Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
29-10-2018
Matthias Zschokke, Andrea Voigt, Harald Hartung, Mohsen Emadi, Lee Child, Michel van Stratum, Zbigniew Herbert, Claire Goll, Dora Read Goodale
Uit: Die Wolken waren groß und weiß und zogen da oben hin
“Zwar habe er erschöpft dazu gelächelt und gemeint einen feinen Scherz gemacht zu haben, doch auch die Mutter konnte das stumme Lächeln durch die Telefonleitung bindurch naturgemäß nicht wahrnehmen und hörte nur den Satz, der ihr schroff vorkam und ihr die Sprache verschlug. Danach rief sie ein paar Tage nicht mehr an und redete nicht mehr davon, dass er sie umbringen kommen solle. Die Stille, die darauf folgte, empfand er als wohltuend. Manchmal knisterte seine Geliebte mit einer Cellophantüte — er lebte mit einer Frau zusammen, in deren Nähe er sich wohl fühlte —, oder sie blätterte die Seite in einem Magazin um oder in einem Buch, und er dachte, was für eine himmlische Ruhe, und schaute ihr glücklich beim Knistern und Blättern zu. Außer seiner Mutter hatte Roman einen Freund, der die Lust am Leben ebenfalls verloren haue und litaneiartig am Ende ihrer gelegentlichen Telefonate — sie wohnten fünfhundert Kilometer weit auseinander —jeweils wiederholte, er wäre tief enttäuscht, wenn Roman, nachdem er seine Mutter erschossen haben würde, auf dem Weg zurück nach Berlin bei ihm nicht Halt machen und auch ihn erschießen würde. Und dann war da noch eine Opossumratte, die zu jener Zeit, also gestern, in einem niederösterreichischen Tierpark gehalten wurde und — obwohl noch jung an Jahren — von einem Tag auf den anderen plötzlich den Eindruck erweckte, sich altersschwach zu fühlen und ebenfalls den Tod herbeizusehnen. Man kannte ihr Gesicht in der ganzen Welt, weil sie stark schicke, was bei Opossumratten selten vorkommt, weswegen sie fotografiert und ihr Portrait in vielen, auch seriösen Tageszeitungen auf der Seite mit den vermischten Meldungen abgedruckt worden war und international für Heiterkeit gesorgt hatte. Ihr Name war Traudel. Kurz nachdem sie als schielendes Opossum den Gipfel ihrer Berühmtheit erklommen hatte, wurde sie von der besagten Lebensmüdigkeit gepackt. Sie legte sich auf den Bauch, schlang, was man ihr vor die Schnauze legte, lustlos in sich hinein, wurde dick und dicker und rührte sich nicht mehr vom Fleck. Die Di-rektion des Tierparks schaffte ein junges, hübsches Männchen an und setzte es in Traudels Käfig, in der Hoffnung, damit ihre Lebenslust neu anzuregen. Doch Traudel fauchte das junge, hübsche Männchen wütend an, sobald es sich ihr näherte: Sie lag auf ihrem dicken Bauch und fauchte. Das junge, hübsche Männ-chen ließ sich davon nicht beirren. Immer wieder nä-herte es sich in erotischer Absicht vorsichtig der schielenden Traudel. Doch die war des Lebens definitiv überdrüssig und wollte nichts mehr wissen von Liebe und Sex. Romans Freund hatte 'bandet aus der Ferne ins Herz geschlossen. Er berichtete Roman in täglichen Mails die letzten Neuigkeiten aus dem Opossumrat-tenkäfig, in dem zwischenzeitlich eine Kamera installiert worden war, die rund um die Uhr übers Internet weltweit zeigte, was dort vor sich ging.”
Ik stak de sleutel in het slot en wrikte de deuren schuurden langs de drempel de kamer was verlicht, het bed verspreid
op tafel stond een pot met soep de haverkoeken lagen op een bord en vet, geeloranje kaas en uien en augurken
ik kon lopen door de kamer met een mond vol Schotse zalm aan tafel zitten bij de warmte van een vuur bekers vol met whisky kon ik drinken
ik snijd het zware brood in dikke plakken en leg het op een plank met zoute boter met honing en met bittere marmelade
in het midden van de kamer ga ik zitten op de oude stenen vloer wachtend op de honger en de kou
Succes
Mijn succesfactoren zijn niet in balans ik ben niet met mijn wezen in gesprek in mijn ogen hangt de verveelde blik van John Malkovich na een moord
mr. Bantoe heeft beloofd dat hij gaat zorgen voor onmiddellijke terugkeer van geluk ziekte en gevaren en geliefden onttovering met veren van de maraboe
ooit schoot ik vogels uit de lucht ik ging ze zoeken in te diepe sneeuw het bloed dat ik vond was mijn eigen de ogen, de vleugels van mij
ik begeef me naar de metro met een wapen in mijn tas, en bankbiljetten mijn hartslag is niet sneller dan normaal mijn slenteren zorgvuldig voorbereid
Andrea Voigt (Rotterdam, 29 oktober 1968) Cover achterkant
“Große Waldmüller-Retrospektive im Unteren Belvedere. Nach 1845 hat der Maler nur noch wenige Naturstudien in seine Skizzenbücher eingefügt; vielleicht weil er fortan auch Fotografien als Studienmaterial benutzte. Ein Gegner in der Akademie warf ihm »mosaikartige daguerrotypische Nachahmung« vor. Dabei ist Waldmüllers Licht einzigartig. Starke Kontraste und brillante Lichtkanten, wie er sie einsetzte, waren der damaligen Fotografie nicht erreichbar. Womöglich mokierte er sich über das neue Medium. Dafür spricht der 1847 gemalte »Guckkastenmann«. Er zeigt eine Schar Kinder in einer dunklen Scheune, die fasziniert auf den Vorführer und sein Gerät blicken. Der Betrachter sieht nicht, was sie sehen; er sieht nur ihre Reaktion: ihre naive, pure Begeisterung. Freilich gibt es in dem Bild auch ein gegenläufiges Motiv: Im abgedunkelten Vordergrund hockt ein Mädchen, das, den Kopf in die Hand gestützt, nachdenklich, fast melancholisch Richtung Betrachter blickt – traurig vielleicht deshalb, weil sie, die Tochter des Guckkastenmannes, von der allzu bekannten Vorführung angeödet wird. Vielleicht also hat der Maler sie so plaziert, um seine Ironie gegen das neue Medium zu wenden. Und damit seinen Stolz auf die Überlegenheit seiner veristischen Malerei. Wir sehen Wien und seine Parks für einige Tage in Waldmüllers Licht.”
They come from burial everybody carries his memory of the house the doors, the windows, the frames, the curtains and the carpets the oven, the stove and the vessels and the house is being left without wooden bolt and fire everyone has taken his portion of the memories the opening and closing of the first door the first waiting and the fire.
I go up from my stairs the cats run away it’s cold I sit in a without door doorway the snakes crawl in me.
In the morning I see myself in a broken slice of a mirror without memory without wooden bolt without fire without self...
A myth of creation
In the beginning it was possibility, that knew or didn’t know that wants or don’t want to get or not to get the shape of your eyes to dress or not to dress in the color of your shirt to pace or not to pace in your feet to walk or not to walk with the trace of your shoes on the bosomto bring or not to bring a cloud or a rain to the bed for me to feel or not to feel myself in the tremor of pain and to discover the face of impossible in the end.
Vertaald door Mohsen Emadi
Mohsen Emadi (Sari, 29 oktober 1976)
De Engelse schrijver Lee Child(pseudoniem van Jim Grant) werd geboren op 29 oktober 1954 in Coventry. Zie ook alle tags voor Lee Child op dit blog.
Uit: Past Tense
“Jack Reacher caught the last of the summer sun in a small town on the coast of Maine, and then, like the birds in the sky above him, he began his long migration south. But not, he thought, straight down the coast. Not like the orioles and the buntings and the phoebes and the warblers and the ruby-throated hummingbirds. Instead he decided on a diagonal route, south and west, from the top right-hand corner of the country to the bottom left, maybe through Syracuse, and Cincinnati, and St. Louis, and Oklahoma City, and Albuquerque, and onward all the way to San Diego. Which for an army guy like Reacher was a little too full of Navy people, but which was otherwise a fine spot to start the winter. It would be an epic road trip, and one he hadn’t made in years. He was looking forward to it. He didn’t get far. He walked inland a mile or so and came to a county road and stuck out his thumb. He was a tall man, more than six feet five in his shoes, heavily built, all bone and muscle, not particularly good looking, never very well dressed, usually a little unkempt. Not an overwhelmingly appealing proposition. As always most drivers slowed and took a look and then kept on going. The first car prepared to take a chance on him came along after forty minutes. It was a year-old Subaru wagon, driven by a lean middle-aged guy in pleated chino pants and a crisp khaki shirt. Dressed by his wife, Reacher thought. The guy had a wedding ring. But under the fine fabrics was a workingman’s body. A thick neck and large red knuckles. The slightly surprised and somewhat reluctant boss of something, Reacher thought. The kind of guy who starts out digging post holes and ends up owning a fencing company. Which turned out to be a good guess. Initial conversation established the guy had started out with nothing to his name but his daddy’s old framing hammer, and had ended up owning a construction company, responsible for forty working people, and the hopes and dreams of a whole bunch of clients. He finished his story with a little facial shrug, part Yankee modesty, part genuine perplexity. As in, how did that happen? Attention to detail, Reacher thought. This was a very organized guy, full of notions and nostrums and maxims and cast-iron beliefs, one of which was that at the end of summer it was better to stay away from both Route One and I-95, and in fact to get out of Maine altogether as fast as possible, which meant soon and sideways, on Route Two, straight west into New Hampshire.”
Zij worden gedreven Door een satanische kracht In naam van het goddelijke Een boek, een profeet Dragers van de pracht
Enig doel in het vizier Het bereiken der bestemming Door duivels te verjagen En verkondigers van het hemelse Tot in het absurde te behagen
Vanwaar dit panische Dit helse dit onverzoenbare Waarom niet gewoon rustig Op het strand De schim van leider En profeet voor ogen En het boek in de hand
Een blond meisje heeft zich over het gedicht gebogen. Met een potlood zo scherp als een lancet brengt ze de woorden over op blank papier en verandert ze in streepjes, accenten, cesuren. Het lamento van de gevallen dichter lijkt nu op een salamander afgevreten door de mieren. Toen we hem onder vuur wegdroegen, geloofde ik dat zijn nog warme lichaam in het woord zou herrijzen. Maar nu ik de dood van de woorden zie, weet ik dat de ontbinding geen grenzen kent. Van ons zullen alleen lettertekens overblijven, her en der verspreid in de zwarte aarde. Accenten op het niets en op stof.
Het huis van de dichter
Ooit was hier adem op de ruiten, de geur van gebraden vlees, hetzelfde gezicht in de spiegel. Nu een museum. De flora van de vloeren heeft men verdelgd, de kisten leeggehaald, de kamers schoongespoten met was. Dagen en nachten aaneen waren de ramen geopend. Muizen mijden dit bedorven huis. Het bed werd netjes opgemaakt. Maar niemand wil hier ook maar één nacht doorbrengen. Tussen zijn kast, zijn bed en zijn stoel - een witte grens van afwezigheid, even precies als het afgietsel van de hand.
Klassiek
Groot houten oor dichtgestopt met watten en flauwekul van Cicero. Een meesterlijk stilist - zeggen allen. Niemand schrijft vandaag nog zulke lange zinnen. En wat een eruditie. Zelfs in steen kan hij lezen. Het zal alleen nooit in hem opkomen dat de aderen in het marmer van de thermen van Diocletianus gesprongen bloedvaten zijn van slaven uit steengroeven.
Vertaald door Gerard Rasch
Zbigniew Herbert (29 oktober 1924 – 28 juli 1998) In 1955
Träumte ich nur, Daß ich in goldenem Taxi Mit dir durch den Montag fuhr? Saßest du wirklich neben mir Und hieltest meine Hand An der mein Körper bebte? Die Blumenkioske der Boulevards Drängten zu den Fenstern herein, Das Verdeck war aus Himmel Und alle Lichtreklamen loderten: Ich liebe dich.
Oder träumte ich, Daß der Wagen hielt Und wir ankamen auf der Erde? Sitze ich nicht immer noch In goldenem Taxi neben dir Fahre durch den zarten Montag Ins Paradies? Halte ich nicht ewig deine Hand Und lasse dich nie wieder aussteigen Aus meinem Traum?
Junge Akrobatin
Bunter Vogel du, der zwischen Welten Ueber Abend, Stadt und Staunen schwebt,
Schwing dich auf dem Trapez Ueber dich selbst durch die Zeit.
Deine Schenkel flattern zitternd von Zweig zu Zweig Und dein Herz von Mensch zu Mensch.
Goldne Flitterlibelle, deine schwebende Sehnsucht Fällt nie durch die gierigen Augen ins Herz.
Armer Stern, der allnächtlich aufgehn muß Am kleinen bezahlten Himmel der Gaukler.
Der jeden Abend abstürzt in die Arme roher Athleten, In den giftigen grauen Zigeunerwagen,
Der dich gefangen durch das unendliche Leben fährt.
Claire Goll (29 oktober 1890 – 30 mei 1977) Portret door Albert Gleizes, 1921
The Autumn wood the aster knows, The empty nest, the wind that grieves, The sunlight breaking thro’ the shade, The squirrel chattering overhead, The timid rabbits lighter tread Among the rustling leaves.
The Soul of Man
Say, in a hut of mean estate A light just glimmers and then is gone, Nature is seen to hesitate,— Put forth and then retract her pawn;
Say, in the alembic of an eye Haughty is mixed with poor and low; Say, Truth herself is not so high But Error laughs to see her so;
Say, all that strength failed in its trust; Say, all that wit crept but a span; Say, ’t is a drop spilled in the dust,— And then say brother—then say man!
Dora Read Goodale (29 oktober 1866 – 12 december 1953) Cover
Tags:Matthias Zschokke, Andrea Voigt, Harald Hartung, Mohsen Emadi, Lee Child, Michel van Stratum, Zbigniew Herbert, Claire Goll, Dora Read Goodale, Romenu
Nu vieren alle winden hunne toomen, De hechte zomerbouw stort steen na steen, De wereld valt als een oud huis ineen: Molmzwarte balken kraken van de boomen,
Flarden behang van blaren neder komen; Een lucht van roet drukt landen, dras als veen, Gelijk een water breekt door dijken heen Gaan regenvlagen in geweldge stroomen.
Weldra besneeuwt de winter deze puinen Van wat den aanval der seizoenen duldde; Maar alle winter vindt zijn zeker tanen.
Dan treedt de lente in nieuwe aardsche tuinen, Die langs de dingen glimlacht bleek en gulden Met een gelaat verteederd door veel tranen.
J. C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966) Oude ansichtkaart van Oudshoorn, de geboorteplaats van J.C. Bloem
'I will give the matter every consideration.' 'I'll leave our brochure with you. And now I must hand you over to the cosmetician.' She left the room and Dennis at once forgot everything about her. He had seen her before everywhere. American mothers, Dennis reflected, presumably knew their daughters apart, as the Chinese were said subtly to distinguish one from another of their seemingly uniform race, but to the European eye the Mortuary Hostess was one with all her sisters of the air-liners and the reception-desks, one with Miss Poski at the Happier Hunting Ground. She was the standard product. A man could leave such a girl in a delicatessen shop in New York, fly three thousand miles and find her again in the cigar stall at San Francisco, just as he would find his favourite comic strip in the local paper; and she would croon the same words to him in moments of endearment and express the same views and preferences in moments of social discourse. She was convenient; but Dennis came of an earlier civilization with sharper needs. He sought the intangible, the veiled face in the fog, the silhouette at the lighted doorway, the secret graces of a body which hid itself under formal velvet. He did not covet the spoils of this rich continent, the sprawling limbs of the swimming-pool, the wide-open painted eyes and mouths under the arc-lamps. But the girl who now entered was unique. Not indefinably; the appropriate distinguishing epithet leapt to Dennis's mind the moment he saw her: sole Eve in a bustling hygienic Eden, this girl was a decadent. She wore the white livery of her calling; she entered the room, sat at the table and poised her fountain-pen with the same professional assurance as her predecessor's, but she was what Dennis had vainly sought during a lonely year of exile. Her hair was dark and straight, her brows wide, her skin transparent and untarnished by sun. Her lips were artificially tinctured, no doubt, but not coated like her sisters' and clogged in all their delicate pores with crimson grease; they seemed to promise instead an unmeasured range of sensual converse. Her full face was oval, her profile pure and classical and light; her eyes greenish and remote, with a rich glint of lunacy.".
