occupied men of intrepid and persevering study, has been the great secret of nature, the _opus magnum_, in its two grand and inseparable branches, the art of multiplying gold, and of defying the inroads of infirmity and death. It is notorious that uncommon talents and unparalleled industry have been engaged in this mighty task. It has, I know, been disputed by the audacious adversaries of all sober and reasonable evidence, whether these talents and industry have in any case attained the object they sought. It is not to my purpose to ascertain the number of those whose victory over the powers and inertness of matter has been complete. It is enough that I am a living instance of the existence of such men. To these two secrets, if they are to be considered as two, I have been for years in the habit of resorting for my gratification. I have in my possession the choice of being as wealthy as I please, and the gift of immortal life. Every thing that I see almost, I can without difficulty make my own; for what palaces, pictures, parks or gardens, rarities of art or nature, have not a price at which their owner will consent to yield them? The luxuries of every quarter of the world are emptied at my feet. I can command, to an extent almost inconceivable, the passions of men. What heart can withstand the assault of princely magnificence? What man is inaccessible to a bribe? Add to these advantages, that I am invulnerable to disease. Every sun that rises, finds the circulations of my frame in the most perfect order. Decrepitude can never approach me. A thousand winters want the power to furrow my countenance with wrinkles, or turn my hairs to silver. Exhaustless wealth and eternal youth are the attributes by which I am distinguished from the rest of mankind.“
William Godwin (3 maart 1756 - 7 april 1836) Cover
Uit:Les choses de ma vie m’importent plus que ma carriere (Interview met Jean-Paul Liegeois)
« En quoi la mer vous attire-t-elle ? — Le goût de la mer commence par une fantastique envie de foutre le camp. Ce qui n'est pas éblouissant, mais que l'on peut facilement comprendre. Essayez d'aller au Salon nautique en passant, un soir à six heures, par le rond-point de la Défense... vous verrez que le besoin du large vous prendra ! La vie des villes aujourd'hui finit toujours par donner envie d'aller voir ailleurs. En fait, la philosophie de la mer est double : joie de partir, d'abord ; mais aussi volonté d'arriver quelque part, ensuite. C'est ce qui me touche chez les gens qui vont sur la mer : ce virage, ce moment où une nouvelle envie les prend d'aller vers un canton d'eux-mêmes qu'ils n'avaient pas encore exploré. J'aime la mer, parce que c'est le moyen le plus lent pour aller d'un endroit à un autre. C'est ma nature : l'idée d'aller plus vite que quelqu'un d'autre m'est totalement étrangère. Quand je faisais de longues courses, je les faisais à ma main : lentement. Je n'ai jamais été ravi de voir une traversée se terminer. Ce que j'aime avant tout, c'est être sur un bateau. Certains ont besoin d'un but en mer, la pêche par exemple. C'est le cas de ma femme. Moi, j'aime simplement le bateau. Quel que soit le pouvoir ou l'Etat que l'on subisse, on se trouve confronté à son maternage : « Montez là-dessus, roulez à telle allure, arrêtez-vous à tel endroit. » Le bateau rend l'individu responsable de chacun de ses actes. C'est le contraire de la liberté absolue : sur un bateau, personne ne pense à votre place ; vous assumez entièrement les conséquences de vos décisions ; si vous faites une connerie, elle est immédiatement sanctionnée. Le bateau est le dernier endroit où un individu s'exprime totalement individuellement. Sur un bateau, on porte soi-même son bonnet, ce que le monde moderne nous laisse de moins en moins faire. Dans un Etat cohérent — rêvons ! — le bateau devrait être remboursé par la Sécurité sociale ! — Vous croyez qu'on apprend cela dans une école de voile ? — On y acquiert le moyen d'avoir ces idées-là. Quand on sort d'une école, des Glénans par exemple, on sait au moins qu'en mer on est seul responsable de soi-même. »
JAF: 'Tis to me you owe her; Childless you had been else, and in the grave; Your name extinct, no more Priuli heard of. You may remember, scarce five years are past, Since, in your brigantine, you sail'd to see The Adriatic wedded by our duke, -And I was with you : your unskilful pilot Dash'd us upon a rock ; when to your boat You made for safety ; enter'd first yourself : Th' affrighted Belvidera folloWing next, As she stood trembling on the vessel's side, Was by a wave wash'd off into the deep; When instantly I plung'd into the sea, And buffeting the billows to her rescue, Redecm'd her life with half the loss of mine. Like a rich conquest, in one hand I bore her, Awl with the other daslfd the saucy waves, That throng'd and press'd to rob me of my prize: I brought her, gave her to your despairing arms: Indeed, you thank'd me ; but a nobler gratitude Rose in her soul; for from that hour she lov'd me, Tin for her life she paid me with herself.
Thomas Otway (3 maart 1652 – 14 april 1685) David Garrick als Jaffier and Susannah Maria als Belvidera in 'Venice Preserv'd' van Thomas Otway door Johann Zoffany, 1764
“Zij trok langs ons huis dwars over het Muntplein; ik stond ademloos met mijn neus tegen het vensterglas, en was in het bijzonder verbaasd dat er zoveel rijtuigen nodig waren om één dode man te vervoeren. Ik herinner mij ook de merkwaardige voorstelling, die ik mij hierover vormde, als zou in elk rijtuig een stukje van zijn lichaam gelegd zijn. Soldaatje spelen was reeds vroeg mijn lust en mijn leven. Wij bezaten, ik weet het nog goed, zestig loden soldaatjes, waarvan er één geen hoofd had zodat wij hem generaal maakten. De overige stelden wij op in een indrukwekkende slagorde, waaraan wij minstens een uur besteedden, en dan – dan was het uit. Want het lodensoldatenspel bezit deze eigenaardigheid dat het afgelopen is op het ogenblik, dat het eigenlijk beginnen moet. Als het excerceren, het opstellen en het paraderen voorbij is en het gevecht een aanvang behoort te nemen, is de aardigheid eraf. Ik heb later opgemerkt dat dit ook bij andere soldaten het geval is. ’s Avonds zaten wij allen, vader, moeder, vier jongens en twee meisjes, onder het lamplicht bijeen aan een grote tafel. Als ik aan die tijd terugdenk zie ik mij altijd op één bepaalde avond, die mij in het bijzonder goed in het geheugen is gebleven, toen de wind om het oude huis woei en vader met halfluide stem een artikel uit De Dordtsche Bazuin voorlas, waarvan wij allen niets begrepen, doch dat ons een bijzonder gevoel van veiligheid en rust gaf. Later, als gevolmachtigde te Genève, heb ik dikwijls langs de vergadertafel gekeken en gewenst dat mijn vader met De Dordtsche Bazuin daar zat, en mijn moeder, mijn drie broers en mijn twee zusters; en soms – men vergeve het mij – heb ik gemeend dat het een weldaad voor de wereld zou geweest zijn De eerste mannelijke wezens die ik op mijn levenspad ontmoette, waren mijn drie broeders, Vincent, Prick en Jozef. Zij sliepen gedrieën in één groot bed, en toen ik oud genoeg was, werd er een stukje aangebouwd en kwam ik erbij. Dit was een uitvinding van mijn vader; hij vond het zo overzichtelijk. Dit enorme bed was een bron van onenigheid. Want Vincent, die de oudste en sterkste was, placht zich een onrechtvaardig groot deel van de dekens toe te eigenen: hij stopte zich goed van alle kanten in en viel genoeglijk knorrend in slaap.”
Godfried Bomans (2 maart 1913 - 22 december 1971) Cover
De Nederlandse schrijver Multatuli (pseudoniem van Eduard Douwes Dekker) werd geboren in Amsterdam op 2 maart 1820. Zie ook alle tags voor Multatuli op dit blog.
Uit: Max Havelaar
“En dan die beloonde deugd! O, o, o! Ik ben sedert zeventien jaren makelaar in koffie -- Lauriergracht No 37 -- en heb dus al zoiets bijgewoond, maar het stuit mij altijd vreselijk, als ik de goede lieve waarheid zo zie verdraaien. Beloonde deugd? Is 't niet om van de deugd een handelsartikel te maken? Het is zo niet in de wereld, en 't is goed dat het zo niet is. Want waar bleef de verdienste, als de deugd beloond werd? Waartoe dus die infame leugens altijd voorgewend? Daar is bijvoorbeeld Lukas, onze pakhuisknecht, die reeds bij de vader van Last & Co. heeft gewerkt -- de firma was toen Last & Meyer, maar de Meyers zijn er lang uit -- dàt was dan toch wel een deugdzaam man. Geen boon kwam er ooit tekort, hij ging stipt naar de kerk, en drinken deed hij niet. Als mijn schoonvader te Driebergen was, bewaarde hij het huis, en de kas, en alles. Eens heeft hij aan de bank zeventien gulden teveel ontvangen, en, hij bracht ze terug. Hij is nu oud en jichtig, en kan niet meer dienen. Nu heeft hij niets, want er gaat veel bij ons om, en we hebben jong volk nodig. Welnu, ik houd die Lukas voor zeer deugdzaam, maar wordt hij nu beloond? Komt er een prins die hem diamanten geeft, of een fee die hem boterhammen smeert? Waarachtig niet! Hij is arm, en blijft arm, en dit moet ook zo wezen. Ik kan hem niet helpen -- want we hebben jong volk nodig, omdat er zoveel bij ons omgaat -- maar al kon ik, waar bleef zijn verdienste, als hij nu op zijn oude dag een gemakkelijk leven leiden kon? Dan zouden alle pakhuisknechts wel deugdzaam worden, en iedereen, hetgeen Gods bedoeling niet wezen kan, omdat er dan geen bijzondere beloning voor de braven overbleef hiernamaals. Maar op een toneel verdraaien ze dat ... alles leugens!”
“Dit is een onmogelijk land in november, de dagen raken niet meer uit het grijs, de nachten zijn koud en niemand weet wanneer de boten weer zullen varen. ‘U bent vrij,’ zegt de bewaarder, die hem na al die jaren voor het eerst in de ogen kijkt terwijl hij de buitendeur van de gevangenis ontgrendelt en hem een witte plastic zak overhandigt, ‘het ga u goed.’ Op de pier zitten vissers gebogen onder hun zwarte kappen zwijgend voor zich uit te staren, miezel valt geruisloos op het water als een onleesbaar schrift en in de verlaten jachthaven rusten afgetuigde zeilboten met namen als Liberty, Nelly en Zwart geld. In vrachtwagens geparkeerd aan de rand van de stad ontwaken mannen met vreemde paspoorten uit onverstaanbare dromen, een zeemeeuw rukt uit een metalen vuilnismand wat meeuwen eetbaar vinden, een rolluik ratelt, een postbode verspreidt wensen en door de ramen van lege winkels kijken besuikerde rendieren verschrikt naar lampions en plastic engelen die wiegen aan draden boven de glinsterende straten. ‘Kom,’ zegt een vrouw tegen het kind dat geen kind meer is maar dat toch nog in haar armen slaapt, ‘het is tijd.’ In kamer 201 van Hotel Poseidon kijkt een Amerikaanse journalist naar beelden van de ravage die een aardbeving in Australië heeft aangericht terwijl in een keurig huis in een keurige buitenwijk een man zonder dromen naar het plafond ligt te staren. Het kind hoort de douche en denkt aan zijn moeder die nu naakt is. De flats onbewoond, de bussen op stal, fietsen en go-carts aan haken, in het gras op de camping geen rosse plekken meer, alle vlaggen gestreken. Op het puin van de afgebrande schouwburg snuffelen natte, dampende honden die elkaar soms bespringen, zachtjes jankend of grommend, en dan weer verder snuffelen, rusteloos en vergeetachtig zoals alleen de lust kan zijn. ‘Tot straks,’ zegt de vrouw van de oud-rechter tegen haar man die aan de tafel in de tuinkamer over de krant gebogen zit. ‘Tot straks,’ zegt hij zonder op te kijken van het paginagrote kruiswoordraadsel.”