Evelyn Waugh (28 oktober 1903 – 10 april 1966) Scene uit de gelijknamige film uit 1965 met Robert Morley (Sir Ambrose Abercombie) en Robert Morse (Dennis Barlow)
“Was ich auch gefragt wurde: Und? Wie sind sie so, die Deutschen? Komische Frage, denn sie wird ja immer von Landsleuten gestellt. Die müssten ja selber wissen, wie sie sind. Trotzdem beantworte ich die Frage gerne, denn die Deutschen sind viel besser als ihr Ruf. Sie sind freundlich. Höflich. Hilfsbereit. Sie haben Humor. Ich bin nie wirklich schlecht behandelt worden auf meiner Reise. Manchmal drücken sich die Leute einfach schlecht aus. Oder sie denken für einen Moment nicht nach. Oder sie haben den Kopf voll mit anderen Dingen und können gerade nicht höflich sein. Das kann einem überall passieren, nicht nur in Deutschland. Einmal habe ich in einem IC eine Fahrkarte für den Nahverkehr dabeigehabt. Der Schaffner hat keinen Zuschlag von mir verlangt. Wissen Sie, wieso? Weil die Heizung im Zug nicht funktionierte. In Rostock haben sie extra für mich die Küche wieder aufgemacht, als ich spätabends zurück ins Hotel kam. Eine Taxifahrerin aus Ennepetal hat mich an einem Schneesamstag, als überall das Licht ausging, durchs Chaos gefahren, obwohl man sie woanders noch viel dringender gebraucht hätte. Übrigens: Es gibt womöglich eine deutsche Mentalität, aber kaum eine regionale. Die Menschen lachen überall an den gleichen Stellen. Es gibt keine sturen Westfalen oder exaltierten Rheinländer oder schwierig zu erobernde Norddeutsche oder dankbare Thüringer. Alles Unsinn. Manchmal lachen die Zuschauer lauter, manchmal leiser, manchmal gibt es Szenenapplaus, manchmal nicht. Könnten Sie einhundert deutsche Städte aus dem Kopf aufzählen? Ich hätte es nicht gekonnt. Dabei hat unser kleines Land sogar noch viel mehr. Ich habe jedenfalls einhundert gesehen, und die allermeisten haben mir gefallen. Und noch viel mehr als die Städte haben mir die Menschen gefallen, also die Deutschen. Man traut es sich beinahe nicht zu formulieren, aber im Großen und Ganzen haben wir es nicht schlecht getroffen.”
Gib mir: ein Geheimnis. Einen Rat. Eine Stellung bei Hofe Oder gib mir den einen, den Geheimrat bei Hofe Einen, der altmodisch, bärtig und korpulent ist Ein Realist der gleichwohl Wahrhaftiges spricht Ein alter Schulfreund längst verstorbener Maler Die Traumrolle jedes Schauspielers mit erfahrenem Alter Einen, der heimlich bewundert wird von jedermann Gegenstand vieler Witze, über die man herzhaft lachen kann Schon zweimal verhasst, vier oder fünfmal nur langweilig womöglich wird er bald wieder als Minister vereidigt Seine Affären waren vor kurzem noch in aller Munde Dass er ab und zu trinkt, macht unter Freunden die Runde Auf großen Festen plaudert er haltlos und mit Genuss doch fremde Plattitüden hält er diskret unter Verschluss Einmal die Woche bittet er den Philosophen zu Tische Als Amateurhistoriker pflegt er seine geistige Frische Ob Tabakpfeife, oder Epoche, er kennt alle Details nicht ein deutscher Fürstenname, den er nicht weiß Er hat auch Schlechtes getan, er erkennt das Vergehen doch kennt keine Reue, er macht nichts ungeschehen. Er weiss, er müsste unfehlbar sein, weiss er ist es nicht und könnte mich dennoch töten lassen, oder auch dich. Ich wüsste, er sorgte für mich, auch wenn ich fremd wär alles könnte ich sein, mich quälte keine Freiheit mehr.
Vertaald door Orsolya Kalász en Monika Rinck
Visiting The King
I know you are preparing for battle, Sir, and your time is precious, for maybe it will be your last night, your captains are waiting, because even your strategy is incomplete, and your servants are making your luxurious, though light and perhaps last feast, and girls in their colorful tents are beautifying themselves in a hurry, you do not have much time left to chatter, especially because I’ve come from the enemy camp, I’ve grown up and learned there, there I was in love, and there is my past, though I am not a traitor, but a traveller, a wanderer, wise and impudent, very brave at the moment and even a bit surprised at that, but neither mad nor drunk, and I do not want to kill or to divert you, I’ve simply come to ask, whether you send a message towards the very edge, since I am just on my way, to call or shout from over there, as I’m bored with God keeping silent.
“Het zou trouwens de eerste keer niet zijn dat de witte mens de dikke koe haar smoel ineen timmert. Het zou de eerste keer niet zijn dat de witte mens het kot afbreekt. De witte mens heeft problemen. Hij gaat met z'n problemen naar Beretta maar Beretta heeft al honderdduizend keer gezegd dat ze hem niet kan helpen. Hij is al bij Landuyt geweest en Landuyt kon hem ook niet helpen. Hij heeft al in de doos gezeten en zelfs van de doos is hij niet wijzer geworden en op den duur hebben ze 'm losgelaten. Tegen hem zegt iedereen witte mens, al heet hij eigenlijk Paul Serge Rosette, naar zijn peter en zijn meter en zijn doodgeboren broertje. In de voorkamer ligt Mie Bees al jaren op sterven maar nu gaat ze het niet lang meer maken. Camilla de gorilla heeft de onderpastoor besteld voor de belezing van de stervenden. Alle anderen wachten in spanning af. De priester laat op zich wachten. Het wordt steeds later. Misschien komt hij morgen pas, misschien zijn er vandaag te veel stervenden in de wereld van de levenden. Carlos is vrijer van de dikke koe en Ludo Cleerbout is de vrijer van de zwarte heks en behalve de zwarte heks heeft niemand het hoog op met Ludo Cleerbout vanwege z'n maniertjes en z'n smoeltje en z'n vele, vele praatjes voor de vaak. Hij werkt aan de band in een autovelgenfabriek en brengt voor het overige de tijd zo maar een beetje zoek met platen draaien op fuiven en rondhangen tot de nacht in de dag verkleurt. Als de zwarte heks van school af is willen ze trouwen en ergens in de randstad gaan wonen met hun meubeltjes en hun stereo en hun autootje in de box. Hun Volkswagentje. Maar eerst wil ze de school af maken. De handelshumaniora op Mère Jeanne in de Tabaksvest. Zodat ze een baantje vindt op een kantoortje en ganse dagen pennen likken kan en haar zestienjarige kont verslijten tot er sleet op zit en ze veulens en kalveren baren kan. En ten slotte is er het jong Veerle, maar het jong Veerle is bijkomstig, het jong Veerle is nog maar zeven, het jong Veerle heeft nergens weet van, het jong Veerle snapt toch de ballen van wat er hier allemaal aan de hand is. Het jong Veerle snapt de ballen van Big Jim.”
JMH Berckmans (28 oktober 1953 – 31 augustus 2008)
Now at the turn of the year this coil of clay Bites its own tail: a New Year starts to choke On the old one’s ragged end. I bite my tongue As the end of me—of my rope of stuff and nonsense (The nonsense held, it was the stuff that broke), Of bones and light, of levity and crime, Of reddish clay and hope—still bides its time.
Each of my pots is quite unusable, Even for contemplating as an object Of gross unuse. In its own mode of being Useless, though, each of them remains unique, Subject to nothing, and themselves unseeing, Stronger by virtue of what makes them weak.
I pound at all my clay. I pound the air. This senseless lump, slapped into something like Something, sits bound around by my despair. For even as the great Creator’s free Hand shapes the forms of life, so—what? This pot, Unhollowed solid, too full of itself, Runneth over with incapacity. I put it with the others on the shelf.
These tiny cups will each provide one sip Of what’s inside them, aphoristic prose Unwilling, like full arguments, to make Its points, then join them in extended lines Like long draughts from the bowl of a deep lake. The honey of knowledge, like my milky slip, Firms slowly up against what merely flows.
John Hollander (28 oktober 1929 – 17 augustus 2013)
“Vater bestellte mich in die Bank, wie es seine Art war: Er wusste, dass ich nicht ans Telefon ging, deshalb ließ er mir eine Nachricht zukommen, nicht per e-Mail oder Fax, auch nicht per Post, sondern per Fahrradkurier. Ich möchte dich sprechen. Ich kann morgen eine Viertelstunde erübrigen, warte in meinem Büro auf mich. Und ich wartete - nicht weil mir sein Befehl Wunsch oder ich ein besonders gutdressierter und gehorsamer Sohn gewesen wäre, mich interessierte, was er diesmal von mir wollte, und ich hatte Sehnsucht nach einem Gesicht: Willst du kein normales Leben führen, hatten Lippen zu mir gesagt, die ich bei einem früheren Besuch in Vaters Bank zum ersten Mal sah, damals, als ich im Vestibül aufgerufen wurde und der Empfangsdame folgte, deren Hintern in einem zum Zerreißen gespannten Kostüm vor mir die polierte Marmortreppe zur Chefetage hochschaukelte, dann die Unterredung mit meinem Vater: Wie sieht jetzt deine weitere Lebensplanung aus, Wiggo, hast du eine Stelle, hast du eine Freundin, dann klopfte es, herein, ja, Frau Toft ... - 't Hooft, sagten die Lippen, einer dieser für mich seltsamen holländischen Namen mit einem Apostroph am Anfang und kleinem Buchstaben danach. Die Augen glitten von meinem Vater zu mir, musterten mich spöttisch, dunkel wie Brombeeren, das Haar schwarz und glatt wie Vogelflügel. Ja, Frau 't Hooft, entschuldigen Sie. Ihr Name ist nicht ganz unkompliziert. Bringen Sie die Dornier-Analyse? Frau 't Hooft nickte, trat zum Tisch. Ich habe es soweit vorbereitet; aber einiges an den Beteiligungsverhältnissen ist noch unklar, könnten wir, sie sprach ohne Akzent. - In zehn Minuten, sagte Vater. Sie ging. Meine beste Assistentin, ehrgeizig, aber nicht zu sehr, kein Blaustrumpf, glaube ich, will auch Kinder, wie findest du sie? - Vater, hast du mich deswegen bestellt, um mit mir über deine Assistentinnen zu reden? - Nein, aber darüber, was du dir jetzt vorstellst, nachdem du es glücklich bis aufs Arbeitsamt gebracht hast, mein Sohn, wie alt bist du? Vater zündete sich ruhig eine seiner Cohibas an.”
Der Bäcker von Prag und die neun Strohwische (Fragment) Eine Ballade
Graumäntelein ging, so grau von Gestalt, Wohl durch den finstern böhmischen Wald, Graumäntelein ging wohl über ein Jahr, Der Mantel zerrissen und unscheinbar; Der Regen beregnet ihn jeglichen Tag; Er ging von Böhmisch-Brod bis gen Prag.
Und wie er gen Prag in die Hauptstadt kam, Wo die Moldau mitten die Stadt durchschwamm, Wo Heiligenbilder und d’runter erhöht St. Nepomuk hoch auf der Brücke steht;- Hell glänzen drei Sternlein über dem Haupt – Daß selig das Volk wird, das an ihn glaubt;
Besucht’ er im Regen sein altes Quartier, Tief unter’m Hradschin angebaut liegt’s hier. Und der Nebel durchzog so finster die Stadt, Und der Wanderer sucht im Nebel den Pfad; Hier wohnt der Hussit, und der Christ und der Jud’, und lebet geschützt vor Verfolgungswuth.
Und sieh’! vor der Thür auf dem Schemel da saß, Verkaufend Semmel und Stritzel, Herr Clas; Herr Clas, den Reichen und Armen bekannt, Und der reichste der Bäcker in Prag nur genannt; Wohl hielt er der Schweine sich hundert zur Mast, Er selbst war dicker als alle sie fast.
Johannes Daniel Falk (28 oktober 1768 – 14 februari 1826) Portret door Hanna Kohlschein, z.j.
Die Phantasie, des Himmels schönstes Kind, Kommt auf Gewölk von Rosen hergezogen; Der Abendsonne Zauberdüfte sind Schon vor ihr her den Bergen angeflogen:
Romantisch liegt vor mir das kleine Thal, Vom nahen Wall der Hügel still begränzet, Um die ersterbend schon der letzte Strahl Der Sonn’ im Kampfe mit den Schatten glänzet;
Die fallen jetzt hernieder in das Land; Das Schauspiel dort der Ferne tritt zurücke; Die Welt verengt an dichter Nebelwand Allmählich sich des Spähers irrem Blicke.
Ein Schweigen, wie der Ruhe Schweigen, zieht Sich rings umher durchs dämmernde Gefilde, Auf das herab schon Hespers Fackel glüht: Verschwunden sind vor mir des Tags Gebilde.
Die Nebel fliehn; der Sterne Welt geht auf; Sie blinken Aug an Auge schon am Himmel: Frey wandeln sie jetzt den gewohnten Lauf, Den festlichen, in seligem Gewimmel.
Mein innres Licht wird durch ihr Licht erhellt: Es tagt in mir; ich wähne, neue Augen Gehn in mir auf, die Wunder jener Welt Voll Pracht und hoher Schönheit einzusaugen.
Der Gottheit Strahl berühret mich und reißt Mich hoch empor, weit über niedre Zonen Hin wo der Quell der ewgen Wahrheit fleußt, Und die Gestalten alles Guten thronen.
Karl Philipp Conz (28 oktober 1762 – 20 juni 1827) Lorch
Uit:En hier een plaatje van een kat & andere ongerijmdheden van het moderne leven
“Treinstations begonnen op vliegvelden te lijken. Er kwamen beveiligingspoortjes. Er kwamen steeds meer winkels. ‘De winkels geven het station een gevoel van veiligheid en comfort, gemak en zekerheid in een hectische omgeving, maar brengen ook sfeer en vermaak,’ schreef de NS. Het was in diezelfde tijd dat treinconducteurs op omroepcursus moesten, waar ze leerden om de reiziger ‘persoonlijker’ toe te spreken. ‘Goedemiddag, welkom in de intercity naar Eindhoven’, of ‘wij gaan nog voor u stoppen in Venlo’. Let op dat ‘voor u’ – het stoppen van de trein, voorheen vanzelfsprekend, werd nu gebracht als extra service, een gunst bijna. En omgekeerd leerden de conducteurs om vertragingen voortaan ‘extra reistijd’ te noemen, als een onverwachte bonus. In die tijd verschenen er op de stations slogans als ‘Genieten’, ‘Prettig wachten’, ‘Verwen jezelf’. Wachten werd genieten. Genieten werd shoppen. Het missen van je trein werd een belevenis. Maar zomaar ergens zitten kon haast niet meer: bijna elk stoeltje of bankje in de hal hoorde nu bij een keten. Consumptie verplicht. De wachtende mens werd gekalmeerd met goede catering. Zijn wachttijd moest geen sleur zijn, maar een vakantie, een minibreak. Alsof je hier niet wachtte op de boemel, maar in de rij stond voor de achtbaan.”
Arjen van Veelen (Rotterdam, 1980)
De Nederlandstalige dichter en schrijverAl Galidi(eigenlijk Rodhan Al Khalidi) werd geboren in Al-Najaf (een klein dorpje in het Zuiden van Irak). Zie ook alle tags voor Al Galidiop dit blog.
Vergadering
Waarheen gaat de Nederlander? Naar een vergadering. Waar komt hij vandaan? Van een vergadering.
Het huis is de vergadering van de Nederlander met zijn hond.
De douche is de vergadering van de Nederlander met het warme water.
De slaap is de vergadering van de Nederlander met zijn bed.
Wakker worden is de vergadering van de Nederlander met de haast.
De vergadering is de vergadering van de Nederlander met de vergadering.
Les Aveugles de Jéricho door Nicolas Poussin, 1650
Blind Bartimeus
As Jesus went into Jericho town, Twas darkness all, from toe to crown, About blind Bartimeus. He said, 'My eyes are more than dim, They are no use for seeing him: No matter-he can see us!'
'Cry out, cry out, blind brother-cry; Let not salvation dear go by.- Have mercy, Son of David.' Though they were blind, they both could hear- They heard, and cried, and he drew near; And so the blind were saved.
O Jesus Christ, I am very blind; Nothing comes through into my mind; 'Tis well I am not dumb: Although I see thee not, nor hear, I cry because thou may'st be near: O son of Mary, come!