“It was a Monday – January 3, 2011 – and the young woman seated next to Juan Diego was worried about him. Philippine Airlines 174, from Tagbilaran City to Manila, was quite a rowdy flight for a 7:30 a.m. departure; yet the woman beside Juan Diego told the flight attendant that the gentleman had instantly fallen asleep, despite the clamor of their yammering fellow travelers. "He totally conked out," the woman said to the stewardess. But soon after falling asleep, Juan Diego began to speak. "At first, I thought he was speaking to me," the woman told the flight attendant. Juan Diego didn't sound as if he were talking in his sleep – his speech wasn't slurred, his thinking was incisive (albeit professorial). "In the sixteenth century, when the Jesuits were founded, not many people could read – let alone learn the Latin necessary to preside at Mass," Juan Diego began. "What?" the young woman said. "But there were a few exceptionally devoted souls – people who thought only of doing good – and they yearned to be part of a religious order," Juan Diego went on. "Why?" the woman asked him, before she realized his eyes were closed. Juan Diego had been a university professor; to the woman, it must have seemed like he'd been lecturing to her in his sleep. "These dutiful men were called lay brothers, meaning they were not ordained," Juan Diego lectured on. "Today, they typically work as cashiers or cooks – even as writers," he said, laughing to himself. Then, still sleeping soundly, Juan Diego started to cry. "But Brother Pepe was dedicated to children – he was a teacher," Juan Diego said, his voice breaking. He opened his eyes – he stared, unseeing, at the young woman beside him; she knew he was still conked out, as she would have put it. "Pepe just didn't feel called to the priesthood, though he'd taken the same vows as a priest – thus he couldn't marry," Juan Diego explained; his eyes were closing as the tears ran down his cheeks.”
John Irving (Exeter, 2 maart 1942)
De Amerikaanse schrijver en journalist Tom Wolfe werd geboren op 2 maart 1930 in Richmond, Virginia. Zie ook alle tags voor Thomas Wolfeop dit blog.
Uit:I Am Charlotte Simmons
“Dear Momma and Daddy, I'll admit my eyes blurred with mist when I saw you drive off in the old pickup. The old pickup? . . . my eyes blurred with mist? . . . She sighed, she groaned, deflated. What on earth did she think she was writing? She lifted her ballpoint from the top sheet of a pad of lined schoolroom paper and slumped back, or as far back as you could slump in an exhausted wooden chair with no arms. She looked out the window at the library tower. It was lit up ever so majestically in the dark. She saw it, and she didn't see it. Beverly's cast-off clothes mashed on the floor, Beverly's web of extension cords plugged into knuckle sockets in midair, her rat's nest of a percale-sloshed unmade bed, her littered CD cases, uncapped skin-care tubes, and spilled contact lenses, her techie alphabet toys, the PC, the TV, the CD, DVD, DSL, VCR, IM, MP-4, all of them currently dormant in the absence of their owner, each asleep rattlesnake-like with a single tiny diode-green eye open -- her roommate's slothful and indulgent habits were all over the place . . . Charlotte was sort of aware of it and sort of wasn't really. She rocked forward with another trill of low-grade guilt to confront her manuscript . . . the old pickup. Daddy is totally dependent on that poor, miserable old truck, and I'm treating it like it's something quaint. Eyes blurred with mist . . . Yuk! She could just imagine Momma and Daddy reading that. The ''pretty writing''. . . She riiiiiiippped the sheet off the pad -- then saved it. She could use it for scratch paper. She hunched over the desk and started again: ''Dear Momma and Daddy, ''I hope I didn't seem too sad when you left that day. Watching you all drive off made me realize'' -- she starts to write, what a long journey I have set out upon, but the pretty-writing alarm sounds again, and she damps it down to ''how much I was going to miss you. But since then I have been so busy studying, meeting new people, and'' -- she grandly thinks of figuring out Dupont's tribal idiosyncrasies, already knowing she's going to settle for ''getting used to new ways of doing things, I haven't had time to be homesick, although I guess I am.”
a giant three pronged gaffing hook attached to tire swing thick rope pulls the fish up dripping like a Volkswagen being lifted from a farm pond by crane three men haul it over the railing drop it on the deck slick white belly up blood spatter illuminated by mercury vapor softball size mouth full of pointed teeth gasping in the terrible air
and
the first baby was a surprise like a black dinner plate gliding out from under a rug but four more followed each mindful of the stinger gingerly tossed back into the sea by astonished fishermen then the mother is heaved over smacking the water spread eagle flat with the sound of tree split by lightening cracking predator attracting blood billowing wake trailing her escape her offspring fish born out of water fly in formation oblivious to the sacrifice.
“In reaction from a sense of reprimand that touched on their youth, the three, on their way back to the town, laughed uproariously together while the wind blew coldly at them across the dark deserted gradinas. They were glad to reach the lighted streets. As they turned into the square, Harriet looked across at the large, brilliant window on the corner of the Boulevard Breteanu and saw that it was empty. The Hispano, that for two months had stood there like a monument, stood there no longer. Guy ordered the trasurO to stop outside the show-room and went in to inquire. He learnt that the car had been bought by a German officer who had paid the full sixty thousand lei without question, the rate of the Reichsmark being such that the cost of the Hispano was less than the cost in Germany of a toy. The money was being sent to Mr. Dobson at the British Legation. Where were they going to eat? David asked. Harriet wanted to take her farewell dinner at Cina's or Capsa's. They decided to drive to Capsa's. The main restaurants were always refurbished when they returned indoors for the winter months. There was about them all a sense of a new season that held its own excitements. After the vacancy of the streets, Capsa's interior, with its red plush and gilt and vast crystal chandeliers, seemed dazzling to the three entering, chilly, from the open triisura. Food now was not only meagre, it was often bad, as though shortage had led to hoarding and hoarding to decay. But Capsa's, much patronised by the German community, had kept a certain standard. The better cuts of meat were, of course, put aside for high-ranking Germans and their guests, but the open menu usually offered chicken or rabbit, hare in season, and even caviare of a sort. Later in the evening the place would be crowded, but now there were a good many vacant tables. “
Olivia Manning (2 maart 1908 - 23 juli 1980) Cover
Er is een hypochonder waar ik van hou. Hij had laatst kanker en een maand terug een blindedarmontsteking. Dat is niet waarom ik van hem hou. Het is geruststellend dat hij nog leeft en mij belt als ik het moeilijk heb.
AIs ik denk dat niemand om mij geeft belt de hypochonder mij op en zegt dat hij nog maar kort te leven heeft. Hij vraagt hoe het met mij gaat. Het gaat, zeg ik. Het gaat beter nu je belt. Ben je nu gerustgesteld?
Alles verklaarbaar en van een regelmaat die koestert en sust al jaagt het sommigen de deur uit naar tomelozer oorden.
Zie ze dansen op de maan in hun opgeblazen hansop. Hunkerend kijken ze terug naar de blauwgroene aarde.
Ja het klopt, als de hartslag van een heelal vol wentelende sterren, prieelvogels, kleine middenstanders, kalm wiekende adelaars en een losbol die het aanziet en zich plotseling verbaast.
Rafels
Toen ving een roodbruine stam nog de ochtendzon op, puur cederhout van caran d'ache.
Later fladderden er raven tussen de al even gerafelde takken van de lariks.
Een schicht: de schaduw van een zwaluw schoot door de zomer.
En in het sprookjesbos is plotseling de stinkzwam dwingend aanwezig.
Doodgaan behoort tot het zeer weinige dat niet zou mogen. Toch wordt het veel gedaan.
Een haan kraait
De schreeuw van wie de zon doet opgaan helemaal in z'n, met prachtvolle veren bedekte, eentje. Triomf die als doodskreet kan worden verstaan. Zoals, andersom, de schreeuw van wie heelhuids ter wereld komt: in woede en pijn je moeder verlaten en dan toch luidkeels willen leven en leven. Onbegrijpelijk, later.
Jan Eijkelboom (1 maart 1926 – 28 februari 2008)
De Engelse schrijverJim Cracewerd geboren op 1 maart 1946 in St. Albans, Hertfordshire. Zie ook alle tags voor Jim Crace op dit blog.
Uit: The Pesthouse
“Everybody died at night. Most were sleeping at the time, the lucky ones who were too tired or drunk or deaf or wrapped too tightly in their spreads to hear the hillside, destabilized by rain, collapse and slip beneath the waters of the lake. So these sleepers (six or seven hundred, at a guess; no-one ever came to count or claim the dead) breathed their last in passive company, unwarned and unexpectedly, without experiencing the fear. Their final moments, dormant in America. But there are always some awake in the small times of the morning, the love-makers, for instance, the night workers, the ones with stone hard beds or aching backs, the ones with nagging consciences or bladders, the sick. And animals, of course. The first of that community to die were the horses and the mules, which the travelers had picketed and blanketed against the cold out in the tetherings, between the houses and the lake, and beyond the human safety of stockades. They must have heard the landslide – they were so close and unprotected – though it was not especially bulky, not bulky enough, probably, to cause much damage on its own. In the time that it would take to draw a breath and yawn, there was a muted stony splash accompanied by a barometric pop, a lesser set of sounds than thunder, but low and devious, nevertheless, and worrying – for how could anyone not know by now how mischievous the world could be? The older horses, connoisseurs of one-night stands when everything was devious and worrying, were too weary after yet another day of heading dawnways, shifting carts, freight and passengers, to do much more than tic their ears and flare their nostrils. Even when, a moment later, the displaced waters of the lake produced a sloshing set of boisterous waves where there had not been any waves before, the full-growns would not even raise their heads. But the younger horses and the ever-childish mules tugged against their ropes, and one or two even broke free but hadn’t the foresight to seek high ground in the brief time that remained. What happened next was almost silent. The landslip had hit the deepest side of the lake and, therefore, took some moments to reach the bottom, ten man heights from the surface, and then took some moments more for the avalanche of stone, earth, swarf and ancient buried scrap to show how heavy it was and squeeze the life out of the gas rich sediments, the volatile silt and compacted weeds, the soda pockets, which had settled on the bed through centuries and were now ready – almost eager – for this catalyst.”
Uit: Dagen zonder honger (Vertaald door Geertrui Marks & Lia Tuijtelaars)
“Door die kou heeft ze ingestemd met de afspraak. De eerste keer dat hij opbelde. Een onbekende, nasale stem bood hulp aan, op een herfstavond, een avond als alle andere: weer met haar rug tegen de radiator. En dat niet alleen vanwege de kou. Eerst weigerde ze. Waar bemoeide hij zich mee? Hij stelde een paar vragen over haar fysieke toestand, hij vroeg niet naar haar gewicht en ook niet hoeveel ze at. Nee. Eerder vragen van een deskundige, een expert zelfs, nauwkeurig, direct, om na te gaan hoe urgent de situatie was. Zolang ze meespeelde, won hij tijd. Die tijd die ze niet meer te verliezen had, die ijle tijd die zich verzette tegen de dood als een laatste komma, wankel. Daar begon hij mee, dat er niet veel tijd meer was. Ze voelde dat hij ook iets afwist van eenzaamheid, van isolement. Terwijl hij sprak en doorvroeg, speelden haar vingertoppen gespannen met het snoer van het toestel. Ze had net een derde trui aangetrokken, ze had zich opgerold tot een balletje – als je tenminste met die stakerige botten nog van een balletje kon spreken – ze gaf gedachteloos antwoord, alsof ze een verhaaltje opzei dat ze langgeleden uit haar hoofd had geleerd, zonder erbij na te denken. Ze wilde vooral beleefd blijven. Hij zei, het is te laat, hier kom je alleen niet meer uit, ik kan je helpen, kom woensdag naar mijn spreekuur, ik verwacht je. Ze keek waar haar sigaretten lagen. Ze had de kracht niet om haar rug los te maken van de radiator en het pakje dat voor haar lag te grijpen. Het was voor het eerst dat iemand haar terugriep, dat iemand haar belde, iemand die dit lijden wist te benoemen, het lijden van haar lichaam. Voor het eerst dat iemand haar opzocht waar de anderen het niet konden, het niet meer opbrachten. Hij vroeg haar, sommeerde haar om te komen. Hij wist dat dit eerste contact bepalend was. Ze stelde zich voor hoe beducht hij misschien was geweest toen hij haar nummer draaide. Ze hoorde in zijn stembuigingen de angst om te falen en ook de vastberadenheid om haar te overtuigen.”
Delphine de Vigan (Boulogne-Billancourt, 1 maart 1966)
De Zwitserse dichter, schrijver, cabaretier en liedjesmaker Franz Hohler werd geboren op 1 maart 1943 in Biel. Zie ook alle tags voor Franz Hohler op dit blog
Uit:Das Päckchen
“Warum er den Hörer abgenommen hatte, konnte er sich später nicht mehr erklären. Er stand in der großen Unterführung des Berner Hauptbahnhofs und wollte von einem der wenigen öffentlichen Telefonapparate, die es noch gab, seine Frau anrufen, um ihr zu sagen, dass er mit einem späteren Zug komme, hatte auch schon seine Karte eingesteckt, als der Apparat neben ihm klingelte. Er schaute sich um, um zu sehen, ob da jemand war, der sich vielleicht zurückrufen ließ, aber erst am übernächsten Apparat sprach ein fremdländischer Mann eindringlich und leise in die Muschel, ohne auch nur den Kopf zu drehen. Da machte er einen Schritt, hob den Hörer und sagte: »Hallo?« »Ernst«, sagte eine weibliche Stimme, »bist du es?« Er erschrak. Er hieß Ernst. Er zögerte einen Moment und sagte dann: »Ja. Wer spricht?« »Ich«, sagte die Frau am andern Ende. »Und –« »Ich brauche deine Hilfe.« »Aber –« »Bitte.« Die Stimme klang verängstigt. »Wie kann ich Ihnen helfen?« »Ernst, ich bitte dich. Wir sind doch per Du.« »Natürlich. Und wie kann ich helfen?« »Komm bitte bei mir vorbei.«
Uit: Portraits in Miniature and Other Essays (Gibbon)
“Happiness is the word that immediately rises to the mind at the thought of Edward Gibbon: and happiness in its widest connotation—including good fortune as well as enjoyment. Good fortune, indeed, followed him from the cradle to the grave in the most tactful way possible; occasionally it appeared to fail him; but its absence always turned out to be a blessing in disguise. Out of a family of seven he alone had the luck to survive—but only with difficulty; and the maladies of his childhood opened his mind to the pleasures of study and literature. His mother died; but her place was taken by a devoted aunt, whose care brought him through the dangerous years of adolescence to a vigorous manhood. His misadventures at Oxford saved him from becoming a don. His exile to Lausanne, by giving him a command of the French language, initiated him into European culture, and at the same time enabled him to lay the foundations of his scholarship. His father married again; but his stepmother remained childless and became one of his dearest friends. He fell in love; the match was forbidden; and he escaped the dubious joys of domestic life with the future Madame Necker. While he was allowed to travel on the Continent, it seemed doubtful for some time whether his father would have the resources or the generosity to send him over the Alps into Italy. His fate hung in the balance; but at last his father produced the necessary five hundred pounds and, in the autumn of 1764, Rome saw her historian. His father died at exactly the right moment, and left him exactly the right amount of money. At the age of thirty-three Gibbon found himself his own master, with a fortune just sufficient to support him as an English gentleman of leisure and fashion. For ten years he lived in London, a member of Parliament, a placeman, and a diner-out, and during those ten years he produced the first three volumes of his History. After that he lost his place, failed to obtain another, and, finding his income unequal to his expenses, returned to Lausanne, where he took up his residence in the house of a friend, overlooking the Lake of Geneva. It was the final step in his career, and no less fortunate than all the others. In Lausanne he was rich once more, he was famous, he enjoyed a delightful combination of retirement and society. Before another ten years were out he had completed his History; and in ease, dignity, and absolute satisfaction his work in this world was accomplished. „
Lytton Strachey (1 maart 1880 – 21 januari 1932) Portret door Henry Lamb, 1914
I saw the spiders marching through the air, Swimming from tree to tree that mildewed day In latter August when the hay Came creaking to the barn. But where The wind is westerly, Where gnarled November makes the spiders fly Into the apparitions of the sky, They purpose nothing but their ease and die Urgently beating east to sunrise and the sea;
What are we in the hands of the great God? It was in vain you set up thorn and briar In battle array against the fire And treason crackling in your blood; For the wild thorns grow tame And will do nothing to oppose the flame; Your lacerations tell the losing game You play against a sickness past your cure. How will the hands be strong? How will the heart endure?
A very little thing, a little worm, Or hourglass-blazoned spider, it is said, Can kill a tiger. Will the dead Hold up his mirror and affirm To the four winds the smell And flash of his authority? It’s well If God who holds you to the pit of hell, Much as one holds a spider, will destroy, Baffle and dissipate your soul. As a small boy
On Windsor Marsh, I saw the spider die When thrown into the bowels of fierce fire: There’s no long struggle, no desire To get up on its feet and fly It stretches out its feet And dies. This is the sinner’s last retreat; Yes, and no strength exerted on the heat Then sinews the abolished will, when sick And full of burning, it will whistle on a brick.
But who can plumb the sinking of that soul? Josiah Hawley, picture yourself cast Into a brick-kiln where the blast Fans your quick vitals to a coal— If measured by a glass, How long would it seem burning! Let there pass A minute, ten, ten trillion; but the blaze Is infinite, eternal: this is death, To die and know it. This is the Black Widow, death.
Robert Lowell (1 maart 1917 - 12 September 1977) Cherry Jones als Elizabeth Bishop en David Aaron Baker als Robert Lowell in het theaterstuk “Dear Elizabeth”, New York, 2012
“De eerste boodschap stimuleert de jonge man om zijn grenzen te verleggen en verder te kijken dan naar wat hij al kan; ja, het is geweldig als de jonge man voor het eerst zijn behoefte op een potje kan doen, maar dit betekent niet dat hij hier tot het einde der tijden op kan blijven zitten. De volgende stap is toch echt het toilet. De tweede boodschap leert de man dat dergelijk succes niet vanzelf komt; hij zal moeten trainen, oefenen, falen en blijven proberen tot hij zijn doel heeft bereikt, of zeker weet dat het doel onhaalbaar is. Zijn deze twee boodschappen perfect in balans, dan is het resultaat een individu dat niet alleen zijn eigen krachten, maar ook zijn beperkingen kent en weet hoe hij de laatste enigszins kan compenseren door harder te werken. (...)