I hear it through the all things blind: Is it thy voice, so gentle and kind- 'Poor eyes, no more be dim'? A hand is laid upon mine eyes; I hear, and hearken, see, and rise;- 'Tis He! I follow him!
George MacDonald (10 december 1824 – 18 september 1905) Christ Church in Huntly, Aberdeenshire, de geboorteplaats van George MacDonald
Sylvia Plath, Dylan Thomas, Steffie van den Oord, Zadie Smith, Nawal el Saadawi, Albrecht Rodenbach
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Sylvia Plathwerd geboren op 27 oktober 1932 in Jamaica Plain, een buitenwijk van Boston. Zie ook alle tags voor Sylvia Plathop dit blog.
Circus in Three Rings
In the circus tent of a hurricane designed by a drunken god my extravagant heart blows up again in a rampage of champagne-colored rain and the fragments whir like a weather vane while the angels all applaud.
Daring as death and debonair I invade my lion's den; a rose of jeopardy flames in my hair yet I flourish my whip with a fatal flair defending my perilous wounds with a chair while the gnawings of love begin.
Mocking as Mephistopheles, eclipsed by magician's disguise, my demon of doom tilts on a trapeze, winged rabbits revolving about his knees, only to vanish with devilish ease in a smoke that sears my eyes.
Channel Crossing
On storm-struck deck, wind sirens caterwaul; With each tilt, shock and shudder, our blunt ship Cleaves forward into fury; dark as anger, Waves wallop, assaulting the stubborn hull. Flayed by spray, we take the challenge up, Grip the rail, squint ahead, and wonder how much longer
Such force can last; but beyond, the neutral view Shows, rank on rank, the hungry seas advancing. Below, rocked havoc-sick, voyagers lie Retching in bright orange basins; a refugee Sprawls, hunched in black, among baggage, wincing Under the strict mask of his agony.
Far from the sweet stench of that perilous air In which our comrades are betrayed, we freeze And marvel at the smashing nonchalance Of nature : what better way to test taut fiber Than against this onslaught, these casual blasts of ice That wrestle with us like angels; the mere chance
Of making harbor through this racketing flux Taunts us to valor. Blue sailors sang that our journey Would be full of sun, white gulls, and water drenched With radiance, peacock-colored; instead, bleak rocks Jutted early to mark our going, while sky Curded over with clouds and chalk cliffs blanched
In sullen light of the inauspicious day. Now, free, by hazard's quirk, from the common ill Knocking our brothers down, we strike a stance Most mock-heroic, to cloak our waking awe At this rare rumpus which no man can control : Meek and proud both fall; stark violence
Lays all walls waste; private estates are torn, Ransacked in the public eye. We forsake Our lone luck now, compelled by bond, by blood, To keep some unsaid pact; perhaps concern Is helpless here, quite extra, yet we must make The gesture, bend and hold the prone man's head.
And so we sail toward cities, streets and homes Of other men, where statues celebrate Brave acts played out in peace, in war; all dangers End : green shores appear; we assume our names, Our luggage, as docks halt our brief epic; no debt Survives arrival; we walk the plank with strangers.
How shall my animal Whose wizard shape I trace in the cavernous skull, Vessel of abscesses and exultation's shell, Endure burial under the spelling wall, The invoked, shrouding veil at the cap of the face, Who should be furious, Drunk as a vineyard snail, flailed like an octopus, Roaring, crawling, quarrel With the outside weathers, The natural circle of the discovered skies Draw down to its weird eyes?
How shall it magnetize, Towards the studded male in a bent, midnight blaze That melts the lionhead's heel and horseshoe of the heart A brute land in the cool top of the country days To trot with a loud mate the haybeds of a mile, Love and labour and kill In quick, sweet, cruel light till the locked ground sprout The black, burst sea rejoice, The bowels turn turtle, Claw of the crabbed veins squeeze from each red particle The parched and raging voice?
Fishermen of mermen Creep and harp on the tide, sinking their charmed, bent pin With bridebait of gold bread, I with a living skein, Tongue and ear in the thread, angle the temple-bound Curl-locked and animal cavepools of spells and bone, Trace out a tentacle, Nailed with an open eye, in the bowl of wounds and weed To clasp my fury on ground And clap its great blood down; Never shall beast be born to atlas the few seas Or poise the day on a horn.
Sigh long, clay cold, lie shorn, Cast high, stunned on gilled stone; sly scissors ground in frost Clack through the thicket of strength, love hewn in pillars drops With carved bird, saint, and suns the wrackspiked maiden mouth Lops, as a bush plumed with flames, the rant of the fierce eye, Clips short the gesture of breath. Die in red feathers when the flying heaven's cut, And roll with the knocked earth: Lie dry, rest robbed, my beast. You have kicked from a dark den, leaped up the whinnying light, And dug your grave in my breast.
Dylan Thomas (27 oktober 1914 – 9 november 1953) Tim Hollander als Dylan Thomas in de televisiefilm “A Poet in New York” uit 2014
“Het was een prachtige dag voor een executie, en toch voelde Andries van Anhout niet de voldoening die zich meestal aandiende als hij op het punt stond het schepengericht te dienen. Als jongen was hij al gewend zijn vader op het schavot te assisteren, maar zojuist, toen hij haar kinderen had opgemerkt, kon hij, scherprechter op leeftijd, maar één ding doen, in een niet bij zijn ambt passende opwelling: grijpen naar zijn zwarte lap, voortijdig, zodat ze haar niet zouden herkennen en de illusie konden koesteren dat hier een andere vrouw stond, niet hun moeder. Ook had hij het gedaan voor haar. Vonk, zo was hij haar kortweg gaan noemen. De stilte die altijd kwam maar die nu volkomen leek, was met het blinddoeken ingetreden. Een zuigeling krijste: een stem die scherper was dan zijn gewette zwaard. ‘Mama…!’: hij hoorde het opnieuw. Kon dan niemand haar kinderen weghalen, ontsnapten ze nu al aan hun voorlopige voogd? Als ze die hadden. Zo kon hij zijn werk niet doen. Hij vloekte onhoorbaar, alweer onprofessioneel, hij keek naar de heren schepenen die – nogal ongebruikelijk – met elkaar in discussie waren gegaan. Hij wachtte op een teken dat hij verder kon, of niet; al zou dat raar zijn, zelden vertoond. De hele stad wachtte. Langer dan anders wachtte hij. De eerste zonnige dag was het, de laatste dinsdag van maart, 1713 alweer. Andries van Anhout had zijn eerste lijfstraf, twee harige rechtervingers, al dertig jaar achter zich – in één slag – ; talloze keren had hij in deze stad en elders de doodstraf voltrokken, met het zwaard, met het koord; zelden tot nooit had hij zich ergens iets van aangetrokken, vakkundig roofde hij vet op misdadige lijken voor zijn heilzame smeersels; maar deze vrouw, Vonk, om wie een moord was gepleegd – en terecht! dacht hij in een opwelling –, deze vrouw beroerde hem. En dat mocht niet. Het kon niet: ze beroerde hem. Niet eens omdat ze rossig was en met duizend sproeten bedekt en zelfs halfnaakt toch waardig, nee, dat was het niet; het was omdat ze anders was dan wie ook met wie hij te maken kreeg. In haar diepste nood had hij haar gezien en misschien wel beter gekend dan haar man ooit, misschien zelfs beter dan haar minnaar: ook haar geest werd opgelicht door iets mysterieus, een inwendig soort sproeten, iets dat hij nog niet eerder was tegengekomen en waarover hij in het boek dat sinds generaties in de familie was, bondig alle geheimen bevattend, een losse aantekening had gemaakt: Standvastig, doch niet van godsvr. of devote aard. Op een los blad. Niet bedoeld om te bewaren voor toekomstige generaties scherprechters, laat staan voor zijn zoon, die stevig optrad met de stok.”
Steffie van den Oord (Ammerzoden, 27 oktober 1970)
“Last time I was in Willesden Green I took my daughter to visit my mother. The sun was out. We wandered down Brondesbury Park toward the high road. The "French Market" was on, which is a slightly improbable market of French things sold in the concrete space between the pretty turreted remnants of Willesden Library (1894) and the brutal red-brick beached cruise ship known as Willesden Green Library Centre (1989), a substantial local landmark that racks up nearly five hundred thousand visits a year. We walked in the sun down the urban street to the concrete space—to market. This wasn't like walking a shady country lane in a quaint market town ending up in a perfectly preserved eighteenth-century square. It was not even like going to one of these farmers' markets that have sprung up all over London at the crossroads where personal wealth meets a strong interest in artisanal cheeses. But it was still very nice. Willesden French Market sells cheap bags. It sells CDs of old-time jazz and rock and roll. It sells umbrellas and artificial flowers. It sells ornaments and knickknacks and doodahs, which are not always obviously French in theme or nature. It sells water pistols. It sells French breads and pastries for not much more than you'd pay for the baked goods in Greggs down Kilburn High Road. It sells cheese, but of the decently priced and easily recognizable kind—Brie, goat's, blue—as if the market has traveled unchanged across the Channel from some run-down urban suburb of Paris. Which it may have done for all I know. The key thing about Willesden's French Market is that it accentuates and celebrates this concrete space in front of Willesden Green Library Centre, which is at all times a meeting place, though never quite so much as it is on market day. Everybody's just standing around, talking, buying or not buying cheese, as the mood takes diem. It's really pleasant. You could almost forget Willesden High Road was ten yards away. This matters. When you're standing in the market you're not going to work, you're not going to school, you're not waiting for a bus. You're not heading for the Tube or shopping for necessities. You're not on the high road where all these activities take place. You're just a little bit off it, hanging out, in an open-air urban area, which is what these urban high streets have specifically evolved to stop people from doing. Everybody knows that if people hang around for any length of time in an urban area without purpose they are likely to become "antisocial." And indeed there were four homeless drunks sitting on one of the library's strange architectural protrusions, drinking Special Brew. Perhaps in a village they would be sitting under a tree, or have already been driven from the area by a farmer with a pitchfork. I do not claim to know what happens in villages. But here in Willesden they were sitting on their ledge and the rest of us were congregating for no useful purpose in the unlovely concrete space, simply standing around in the sunshine, like some kind of community.”
Zadie Smith (Londen, 27 oktober 1975)
De Egyptische schrijfster, gynaecologe, moslimfeministe en politiek activiste Nawal el Saadawi werd geboren in Kafr Tahla op 27 oktober 1931. Zie ook alle tags voor Nawal el Saadawi op dit blog.
Uit: Women At Point Zero (Vertaald door Sherif Hetata)
“Without looking me in the face, he said, 'What do you mean, you can't carry on like this? `I cannot continue to live in your house,' I stammered. 'I'm a woman, and you're a man, and people are talking. Besides, you promised I'd stay only until you found me a job.' He retorted angrily, 'What can I do, get the heavens to intervene for you?' `You're busy all day in the coffee-house, and you haven't even tried to find me a job. I'm going out now to look for one.' I was speaking in low tones, and my eyes were fixed on the ground, but he jumped up and slapped me on the face, saying, 'How dare you raise your voice when you're speaking to me, you street walker, you low woman?' His hand was big and strong, and it was the heaviest slap I had ever received on my face. My head swayed first to one side, then to the other. The walls and the floor seemed to shift violently. I held my head in my hands until they grew still again, then I looked upwards and our eyes met. It was as though I was seeing the eyes that now confronted me for the first time. Two jet black surfaces that stared into my eyes, travelled with an infinitely slow movement over my face, and my neck, and then dropped downwards gradually over my breast, and my belly, to settle somewhere just below it, between my thighs. A cold shiver, like the shiver of death, went through my body, and my hands dropped instinctively to cover the part on which his gaze was fixed, but his big strong hands moved quickly to jerk them away. The next moment he hit me with his fist in the belly so hard that I lost consciousness immediately. He took to locking me in the flat before going out. I now slept on the floor in the other room. He would come back in the middle of the night, pull the cover away from me, slap my face, and then bear down on me with all his weight. I kept my eyes closed and abandoned my body. It lay there under him without movement, emptied of all desire, or pleasure, or even pain, feeling nothing. A dead body with no life in it at all, like a piece of wood, or an empty sock, or a shoe. Then one night his body seemed heavier than before, and his breath smelt different, so I opened my eyes. The face above me was not Bayoumi's. `Who are you?' I said. `Bayoumi,' he answered. I insisted, 'You are not Bayoumi. Who are you?' `What difference does it make? Bayoumi and I are one.' Then he asked, 'Do you feel pleasure?' `What did you say?' I enquired. `Do you feel pleasure?' he repeated. I was afraid to say I felt nothing so I closed my eyes once more and said, `Yes.' He sank his teeth into the flesh of my shoulder and bit me several times in the breast, and then over my belly.”
'k Kwam gewandeld gansch aleene. De avond viel, de zonne zonk, smeltend ginder ver in 't westen, langzaam weg in roeden gloed. Váér mij' lag het rustig kerkhof, achter mij strekte de stee; en ik ging voorbij het klooster, langs de groene hagen heen, tot ik stil bleef staan vóór 't kerksken, met zijn scherpe torennaald, van de zone rood beschongen, huis van vrede en heiligheid. 't Kloksken viel opeens aan 't luiden, en ik trad het kerksken in. 't Altaar stond van 't licht te schitteren. menschen knielden, hier en daar, en de priester, de koralen, traden op en 't lof begon. Nevens 't altaar achter traliën, schoof een groen gordijn nu weg, en ik hoorde maagden zingen, eerst gezamenlijk in koor, dan opeens een enkle stemme, wijl 't Hoogweerdig, plechtig in 's priesters handen, over 't buigend volk, het kruisgebaar volbracht. 't Maagdenherte scheen te kloppen, als zij zong « Adoro te.» Lieve zusters, Jezus' maagden, ook mijn herte was ontroerd, en ge zoudet 't geerne schenken, wist gij wat ik wenschte dan. Een gebed voor mij, die jong ben, een gebed voor dezen tijd, die mij rollen zal en wentelen, lijk de zee de bare rolt. «Recht door zee» wil ik toch varen, zusters, een gebed voor mij.
Albrecht Rodenbach (27 oktober 1856 – 23 juni 1880)
The digging creature has been at work again out there — first a modest trough with a crest of dry earth, fit for a starling or a thrush to rest in. No big deal except to some yellow ants doing repairs, carrying stuff on their hods. Next day the hole was deeper, deeper and wider, encroaching on the lawn which yielded inch by inch each clump of turf as though to a pendulum or scythe.
Asleep, I sat talking to an animal: three-, four-foot long with silky white fur and slim interminable fingernails lucid as biro shafts or goose quills. They made the plasticky click of knitting needles as he waved them in front of his pink snout as if to dry the shining varnish. He was indeed he declared to me a mole of sorts.
In a question of days, two weeks at most, the lavender, the rose bush, the bay plant, the bindweed, the lilac tree, the brambles and the potato vine had disappeared leaving a long rectangular pit like the foundations of a house that would never be built, never be lived in. Then I suppose that was the job done and the digger moved on to another plot
Uit: Fran Lebowitz Doesn’t Have a Cell Phone, But Knows Everything That Happens on Social Media Anyway (Interview door Stephanie Eckardt op W Magazine)
“Have you read any new novelists lately that you’re excited about? By new novelists you probably mean people right out of writing school, which didn’t use to exist. I mean, it’s not that I’m against the idea of new novelists. I’m always asking people if they’ve read anything new that is really good. They very rarely say yes, and when they do, they’re often wrong. My idea of a new novelist is someone who’s still alive. I read Darryl Pinckney’s novel, Black Deutschland. I’m sure he’s not your idea of young, but he’s younger than me. That might be the most recent novel I read by someone who’s alive.
What about by someone who’s not? My great preference. You know what, I just read Little Dorrit, because I asked a friend of mine what she recommended and she said “Did you ever read Little Dorritt?” And I said, “I think I did not," because when I was young, I was not the world’s biggest [Charles] Dickens fan. So I did read it, and I would highly recommend it, and he is definitely not alive. The great thing about writers who are not alive is that you don’t meet them at parties.
Do you watch any TV shows? I watch TV all night long, I flip it on and off. But I have to tell you that watching TV is really an exact description, by which I mean if something interests me I’ll watch it 'til the commercial, then I’ll flip and I don’t even remember that I watched it anymore. I know this is against the law, but I am also the only person I know of who is not presently obsessed with television. I never imagined that I would live to see a day where people talked about television all the time. I’m astounded by the number of people who — do you realize how much TV you’re watching? Thousands of hours. Thousands of hours. And people now think it’s like a requirement. I have to go, I have 75 episodes of such and such I have to watch. I’m not saying these shows are not good, I’m just saying maybe if I was three years old and I imagined I had this amount of time ahead of me, I might start pursuing it.