“Hoewel de fokker over het algemeen zijn uiterste best doen om de twee kernwaardes netjes in balans te houden, komt het vaak voor dat er vanuit het eigen karakter of de eigen opvoeding op de ene kernwaarde onbewust meer nadruk gelegd wordt dan op de andere, waardoor deze op die manier enigszins vervormd doorgegeven wordt aan het kroost. Dit kan resulteren in een onbalans in de mannelijke geest. In de jeugd is dat vaak nog niet heel duidelijk te zien, omdat de jonge man zich dan nog volledig oriënteert op de fokker zelf. Aangezien de fokker ervan overtuigd is dat hij het juiste doet en de jonge man bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal het hier vanzelf mee eens is, kan zelfs een niet volledig uitgebalanceerde opvoeding toch vrij harmonieus en logisch aanvoelen voor de man. Echter, in de puberteit maakt de man zich los van de fokker en wordt hij als het ware zijn eigen opvoeder. De volwassen buitenwereld begint hem namelijk voor keuzes en problemen te stellen die zijn fokker niet meer voor hem kan oplossen en dus moet hij zelf zijn richting bepalen. Hij moet dan kiezen welke van de twee kernwaardes hij vanuit zijn jeugd meeneemt als leidraad voor zijn volwassen leven. Zijn de kernwaardes die de man tijdens de jeugd heeft meegekregen perfect in balans, dan heeft hij een werkbare set gedragsregels meegekregen die hij in alle situaties kan toepassen. Als een van beide kernwaardes echter meer nadruk heeft gekregen, dan kan dit voor problemen met het zelfbeeld zorgen. Dit leidt tot drie verschillende persoonlijkheidstypes in de puberteit:”
Myrthe van der Meer (Den Bosch, 1 maart 1983) Cover Opzij
De Oostenrijkse schrijver, dichter en schilder Franzobelwerd geboren op 1 maart 1967 in Vöcklabruck. Zie ook alle tags voor Franznbelop dit blog
Uit: Wiener Wunder
“Es war ein regnerischer Oktobertag. Auf den Straßen Wiens standen Wasserlachen, und wenn man nicht nahe an der Hauswand ging, wurde man von rücksichtslosen Autofahrern nassgespritzt. Ein kalter Wind pfiff durch die Gassen, so stark und böig, dass es Hüte und kleine Hunde davonwehte, Schirme umbog und fahrende Motorräder um einen halben Meter versetzte. In einem Außenbezirk war ein Baugerüst umgestürzt und hatte drei Arbeiter in den Tod gerissen. Die letzten Gastgärten waren seit Tagen geschlossen. Trotz dieses miesen Wetters hatte sich Kriminalkommissar Groschen nicht wie seine Inspektoren vom Turko-Italiener etwas bringen lassen, sondern war zum Chinesen gegangen, um sein Lieblingsmenü, Nummer zehn, zu speisen. In dem Lokal hingen jede Menge feuchter Mäntel und Hüte, die Fenster waren beschlagen, und es roch schon winterlich. Heute waren es besonders wenig Meeresfrüchte und besonders viele Chilischoten, dafür wurde die Frühlingsrolle aus Unachtsamkeit erst nach der Hauptspeise gebracht. Auf dem Bier fehlte der Schaum, und beim Zahlen hatte ihm die kleine, immer lächelnde Chinesin glatt um dreißig Euro zu wenig rausgegeben. Wenn er sie nicht seit Jahren gekannt hätte, wäre ihm dieses zerstreute Verhalten verdächtig vorgekommen. So aber trank er den lauwarmen Pflaumenwein, der hier als Digestif gereicht wurde, und begab sich zurück in die Vorlaufstraße, in das Hauptquartier der Wiener Kriminalpolizei. Auf seinem Schreibtisch warteten Berge von Akten. Schreiben von Gerichten, Anfragen, Bewilligungen, Beschwerden, Interviewgesuche von angehenden Soziologen – lauter Dinge, die Kommissar Groschen nicht interessierten.“
“For half a millennium Coruscant had glittered, a golden-towered centerpiece to the Republic’s galactic crown. Its bridges and arched solaria harked back to ages past, when no leader’s words seemed too grand, no skyscraper too spectacular, and titanic civic sprawls boldly proclaimed the rational mind’s conquest of the cosmos. With the coming of the Clone Wars, some believed such glorious days were past. Whether the news holos spoke of victory or defeat, it was all too easy to imagine flaming ships spiraling to their doom beneath distant skies, the clash of vast armies, the death of uncounted and uncountable dreams. It was almost impossible not to wonder if one day war’s ravening maw might not envelop this, the Republic’s jeweled locus. This was a time when the word city symbolized not achievement, but vulnerability. Not haven, but havoc. But despite those fears, Coruscant’s billions of citizens kept faith and continued about their myriad lives. A flock of hook-beaked thrantcills flew in perfect diamond formation through Coruscant’s placid, pale blue sky. For a hundred thousand standard years they had winged south for the winter, and might for yet another. Their flat black eyes had watched civilization force Coruscant’s animal life into inexorable retreat. The planet’s former masters now scavenged in her duracrete canyons, their natural habitats replaced with artificial marshes and permacrete forests. This, others argued, was a time of marvels and marvelous beings from a hundred thousand different worlds. This was a time for optimism, for dreams, and for unbridled ambition. A time of opportunity, for those with vision to see. The red-and-white disk of a two-passenger Limulus-class transport sliced through Coruscant’s cloud-mantle. In the morning sun it glittered like a sliver of silvered ice. Spiral-dancing to inaudible music, it had detached its hyperdrive ring in orbit, slipping through wispy clouds to land with a shush as gentle as a kiss. Its smooth, glassy side rippled. A rectangular outline appeared and then slid up. A tall, bearded man wrapped in a brown robe stepped into the doorway and hopped down, followed by a second, clean-shaven passenger. »
De Oostenrijkse schrijver en radiokunstenaarPeter Pesslwerd geboren op 1 maart 1963 in Frankfurt am Main, maar groeide op in Oostenrijk. Pessl debuteerde in 1984 in met „Splitter und Sporen“, een smalle bordeauxrode poëziebundel, waaraan hij een zin van Antonin Artaud programmatisch vooraf liet gaan: "La poésie, c'est de la multiplicité broyée et qui rend des flammes." In die tijd was hij een van de jonge schrijvers van het literaire tijdschrift “Perpsektive” rond Petra Ganglbauer en stond met Friederike Mayröcker en andere dichters van de Weense avant-garde in actieve correspondentie. In de late jaren 1980 trok hij zich met Petra Ganglbauer op een wijngaard in de Südsteiermark terug en schreef verhalen en sinds 1991 ook talloze hoorspelen voor het ORF programma Kunstradio – Radiokunst. Voor de “Aufzeichnungen aus dem Himalaya”, bestaande uit vier delen, reisde hij naar de Himalaya-regio's in India, Tibet en Nepal.
Uit: Formiert aus Luft, Aufzeichnungen aus dem Himalaya, Teil 3
„Nicht eigen (Miniatur), für Claude Levi-Strauss”
14. Mai, Dongpo. Die übermächtige, glasierte Nanda Devi (7816 Meter) sah ich aufgehen als Blütenhaupt des nahen Himalaya (Weisszwirn), der das engverborgene Tal des Sutlej, das (hier) auch Garuda-Tal genannt wird und, so wissen meine liebsten Historiker, das Zentrum des Bön-Königreichs Shang-Shung war, (weithin) parallel als Riegel Schanze Drachenkamm vom indischen Subkontinent abtrennt Von den achtzehn Mythos-Königen der Chronik von Shang-Shung, so erzählte mir Pasolini, regierten drei im Garuda-Tal: Letra Guge, der mit der gehörnten Krone aus klarem Licht, Gyungyar Mukho, der mit der gehörnten Krone des Regenbogenlichts, Kyile Guge Unchen, der mit der gehörnten Muschelkrone. Blutgeruch als das Identische.
Im Schwemmland Sinter von Dongpo beeindruckt die Streuung der Funde aus Eis und Glas (ich fand Nasen, Ringe, Methangas. Blüten, Kräuter Korallenriffs waren nicht viele, dafür Wasseradler (braune, schwarzschwarze, lamentierende, die einkreisten)
„Wie ich rasch an Höhe gewinne, nach oben schieße, schneller werde, wie mir der Wind ins Gesicht weht, ehe ich mit ausgebreiteten Armen dem Horizont entgegenfliege, einfach fort. Ich betrachte wieder das Heim, so angenehm fern, und male mir aus, was sie gerade ohne mich tun. Wie sie Schlitten fahren und von Mädchen sprechen, wie sie herumalbern und einander ärgern, dabei manchmal zu weit gehen, ehe schon im nächsten Moment alles wieder vergessen ist. Allmählich treten erste Lichter aus der tiefer werdenden Dämmerung hervor, und ich denke an mein altes, vom Zufall zerschnittenes Leben in München, doch das Heimweh ist nur noch eine verblassende Narbe. Als ich später das Internat erreiche, ist der Himmel bereits nachtschwarz. Ich öffne die Tür zum Haupteingang. Aus der Mensa wehen aufgekratzte Stimmen zu mir her über, und ein intensiver Geruch drängt sich mir auf, nach Essen, Schweiß und Deodorant. Die Luft durchdrungen von Erwartungen, Gelächter und unterdrückter Angst. Ich laufe den Flur entlang und sehe einen Jungen, den ich nicht kenne, auf mich zukommen. Er betrachtet mich, den Neuen, argwöhnisch. Instinktiv richte ich mich auf, versuche, erwachsen auszusehen und keinen Fehler zu machen. Der Junge geht wortlos an mir vorbei. Ich erreiche mein Zimmer, setze mich auf mein Bett und wische mir den Schnee aus dem Haar. Ich bin einfach nur da, ein Geist, ein winziges Wesen, elf Jahre alt. Starr und leer sitze ich im Zimmer, während alle anderen beim Abendessen sind. Später werde ich für mein Fernbleiben eine Strafe bekommen. Ich blicke in die Dunkelheit hinaus.“ * Das Heim, in das meine Geschwister und ich nach dem Tod unserer Eltern kamen, war keine dieser elitären Einrichtungen mit Tennisplätzen, Hockeyfeldern und Töpfereien, die uns anfangs vielleicht vorschwebten, sondern ein billiges staatliches Internat auf dem Land, bestehend aus zwei grauen Gebäuden und einer Mensa, alles auf dem Gelände des örtlichen Gymnasiums. Morgens gingen wir mit den Landkindern zur Schule, die Nachmittage und Abende verbrachten wir auf unseren Zimmern, am See oder auf dem Fußballplatz. Man gewöhnte sich an dieses Kasernenleben, dennoch konnte es auch noch nach Jahren deprimierend sein, wenn die externen Mitschüler nach dem Unterricht zu ihren Familien durften, während man selbst wie ein Gefangener auf dem Heimgelände zurückblieb und sich fühlte, als habe man einen Makel.“
Bart Koubaa, Stephen Spender, John Montague, Josef Svatopluk Machar, Luc Dellisse, Marcel Pagnol, Bodo Morshäuser, Martin Suter, Yórgos Seféris
De Vlaamse schrijver Bart Koubaa (pseudoniem van Bart van den Bossche) werd geboren op 28 februari 1968 in Eeklo. Zie ook alle tags voor Bart Koubaa op dit blog.
Uit:Een goede vriend
“Hij leidde me rond, gaf wat uitleg over de wasmachine en de oven en nam uit een la van een zware kast in de woonkamer een kaartje waarop de code voor de wifi stond. Ik zei dat ik geen internet nodig had, dat ik alleen een telefoon zou gebruiken. ‘No internet?’ zei hij bijna verontwaardigd terwijl hij zijn armen licht spreidde, waarop ik glimlachend ook mijn armen spreidde. Ivan bleef even in de gang staan voor hij me de sleutels gaf, de hand schudde en wegging. Vanaf de trap riep hij nog dat ik hem maar moest bellen als er iets was. Toen hoorde ik hem zacht vloeken en keerde hij terug. ‘Coffee,’ zei hij waarna hij zich op het voorhoofd sloeg en hij liep naar de keuken, terwijl hij me wenkte als een kleine jongen die zijn kamer aan een vriendje wil tonen. Hij legde uit hoe de espressomachine naast de koelkast werkte en gaf me twee blauwmetalen capsules. De capsules kon ik in de supermarkt kopen; in de koelkast stond een halve liter verse melk. Het appartement was veel te groot voor mij alleen: een volledig uitgeruste lange keuken met rechts een balkonnetje dat uitzicht bood op een duistere binnenplaats, en links twee kleine kamertjes, met in het ene schoonmaakartikelen en in het andere een secretaire, een paar kartonnen dozen en een staande lamp. Aangrenzend aan de keuken was een zeer ruime slaapkamer met ertegenover een badkamer met douche, ligbad, bidet en toilet en daarnaast de entree met links ervan een tweede slaapkamer en een royale woonkamer met bank en leeslamp en een tafel met glazen blad waaromheen zes stoelen stonden, alles met elkaar verbonden door een ruime witte gang. De grootste slaapkamer, waarin twee opgemaakte eenpersoonsbedden stonden, had vier hoge ramen die uitkeken op het Moorse kasteel in de bergen en door een klein zijvenstertje kon je de Taag zien. De witgekalkte L-vormige kamer was rondom afgezet met een rand groenachtige bloemmotieftegels die perfect op de warme plankenvloer aansloten en in de vierkante ruimte voor de vier hoge ramen stonden op een Perzisch tapijt twee ligstoelen naast elkaar als in een sanatorium; in de ene lag een zwart schapenvel, in de andere een geelwit. In de kleinste slaapkamer, waarvan de muren waren afgezet met een rand blauwachtige tegels, bevond zich een mahoniehouten bureautje waarop een bankierslamp van groen glas op een bronzen voet naast een leren onderlegger stond.”