Do you have cable? I do. When they first invented cable television, I didn’t get it. I thought it was ridiculous to pay to watch television. It should be free, like water. [Laughs.] I didn’t get it until they built the World Trade Center (I mean the initial one) because that cut off the TV reception to downtown. So I do have cable television.”
“When one shoots at a wooden figure it makes a hole. When one shoots at a man it makes a hole, and the doctor must make seven others. I heard a blackbird sing in the middle of the night last night - two bars, and then another. I thought at first it might be a burglar whistlingto his mate in the black and rustling garden. But it was a blackbird in a nightmare. Those distant guns again tonight... 5 Now a lull and now a bombardment; again a lull, and then batter,batter, and the windows. Is the lull when they go over the top? I can only think of death tonight. I tried to think just now, 'What is it, after all! Death comes anyway; this only hastens it.' But that won'tdo; no philosophy helps the pain of death. It is pity, pity, pity, that I feel, and sometimes a sort of shame that I am here to write at all. Summer... Can it be summer through whose hot air the guns shakeand tremble? The honeysuckle, whose little stalks twinkled and shone that January night, has broken at each woody end into its crumbled flower. Where are the frost, the snow? ... Where are the dead? The sound of a bombardment at the Front, which could be heard in England. Where are my trouble and my longing, and the other troubles, and the happiness in other summers? Alas, the long history of life! There is that in death that makes the throat contract and the heart catch: everything is written in water. We talk of tablets to the dead, there can be none but in the heart, and the heart fades.”
Uit: Maanden (Vertaald door Liesbeth Schnack-Dijkhuis)
“November 1978 Honderd passen van mijn poortdeur. Al twintig jaar blijven daar groepen buitenlandse toeristen even staan, al twintig jaar hoor ik diezelfde hese bariton: ‘That is the old gothic door of fifteenth century!’ Daarop weerklinkt het toeristisch gekakel, de groep bekijkt mijn poort. Sinds twintig jaar vervloek ik dat wezen en haat ik zijn heesheid. Pas een maand geleden heb ik, op weg naar huis, die gids voor het eerst gezien. Het was een vrouw, al wat ouder, met donkere, lachende ogen, waarmee ze me niet zonder sympathie een steelse blik toewierp, alsof ze mijn langjarige kwellingen begreep. Haar schoenen zaten onder de modder. Ik voel sindsdien geen haat meer als ik haar bariton beneden hoor. Op honderd passen van mijn poort gebeuren wonderen. Niet overdrachtelijk, nee, echte wonderen, met een wonderdoener die uit Engeland is gekomen. Tussen het Bastion en de Swietojerskastraat staat al sinds vroeg in de ochtend een menigte. Mensen op karretjes, mannen met kinderen op de arm, grijsaards, verlamde vrouwen, zonen die hun moeders in rolstoelen voortduwen, een hoop mensen met een schijnbaar gezond uiterlijk, veel jonge gezichten. De zijstraten zijn aan het eind versperd met auto's, er komen ziekenauto's aangereden. De menigte staat uren te wachten, om de zoveel tijd klinkt er aan de voet van de Heilige-Jacekkerk een megafoon die nummers en namen afroept. De healer, Clive Harris, geneest door handoplegging. De zieken schuiven ieder op hun beurt naar voren, er is een stem van een vrouwelijke tolk te horen: ‘Head... Leg... Breast...’ De healer, zijn ogen halfdicht, beroert hoofden, armen, borsten. Naar het schijnt neemt hij de pijn weg en doet zijn aanraking gezwellen wijken. Harris is een veertigjarige man, kort van gestalte, met kleine handen en voeten; hij heeft iets ziekelijks over zich, een soort kreupele jongensachtigheid. Hij beroert de zieken als in trance. De header uit roeping straalt - naar ik heb gehoord - elektromagnetische golven uit. Om de paar uur drinkt hij twee, drie bekers melk. De wonderen berusten ook op belangeloosheid. Harris neemt geen geld aan. Over dat alles vertelde mevrouw Helenka, die op haar reumatische benen even bij ons langs was gekomen om uit te rusten nadat ze vijf uur in de menigte had gestaan. Ontdaan kwam ze binnen, een zilvervos aan, een vilten, roestbruine baret op het hoofd en ringen in de oren. Ze werkt nu al acht jaar niet meer bij ons, maar twintig jaar lang heeft ze bij ons gediend, na de oorlog aanbevolen door mevrouw Bronia, de vroegere huishoudster van tante Klima Heyman, de overleden zuster van mijn moeder. Ik schoof mijn werk opzij om wat met haar te praten. We hadden het over ziektes, over mensen die overleden waren, over de duurte.”
Kazimierz Brandys (27 oktober 1916 – 11 maart 2000) Cover
Uit: Steril und illusorisch.Iranische Erfahrungen mit dem „islamischen Kino“
“Vierzehn Jahrhunderte nach Erscheinen des Propheten hat es die islamische Revolution im Iran auf sich genommen, endlich das heilige Bilderverbot des Koran durchzusetzen. Mit zu den ersten Aktionen der damals noch jungen Bewegung gehörte das Abbrennen von Kinos in Teheran und anderen Städten. Die Brandstiftungen erreichten im September 1978 einen Höhepunkt, als das „Rex“ im südiranischen Abadan von religiösen Fanatikern und Khomeini-Anhängern angezündet wurde; sie verschlossen alle Ausgänge des mit 400 Menschen besetzten Kinosaales und legten Feuer. Von den 400 Männern, Frauen und Kindern, die sich dort eingefunden hatten, um einen iranischen Film zu sehen, verbrannten 377 bei lebendigem Leibe. In diesem Kontext sah das iranische Kino der Ankunft der islamischen Revolution entgegen. Nach seinem Machtantritt 1979 ließ sich Khomeini von engen Beratern überreden, zwei Filme des in den USA lebenden arabischen Regisseurs Mostafa A'ghad anzusehen; beide Filme, The Messenger und Omar Mokhtar, sind Beispiele für aufwendige Hollywoodproduktionen, in denen ein islamisches Thema im Zentrum steht. Wenig später machte Khomeini eine seiner obskuren und orakelhaften Äußerungen, die seinen Ruf als unbestrittener Meister der Doppeldeutigkeiten begründeten: „Wir sind nicht gegen das Kino, wir sind gegen Prostitution.“ Seit diesem Tag versucht die iranische Filmindustrie herauszufinden, was genau der Meister damit gemeint haben könnte. Die orthodoxe Auffassung ist simpel genug: „Wir sind gegen das Kino, weil es Prostitution ist.“ Der zur Zeit gültige Trend in den Regierungsinstitutionen, die die Filmindustrie kontrollieren, läßt den Satz folgendermaßen interpretieren: „Wir sind gegen die Art von Kino, die Prostitution bedeutet, nicht aber gegen ein islamisches Kino.“ Das islamische Regime hat einige Jahre gebraucht, um zu erkennen, daß die Konzeption eines islamischen Kinos illusorisch ist. Der Direktor der Kulturabteilung in einer der größten Regierungsstellen „für islamische Filmproduktion“, Mohsen Tabatab'i, hat erklärt: „Die beste Definition des islamischen Kinos besagt, daß das Kino in der Propagierung des Islam eine eigene Rolle zu spielen hat — so wie auch die Moschee ihre Aufgabe hat.“ Um dieses Ziel zu erreichen, gibt die Filmstiftung jährlich 25 bis 40 Millionen US-Dollar aus — „zur Förderung des neuen islamischen Films“. Die „Bonyad-e-Mostafazan“ („Stiftung der Schwachen“) besitzt etwa 80 Prozent aller iranischen Kinos.”
Jan Wolkers, Marja Pruis, Maartje Wortel, Andrew Motion, Harry M.P. van de Vijfeijke, Stephen L. Carter, Karin Boye, Trevor Joyce, Pat Conroy
De Nederlandse dichter, schrijver en beeldend kunstenaarJan Wolkerswerd geboren in Oegstgeest op 26 oktober 1925. Zie ook alle tags voor Jan Wolkersop dit blog.
Uit: Serpentina's petticoat
“Het was zó'n natte novembermaand dat we dikke stukken hout op gelijke afstanden van elkaar in de tuin hadden gelegd, zodat we van blok tot blok springend tenminste met droge voeten in de schuur kwamen. De regen hield maar aan. Als lange draden grijze wol stroomden de stralen naar beneden, uit kluwens waar geen eind aan scheen te komen. De tuin kwam blank te staan. De stukken hout dreven weg en bleven tegen struiken en verdorde planten aan dobberen. Ze leken op een uit elkaar geslagen vloot en deden me denken aan een gravure in mijn geschiedenisboek, waaronder stond: Gods adem heeft ze verstrooid. - We moeten toch in de schuur zien te komen, zei ik tegen Evert en Eddy. Ik haalde de rubber jachtlaarzen van mijn vader te voorschijn, die al jaren niet meer gebruikt waren, zodat ik me afvroeg of ze nog wel waterdicht zouden zijn. Op het hoge stoepje voor de zijdeur van het huis trok ik ze aan. Ik liep er even aarzelend mee het water in, als iemand die in april de zee probeert. Mijn voeten bleven droog. Daarna draaide ik me met de rug naar Eddy toe en spreidde mijn armen uit. Hij sprong zo wild, dat ik bijna mijn evenwicht verloor. Ik sloeg mijn armen rond zijn harde lange dijen en ging in de richting van de schuur lopen. Als ik een voet verplaatste bleef er een klein bruin wolkje in het water achter. Ik voelde me een vliegtuig dat door ontploffende granaten achtervolgd wordt. Mijn tenen moest ik omhoogsteken om niet uit de laarzen te schieten die in de modder vastzogen. Toen ik terugging om Evert te halen liep ik over het gazon. Als geheime donkere kreeften lagen grote dahliaknollen onder water, die op het gras te drogen waren gelegd voor de regen kwam. Mijn vader had ze maar laten liggen. Je kunt ze toch niet eten en wie denkt er aan bloemen voor volgend jaar in zo'n verschrikkelijke tijd, had hij gezegd. Ik trapte tegen de knollen. Ze vielen uit elkaar, terwijl er een lichtgele brij langzaam in het water opwolkte. We lagen op een harde matras gevuld met zeegras. De schuurdeur hadden we open laten staan en we keken, zonder te spreken, naar de luchtbellen die de regen in het water sloeg. Soms stond een van ons op en pakte een paar tabaksbladeren, die in een lange rij aan een touw langs de zoldering hingen. Ze hadden goudgeel moeten worden, maar als onwillige kameleons waren ze in een vuile bruingroene kleur blijven steken. We knipten ze zorgvuldig fijn en rolden er sigaretten van in papier dat we uit een oud kerkboek scheurden. Ik had het boek uit de bibliotheek van mijn vader gehaald en er het binnenwerk uit getrokken”.
“Soms heb ik het idee dat ik van ver kom. Alsof nu een ander soort mores heerst dan waarmee ik ben opgegroeid, en ik me iedere keer over weerzin, schrik of angst moet heen zetten om me in de wereld van nu te begeven. Inmiddels ben ik oud genoeg om te weten dat als ik dit idee heb, ik hier niet alleen in sta. In die zin zou iedereen het gevoel kunnen hebben van ver te komen en wordt deze planeet bewoond door aliens. Misschien is het idee dat er een tijd bestaat waarin je zou kunnen samenvallen met jezelf, een tijd waarin je je thuis voelt, een illusie. Per definitie onmogelijk, omdat de definitie van leven veranderlijkheid is. Het is denk ik niet dat ik terugverlang naar vroeger. Ik wil niet achteruit – maar vooruit is ook weer zoiets. Het is het splijtende gevoel dat zich achter me een zwart-witfilm ontrolt, zonder geluid – het enige geluid dat je hoort is het geratel van een amechtige projector – terwijl vóór me een bonte kermis gaande is waarop het verplicht is een 3D-bril op te zetten. Het geluid staat te hard, de gezichten komen te dichtbij. Een polonaise waarbij je moet inhaken op straffe van onzichtbaarheid. Het heeft te maken met dat iedereen een vertegenwoordiger van zichzelf lijkt te zijn geworden, iedereen moet zich laten zien, en wat iedereen laat zien, moet dan weer het beste zijn dat hij of zij mogelijkerwijs kan laten zien. En dat is, ben ik bang, weer terug te voeren op het grote wereldwijde web waarop de mensheid sinds enige decennia is aangesloten en waarvan we waarschijnlijk nooit meer losgekoppeld raken. De druk om constant bereikbaar te zijn, jezelf in heel je glorie te openbaren, je kunsten en goede daden op eigen houtje te etaleren… Ik weet dat de sociale media ook zegenrijk effect sorteren – Revolutie!”
“Ik heb laatst gelezen dat je ’s ochtends bij het wakker worden al beslist of je diezelfde dag bijvoorbeeld een ijsje gaat eten. Niet bewust, maar iets in je heeft al gekozen. Vandaag mag je ijs. Je moet niet alles geloven wat ze in de krant zetten, maar nu ik er met terugwerkende kracht over nadenk, weet ik dat het waar is. Iets in je heeft al gekozen. Zo was het ook bij Michael Poloni. Hij heeft lang moeten wachten. Toch heeft hij uiteindelijk gekregen waar hij naar verlangde, als ik het goed begrepen heb. Hij zag er in ieder geval gelukkig uit, dat kunnen niet alle mensen zeggen. Als ikzelf eens aan iemand vraag: ‘Hoe zie ik eruit vandaag?’ dan zeggen de mensen negen van de tien keer: ‘Weet je zeker dat je het horen wil?’ De tiende is mijn moeder. Zij zegt: ‘Jongen, jij bent een beauty en dat weet je best.’ Dat zijn de dagen waarop ik mijn hoed opzet. Maar goed, het gaat nu niet om mij. Het gaat om Michael Poloni. Voor hem begon het ongeveer een half jaar geleden met een ongeluk. Het was allemaal al veel eerder begonnen natuurlijk, maar vanaf de zaterdag waarop het ongeluk plaatsvond begon het voor hem pas echt. Iets in hem had al lang daarvoor gekozen. Vandaag mag je ijs. En het besef wat dat te betekenen heeft komt altijd later, als je je ijsje al ophebt, begrijp je? Laat ik dit vooropstellen: met mij heeft dit hele verhaal uiteindelijk niets te maken. Per toeval werd ik, James Dillard, drieënveertig jaar oud, geboren en getogen in Los Angeles, deelgenoot van dit verhaal, maar langs de zijlijn, en voor een paar maanden maar. Het was op een dinsdagmorgen, ik had een bagel gegeten, daarna had ik gekakt terwijl ik ondertussen een hoofdstuk las uit The Road to Los Angeles. Ik had mijn tanden gepoetst en overwogen of ik me zou scheren.Ik had koffiegedronken met mijn huisgenote Allijah, een bloedmooi meisje. We zaten aan de straatkant, met de loodsdeur open. Ik keek naar het verkeer en zij vertelde over haar examens, wat me vrij weinig interesseerde, ze had al een vriend. De buurvrouw zei gedag, ze loopt kreupel. Ik vroeg me af of het niet link was dat ze zelf nog in haar auto reed. Ook dacht ik aan wat ik die middag zou gaan doen, en dat alles hetzelfde zou zijn als wat ik gisteren had gedaan en de dag daarvoor en ook de dag daarvoor. Ik deed niets, al mijn hele leven niet. Ik leefde van anticlimax naar anticlimax. Dan kan je in z’n grote stad als Los Angeles wonen maar dat lost niets op.”
when I find my father on his knees at the fireplace in the sitting-room sweeping ash from around and beneath the grate with the soft brown hand-brush he keeps especially for this.
Has he been here all night waiting to catch me out? So far as I can tell I have done nothing wrong.
I think so again when he calls my name without turning round;
he must have seen me with the eyes in the back of his head.
‘What’s the matter old boy? Couldn’t sleep?’
His voice is kinder than I expect, as though he knows we have in common a sadness I do not feel yet.
I skate towards him in my grey socks over the polished boards of the sitting-room,
negotiating the rugs with their patterns of almost-dragons.
He still does not turn round.
He is concentrating now on arranging a stack of kindling on crumpled newspaper in the fire basket,
pressing small lumps of coal carefully between the sticks as though he is decorating a cake.
Then he spurts a match, and chucks it on any old how,
before spreading a fresh sheet of newspaper over the whole mouth of the fireplace to make the flames take hold.
Why this fresh sheet does not also catch alight I cannot think.
The flames are very close.
I can see them and hear them raging through yesterday’s cartoon of President Kennedy
and President Khrushchev racing towards each other in their motorcars both shouting I’m sure he’s going to stop first!
But there’s no need to worry. Everything is just as my father wants it to be, and in due time, when the fire is burning nicely, he whisks the newspaper clear,
folds it under his arm,
and picks up the dustpan with the debris of the night before.
Has he just spoken to me again? I do not think so. I do not know. I was thinking how neat he is. I was asking myself: will I be like this? How will I manage?
After that he chooses a log from the wicker wood-basket to balance on the coals, and admires his handiwork.
When the time comes to follow him, glide, glide over the polished floor, he leads the way to the dustbins.
A breath of ash pours continuously over his shoulder from the pan he carries before him like a man bearing a gift in a picture of a man bearing a gift.
Andrew Motion (Braintree, 26 oktober 1952) Hier bij een standbeeld van Philip Larkin in Hull
“The President was dying. As the grim news spread through Washington City, angry crowds spilled into the cold, muddy night. Abraham Lincoln had been shot at Ford’s Theatre, on Tenth Street. The wounds were mortal, people were saying. There was no way he could survive. The war was over, the South utterly vanquished, yet somehow its withered hand had reached up into the nation’s capital and extracted this bitter revenge. The crowds became mobs, looking for somebody to hang. Some wanted to burn Ford’s to the ground. Others marched toward Old Capitol Prison, where many leaders of the late rebellion were still being held. Rumors passed from mouth to mouth: The Vice- President had been murdered in his rooms at Kirkwood House. The Secretary of State had been stabbed to death in his mansion on Lafayette Square. Confederate troops were advancing on the city. Or Union troops: nobody seemed to know for sure, and a coup d’état had been rumored for years. Outside Ford’s Theatre, a man in the blood-spattered uniform of an army major and a doctor carrying a candle fought their way into the street. A group bearing Lincoln’s unmoving body followed behind. Mrs. Lincoln, face like chalk, clutched her husband’s stiff hand. People leaned in, trying to see or touch. Men groaned. Women wept. A soldier banged on the door of a row house across the way. They carried the President inside and shut the door. People craned to peer in the windows. Minutes later, Secretary of War Stanton, the most feared man in Washington, arrived in an unguarded carriage and raced inside. Other officials followed. Furious soldiers took up positions on the sidewalk but seemed to have no clear orders. They battered members of the crowd for practice. Other men went in. The people who had been closest to the body passed on the story: the President’s head was a mass of blood. Meanwhile, the hue and cry had been raised. That actor fellow. Wilkes Booth. He had shot the President and leaped to the stage, then escaped on horseback. Somehow the mob was armed now, looking for someone to whom they might do mayhem.”
Feel how near Reality dwells. She breathes near here on evenings with no wind. Perhaps when no one looks, she shows herself,
The sun glides over rock and grass. In her silent play life's spirit is concealed. Never as this evening was he so close.
I have met a stranger with silent lips. If I had reached out my hand I would have brushed his soul, as we passed each other with timid steps.
Burning Candles
Now cries the night aloud in need, with unknown dread a-quake. Now light I here two candles straight for eternal darkness' sake.
If the Lord's angels pass by here, the light will call to them, then they will hear the flames sing my prayer, and bear it with them home.
They are warriors who go in armour of fire with word from the Almighty's house. Their speech has no words for harsh and sweet. but for burning candles it has.
That is why they stand on the storm's back between the whipping wings' din, that is why they smile at the darkness's power and meet the cold with disdain.
O Lord my God, O terrible God, Your mantle's roar booms free. I pray for flowers and pray for peace - but give burning candles to me!
Vertaald door David McDuff
Karin Boye (26 oktober 1900 – 24 april 1941) Standbeeld in Göteborg (detail)
“I am usually up when the Piazza Farnese awakens. In darkness I brew my coffee and take a cup up to the terrace where I watch first light come over the deer-colored city. At six in the morning, the man at the newspaper stand arrives and begins arranging magazines beneath his canopy. Then a truck enters the piazza from the west carrying bales of Il Messaggero and other morning papers. The two carabinieri who guard the entrance to the French Embassy switch on the lights of their jeep to begin their slow perfunctory circling of the Palazzo Farnese. Wearing the same expressions, like face cards in a disfigured deck, the carabinieri seem bored and usually you can see the pale glow of their cigarettes against the dashboards as they sit in their cars during the long Roman night. A van carrying fragrant bags of coffee then arrives in front of the Bon Caffe at the same time the owner of the cafe rolls up the steel shutters. His first cup of coffee always goes to the driver of the truck, the second to the owner of the newspaper stand. A small boy, the son of the owner, then takes two cups of black coffee to the carabinieri across the piazza just as the nuns in Santa Brigida begin to stir in the convent across from my building. While it is still dark beneath the annealed stars and low-seated moon a nun opens the small steel gate in front of the Church of Santa Brigida, an act signifying that Mass is about to start. There is solitude in the fatigue of watching such beginnings and I then ritually count the thirteen churches I can see from my terrace. I was still counting them when I spotted a man who had been following us for the last few days enter the piazza from the Campo dei Fiori. I slipped behind an oleander bush as the man looked up toward my terrace, then entered the Bon Caffe. I continued to count the bell towers and the four great moony clocks whose hands commemorated the exact moment of their death for Rome to see. I listened with pleasure to the music of the fountains in the piazza. Across the piazza, a nun moved on the church's terrace this Monday morning, heedless as a moth in her mothering of roses. A brindled cat stalked a pigeon into the first slice of sunlight in the piazza, but a bum clapped his hands and shooed them both away. The man who'd been following me came out of the Bon Caffe and looked my way again. He lit a cigarette, then walked to the newspaper stand and bought a copy of Il Messaggero. Below me the piazza began to bloom with life as carts rolled into it and pedestrians entered from the side streets. Pigeons called to each other from the stately rows of fleurs-de-lys that stretched along the entablature of the French Embassy. I love both the regularity and austereness of my piazza.”
Tags:Jan Wolkers, Marja Pruis, Maartje Wortel, Andrew Motion, Harry M.P. van de Vijfeijke, Stephen L. Carter, Karin Boye, Trevor Joyce, Pat Conroy, Romenu
Een vader fietst door 't boerenland in de vroege ochtendmist en hij heeft achterop zijn fiets een kleine houten kist.
Daar ligt de nieuwe wereld in waarop hij had gehoopt: zijn zoontje dat gestorven is voordat het werd gedoopt.
Vader begraaft het kereltje in ongewijde grond. Daarboven lopen Onze Heer de tranen langs de mond.
Oude en nieuwe steden
Je voelt je razendsnel vertrouwd met oude steden, fraai gebouwd om torens heen: al kende je daar heg noch steg, na een klein uur vind je de weg heel goed alleen.
Maar neem een wijk uit onze tijd: je raakt er vaak de weg nog kwijt na honderd keer. Zelfs in één bouwwerk, één kantoor, zoek je je rot, de jaren door en telkens weer.
Ach, architecten van vandaag, ik zoek een antwoord op de vraag waarom u faalt: waarom is bijna elk ontwerp zo zonder hart en zo onscherp dat men verdwaalt?
Sander
Voor een blinde jongen
Een lichaam dat op warmte wacht, de zuiverheid van wenkbrauwbogen, de lijnen van een mond, die lacht, de wimpers boven meisjesogen, je zult het zien, zo goed als ieder ander, Sander.
De lieve lijnen van haar keel, de witte parels van haar tanden, je zult het zien in je gestreel van je twee fijnbesnaarde handen, je zult het zien, zo goed als ieder ander, Sander.
Je voelt een haarlok, aait een oor, en je tien vingers wachten even en lopen dan brutaalweg door tot de twee borsten die daar leven. Je zult ze zien, intens als ieder ander, Sander.
En als je wat verdwaald mocht wezen en niet meer weet waar je moet gaan, dan moet je 't brailleschrift maar lezen rondom de tepels die daar staan. Jij kent dat eigenlijk veel beter dan een ander, Sander.
Met je twee handen en je mond krijg je een antwoord op je dromen, tot je die kleine driehoek vond, die woning waar je thuis kunt komen en waar je één kunt worden met die ander, Sander.
Willem Wilmink (25 oktober 1936 – 2 augustus 2003)
In slappe sneeuw ontbindt de straat, in winter heel uw warm gelaat, in leegte smelt mijn wens.
Het land wordt kleiner en de tijd, en samenkrimpend waar hij bijt ben ik een muizenmens.
Maar zie 'k de struise beukenlaan bruin in het rosse zonvuur staan, ze is schoon en rijp voor mijn gezicht
En luistren naar een lijn die stijgt van klanken, en weer nedernijgt, voleinding die mijn geest verblijdt.
Uw volontbloeide ogen zien met diep daarin het hart der ziel, is schaduwloos volkomen licht.
En vlees aan vlees aaneen gegloeid als lust voltooid in slaap vervloeit, is heerlijkheid, is heerlijkheid.
III Uw leden gaven aan mijn lichaam vrede, verzadigden mijn leden met hun maat. Stilte, die nu in slapen overgaat, vrede van al uw leden in mijn leden.
Slapen, waarin ik niet meer binnentreden noch uit ontwaken mag, en stille staat van onbeweeglijke en volmaakte daad, zijnde gebed binnen de legerstede.
Christine D’haen (25 oktober 1923 – 3 september 2009)
De Amerikaanse schrijfster Anne Tylerwerd geboren op 25 oktober 1941 in Minneapolis, Minnesota. Zie ook alle tags voor Anne Tylerop dit blog.
Uit: Klokkendans (Vertaald door Barbara de Lange)
“Willa Drake en Sonya Bailey gingen de deuren langs om snoeprepen te verkopen. Dat was voor het orkest van hun lagere school, de Herbert Malone-school. Als ze er genoeg verkochten kon het orkest naar het streekconcours in Harrisburg. Willa was nog nooit in Harrisburg geweest, maar de harde, gruizige klank van de naam sprak haar aan. Sonya was er wel geweest, maar kon zich er niets van herinneren omdat ze toen nog een baby was. Ze zwoeren allebei dat hun leven voorbij was als ze er nu niet naartoe konden. Willa speelde klarinet. Sonya speelde blokfluit. Ze waren elf jaar. Ze woonden twee straten bij elkaar vandaan in Lark City in Pennsylvania, maar eigenlijk was Lark City geen stad, zelfs geen provinciestadje, en er waren niet eens stoepen, behalve in die ene straat waar de winkels waren. In Willa’s verbeelding was een stoep iets geweldigs. Ze had zich voorgenomen om als ze groot was nooit ergens te gaan wonen waar geen stoepen waren. Vanwege die ontbrekende stoepen mochten ze niet in het donker op straat komen. Daarom gingen ze ’s middags op pad met een doos repen, die Willa bij zich hield terwijl Sonya de manilla envelop had voor het geld dat ze hoopten te verdienen. Ze vertrokken vanuit Sonya’s huis, waar ze eerst hun huiswerk hadden gemaakt. Ze moesten Sonya’s moeder beloven meteen terug te komen zodra de zon – die toch al zo waterig was in februari – achter de sprietige bomen op Bert Kane Ridge zakte. Sonya’s moeder was erg bezorgd, veel bezorgder dan Willa’s moeder. Het was hun bedoeling ver weg te beginnen, bij Harper Road, en dan in hun eigen buurt te eindigen. Aan Harper Road woonde niemand van het orkest, en ze hoopten daar hun slag te kunnen slaan als ze er eerder waren dan de anderen. Het was maandag, de allereerste dag van de snoepverkoopactie; de meeste anderen zouden waarschijnlijk tot het weekend wachten. De beste drie verkopers kregen een driegangendiner aangeboden met meneer Budd, hun muziekleraar, in een restaurant in Harrisburg, helemaal gratis.”
Anne Tyler (Minneapolis, 25 oktober 1941)
De Turkse schrijfster Elif Shafak(eigenlijk Elif Şafak) werd geboren in Straatsburg op 25 oktober 1971. Zie ook alle tags voor Elif Shafak op dit blog.
Uit:De stad aan de rand van de hemel(Vertaald door Frouke Arns en Manon Smits)
“Istanbul, 22 december 1574 Het was na middernacht toen hij een woest gebrul hoorde vanuit de diepste duisternis. Hij herkende het direct: het kwam van de grootste katachtige van het paleis van de sultan, een Kaspische tijger met amberkleurige ogen en een gouden vacht. Zijn hart sloeg over en hij vroeg zich af door wat — of door wie — het dier gestoord zou kunnen zijn. Op dit late tijdstip hoorden ze allemaal diep in slaap te zijn — de mensen, de dieren, en de djinns. In de stad van de zeven heuvelen waren nu, behalve de nachtwakers op hun ronde, maar twee soorten mensen wakker: zij die aan het bidden waren, en zij die aan het zondigen waren. Ook Jahan was nog op — hij was aan het werk. Werken is als bidden voor ons soort mensen', zei zijn meester vaak. `Het is onze manier om met God te communiceren.' `En hoe antwoordt Hij ons dan?' had Jahan een keer gevraagd, langgeleden, in zijn jonge jaren. `Door ons meer werk te geven, natuurlijk.' Als hij dat moest geloven, was hij nu vast een behoorlijk hechte band aan het smeden met de Almachtige, had Jahan bij zichzelf gedacht, want hij werkte twee keer zo hard omdat hij twee banen had in plaats van één. Hij was zowel mahout als tekenaar. Hij ambieerde twee ambachten, al was er maar één leraar die hij respecteerde, bewonderde en heimelijk voorbij hoopte te streven. Zijn meester was Sinan, de koninklijke hoofdarchitect. Sinan had honderden leerlingen, duizenden arbeiders en nog veel meer aanhangers en volgelingen. Niettemin had hij slechts vier gezellen. Jahan was er trots op dat hij er daar een van was; trots, maar diep van binnen snapte hij het niet goed. De meester had hem gekozen — een eenvoudige bediende, een nederige olifantenverzorger — terwijl er volop begaafde beginnelingen waren op de paleisschool. In plaats van dat hij er meer zelfvertrouwen door kreeg, werd hij juist onzeker door dat besef. Bijna onwillekeurig werd hij geplaagd door de gedachte dat hij misschien de enige persoon in zijn leven die in hem geloofde zou teleurstellen. Zijn nieuwste opdracht was een hamam ontwerpen. De specificaties van de meester waren duidelijk: een verhoogd marmeren bassin dat van onderaf verwarmd zou worden; leidingen in de muren waardoor de rook naar buiten kon; een koepel die op pendentieven rustte; twee deuren die uitkwamen op twee verschillende straten aan weerszijden van het gebouw zodat mannen en vrouwen elkaar niet zouden tegenkomen. Daaraan zat Jahan te werken in deze onheilspellende nacht, aan een ruw uitgehakte tafel in zijn schuur midden in de menagerie van de sultan.”
“A new floor of planks had been laid from the North Gate up the middle of the half-acre space to those steps and covered with woven matting. Immense galleries had been erected on either side, up to the beams, three levels seating thousands of specta-tors. Fifty-two chandeliers, each surmounted by an imperial crown of gold, were ready to light a postcoronation banquet with a thousand candles. There were few Americans in London, fewer who could witness the coronation of their sovereign, and only one who was entitled to walk in the procession. He was William Franklin, the thirty-one-year-old son of the famous American scientist Benjamin Franklin. The older Frank-lin sat on a plank in the packed gallery. He had purchased his place in the open market, where they were changing hands for five guineas or more (a workingman's wage for a fortnight). Ben Franklin gazed down at the privileged ranks of bedecked, be-dizened, and bejeweled humanity: judges in scarlet robes, choirboys with scarlet mantles, heralds in tabards, and all the nobility in their robes of state, their coronets in their hands. And there on the edge of that rainbow of heraldry stood his son, William, in his drab coat of broadcloth, his tricorn hat in his hand. Benjamin Franklin regarded this scene with that blend of intense curi-osity and amusement that often animated his bright blue eyes. He was by temperament and practice an observer of life as much as an actor in the human drama, both critical and self-aware. William, his only son, a keen observer and student of manners him-self, was more naturally a man of action, a confident frontier soldier, a man of law, a scientist in his own right, and—as his father's aide—a colonial advocate. Pennsylvania had sent father and son to England on a fateful mission. Proprietor Thomas Penn's refusal to pay taxes on his vast property had crippled defenses on the colony's western fron-tier. Success for the Franklins with Parliament would mean safety for their countrymen; failure would mean more Indian raids, more mas-sacres. Success depended upon their harmonious collaboration. It would also depend upon the grace of the new king.”
Daniel Mark Epstein (Washington, 25 oktober 1948) Cover
Gruß aus Köln - die bleiche Trauerkarte, die am Rand noch grad die Fassung wahrt, würde- und bedeutungsvoll: ah-was-soll all das dämliche Getanke und Gestarte für das bißchen Fahrt?