“Within this situation of a world hypnotized by power, there were, none the less, two movements which expressed a faith in human values. Firstly, there was a revival of interest in the arts. This arose spon-taneously and simply, because people felt that music, the ballet, poetry and painting were concerned with a seriousness of living and dying with which they themselves had suddenly been confronted. The audiences at the midday concerts of the National Gallery, or at the recitals of music and ballet in provincial towns and at factories, sat with a rapt attention as though they were listening for some message from the artist, who, though perhaps he had lived in other times, was close to the same realities as themselves — and to the pressing need to affirm faith and joy within them. There was something deeply touching about this interest in the arts; it was one of the few things which can still make me regret the war. The affirmation of these timeless qualities was the only answer of human personality to war. In a word, it was — survival. It answered that side of humanity which had produced the war with the indes-tructability of this other side — human love. Lest it be objected that war is infinitely destructive and human love infinitely destructible, I repeat what I have said before: the inner life of man must create his outward circumstances. Perverted love, in the form of nationalism, or class solidarity (what is called 'Communist love'), produce the forces of destruction in our time. Although we should support every outward movement for attaining peace and social improvement, it is only within the inner life that man can will himself to be a coherent whole and not a part set against another part. One day, at a midday concert in the National Gallery, I listened to the playing of an early Beethoven Quartet (Opus 18, No. 1, I think). In the middle of the minuet there was a tremendous explosion. A delayed-action bomb had gone off in Trafalgar Square. In the trio of the minuet which they were playing, the musicians did not lift the bows from their strings. A few of the audience, who had been listen-ing with heads bowed, straightened themselves for an instant and then resumed their posture.”
Stephen Spender (28 februari 1909 – 16 juli 1995) Cover
I She wakes in a hand-painted cot, chats and chortles to herself, a healthy small being, a happy elf, sister to the early train whistle, the bubbling dawn chorus along the wisteria of Grattan Hill.
No complaints as yet, enjoying through curtains the warm sunlight, until she manages to upend herself. Then the whine starts. Is it anger or lust for the bottle?
Lift her up, warm and close or held at arm's length - that smell, like a sheep pen, a country hedge steaming after rain.
As the bottle warms, the decibels increase, the scaldie's mouth gapes open; head numb, coated tongue, cotex ends squealing, no thirsty drunk at a bar, nursing a hangover, manages such concentration.
Daughter, dig in, with fists like ferns unfurling, to basic happiness! Little one, you are now nothing but the long music of the gut, a tug of life, with halts for breathing, stomach swelling.
New Milk
Sara Anne came to fetch the milk Down by the Waterside every evening. I lay in wait for her, shy, but bold enough to entice her into a meadow. In the stubbly aftergrass we kissed and I touched her impossibly yellow hair.
My nostrils tingled with the smell and dust of hay. All of summer seemed to gather towards that hour where we lay so close together. But when I grew daring enough to ease my body across hers I upset the can of sweet milk, Briefly whitening the warm earth.
John Montague (28 februari 1929 – 10 december 2016) Portret door Colin Davidson, 2016
„Wenn es dunkel wurde, mischten wir uns in das Gewoge der Menschen auf der Ringstraße. Der wollüstige Körper der Stadt legte seine Juwelen an. Gelbe Lichterketten brannten auf den Straßen über den Köpfen, die Geschäfte gossen ihre Lichter über die Gehsteige, die Auslagen strahlten in ihren Farben, es leuchteten die Fensterreihen, die Laternen der Kutschen, die Räder der Tramwaywagen rasselten, auf den Trottoirs wimmelte es von einer Unmenge von Gestalten, Männern und Frauen, bunt schillerten die gedämpften Farben der Toiletten, Gespräch und Lachen rauschten, und über allem glitzerten hoch oben in der Finsternis die herbstlichen Sterne. Nur diese Sterne waren die gleichen wie bei uns – sonst war alles fremd, so kalt und feindselig fremd. Kein Wunder, daß man es für ein besonderes Geschenk hielt, wenn einem dann auch nur etwas träumte von Prag ... Auch das Verlangen, wieder einmal eine Unterhaltung in tschechischer Sprache zu hören, stellte sich ein. Wir begaben uns in den Bezirk Favoriten. Eine meiner wenigen Kenntnisse über Wien bestand darin, daß in diesem Bezirk Landsleute wohnten. Wir kamen dort an, schritten durch die Straßen, lasen die Firmennamen und Aufschriften – nichts, nichts. Es war Mittag, wir beschlossen, essen zu gehen, vielleicht würden wir zu dieser Zeit irgendwo jemanden finden. Ich fragte einen Wachmann, wo es hier ein tschechisches Gasthaus gäbe. Er zeigte mir: „Do geh’n die Böhm’ ’nein.“ Ein schmutziges Wirtshaus, auf dem Tisch ein dreckiges Tischtuch, der Kellner ohne Rock. Am Nebentisch essen zwei Männer, sie sind mit ihrer Mahlzeit fertig, und einer konstatiert: „Ty knedlíky nestály dnes za nic.“ – „Die Knödel hab’n heute nichts g’haß’n.“ Der erste Satz in der Muttersprache, den ich in Wien vernehme. Die Wirtin erzählt mir anschließend – auch auf tschechisch, aber schon ziemlich mit Wienerisch durchsetzt –, daß hier viele Böhmen herkommen, etliche Beamte aus den nahen Fabriken, „Krowotinnen“ , die aus Mähren zu den Märkten anreisen, ein paar Vereine haben hier regelmäßig ihre Treffen, „Favoriten jsou lauter Čechy“– ganz Favoriten besteht aus Tschechen.“
Josef Svatopluk Machar (29 februari 1864 - 17 maart 1942)
De Belgische-Franse dichter, schrijver, essayist, dramaturg en scenarioschrijver Luc Dellissewerd geboren op 28 februari 1953 in Brussel. Zie ook alle tags voor Luc Delisseop dit blog.
Uit:L'Invention du scénario
« Le choix du sujet n'est pas forcément personnel et spon-tané. Dans le cadre d'une entreprise collective comme le cinéma, il lui arrive plus souvent de dépendre d'une com-mande, ou d'une discussion entre divers partenaires. Mais dans tous les cas, il met en jeu ce que vous êtes, et ce que vous êtes désireux ou capable d'écrire. Car même dans le cas d'une commande, dans l'hypo-thèse assez fréquente où le sujet, certains personnages, voire des récurrences et des consignes, vous sont fournis et imposés, vous serez obligés de les intérioriser, de les habi-ter, de leur donner du sens et de la couleur en les mêlant à votre imaginaire et à votre sensibilité. Il faudra de plus que ces éléments obligés coexistent avec d'autres que vous fournirez vous-même, qui provien-dront de votre propre fonds, et où votre style, vos goûts, votre perception du monde trouvent à se manifester. Surtout, il faudra que le récit qui résultera de la combi-naison de ces éléments extérieurs et intérieurs corresponde réellement à votre projet global, lié à l'acte d'écrire. Car si le scénario est appelé à être un jour votre métier, ce n'est pas un métier neutre et purement fonctionnel : on y joue avec du sens, des émotions — et une certaine part de vérité. Ce qui compte en dernier ressort, c'est votre raison profonde d'écrire, et non votre aptitude à écrire n'importe quoi. Choisissez, chaque fois que c'est possible, de travailler sur une histoire dans laquelle vous puissiez glisser votre savoir et votre univers. Ne perdez pas de vue que s'il y a commande, vous pou-vez y imprimer votre marque, la tirer vers vous. Subvenir une commande, ce n'est pas écrire autre chose que ce qu'on attend de vous : c'est la rendre compatible avec ce que vous cherchez à faire, avec l'image que vous voulez donner du réel. Le sujet n'est rien, le traitement est tout. Les chefs-d'oeuvre en fournissent régulièrement la preuve. Quoi de moins attirant qu'une errance de motels en campus ? Quoi de moins « sympathique » qu'un pédophile triste ? Et pourtant, quoi de plus jubilatoire que Lolita (avec une supériorité du roman de Nabokov sur le film de Kubrick), récit dont l'errance est le style et la pédophilie le sujet ? Que vous puissiez ou non choisir les paramètres de base de votre scénario, c'est par la façon de le traiter et plus encore, par la résonance que vous accorderez aux événe-ments, aux personnages, que vous aurez le pouvoir d'écrire un récit en lui donnant sa vérité. »
Luc Dellisse (Brussel, 28 februari 1953)
De Franse dichter, schrijver, dramaturg en regisseur Marcel Pagnolwerd geboren op 28 februari 1895 in Aubagne, Bouches-du-Rhône. Zie ook alle tags voor Marcel Pagnolop dit blog.
Uit: Souvenirs d'enfance – Le temps des amours
“Le soir, en anglais, il eut comme sujet à donner son avis sur Macbeth. Quand nous sortîmes il m'expliqua comment il avait réussi à placer son coucher de soleil. - Vois ce coup, me dit-il. J'ai commencé comme cela: « on parle souvent de Macbeth. Mais la vraie façon de lire cette pièce célèbre, c'est d'aller s'asseoir sous un chêne, le livre ouvert sur ses genoux, à l'heure où le soleil se couche...» etc. Tu vois d'ici le truc. Deux pages de coucher de soleil. - Et Macbeth? Qu'en fais-tu, dans tout ça? Tu la connaissais donc? - Vaguement. Tout le mnde connaît ça, voyons...le Maure qui étouffe sa femme. La tache de sang qui ne veut plus s'effacer. Tu seras roi...To be or not to be... Je ne jugeai pas utile de le détromper.” (...)
Les invités affluaient. Des jeunes filles anémiques, vêtues de rose tendre, suivies de mères énormes en toilettes de jeunes filles, avec des fleurs aux corsages ; des messieurs graves et ennuyés, gantés de beurre frais et surmontés de claques à dix reflets. Des professeurs à lorgnon, de vieilles dames à réticules. Des directrices de lycée et d'écoles supérieures, si bien coiffées qu'elles n'osaient remuer. Des normaliennes au buste concave, enfin des lycéens, en assez grand nombre. Belloche, au ventre somptueux, Babeille, toujours souriant, Havet se répétant intérieurement les dates importantes du ministère Polignac, et enfin Peluque, méconnaissable avec des escarpins vernis, une cravate pareille à une bannière et un chapeau de paille aux vastes bords."