Staub zu Staub und Schaum zu Schaum: Diese Knöchel oft umschlossen, dieser Hintern tief geliebt, haltlos durch ein Totenhemd gesiebt, ausgeflossen in den sterneleeren Kofferraum.
Efeu schleppt sich lautlos durch die Jahre; immergrün und unbegrenzt deckt er diesen früh entschlafnen Schoß; knochenlos trete ich vor deine Abendbahre, zart wie ein Gespenst.
Hark ich dir die Erde vom Gesicht, laß die Blumen von den Ketten - himmelstrebend, hochgehanft - Dich in mein entfliehendes Gedicht u m z u b e t t e n (Ruhe sanft!) Da ist Silber - da ist Gold - ist Licht.
Elegie
Groet uit Keulen - deze fletse nochtans zwarte rouwrand houdt zich maar met moeite fiks, waardig, vol betekenis: ah-wat-is dit voor zinloos tanken, starten, voor een rit van niks?
Stof tot stof en schuim tot schuim: deze ooit omarmde leden. deze kont zo diep doorleefd, door een doodshemd uitgezeefd, weggegleden, in het sterrenlege kofferruim.
Klimop sleept zich zwijgend door de jaren, eeuwig groen en grenzeloos, dekt je vroeg ontslapen schoot; bot-ontbloot, treed ik voor je avondbaar en als een spook zo broos.
Hark ik zacht de aarde weg uit je gezicht, blaas de bloemen van de keien - hemelopwaarts, hennepvracht - Jou, te bed in mijn gehaast gedicht, neer te vlijen (O rust zacht!) Daar is zilver, daar is goud, is licht.
“Später erfuhr Stern, dass es auf dem Frankfurter Tele-grafenamt Bedenken gegeben hatte, die ursprüngliche Nachricht des Vaters aufzugeben, zudem hatte man die-sem gesagt, dass in der bestehenden Lage nicht mehr davon auszugehen sei, dass die Nachricht vom Amt in Brüssel weitervermittelt werde. Darum hatte sich Sterns Vater einen Trick ausgedacht und gehofft, dass seinem Sohn auch unter dem reformierten, sogenann-ten Frankfurter Lehrplan am Goethe-Gymnasium genü-gend Griechisch beigebracht worden war, seine leicht verschlüsselte Botschaft zu verstehen: » Empfehle sofor-tige Heimkehr - Polemos«. Dass er diese Nachricht als Telegramm aufgegeben hatte, fügte der Nachricht auto-matisch ein Ausrufezeichen bei. »Mein lieber Herr Generalkonsul«, sagte Stern, nach-dem er das Telegramm zweimal gelesen hatte, »ich fürchte, wir werden unverzüglich abreisen müssen.« Bedauernd legte er die Pintura vorzeitig im Aschenbecher ab, wo sie ausgehen würde, während er seine Koffer packte. Sterns Vater neigte als Besitzer einer großen Textilfabrik mit gut zweihundert Arbeitern nicht zur Übertreibung. Immer wieder ereigneten sich Probleme in der Fabrik, ein kleiner Brand, der ausbrach, ein Lie ferant, der falsche oder fehlerhafte Stoffe lieferte, der Ausbruch von Ruhr unter den Arbeiterinnen, der die Produktion für Tage stilllegte. Vater Stern hatte bei sal chen Ereignissen niemals Zeichen besonderer Unruhe gezeigt, sondern war immer ruhig zur Tat geschritten »Schritt für Schritt« war gewissermaßen sein motto Dass er nun einTelegrammverfasste und dies auch noch das griechische Wort für »Krieg« enthielt, ließ bei Stern keinen Zweifel daran aufkommen, dass eiliges Handeln geboten war. Vor ein paar Wochen war bei ihrem Umstieg im Brüs-seler Gare Central die Aufregung nach den Schüssen von Sarajevo noch spürbar gewesen. Die Zeitungen über-schlugen sich mit den wildesten Gerüchten, die sich wie Epidemien verbreiteten. Aber in der hübschen Bimmel-bahn, die sie an der Küste entlang zu ihrem Badeort fuhr, verstummte das wilde Summen spätestens hinter Ost-ende und machteder guten Luft und der Vorfreude Platz.”
Loom laat zij vallen 't hemdje vlinderlicht - En dromig ziet ze, aan morgenblauwe trans, Met wapperlokken zweven rond een krans Van engelkopjes, blond en blank, belicht Door lente-zon, in slepende cadans. Op wie zal 't kindje lijken? - En 't gezicht Houdt, blij en vroom, ze op 't wolkenspel gericht, Waar hemelkindren dansen hemeldans.
Het duizlend kopje in 't kussen, dat haar man, Met teedre streelhand, schoof onder 't hoofd, Blijft stil zij turen, tot de rei vervloot. Verwonderd, wijl zij nog niet raden kan 't Gelaat der vreugd, door liefde haar beloofd: Haar eigen kind, nog sluimrend in haar schoot.
Grafrozen
Een schone dodendroom heb ik gedroomd:
Diep onder marmerblank en bloemgeboomt, Sliep kalm en koel mijn moegemarteld lijf. Toen zag mijn ziel, vanuit haar blauw verblijf, Een meisjesgroep in klederen leliewit. En éen maagd, blond met vliegend haar, zei dit: - ‘Zij die daar rust gaf liedren ons, in ruil Willen wij winden rozen rond haar zuil.’ En zingend slingerde om het marmerblank De meisjesrei een smijd’ge rozenrank. En de éne roos was blank als duivendons, Als maagden-onschuld – Jonkvrouw, bid voor ons! – Als sneeuw op aarde en vederig wolkje in ’t blauw. En rood was de andre als ’t vlammend hart der vrouw.
Hélène Swarth (25 oktober 1859 – 20 juni 1941) Portret door Rosa Spanjaard, 1919
En nu de groene deurschaduwe rust Op rein-geschuurde donker-blauwe vloeren, Nu lokt weer niets mijn tong tot smakenslust, En wil mijn hand den pap niet ommeroeren...
't Is de ûre straks, dat uit het lage huis Een klaarte valt, en Jesus aan komt kloppen, En na 't uitsterven van mijn deur-geruisch Me vraagt zijn steenen pijp te mogen stoppen.
En als dan in den bedde-peluwput Mijn haar verwarrelt en mijn ooren suizen, Dan voel ik Jesus die mijn herte schudt En vreemde kriebels in mijn lichaam huizen.
Hooglied
Zóó goed als ge zijt had ik u nóoit dúrven droomen, Ge kwamt me 't scheem 'ren uw oog slechts biên En ál de dingen zijn in wondren glans gekomen En 'k heb de wereld vól geluk gezien!
Ik heb de heerlijkheid gekend te mogen luistren Naar de aanzwellende muziek uwer stem, En toen uw wónder-zang verging in 't teerste fluistren Versmolt mijn hart in innigheid met hem...
In dien nacht is úw tong de mijne komen raken, En een fontein van liedren werd mijn mond U ten dank; in den morgen, bij mijn vroeg ontwaken Liep ik zingens-dronken, dansend, mijn tuinen rond.
François Pauwels (25 oktober 1888 – 8 januari 1966) V.l.n.r. Victor van Vriesland, Adriaan Roland Holst, Francois Pauwels en J. C. Bloem De foto werd genomen op Pauwels 70ste verjaardag in 1958
Tags:Willem Wilmink, Christine D’,haen, Anne Tyler, Elif Shafak, Daniel Mark Epstein, Peter Rühmkorf, Jakob Hein, Hélène Swarth, François Pauwels, Romenu
De ramen zijn in dit oud woonhuis hoger dan gebruikelijk in de voorgevel geplaatst, zodat wanneer je hier naar buiten kijkt, over de rand van je bloedeigen vergetelheid, je oog niet anders dan schuin omhoog naar peppelkruin en straatlamp reikt,
stilleven dat staat boven de dampende, zwarte aarde onder al dit groen,
je vanachter een patrijspoort naar boven blikt, op je één-na-laatste ademteug, zinkende naar boven zwemt, je kop stotend aan sloten, grendels, gewassen pantserglas, klinknagels en vleugelmoeren, je haren wiegend in de onderwaterwind, je handen zonder horen piepend langs het glas, je naar beneden stijgt,
nature morte schuin omhoog uit de onderbuik van dit jouw schip,
mijn lief, mijn lief, ja had nou maar je werk ook zélf in MoMA uitgestald, dan deed het er, eenmaal gesnapt, geen moer meer toe dat wat je voor je zag in deze lijst schuin boven dit oud woonhuis stond.
Trompe-l'oeil met de dampende, zwarte aarde onder al dit groen.
Vijftien regels (zestien regels)
Vul de straten met gaten, regel het scheepvaartverkeer de verkeerde, de kant op,
schiet een ijskast naar het binnenste van de komeet, schiet in eigen doel, schiet het voorbij. Regen
een boog, span deze, richt een pijl van water op een roos van licht: regen een boog. Span deze, richt een pijl van water op een roos van licht: regen een boog. Span -
lever een pakbon zonder pak, scheer je met een scalpel, poets je handen met schoensmeer,
zet tussen de middag een ontbijt van chili con carne en ijs toe op tafel.
Onderbreek nu eenmaal voorgoed waar je mee bezig bent, maar niet voor de vorm: voor je het laat voor wat het werd.
Onno Kosters (Baarn, 24 oktober 1962)
De Nederlandse schrijver (Cornelis Christophel Maria) Kester Frerikswerd geboren in Djakarta, Indonesië, op 24 oktober 1954. Zie ook alle tags voor Kester Freriksop dit blog.
Uit:Het nieuwe vogels kijken
“Het is najaar. Een vlucht Grauwe Ganzen of Rietganzen in v-vorm vliegt hoog voorbij langs de hemel, zuidwaarts. Ze zijn afkomstig uit noordelijke streken, waar de winter is ingevallen. De zon staat laag, is even later al achter de horizon verdwenen. Sneeuw en ijs maken voedsel onbereikbaar. Niet alleen ganzen vliegen in dit gestroomlijnde patroon, ook Kraanvogels trekken in sierlijke lijnen weg van de kou naar gebieden met een milder klimaat, overwinteringsgebieden. De middeleeuwse dichter Jacob van Maerlant roemde de vorm van een zwerm reizende Kraanvogels, alsof ze een letter in de lucht schrijven. Deze v-formatie is misschien wel een van de bekendste beelden uit de vogeltrek. Het verschijnsel is nauwgezet bestudeerd. Iedere vogel vliegt schuin achter zijn voorganger, de vleugelpunten raken elkaar ternauwernood. De eerste vogel breekt de luchtweerstand, waarvan de andere vogels profijt hebben. De werveling die door de vleugelslag van de eerste vogel ontstaat, een soort opwaartse luchtstroom, biedt de daarachter vliegende vogel voordeel. Neemt hem als het ware mee. In afwisseling neemt een vogel de leiding. Door deze manier van samenwerken kunnen de vogels anderhalf keer zo ver vliegen als anders het geval zou zijn. De even sierlijke als scherpgepunte v, die in de trektijd het hemelruim doorklieft, begeleid door het luide gakken van de ganzen of het onderlinge trompetten van de Kraanvogels, spreekt al generaties lang vogelliefhebbers aan. De ‘contactroep’, zoals het onderling converseren in de zwerm heet, toont de saamhorigheid. Kijk, daar zoeken vogels nieuwe horizonten, nieuwe leefgebieden. Het zijn vaak families die samen onderweg zijn. De symboliek van vogeltrek, verbonden met de wisseling der seizoenen, behoeft nauwelijks uitleg. Mensen beschouwen het zoeken naar nieuwe werelden als teken van levenskracht en verwachting. Voeg daarbij de raadsels waarmee de vogeltrek nog altijd is verbonden en we betreden een terrein dat onuitputtelijk belangstelling wekt en velen bekoort en zelfs betovert. Vogeltrek en richtingsgevoel roepen behalve bewondering ook vragen op, voor iedereen die aandacht heeft voor de natuur. Hoe vindt de Boerenzwaluw zijn weg terug naar de schuur van zijn vorig broedseizoen? Hoe weten vogels in Afrika dat in onze landen de lente aanbreekt? Waar halen ze de kracht en energie vandaan die duizenden kilometers af te leggen? En vooral: hoe vinden vogels de weg? Steeds geavanceerder onderzoek en technologie met behulp van satellietzenders laten zien dat vogels zich oriënteren op de stand van de zon, maan en sterren en sterrenbeelden, en ook gebruik maken van visuele bakens als kustlijnen, rivieren, bergketens. Trekvogels volgen min of meer vaste routes over land en zee. Het navigatievermogen lijkt wel toverij. Maar er zijn altijd vogels die afdwalen, zogenoemde dwaalgasten en zeldzaamheden.”
Uit:Confessions of a Son and Heir(Vertaald door Liz Waters)
“The only thing I inherited from my father's side was the inordinate urge to copulate, so I'll only deal indirectly with this branch of the family here. As anyone knows, quality is preferable to quantity: on my father's side there are at least seventy cousins wandering the planet and on my mother's side there's only me. Her two older sisters never had children. Apart from a few subjects of my father's kingdom who have made their fortunes abroad (and who are spoken very highly of by his family - as so in many families, the possession of money is a synonym for intelligence), my cousins all resemble each other so closely that they are interchangeable. My father died twenty years ago. He was at odds with his brothers and sisters all his life. The only one I ever felt any fondness for was his sister Greta, who never married and who was very much involved with the offspring of her brothers and sisters. She twirled the skipping rope and acted as a horse for the little ones, and she was also open minded enough to mice a drag on a joint when the sixties came to the Lowlands - which is where any similarity with the former American president ends, since as far as I know she took no part in the orgies and blow-outs which made those years so surprisingly different. Five years ago my mother and I arranged her funeral. It was a stiflingly hot summer day. I wore a dark blue suit; my mother was dressed in black. Since the great majority of auntie's relatives live in the eastern part of the country and therefore seldom see the sea, they arrived decked out in very thin, colourful, scanty clothing with a view to visiting the beach later in the day. The gravedigger was a slim young man with a face as white as paper whose coming out had been limited to myself when a month previously I had sucked him off in a little park in Werkmansgat - to his satisfaction as well as to mine. God had supplied him with an extremely well-furnished reproductive organ. It took about ten minutes before my mouth filled with millions of lukewarm spermatozoids. In contrast to my usual habit, I swallowed everything. He accompanied the coffin containing the bodily remains of auntie, followed by the motley, lurching crowd like a carnival procession without lanterns as they walked to the freshly dug trench in the middle of the graveyard. Before entrusting the blond timber to the earth, the gravedigger cleared his throat. I looked at what he had between his legs: it was completely flattened by his trousers, which were both baggy and close-fitting, and I deeply regretted that he had not been wearing his working uniform when he did slid his member into my mouth four weeks before.”
Aristide von Bienefeldt (24 oktober 1964 – 20 januari 2016)
Ich möchte, wenn ich sterbe, wie die lichten Gestirne schnell und unbewußt erbleichen, Erliegen möcht ich einst des Todes Streichen, Wie Sagen uns vom Pindaros berichten.
Ich will ja nicht im Leben oder Dichten Den großen Unerreichlichen erreichen, Ich möcht, o Freund, ihm nur im Tode gleichen; Doch höre nun die schönste der Geschichten!
Er saß im Schauspiel, vom Gesang beweget, Und hatte, der ermüdet war, die Wangen Auf seines Lieblings schönes Knie geleget:
Als nun der Chöre Melodien verklangen, Will wecken ihn, der ihn so sanft geheget, Doch zu den Göttern war er heimgegangen.
Ich bin wie Leib dem Geist
Ich bin wie Leib dem Geist, wie Geist dem Leibe dir; Ich bin wie Weib dem Mann, wie Mann dem Weibe dir, Wen darfst du lieben sonst, da von der Lippe weg Mit ew′gen Küssen ich den Tod vertreibe dir? Ich bin dir Rosenduft, dir Nachtigallgesang, Ich bin der Sonne Pfeil, des Mondes Scheibe dir; Was willst du noch? Was blickt die Sehnsucht noch umher? Wirf alles, alles hin: du weißt, ich bleibe dir!
Je vaak te zien ... Je vaak te zien, dat is me niet gegeven en ’t is verboden naar je toe te komen, Je bijna nooit te spreken en een schromen
je aan te kijken, is hier mijn hele leven.
Maar van je dromen, dichten, plannen smeden, om jou te naderen, is mij niet ontnomen, dat zal mij altijd door ten goede komen en met zo weinig stel ik mij tevreden.
Want ach! Ik heb al erger leed gedragen, en deze pijn van nu is haast gering, in plaats van lijden, een zoet onbehagen.
Mijn wens, bij anderen, stuitte op afkeuring.: Jij hebt hem niet verhoord, maar afgeslagen heb je hem ook niet, mijn zoete lieveling!
Vertaald door Frans Roumen
August Graf von Platen (24 oktober 1796 – 5 december 1835) Standbeeld in Ansbach
“Kobeke is geboren in een leemen hut van't Kempenland, dat het schoonste land van Vlaanderen is, en 't was op een zondagachternoen in de Sint-Jansmaand, en zijn vader en zijn moeder waren arme menschen. De hut waar Kobeke geboren is ligt daar heelemaal op haar eigen bezijden de zandbaan. De witte leemmuren zijn scheef getrokken omdat het strooien dak er te zwaar op weegt. Daar is een scheeve deur in den gevel. Daar is een groot vensterke en nog een klein vensterke. En dan is er nog het deurke van den geitenstal en het schuurke. Als er een stuk leem uit de muren valt plakt vader Broos daar een versche klakke leem tegen en gaat er eens met den witborstel over. Als er een vlok stroo uit het dak waait steekt vader Broos daar weer ander stroo in. Tusschen de hut en de zandbaan ligt de putkuip. 't Is een put met een zwikboom die in 't midden kwinkwankt op een mik; aan den eenen kant hangt de puthaak, aan het ander end een versleten ketelke vol steenen om den aker gemakkelijker boven te trekken. De zwik is zoo hoog als 't dak. Ze doet denken aan de galg. Langs den kant van de zandbaan is er al lang een plank van de putkuip, maar het vuurkruid dat er binnen in wast, is er dweers door gegroeid en het gat is toe. Als Lulle-Mie de geit voorbij dat vuurkruid wandelt keert ze met een vieze snuit haar kop terzij. Neven de putkuip wast er ook een vlierstruik, nu volop in de blom. Vlak daarachter ligt de houtmijt. Kapucienkes tegen het endeke haag, klimop over het planken kot van Pardoes den hond, en tegen Paschen wordt ieder jaar door vader Broos alles gewit. Een stukske land achter het huis, een voorschoot wei daarneven, en voor de rest is 't ommetom al dennebosch en hei. En stil."
Ernest Claes (24 oktober 1885 – 2 september 1968) Huize Ernest Claes in Zichem
“Jetzt steht sie da, vielleicht anderthalb Meter vor Anna, als hätte sie Angst, näher zu kommen. Die anderen sind zur Seite getreten, bilden einen Halbkreis. Sie ahnen, daß sie nicht stören dürfen, wenden sich ab, zögernd, gehen ein, zwei Schritte, schauen in ihre Taschen, ihre Hefte, auf ihre Uhren. Nach Annas Vortrag hat sie in der Menge gestanden und gewartet, bis die anderen ihre Fragen gestellt, mit Anna gesprochen haben, hat ihnen über die Schultern geschaut, auf Annas Tisch, auf das Papier, die Stifte. Anna ist es seltsam vorgekommen, aber sie hat sich nichts dabei gedacht, sich nicht gefragt, wer sie sein könnte, weil es viele gibt, die das tun: stehenbleiben, wenn andere schon da stehen. Sie fragt Anna: Bist du – ?, und sagt Annas Namen, als ob Anna eine andere sein könnte, wo doch hier jeder weiß, wer sie ist, schon weil es auf den Plakaten auf dem Gang, an der Tür und am Podium steht. Später sagt sie, gleich habe sie gewußt, daß sie es ist, Anna, sie hätte nicht fragen müssen. Im Radio habe sie das Gespräch mit ihr gehört, am Morgen, in einem dieser neuen Magazine, als sie ihren ersten Tee getrunken habe, erklärt sie, fast, als müsse sie sich entschuldigen, dafür, daß sie hier steht und Anna anspricht. Aufgesprungen sei sie, um das Radio lauter zu drehen, die anderen seien sofort still gewesen, um zuzuhören, und dann sei sie durch die Stadt gefahren, habe auf ihre Uni, ihre Kurse verzichtet, ihre Eltern seien einverstanden gewesen, sei durch diese Halle gelaufen, durch diese große Halle, um jetzt, hier, vor Anna zu stehen. Sie fragt, also, bist du?, und sagt Annas Namen, ihren ganzen Namen, mit einer Stimme, die wenig sicher, die fast ängstlich klingt, und Anna denkt, was fällt ihr ein, was erlaubt sie sich, sie weiß doch, daß ich es bin, jeder hier weiß es, und sie sagt, ja, die bin ich, in einem Ton, der zu verstehen gibt, daß sie nicht angesprochen werden will, als sei sie für jedermann jederzeit ansprechbar. Márti ist es, die jetzt ihren Namen sagt, den Anna schon weiß: Márti. Anna kennt ihre Eltern. Sie kennt sie gut, besonders ihre Mutter, und sie fragt, obwohl es unnötig ist, dann bist du die Tochter von – ? Márti nickt, schnell, eifrig, als habe Anna sie endlich erlöst, endlich befreit, mit dem Namen ihrer Mutter, den Anna jetzt noch einmal sagt, Zsóka, langsam, als wollte sie jeden einzelnen Buchstaben klingen lassen, Zs-ó-k-a, um dann Mártis Namen zu sagen, mit einem überdeutlichen: Du bist also, als müßte sie sich dem Gedanken, daß sie es ist, für die Anna sie von Anfang an gehalten hat, doch erst annähern. Anna liegt dieser Satz auf den Lippen, vom Zeitvergehen, vom Großwerden, aber sie sagt ihn nicht.”
Zsuzsa Bánk (Frankfurt am Main, 24 oktober 1965) Cover
I was welcomed here—clear gold of late summer, of opening autumn, the dawn eagle sunning himself on the highest tree, the mountain revealing herself unclouded, her snow tinted apricot as she looked west, Tolerant, in her steadfastness, of the restless sun forever rising and setting. Now I am given a taste of the grey foretold by all and sundry, a grey both heavy and chill. I've boasted I would not care, I'm London-born. And I won't. I'll dig in, into my days, having come here to live, not to visit. Grey is the price of neighboring with eagles, of knowing a mountain's vast presence, seen or unseen.
At The Justice Department November 15, 1969
Brown gas-fog, white beneath the street lamps. Cut off on three sides, all space filled with our bodies. Bodies that stumble in brown airlessness, whitened in light, a mildew glare, that stumble hand in hand, blinded, retching. Wanting it, wanting to be here, the body believing it's dying in its nausea, my head clear in its despair, a kind of joy, knowing this is by no means death, is trivial, an incident, a fragile instant. Wanting it, wanting with all my hunger this anguish, this knowing in the body the grim odds we're up against, wanting it real. Up that bank where gas curled in the ivy, dragging each other up, strangers, brothers and sisters. Nothing will do but to taste the bitter taste. No life other, apart from.
Denise Levertov (24 oktober 1923 – 20 december 1997) High Road. Ilford
“Genitals have their own lives, his beloved Nina had said at the close of an argument over whether even the most besotted husband could be trusted one hundred percent faced with the permanent sexual temptations the world provided. It was the kind of conversation that went with the early days of a marriage, of their marriage. He had been rebutting her silly but fiendish thought experiments and had gotten tired of the game. She was a genius at imagining inescapable sex traps. There could be a nun suffering from hysterical blindness that would probably become permanent unless she received a sacrificial screw from some- body’s husband, alas. He looked around. Good thing there were no nuns on the plane, at least none in costume. When you’re traveling you’re nothing, until you land, which is what’s good about it, Ned thought. Nina, riding in furious pursuit, felt like bucking in her seat to make the plane go faster through the night. She was still enraged. She felt like a baby. She thought, You are a baby: no, he is, he is, my lamb. Maybe the matronly pleasant-seeming woman sitting next to her was wise. She was old enough to be. Anything was possible. And it might not hurt to talk to an adult other than my incessant mother, she thought. She had to call her mother when they landed, first thing. It’s just that she won’t shut up about my pregnancy, she thought. Her attempted pregnancy, was what she meant. She regretted telling her mother about it. I love my mother, she wanted to tell the woman next to her. It was just that her mother was overflowing with pregnancy lore that had nothing to do with reality. She’d been unkind when her mother said, You smell differently when you’re pregnant, because she’d said in response, Oh really? How do you smell then? With your uterus? All her mother had been trying to say was that there was a change in the odor a woman’s body gives off during pregnancy. But then her mother regularly declared that there was a mystical “subtle body” inside or surrounding or emanating from every human being and that if you could see it, it told you something. It told you about the essence of a person, their secrets, for example. It was all about attending closely enough to see them. They varied in color and brightness. Her mother claimed she could see them, faintly. She wanted Nina not to be oblivious to the subtle bodies of the people she met. That would protect her from deceivers, whoever they might be. Ma suggested Ned be on the qui vive also.”
Norman Rush (San Francisco, 24 oktober 1933) Cover
Francais! Ceci est un coup de main et non pas l'invasion.
Fox showed me a leaflet he had preserved From a business appointment in Dieppe on 19th August, 1942, When he'd been on a day trip with some Canadians. They called it Operation Jubilee.
`I'll always remember a notice that read: Chasse gardee. Entrée interdite sous peine de poursuite. A Canadian bully-boy riddled it with gunfire. The raid? A shambles, yes, a total shambles Lightened by the occasional ludicrous incident — A Colonel surrendering with his men to a German captain. Salutes from each and congratulations from the Colonel On the efficiency of the Captain's troops. Warriors from a fading tapestry Heel clicking in a butcher's shop.'
`And then the beaches insulted with corpses, The anarchic architecture of death and wreckage, The screams, the hastily bandaged heads. I'll spare the details you can see in Goya.'
`I went back there a while ago. There's a stone of remembrance near the cemetery. On which they've cut the words: Their Name Liveth for Evermore'
`Ah yes, as a Sergeant from Toronto put it – Buddy, it was one helluva trip.'
Tags:Onno Kosters, Kester Freriks, Aristide von Bienefeldt, August Graf von Platen, Ernest Claes, Zsuzsa Bánk, Denise Levertov, Norman Rush, Robert Greacen, Frans Roumen, Romenu
Michel van der Plas, Antjie Krog, Masiela Lusha, Augusten Burroughs, Robert Bridges, Adalbert Stifter, Nick Tosches, Gjergj Fishta, Réstif de la Bretonne
Zestien. — Ik liep de poort van Hageveld uit in de rij. Seminarist. Dat ging op zondag zo: twee uren welgeteld de lanen door. Het heette wandeling.
Zo kwam ik voor het eerst in Groenendaal. Het breedste pad: wat was het op het spoor? Ze marcheerden zo’n beetje allemaal. Maar ik keek steeds tussen de bomen door.
Midden juni geloof ik dat het was. Iemand zwamde over de Ilias. Maar ’t was of daar, ver weg, een feest begon. God, dacht ik, als ik daar nu zitten kon, fosco drinken of zo op dat terras tussen mooie mevrouwen in de zon.
Credo
Moedertje, gij zijt mijn ster, gij flonkert, gij ligt veilig in de hand van God; al de klaarheid waar mijn hart naar hunkert is uw ademtocht, uw wijn, uw brood.
Ik geloof in u, en ik zal zingen van uw rein bestaan zolang ik leef; ik vertrouw op u, gij zult mij brengen waar gij zijt; ik heb u vurig lief.
Ik ben blij vannacht, ik kan wel uren aan u denken en steeds wordt gij meer: alles wat gebeuren moet gebeure, steeds zie ik u beter, zekerder. Ik zwerf naar u toe, ik zal niet keren: heilig moedertje, gij zijt mijn ster.
Griekse legatie
Het helle wit der oude collonnaden vergrijsde blijkbaar aan dit breed gebouw, of komt het, daar de hemel hier zijn blauw zo rijk niet uitstalt achter de facade?
Terwijl ik wacht tot donkere Hellenen, Ilias-reciterend en voornaam, verschijnen in de poort, zie ik door 't raam zonder bevreesd te zijn voor de Sirenen.
De mijmering breekt op gewone dingen. Geen leest Homerus, nergens hoor ik zingen, alleen staan hier de dorre requisieten te wijzen wat de tijden overlieten, dat naast de vele zeer gewone dingen een reproductie hangt van Aphrodite.
Michel van der Plas (23 oktober 1927 -21 juli 2013) Cover biografie
hoe lang denken we het hier uit te houden? wij die gestrand zijn tegen dit rijke continent zonder ooit onloochenbaar in Afrika te landen wij in huizen in Amerikaans-koloniale stijl die wij omringen met parken en tuinen om aan de aanspraak van het landschap te ontsnappen die op kelims lopen, in Nederlands dialect praten naar Duitse liederen luisteren en Engelse poëzie lezen die 's ochtends eieren met spek eten onze lijven in westerse mode hijsen met vakantie over het continent naar het noorden vliegen om ons in stamlanden te laven aan muziek en kunstgalerijen en na terugkeer onder het Pruisische schilderij van Domsaitis uit Fins glas Glenfiddich drinken
waarom ook niet? hier zijn we na drie eeuwen nog niets anders dan een stukje westers curiosum.
Bemind worden door een dichter
vlak bij de Meir loop ik Veerle tegen het lijf bruin haar scheve baret laarzen jas
hoe gaat het? ze vertrekt haar mondhoek even maar alsof het er niet toe doet
haalt haar schouders op en knikt we groeten en lopen ieder een andere kant op
ik kijk nog eens om maar ze is al verdwenen gewoon tussen de anderen als de anderen
en niemand weet dat zij ooit is besnuffeld door goddelijke hersenen dat zij gerafeld
van passie uit haar lakens is getuimeld dat zoveel geilheid in haar holtes is gedroomd
zoveel landschappen tussen haar benen open gesnorkeld zijn dat elke dag elke kant op kon kantelen
gestuwd werd zij door een begaafde onder de goden
nu is hij dood ze heeft hem tot het einde toe bijgestaan en loopt gewoon als gewoon mens tussen anderen
Roma, I never visited you before this. I have dreamt of you, but in my dreams I never touched you- not as I touch you now. Today, I have seen your shells of stained colors Sparkle and twist by light, Staining the pews and ivory giants The brilliant shades of your faith. I stepped and stumbled on white-faced stones, And secretly pressed my pink palm on your cold marble, In natural rainbow values. So bright, vast walls were designed And painted just with your stones. Azure, pink, caramel, and emerald dreams of nature. All marble, all fantastic.
Today you welcomed me into your altars and cathedrals, You presented me to your martyrs, who told me their story In their carved gestures and carved books. So cherished are their teachings- These treasures of marble Pages are chiseled into their ivory hands. 'Ars Longa, Vita Brevis'
I searched the details of their feet I could not reach And further walked this hall of colossal saints and apostles, Equally high. They were not meant to be touched By these mortal hands. They had endured too much.
Today, your temples, worn as patches of identity, Stand as primitive and earthly as carved mountains Quietly regning over your dwelling fellow hearts After two thousand years; narrating a story of sensual art As ancient as it is modern. So modern, We visit your faith, to learn- and return, to learn more.
History will always mother and lead a civilization, but you will always be the mother of history, for on your bruised Hand sprawls two parallel cities, one Mastering the untouched golden and marble Statues of time, virtue and blood, The other, a modern stage for comfort play.
Roma, on your creased palm of seven hills Lies a world as unmarred as the virtuous talent of speech, grace, and mortal art found in your sons And daughters; your children we call eternal masters.
“But my grandmother spent every minute with me. And I adored her. Carolyn was blond and wore minks. She had gigantic jade and diamond rings on nearly every finger. And a gold charm bracelet that made a soft tinkle sound when she waved her hands in the air. At night, she slipped into a nightgown with fur trim along the neck and at the hem. And even her slippers had high heels. I thought she was beautiful, like a movie star. Only when she leaned in very close to me and I saw through her thick pancake makeup to the deep lines beneath did I become slightly alarmed. Old people had always scared me a little. And while my grandmother certainly wasn't old from a distance, she seemed brittle when you looked at her very closely. Sometimes when she kissed me on the forehead at night, I flinched, worried a piece of her might chip off and stick to me. The summer I turned seven the tooth on my upper left side became loose. And I spent the afternoon worrying it with my finger. "Honey, just let that tooth come out all on its own accord. Don't force it before it's ready," my grandmother said. "But Carolyn, it's almost ready. It's just about to come out." "Well, sweetie. Just let it be. It'll come out. And then do you know what to do?" she asked. We were sitting on iron garden chairs in her glass sunroom. I was watching television and Carolyn was paging through a mailorder catalogue, licking her fingers and then dog-earring the corners of certain pages. "Do when?" I said. "Do you know what to do when your tooth falls out?" she asked, smiling at me. I didn't understand what she was asking me. Was there something I had to do? "Call the police?" I guessed. She laughed in her gentle, though somewhat mischievous way. "No, you don't call the police, silly. Don't you know about the Tooth Fairy?" "The what?" "Honey," she said, now concerned. She placed her catalogue on her lap and leaned forward. "The Tooth Fairy? You know about the Tooth Fairy. How could you not? You're seven years old. Surely, you know about the Tooth Fairy."