Marcel Pagnol (28 februari 1895 – 18 april 1974) Cover
„Den Namen Sally habe sie später angenommen, in Wirklichkeit heiße sie Sarah, aber diese Zeit sei vorbei. Pause. Zum letzten Mal habe sie geweint, als sie einen Orgasmus hatte … Keine Frage war so abwegig wie die, warum sie mir das erzählte. Und doch stellte ich sie mir – ergebnislos –, als sie ihren Netzbeutel von der Lehne nahm und davonschwenkte und ich las ANTISEPTIC CREAM. Alle Bierdeckel auf ihrem Tisch waren zerbrochen und zu einem Häufchen aufgetürmt. Als sie wiederkommt, sind um die Finger neue Pflaster geklebt. Sie legt ihren Netzbeutel auf den Tisch. RUBBER BANDAGE. Sally lächelt. Das ist keine Täuschung. Ganz lange und gleichmäßig lächelt sie mich an und ich halte der Ewigkeit ihres vorsätzlichen Blicks nicht stand und finde es dann blöd, nur vorsätzlich zu gucken. Ihr Haar ist von einem erträumten Schwarz, und voll. Strähnen hängen vor ihrem rosigen, unangegriffenen Teint. Die Augen glänzen. Sie klappt einen Handspiegel auf und tupft grüne Salbe auf eine kleine Wunde an der Schläfe. Wir haben längst bezahlt und sind gegangen. Sie hakt sich ein und redet, als hätte ich sie gefragt, woher sie komme und was sie mache. "Die Schule war aus, man wurde ernst oder heiratete, meistens beides. Mit London war ich am Ende. Ich kannte es zu gut. Auch Paul zu verlassen war möglich. Mit Laura aus Berlin zog ich durch Südfrankreich. Als wir zurückwaren, bekam ich den Job in der Küche. Berlin ist gut. Ich schreibe meinen Eltern Briefe und erkläre ihnen, was Sarah in Berlin tut, nicht aber, was Sally erlebt." Anfangs wollte sie nicht hierbleiben. Nun ist sie geblieben, und damit ist es ihr wie vielen ergangen. Das Bild, das wir abgeben, hätte auf mich als Betrachtenden anziehende Wirkung. Es ist von der Gestalt, dass wir lediglich die Gestalten des Bildes sind; nicht Menschen etwa, nach denen zu fragen wäre. Das sind wir zu allen anderen Stunden. Wenn ich uns sähe, sähe ich uns als Vorschlag, doch in die uns spiegelnden Scheiben blicke ich nicht. "Warum fragst du mich nicht, ob ich einen Unfall gehabt habe?" Sie kneift mich, ich kneife sie. "Weil du davon sprechen willst. Dabei hast du gar keinen Unfall gehabt." Immer noch kneifen wir uns in die Arme, es tut höllisch weh. "Woher weißt du das?" Vor Schmerzen müssen wir lachen und trotten ineinander verhakt weiter. Ich kannte diese Straßen und Plätze alle, aber sie alle waren ein Irgendwo, eine Ebene, egal welche, durch die man ziehen konnte. Ich bin erregter als ich scheinen möchte. Ich warte auf den Augenblick, in dem sie beginnt, mich zu missionieren.“
„12. Juni 2016 Eine Entzugserscheinung konnte es nicht sein, er hatte genuggetrunken. Schoch versuchte, das Ding zu fokussieren, das tief hinten in der Unterspülung des Uferwegs stand, dort, wo die Höhlendecke auf den sandigen Boden traf. Ein Kinderspielzeug. Ein Elefäntchen, rosarot, wie ein Marzipanschweinchen, aber intensiver. Und es leuchtete wie ein rosarotes Glühwürmchen. Es kam vor, dass jemand seine Höhle entdeckte. Manchmal fand er Fixerbesteck oder Kondome oder Junkfood-Verpackungen. Aber Spuren von Kinderbesuchen hatte er bisher noch nie entdeckt. Er schloss die Augen und versuchte, so etwas wie Schlaf zu finden. Schoch hatte einen Drehrausch. So nannte er die Räusche, bei denen sich alles drehte, sobald er im Schlafsack lag. Er hatte in all den Jahren nicht herausgefunden, wann die Räusche zu Drehräuschen wurden. Manchmal war er sich sicher, dass es an der Menge lag, dann wieder neigte er dazu, die Ursache in der Mischung zu vermuten. Aber dann gab es Fälle wie diesen, wo er – soweit er sich erinnern konnte – weder mehr noch anders als am Vortag getrunken hatte und sich dennoch alles drehte. Vielleicht spielte das Wetter eine Rolle. Auf dem Heimweg hatte der Föhn die dicken Wolken über den Fluss gejagt, und manchmal waren sie aufgerissen und hatten für einen Augenblick einen weißen vollen Mond enthüllt. Vollmond und Föhn, vielleicht war das die Erklärung für die Drehräusche. Wenigstens für ein paar davon. Auch was mehr half, Augen auf oder zu, hatte er nie herausgefunden. Er öffnete sie. Das Elefantenspielzeug war noch immer da. Aber es kam ihm vor, als stünde es etwas weiter rechts. Er schloss die Augen wieder. Einen Moment lang drehte sich das Elefäntlein unter seinen Augenlidern und hinterließ einen rosa Schweif. Sofort schlug er die Augen wieder auf. Dort stand es, schlug mit den Ohren und hob den Rüssel zu einem S. Schoch legte sich auf die andere Seite und versuchte, das Drehen zu stoppen. Dabei schlief er ein.“
The Companions In Hades fools, who ate the cattle of Helios Hyperion; but he deprived them of the day of their return. — Odyssey
Since we still had some hardtack how stupid of us to go ashore and eat the Sun's slow cattle,
for each was a castle you'd have to battle forty years, till you'd become a hero and a star!
On the earth's back we hungered, but when we'd eaten well we fell to these lower regions mindless and satisfied.
Mythistorema
1 The angel — three years we waited for him, attention riveted, closely scanning the pines the shore the stars. One with the blade of the plough or the ship's keel we were searching to find once more the first seed so that the age-old drama could begin again.
We returned to our homes broken, limbs incapable, mouths cracked by the tastes of rust and brine. when we woke we traveled towards the north, strangers plunged into mist by the immaculate wings of swans that wounded us. On winter nights the strong wind from the east maddened us, in the summers we were lost in the agony of days that couldn't die.
We brought back these carved reliefs of a humble art.
Yórgos Seféris (29 februari 1900 - 20 september 1971) Cover biografie
Tags:Bart Koubaa, Stephen Spender, John Montague, Josef Svatopluk Machar, Luc Dellisse, Marcel Pagnol, Bodo Morshäuser, Martin Suter, Yórgos Seféris, Romenu
So much of life in the world is waiting, that This day was no exception, so we waited All morning long and into the afternoon. I spent some of the time remembering Dante, who did the voyage in the mind Alone, with no more nor heavier machinery Than the ghost of a girl giving him guidance; And wondered if much was lost to gain all this New world of engine and energy, where dream Translates into deed. But when the thing went up It was indeed impressive, as if hell Itself opened to send its emissary In search of heaven or 'the unpeopled world' (thus Dante of doomed Ulysses) 'behind the sun.' So much of life in the world is memory That the moment of the happening itself— So much with noise and smoke and rising clear To vanish at the limit of our vision Into the light blue light of afternoon— Appeared no more, against the void in aim, Than the flare of a match in sunlight, quickly snuffed. What yet may come of this? We cannot know. Great things are promised, as the promised land Promised to Moses that he would not see But a distant sight of, though the children would. The world is made of pictures of the world, And the pictures change the world into another world We cannot know, as we knew not this one.
Howard Nemerov (29 februari 1920 – 5 juli 1991) Hier met zijn zoontjes Jeremy en Alexander rond 1967
Uit: A Series of Unfortunate Events - The Bad Beginning(Onder pseudoniem Lemony Snicket)
“If you are interested in stories with happy endings, you would be better off reading some other book. In this book, not only is there no happy ending, there is no happy beginning and very few happy things in the middle. This is because not very many happy things happened in the lives of the three Baudelaire youngsters. Violet, Klaus, and Sunny Baudelaire were intelligent children, and they were charming, and resourceful, and had pleasant facial features, but they were extremely unlucky, and most everything that happened to them was rife with misfortune, misery, and despair. I'm sorry to tell you this, but that is how the story goes. Their misfortune began one day at Briny Beach. The three Baudelaire children lived with their parents in an enormous mansion at the heart of a dirty and busy city, and occasionally their parents gave them permission to take a rickety trolley—the word "rickety," you probably know, here means "unsteady" or "likely to collapse"—alone to the seashore, where they would spend the day as a sort of vacation as long as they were home for dinner. This particular morning it was gray and cloudy, which didn't bother the Baudelaire youngsters one bit. When it was hot and sunny, Briny Beach was crowded with tourists and it was impossible to find a good place to lay one's blanket. On gray and cloudy days, the Baudelaires had the beach to themselves to do what they liked. Violet Baudelaire, the eldest, liked to skip rocks. Like most fourteen-year-olds, she was right-handed, so the rocks skipped farther across the murky water when Violet used her right hand than when she used her left. As she skipped rocks, she was looking out at the horizon and thinking about an invention she wanted to build. Anyone who knew Violet well could tell she was thinking hard, because her long hair was tied up in a ribbon to keep it out of her eyes. Violet had a real knack for inventing and building strange devices, so her brain was often filled with images of pulleys, levers, and gears, and she never wanted to be distracted by something as trivial as her hair. This morning she was thinking about how to construct a device that could retrieve a rock after you had skipped it into the ocean. Klaus Baudelaire, the middle child, and the only boy, liked to examine creatures in tidepools. Klaus was a little older than twelve and wore glasses, which made him look intelligent. He was intelligent. The Baudelaire parents had an enormous library in their mansion, a room filled with thousands of books on nearly every subject. Being only twelve, Klaus of course had not read all of the books in the Baudelaire library, but he had read a great many of them and had retained a lot of the information from his readings.”
Daniel Handler (San Francisco, 28 februari 1970) Cover
De Amerikaanse schrijver en historicus Dee Brown werd geboren op 28 februari 1908 in Alberta, Louisiana. Zie ook alle tags voor Dee Brown op dit blog.
Uit:Bury My Heart at Wounded Knee
“Two vast new territories were organized, Kansas and Nebraska, encompassing virtually all the country of the Plains tribes. In 1858 Minnesota became a state, its boundaries being extended a hundred miles beyond the 95th meridian, the “permanent Indian frontier.” And so only a quarter of a century after enactment of Sharp Knife Andrew Jackson’s Indian Trade and Intercourse Act, white settlers had driven in both the north and south flanks of the 95th meridian line, and advance elements of white miners and traders had penetrated the center. It was then, at the beginning of the 1860s, that the white men of the United States went to war with one another—the Bluecoats against the Graycoats, the great Civil War. In 1860 there were probably 300,000 Indians in the United States and Territories, most of them living west of the Mississippi. According to varying estimates, their numbers had been reduced by one-half to two-thirds since the arrival of the first settlers in Virginia and New England. The survivors were now pressed between expanding white populations on the East and along the Pacific coasts—more than thirty million Europeans and their descendants. If the remaining free tribes believed that the white man’s Civil War would bring any respite from his pressures for territory, they were soon disillusioned. The most numerous and powerful western tribe was the Sioux, or Dakota, which was separated into several subdivisions. The Santee Sioux lived in the woodlands of Minnesota, and for some years had been retreating before the advance of settlements. Little Crow of the Mdewkanton Santee, after being taken on a tour of eastern cities, was convinced that the power of the United States could not be resisted. He was reluctantly attempting to lead his tribe down the white man’s road. Wabasha, another Santee leader, also had accepted the inevitable, but both he and Little Crow were determined to oppose any further surrender of their lands.”
Dee Brown (28 februari 1908 – 12 december 2002) Cover luisterboek
Uit: Over vriendschap (Vertaald door F. de Graaff)
“Zodra de liefde binnen de grenzen van de vriendschap komt, dat wil zeggen op een gemeenschappelijke wil en keuze berust, dan verliest zij haar vuur en kracht. Het genot van de liefde is tevens het einde ervan, omdat dit op het lichaam gericht is en tot verzadiging leidt. Vriendschap daarentegen wordt genoten in de mate waarin ze gewenst wordt, en door dit genot wordt zij gewekt, wortelt ze en bloeit ze op, omdat het geestelijk is en de ziel door het onderhouden ervan meer en meer gelouterd wordt. Die andere, stormachtige affecties hebben bij mij ook tijdens onze volmaakte vriendschap wel gewoed, om van mijn vriend maar niet te spreken, die daarvan maar al te duidelijk getuigt in zijn verzen. Zo hebben beide hartstochten toegang tot mij gehad; ze kenden elkaar, maar hebben nooit met elkaar gewedijverd: de eerste vervolgde zijn hoge en trotse vlucht en zag met verachting neer op de vorderingen van die ander ver beneden zich. Wat het huwelijk betreft, behalve dat het een contract is, waarvan alleen het afsluiten vrijwillig plaatsvindt (het voortduren ervan is gedwongen en opgelegd en derhalve van andere dingen afhankelijk dan onze wil), en dat gewoonlijk om andere redenen wordt afgesloten, brengt het ontelbare verwikkelingen met zich mee die ontward moeten worden, wat voldoende is om de draad te breken en de ontwikkeling van een sterke gevoelsband te verstoren. Terwijl bij een vriendschap het enige waar men mee te maken heeft en waarmee men moet omgaan, die vriendschap zelf is. En daar komt eerlijk gezegd nog bij dat vrouwen gewoonlijk niet over de vermogens beschikken, die beantwoorden aan de eisen van het soort vertrouwelijke omgang en gedachtenuitwisseling, waardoor die heilige band gevoed wordt. Ook schijnen ze de geestelijke kracht te missen om tegen het knellen van zo'n nauwe en duurzame band bestand te zijn. Nu is het zeker zo dat, als dat niet zo was, als het inderdaad mogelijk was een dergelijke ongedwongen, vrijwillige relatie op te bouwen, waaraan niet alleen de zielen zich volledig kunnen laven, maar ook de lichamen deel kunnen hebben, waarin de hele mens betrokken zou zijn, - dat deze vriendschap dan ongetwijfeld nog volmaakter en totaler zou zijn. Maar uit geen enkel voorbeeld blijkt nog, dat het vrouwelijk geslacht dit heeft kunnen bereiken en de scholen uit de oudheid zijn het erover eens, dat dit hun ook niet gegeven is.”
Michel de Montaigne (28 februari 1533 – 13 september 1592) Cover
I move a white day, he moves a black day. I rush forward with a dream, he takes it from me in war. He attacks my lungs, for a year I lie thinking in hospital, calculate brilliantly and win a black day. He displaces a misfortune and threatens me with cancer (which at the moment moves diagonally) but I treat him to a book and force him to retreat, take a few other pieces and notice that half my life has vanished from the board. 'I shall call checkmate and you will lose your optimism', he claims. 'Never mind,' I try to joke, 'then I'll switch to feelings and castle your king.'
Behind me my wife, my children, the sun, the moon and other spectators tremble at every move I make.
I light a cigarette and continue the game.
With A green Scarf
With a green scarf I blindfolded the eyes of the trees and asked them to catch me.
At once the trees caught me, their leaves shaking with laughter.
I blindfolded the birds with a scarf of clouds and asked them to catch me.
The birds caught me with a song.
Then with a smile I blindfolded my sorrow and the day after it caught me with a love.
Vertaald door Michael Hamburger
Marin Sorescu (29 februari 1936 – 8 december 1996)
CHAPTER 3 Happiness is a mediocre standard for a middleclass existence. I see through smiles and smell truth in the distance. Beyond one dimensional smiles and laughter lies the hereafter. Where tears echo laughter.
You'd have to do math to divide a smile by a tear, times fear, equals mere truth, that simply dwells in the air. But if that's the case all I have to do is breath and all else will follow. That's why drums are hollow.
And I like drums. Drums are good. But I can't think straight. I lack the attention span to meditate. My attention spans galaxies. Here and now are immense. Seconds are secular. Moments are mine. Self is illusion. Music's divine.
De Vlaamse dichteres Sylvie Marie (pseudoniem van Sylvie De Coninck) werd geboren in Tielt op 28 februari 1984. Na haar middelbare schooltijd in haar geboorteplaats ging zij naar Gent om er aan de universiteit Politieke en Sociale Wetenschappen te studeren. Het laatste jaar van die studies bracht ze als Erasmusstudente door in Rijsel. Aan de VLEKHO in Brussel voltooide ze haar studententijd met een postgraduaat journalistiek. Marie publiceert sinds 2005 gedichten in literaire tijdschriften. Ze won ook enkele poëziewedstrijden en staat regelmatig op het podium, zoals op het poëziefestival “Onbederf'lijk Vers” in Nijmegen in 2006 en in 's-Hertogenbosch in 2009. In 2009 kwam ook haar debuutbundel “Zonder” uit. Twee jaar later verscheen “Toen je me ten huwelijk vroeg”, dat genomineerd werd voor de Herman de Coninckprijs, de J.C. Bloemprijs en de Eline Van Haarenprijs. Voor “Altijd een raam” kreeg zij in 2017 de laatste provinciale prijs Letterkunde van de provincie Oost-Vlaanderen. Tussen november 2009 en juni 2011 schreef Sylvie Marie als huisdichteres regelmatig gedichten voor het weekblad Humo. Vandaag werkt ze als leerkracht literaire creatie aan de academies van Tielt en Ieper en geeft ze regelmatig workshops poëzie.
de nacht is een kofferbak waarin ik klaarlicht liggen moet. het stapelt zich op. etter. builen. de dood is groot, geen hand strooit zand.
met mijn hoofd in de kom van je oksel zie ik je mond, die trekt samen soms; snokjes van een hond aan de leiband.
niet het bed, deze vorm kraakt. mijn kaak, jouw schouder, mijn heup, je ellepijp, tandvlees op tandvlees en stilaan prikken vingers, slaat slaap me in de benen.
maar ik blijf zoeken naar vergeten, excuseer, vergeven, naar je kijken zonder zwaartekracht op mijn oogleden, de hoeken van mijn mond.
*
welkom in onze flat dit huis heeft kelder noch zolder, niemand die naar boven of benden vlucht, we verzamelen
ons aan tafel om er steevast te zitten, oog in oog, tand op tand.
wat op het blad wacht, staat er om te verteren.
en neen, er is geen hond om stiekem restjes aan te schuiven.
“He swings the fish from the water, a wild stripe flicking and flashing into the boat, and grabs the line, twisting the hook out, holding the fish down in the footrests. It gasps, thrashes. Drums. Something rapid and primal, ceremonial, in the shallow of the open boat. Flecks of blood and scales loosen, as if turning to rainbows in his hands as he picks up the fish and breaks its neck, feels the minute rim of teeth inside its jaw on the pad of his forefinger, puts his thumb behind the head and snaps. The jaw splits and the gills splay, like an opening flower. He was sure he would catch fish. He left just a simple note, 'Pick salad x'. He looks briefly towards the inland cliffs, hoping the peregrine might be there, scanning as he patiently undoes the knot of traces, pares the feathers away from each other until they are free and feeds them out. The boat is flecked. Glittered. A heat come to the morning now, convincing and thick. The kayak lilts. Weed floats. He thinks of her hair in water. The same darkened blonde colour. It's unusual to catch only one. Or it was just a straggler. The edge of the shoal. He retrieves a carrier bag from the drybag in back and puts the fish safe, the metal of it dulling immediately to cloth in his hands. Then he bails out the blood-rusted water that has come into the boat. Fish don't have eyelids, remember. In this bright water, it's likely they are deeper out. He's been hearing his father's voice for the last few weeks now. I've got this one, though. That's enough. That's lunch anyway. The bay lay just a little way north. It was a short paddle from the flat beach inland of him, with the caravans on the low fields above, but it felt private. His father long ago had told him they were the only ones that knew about the bay and that was a good thing between them to believe. You'll set the pan on a small fire and cook the mackerel as you used to do together, in the pats of butter you took from the roadside cafe. The butter will be liquid by now, and you will have to squeeze it from the wrapper like an ointment. He smiled at catching the fish. That part of the day safe. I should bring her here. All these years and I haven't. It's different now. I should bring her. The bones in the cooling pan, fingers sticky with the toffee of burnt butter.”
“Under the live oaks, shaded and dusky, the maidenhair flourished and gave a good smell, and under the mossy banks of the water courses whole clumps of five-fingered ferns and goldy-backs hung down. Then there were harebells, tiny lanterns, cream white and almost sinful looking, and these were so rare and magical that a child, finding one, felt singled out and special all day long. When June came the grasses headed out and turned brown, and the hills turned a brown which was not brown but a gold and saffron and red—an indescribable color. And from then on until the next rains the earth dried and the streams stopped. Cracks appeared on the level ground. The Salinas River sank under its sand. The wind blew down the valley, picking up dust and straws, and grew stronger and harsher as it went south. It stopped in the evening. It was a rasping nervous wind, and the dust particles cut into a man’s skin and burned his eyes. Men working in the fields wore goggles and tied handkerchiefs around their noses to keep the dirt out. The valley land was deep and rich, but the foothills wore only a skin of topsoil no deeper than the grass roots; and the farther up the hills you went, the thinner grew the soil, with flints sticking through, until at the brush line it was a kind of dry flinty gravel that reflected the hot sun blindingly. I have spoken of the rich years when the rainfall was plentiful. But there were dry years too, and they put a terror on the valley. The water came in a thirty-year cycle. There would be five or six wet and wonderful years when there might be nineteen to twenty-five inches of rain, and the land would shout with grass. Then would come six or seven pretty good years of twelve to sixteen inches of rain.’”
John Steinbeck (27 februari 1902 - 20 december 1968) Julie Harris (Abra) en James Dean (Caleb) in de gelijknamige film uit 1955
De Portugese dichter, vertaler en essayist Ruy de Moura Belo werd geboren op 27 februari 1933 in São João da Ribeira, nabij Rio Maior. Zie ook alle tags voor Ruy Beloop dit blog.
Flower Of Solitude
We lived we conversed we resisted we crossed paths on the street under the trees we perhaps made a little stir we traced timid gestures in the air but what words can explain that ours was a solitary and silent profoundly silent heart and in the end our eyes watched like eyes that watch in forests In the midst of the tumultuous city in the visible angle of its countless edges the flower of solitude grew lusher each day We had a name for this but the ruthless time of men killed in us the one who was dying And in this ambitious heart alone like a man christ dies What shall we call the void that flows relentless as a river? It is born it swells it will empty and in all of this it’s finally a sea We lived we conversed we resisted without realizing that in everything we die a little
A Few Propositions With Birds And Trees That The Poet Concludes With A Reference To The Heart
Birds are born on the tips of trees The trees I see yield birds instead of fruit Birds are the liveliest fruit of trees Birds begin where trees end Birds make the trees sing On reaching the height of birds the trees swell and stir passing from the vegetable to the animal kingdom Like birds their leaves alight on the ground when autumn quietly falls over the fields I feel like saying that birds emanate from the trees but I’ll leave that manner of speaking to the novelist it’s complicated and doesn’t work in poetry it still hasn’t been isolated from philosophy I love trees especially those that yield birds Who hangs them there on the branches? Whose hand is it whose myriad hand? I pass by and my heart’s not the same
Vertaald door Richard Zenith
Ruy Belo (27 februari 1933 - 8 augustus 1978) Cover
Uit: Prospero's Cell: A Guide To The Landscape And Manners of The Island Of Corfu
“4.29.37 It is April and we have taken an old fisherman's house in the extreme north of the island—Kalamai. Ten sea-miles from the town, and some thirty kilo-meters by road, it offers all the charms of seclusion. A white house set like a dice on a rock already venerable with the scars of wind and water. The hill runs clear up into the sky behind it, so that the cypresses and olives overhang this room in which 1 sit and write. We arc upon a bare promontory with its beautiful clean sur-face of metamorphic stone covered in olive and ilex: in the shape of a mons pubis. This is become our unre-grated home. A world. Corcyra. 5.5.37 The books have arrived by water. Confusion, adjec-tives, smoke, and the deafening pumping of the wheezy Diesel engine. Then the calque staggered off in the direction of St. Stephano and the Forty Saints, where the crew will gorge themselves on melons and fall asleep in their coarse woollen vests, one on top of the other, like a litter of cats, under the ikon of St. Spiridion of Holy Memory. We are depending upon this daily calque for our provisions. 5.6.37 Climb to Vigla in the time of cherries and look down. You will sec that the island lies against the mainland roughly in the form of a sickle. On the land-ward side you have a great bay, noble and serene, and almost completely landlocked. Northward the tip of the sickle almost touches Albania and here the trou-bled blue of the Ionian is sucked harshly between ribs of limestone and spits of sand. Kalamai fronts the Albanian foothills, and into it the water races as into a swimming pool: a milky ferocious green when the north wind curdles it. 5.7.37 The cape opposite is bald; a wilderness of rock-this-tle and melancholy asphodel—the drear sea-squill. It was on a ringing spring day that we discovered the house. The sky lav in a heroic blue arc as we came down the stone ladder. I remember N. saying distinctly to Theodore: But the quietness alone makes it another country." We looked through the hanging screen of olive-branches on to the white sea wall with fishing tackle drying on it. A neglected balcony. The floors were cold. Fowls clucked softly in the gloom where the great olive-press lay, waiting its season. A cypress stood motionless—as if at the gates of the underworld. We shivered and sat on the white rock to eat, looking down at our own faces in the motionless sea. You will think it strange CO have come all the way from Eng-land to this fine Grecian promontory where our only company can be rock, air, sky—and all the elementals. In letters home N. says we have been cultivating the tragic sense.”
Lawrence Durrell (27 februari 1912 – 7 november 1990) Het witte huis van Durrell in Kalami
De Canadese dichter, schrijver en essayist André Roy werd geboren op 27 februari 1944 in Montréal. Zie ook alle tags van André Roy op dit blog.
Ton âme debout
Ton âme debout, ton cœur d’hier et d’aujourd’hui que tu me promets pour demain. L’univers nerveux; l’amour durcit quand il devient un muscle. Le cinéma raconte nos habitudes, l’histoire de ce que nous aurions pu être nous deux dans la grâce naturelle, dans la tristesse naturelle, dans la vacuité des atomes. L’éternité des longues larmes; l’univers nu; les étrangers criminels que nous sommes dès notre naissance.
Bouge, dors et ressuscite
Bouge, dors et ressuscite car le temps est un cri, un crime commis par Dieu. Le cercle, la danse, la roue; le monde miroir; l’image promise de notre disparition à notre réveil. Sang pour sang, neige sur neige, la mort était parfaite, les fantômes avaient peur, cela s’appellera-t-il encore l’aurore?
The day is cold, and dark, and dreary; It rains, and the wind is never weary; The vine still clings to the mouldering wall, But at every gust the dead leaves fall, And the day is dark and dreary.
My life is cold, and dark, and dreary; It rains, and the wind is never weary; My thoughts still cling to the mouldering Past, But the hopes of youth fall thick in the blast, And the days are dark and dreary.
Be still, sad heart! and cease repining; Behind the clouds is the sun still shining; Thy fate is the common fate of all, Into each life some rain must fall, Some days must be dark and dreary.
The Cross of Snow
In the long, sleepless watches of the night, A gentle face—the face of one long dead— Looks at me from the wall, where round its head The night-lamp casts a halo of pale light. Here in this room she died; and soul more white Never through martyrdom of fire was led To its repose; nor can in books be read The legend of a life more benedight. There is a mountain in the distant West That, sun-defying, in its deep ravines Displays a cross of snow upon its side. Such is the cross I wear upon my breast These eighteen years, through all the changing scenes And seasons, changeless since the day she died.
Henry Longfellow (27 februari 1807 - 24 maart 1882) Borstbeeld door Thomas Brock in Westminster Abbey
I eia wasser regnet schlaf eia abend schwimmt ins gras wer zum wasser geht wird schlaf wer zum abend kommt wird gras weißes wasser grüner schlaf großer abend kleines gras es kommt es kommt ein fremder
II was sollen wir mit dem ertrunkenen matrosen tun? wir ziehen ihm die stiefel aus wir ziehen ihm die weste aus und legen ihn ins gras
mein kind im fluß ist’s dunkel mein kind im fluß ist’s naß
was sollen wir mit dem ertrunkenen matrosen tun? aaawir ziehen ihm das wasser an aaawir ziehen ihm den abend an aaaund tragen ihn zurück
ein kind du mußt nicht weinen mein kind das ist nur schlaf
was sollen wir mit dem ertrunkenen matrosen tun? wir singen ihm das wasserlied wir sprechen ihm das grasgebet dann will er gern zurück
III es geht es geht ein fremder ins große gras den kleinen abend im weißen schlaf das grüne naß und geht zum gras und wird ein abend und kommt zum schlaf und wird ein naß eia schwimmt ins gras der abend eia regnet’s wasserschlaf
Elisabeth Borchers (27 februari 1926 – 25 september 2013) Cover
„Jim O'Neill sat up in bed and yawned. The bedroom was dark and needed air. Lizz must have closed the window while he was asleep. From the vacant lot outside he could hear children playing. Perhaps his own kids were out there. "Oh, Lizz!" he called, sitting up in bed. "What do you want, Jim?" "What time is it?" "What do you want?" "What time is it?" "Three o'clock." Still sitting in bed, Jim stretched. He got up and put on his socks, shoes, and pants. He went to the dining room. "I'm going to shave, Lizz, and then can you fix me something to eat?" He went to the bathroom. He lathered his stiff and heavy beard. He'd been living six months in this new place, with a bathroom inside, running hot and cold water, steam heat, gas and electricity. He was used to these conveniences, and now it seemed as if they had never been without them. He sharpened his razor on the strap and began to shave carefully. Yes, no more winters in the cottage where the kids used to gather around the stove and take turns sticking their feet in the oven to get warm. And the new furniture they'd bought when he'd been promoted and they'd moved in here was almost paid for. At least it should be. Lizz handled all that, but he figured she had it about paid for by now. He'd had a good time the day he and Lizz had gone downtown and picked out his new Morris chair. He wiped his razor and ran it over the strap a few times. What made him most happy was Bill. Bill was working now at the express company. He'd always had faith in Bill. What settled Bill was when he and that own life that the nun's life is a very happy one. But my happiness, the happiness of any nun, is nothing compared to that of the priest. The rewards of being a priest are finer than the rewards of money and fame. They are the rewards of the soul. Why, when you think of what it means to be a priest, when you once realize that the priest is the representative of our Lord on earth, then you begin to see that any boy who turns his back on the call is a fool. It is impossible to imagine what reason there could be to lead one to refuse a vocation. Think of it a moment!" She stopped and glanced around the room, seeing the many boyish faces, some intent, others blank. "If your mother or father wants to give you a wonderful present, you don't say that you won't take it.”
James T. Farrell (27 februari 1904 – 22 augustus 1979) Chicago
De Amerikaanse schrijver Irwin Shaw werd geboren op 27 februari 1913 als Irwin Gilbert Shamforoff in New York. Zie alle tags voor Irwin Shawop dit blog.
Uit: Rich Man, Poor Man
“Gaspard was the leading man of the show and during a break in the re-hearsal he had asked her to come into his dressing room to run over some lines and had practically thrown her on the couch. "He knows a good thing when he sees one, old Gaspard," Willie said comfortably. "Don't you think you ought to talk to him and tell him he'd better leave your girl alone?" Gretchen said. "Or maybe hit him in the nose?" "He'd kill me," Willie said, without shame. "He's twice my size." "I'm in love with a coward," Gretchen said, kissing his ear. "That's what happens to simple young girls in from the country." He puffed contentedly on his cigarette. "Anyway, in this department a girl's on her own. If you're old enough to go out at night in the Big City you're old enough to defend yourself." "I'd beat up anybody who made a pass at you," Gretchen said. Willie laughed. "I bet you would, too." „Nichols was at the theater today. After the rehearsal he said he might have a part for me in a new play next year. A big part, he said." "You will be a star. Your name will be in lights," Willie said. "You will discard me like an old shoe." Just as well now as any other time, she thought. "I may not be able to take a job next season," she said. "Why not?" He raised on one elbow and looked at her curiously. "I went to the doctor this morning," she said. "I'm pregnant." He looked at her hard, studying her face. He sat up and stubbed out his cigarette. "I'm thirsty," he said. He got out of bed stiffly. She saw the shadow of the long scar low on his spine. He put on an old cotton robe and went into the living room. She heard him pouring his beer. She lay back in the darkness, feeling deserted. I shouldn't have told him, she thought. Everything is ruined. She remembered the night it must have happened. They had been out late, nearly four o'clock, there had been a long loud argument in somebody's house. About Emperor Hirohito, of all things. Everybody had had a lot to drink. She had been fuzzy and hadn't taken any precautions. Usually, they were too tired when they came home to make love. That one goddamn night, they hadn't been too tired. One for the Emperor of Japan. If he says anything, she thought, I'm going to tell him I'll have an abortion. She knew she could never have an abortion, but she'd tell him. Willie came back into the bedroom. She turned on the bedside lamp. This conversation was going to be adequately lit. What Willie's face told her was going to be more important than what he said. She pulled the sheet over herself. Willie's old cotton robe flapped around his frail figure. It was faded with many washings. "Listen," Willie said, seating himself on the edge of the bed. "Listen carefully. I am going to get a divorce or I am going to kill the bitch. Then we are going to get married and I am going to take a course in the care and feeding of infants. Do you read me, Miss Jordache?" She studied his face. It was all right. Better than all right. "I read you," she said softly. He leaned over her and kissed her cheek. She clutched the sleeve of his robe. For Christmas, she would buy him a new robe. Silk.”
Irwin Shaw (27 februari 1913 – 16 mei 1984) Persfoto voor de gelijknamige mini-tv-serie uit 1976 met Peter Strauss, Susan Blakely en Nick Nolte