I have lov'd flowers that fade, Within whose magic tents Rich hues have marriage made With sweet unmemoried scents: A honeymoon delight,— A joy of love at sight, That ages in an hour:— My song be like a flower!
I have lov'd airs that die Before their charm is writ Along a liquid sky Trembling to welcome it. Notes, that with pulse of fire Proclaim the spirit 's desire, Then die, and are nowhere:— My song be like an air!
Die, song, die like a breath, And wither as a bloom: Fear not a flowery death, Dread not an airy tomb! Fly with delight, fly hence! 'T was thine love's tender sense To feast; now on thy bier Beauty shall shed a tear.
To Catullus
Would that you were alive today, Catullus! Truth ’tis, there is a filthy skunk amongst us, A rank musk-idiot, the filthiest skunk, Of no least sorry use on earth, but only Fit in fancy to justify the outlay Of your most horrible vocabulary.
My Muse, all innocent as Eve in Eden, Would yet wear any skins of old pollution Rather than celebrate the name detested. Ev’n now might he rejoice at our attention, Guess'd he this little ode were aiming at him.
O! were you but alive again, Catullus!
For see, not one among the bards of our time With their flimsy tackle was out to strike him; Not those two pretty Laureates of England, Not Alfred Tennyson nor Alfred Austin.
Robert Bridges (23 oktober 1844 – 21 april 1930) Cover biografie
“Dies hörte endlich auf, anfänglich weil der Vater älter wurde und die Mutter, die er sehr verehrte, nicht mehr leicht entbehren konnte; später aber aus dem Grunde, weil es ihm gelungen war, in der Vorstadt ein Haus mit einem Garten zu erwerben, wo wir freie Luft genießen, uns bewegen und gleichsam das ganze Jahr hindurch auf dem Lande wohnen konnten. Die Erwerbung des Vorstadthauses war eine große Freude. Es wurde nun von dem alten, finstern Stadthause in das freundliche und geräumige der Vorstadt gezogen. Der Vater hatte es vorher im allgemeinen zusammen richten lassen, und selbst, da wir schon darin wohnten, waren noch immer in verschiedenen Räumen desselben Handwerksleute beschäftigt. Das Haus war nur für unsere Familie bestimmt. Es wohnten nur noch unsere Handlungsdiener in demselben und gleichsam als Pförtner und Gärtner ein ältlicher Mann mit seiner Frau und seiner Tochter. In diesem Hause richtete sich der Vater ein viel größeres Zimmer zum Bücherzimmer ein, als er in der Stadtwohnung gehabt hatte, auch bestimmte er ein eigenes Zimmer zum Bilderzimmer; denn in der Stadt mußten die Bilder wegen Mangels an Raum in verschiedenen Zimmern zerstreut sein. Die Wände dieses neuen Bilderzimmers wurden mit dunkelrotbraunen Tapeten überzogen, von denen sich die Goldrahmen sehr schön abhoben. Der Fußboden war mit einem mattfarbigen Teppiche belegt, damit er die Farben der Bilder nicht beirre. Der Vater hatte sich eine Staffelei aus braunem Holze machen lassen, und diese stand in dem Zimmer, damit man bald das eine, bald das andere Bild darauf stellen und es genau in dem rechten Lichte betrachten konnte. Für die alten geschnitzten und eingelegten Geräte wurde auch ein eigenes Zimmer hergerichtet. Der Vater hatte einmal aus dem Gebirge eine Zimmerdecke mitgebracht, welche aus Lindenholz und aus dem Holze der Zirbelkiefer geschnitzt war. Diese Decke ließ er zusammen legen und ließ sie mit einigen Zutaten versehen, die man nicht merkte, so daß sie als Decke in dieses Zimmer paßte. Das freute uns Kinder sehr, und wir saßen nun doppelt gerne in dem alten Zimmer, wenn uns an Abenden der Vater und die Mutter dahin führten, und arbeiteten dort etwas, und ließen uns von den Zeiten erzählen, in denen solche Sachen gemacht worden sind.”
Adalbert Stifter (23 oktober 1805 – 28 januari 1868) Cover
De Amerikaanse dichter, schrijver en journalist Nick Toscheswerd geboren op 23 oktober 1949 in Newark, New Jersey. Zie ook alle tags voor Nick Tosches op dit blog.
Uit: Under Tiberius
“He nodded with a slight smile, as though sensing what I had surmised, and affirming it. “No one knows all that is here. Some of them are three or four thousand years old, maybe older.” He paused, then slowed his pace as we proceeded. “The even older writings, the clay tablets, are in a vault in a room that diverges from the start of this passage. Back there. We passed it a while ago. Some of these scrolls may be as old as some of those tablets. No one knows. That’s the trouble with this place. There has never been a complete and serious inventory of what is here.” The passage of leather-cased scrolls led to a wider passage. He called this the place of books before paper. Piles and piles of the earliest codices: sheets rather than scrolls of papyrus or parchment, bound together between wooden covers. Most of these were from about two thousand years ago, among the oldest codices to have survived. “Look at this,” he said. “The first books. Heaped and strewn like trash in the basement.” He mumbled something about ratti—rats, something about uno caseggiato bassifondo—a slum tenement; then he shook his head. “They say that Pius VIII sent his servants down here to fetch kindling to keep his fireplaces roaring in winter.” Looking at this mess, he turned still as stone, as if he had been looking at it all his life. I picked up a codex. There was very little wood left of its original covers. The dust of the ages seemed to be the only solvent holding it together. The old man did not mind that I had raised it in my hands. I very carefully opened it, turned its friable, torn leaves. My fingers were filthy with its dirt. I slowly, gently turned a few pages, looking at what remained of the faded ink on those pages. It was written in Latin, in an elegant hand. I tried to make out the words, tried to make sense of them. The elderly priest joined me in looking at the page. “Good parchment. Good atrament: looks like cuttle-fish, the best the Romans had. And the hand-writing: adept. A bit shaky, but adept. No cheap job, this one.” He placed his own fingers to the pages, and, while I continued to hold the codex, removed my free fingers from the pages and let his take their place. He was reading the Latin far more ably and with far more alacrity than I had managed, and he pronounced the words in a whisper as he read. “Tristissimus hominum,” he whispered. He repeated the phrase, no longer in a distracted whisper: “Tristissimus hominem. ‘The gloomiest of men,’” he translated. He seemed stunned. “This is a book about Tiberius,” he said. “By someone who knew him. Knew him.”
Nick Tosches (Newark, 23 oktober 1949)
De Albanese dichter, vertaler en pater Franciscaan Gjergj Fishtawerd geboren op 23 oktober 1871 in Fishta të Zadrimes. Zie ook alle tags voor Gjergj Fishta op dit blog.
THE HIGHLAND LUTE (fragment)
Nor did he show shame or sorrow That he'd caused the two such bloodshed, Both Albania and Montenegro. Moscow gave him heart and courage! In Petrograd the Tsar of Russia Took an oath before his people, To be heard by young and old there Not to celebrate a Christmas, Not to take part as godfather In baptisms or in weddings, Not to wash or comb his hair more, Not to take part in assemblies, Ere he'd entered into Stamboul, Ere he'd made himself the sultan, Ruler over land and water, Cut off all of Europe's trade routes, Banning all their sales and buying, Letting no one start a trade up, Holding Europe in his power. Should she even seize a breadcrumb, She would end up in his clutches, Captive in his bloodstained clutches, Which were deft at theft and stealing! But the sly old fox was clever, Cheater in both words and letters, One whose falseness knew no equal, He knew well what lay before him, No light task to enter Stamboul, No light task subjecting Turkey Without his own neck in peril.
Gjergj Fishta ( 23 oktober 1871 – 30 december 1940)
Je dénonce au gouvernement non pas un homme, ni même un forfait, mais une maison qui blesse le droit public et par là plus criminelle (matériellement) que l'assassin Cartouche et que tous les scélérats qui ont infesté la capitale... Cette maison est située en face de la rue de la Bûcherie, qu'elle borne. C'est un des passages les plus fréquentés de Paris, surtout pour le bois et le vin. Cette maison oblige les voitures et les gens de pied de tourner deux fois de suite à angle droit, en moins de trente pas, à l'issue d'un abreuvoir, destiné aux chevaux d'un vaste quartier et aux bœufs de quarante à cinquante boucheries ; ce qui rend ce passage le plus dangereux de la capitale. La position de cette maison cause tous les jours des accidents ; elle occasionne des frayeurs mortelles aux femmes, qui tombent à l'improviste entre les cornes des bœufs ou sous les pieds des chevaux. Les enfants, les vieillards, les hommes même les plus alertes et les plus ingambes se trouvent pris au double détour et sont aplatis contre le mur par une roue qui tourne trop court. Il n'est rien de plus urgent que d'abattre cette maison qui est un piège tendu aux citoyens par un mauvais génie. Elle périclitait, il y a quelque temps, et le propriétaire l'a restaurée : il l'a munie de grosses bornes, qui rétrécissent encore le passage et augmentent le danger pour les piétons. Il aurait été puni dans Athènes. Je sortis à cinq heures. En débouchant la rue des Grands-Degrés, j'aperçus un cocher de fiacre ivre, qui dirigeait sa voiture droit sur une laitière du soir, abritée sous une porte condamnée de la maison en face, qui courbe le passage. Je m'écriai, en me jetant à la tête des chevaux, dont je ralentis la course : ce qui donna à la laitière le temps de se jeter à l'écart.”
Réstif de la Bretonne (23 oktober 1734 – 3 februari 1806) Cover
Tags:Michel van der Plas, Antjie Krog, Masiela Lusha, Augusten Burroughs, Robert Bridges, Adalbert Stifter, Nick Tosches, Gjergj Fishta, Réstif de la Bretonne, Romenu
De Nederlandse dichter en schrijver Willem Bijsterboschwerd geboren in De Meijerij op 23 oktober 1955. Hij debuteerde met de dichtbundel "Motief onbekend" die in 1981 verscheen bij uitgeverij Bert Bakker. Het jaar daarvoor was hem de aanmoedigingsprijs van het Haagse literaire tijdschrift RAMP voor schrijvers die nog niet in boekvorm hadden gepubliceerd toegekend. Tussen 1981 en 1997 publiceerde hij ook acht romans, waarvan “Handlangers” (1985) het bekendste is. Veel van zijn werken hadden het landgoed Wordragen in Brabant als centraal thema. Daaromheen creeërde hij een barokke wereld vól homo-karakters. De psychologische roman “Van de wachters”, die in 1997 verscheen, was de laatste van zijn hand. Bijsterbosch was lange tijd een vaste en bekende medewerker van veel deelnemers aan de boekenmarkt in Den Haag. Voor die tijd werkte hij tientallen jaren als secretaris bij een Ministerie in Den Haag. Jarenlang was Bijsterbosch iedere dondardag een opvallende verschijning op de boekenmarkt in Den Haag. Hij assisteerde boekhandelaren, nam hun kraam waar wanneer er iemand even weg was en probeerde op even enthousiaste als eigenzinnige wijze boeken aan de man te brengen. In 2018 verscheen bij uitgeverij Kleine Uil zijn Verzameld Werk.
Kunstenaar
'Hier ligt twintig francs maak er dertig van Hier ligt dertig francs maak er veertig van.'
Halfnaakt liep hij heen en weer en bekeek het publiek lachend als een leeuwentemmer.
'Ik ben niet van zover gekomen om op deze boulevard om te komen van de honger'
hier, veertig francs, maak er vijftig van, geen oogwimper zal ik schroeien, ik zal eten.'
Een hoer nauwelijks gekleed wierp vijf sous ook al geloofden zij niet in hetzelfde vuur.
Bij vijfenvijftig stond het zwart van de mensen maar uiteindelijk deinsde iedereen terug
bij het zien van de kolom blauw vuur tussen zijn lippen.
Later sprak hij nog gewoon met omstanders. Van zijn grote servische snor droop benzine.
Demi-monde de La Haye On Gay Liberation-Day 30 June
Hij zet koffie in het souterrain, op de terrastafel ligt de zilver- grijze siamese tussen witte rozen die hij voor hem meebracht en waar- voor hij geen geschikte vaas heeft.
Zaterdagochtend, half tien en zomer.
Een nieuwe aanwinst van oud Tiffany-glas staat in de vitrine, het barokke glas-in-lood is in diepzinnig contrast met de Mondriaan.
Gebakjes van Maison Kelder, rose, chinees geel en mauve, liggen op een ongesigneerde schaal van bergkristal.
Zij zitten onder blauwe regen in het warme licht en praten zachtjes over de buren en de langzaam dalende dollar.
Willem Bijsterbosch (23 oktober 1955 – 18 januari 2010)
Arjen Lubach, Lévi Weemoedt, Jonas Lüscher, Doris Lessing, Alfred Douglas, A. L. Kennedy, Charles Leconte de Lisle, Ivan Boenin, Timur Vermes
De Nederlandse schrijver, cabaretier en televisiepresentator Arjen Lubachwerd geboren in Lutjegast op 22 oktober 1979. Zie ook alle tags voor Arjen Lubach op dit blog.
Uit: IV
“Ze lachte, pakte hem vast en zei: 'Ik vraag aan mijn vader of we in het huis kunnen, goed?' Nu ze hier een week zijn, ziet hij haar rustig worden. Haar schou-ders staan iets minder hoog, haar oogleden lijken minder zwaar. Ze slaapt langer, beter. Hij ook. Elsa wordt volgende week negenentwintig. Ze was bijna klaar met haar promotieonderzoek aan de wiskundefaculteit toen ze zwanger bleek te zijn. De vakgroep was er niet blij mee, maar omdat ze had be-loofd zo veel mogelijk door te werken en vooruit te werken, had ze een goede regeling weten te treffen. Ze wilden haar niet kwijt. !lij denkt aan de avond op de universiteit toen hij was meegegaan naar een afscheidsreceptie van iemand uit haar vakgroep. 'Er zijn weinig mensen zo getalenteerd als Elsa,' had een dronken hoogleraar in zijn oor gefluisterd. 'I loe zij het Vermoeden van Gold-bach benadert is werkelijk mind-blowing.' Joost had alleen maar trots kunnen knikken. Hoe briljant ze ook mocht zijn, Esa was vooral zijn vriendin. En inmiddels ook de moeder van hun kind. Haar gezicht is nog rimpelloos, haar lichaam heeft zich na een paar maanden bijna volledig hersteld van de zwangerschap, alsof er niets is veranderd. Aan de andere kant van het huis stopt een auto. Een autoportier gaat open en dicht en de auto rijdt dan weer door. Joost loopt om het huis heen. De bestelwagen verdwijnt net om de hoek. Bij de voordeur ligt een papieren zak. Zoals elke dag de afgelopen week twee croissants, één baguette. Dan hoort hij Lars huilen. Als Joost om het huis is gelo-pen is het ineens stil. Elsa komt hem slaperig tegemoet in T-shirt en onderbroek. Zij draagt Lars in haar armen. Haar ogen zijn nog half-dicht van de slaap. 'Goedemorgen,' zegt zij zonder volume. 'Goedemorgen, luiaard,' zegt hij en stapt naar binnen met het brood. Elsa loopt het terras op, neemt plaats op een van de ligstoelen. Joost ziet haar zitten door het raam. Hij ziet de zon op haar lijf, haar hand om het hoofdje van Lars. Vanaf de zee waait een zachte wind. Ze sluit kon haar ogen. Wat zullen we gaan doen vandaag?' vraagt Joost als hij weer buiten staat met glazen sinaasappelsap op een dienblad. Waar denk je aan?' zegt Elsa. 'Naar een hippe strandtent? Met Fran-se chicks flirten?' Joost lacht. 'Ik weet niet. Naar een zeeaquarium? Een middeleeuws stadje?' 'Nee,' zegt Elsa. Ze trekt een vies gezicht. 'Liever niet.' Wil je helemaal niets?' 'Jawel.' Ze pakt zijn hand. 'Dat jij straks een salade maakt_ Met noten en geitenkaas. En dat ik mijn boek uitlees. En dat het dan voor we het weten weer avond is. Dat wil ik het liefst' Joost knijpt in haar schouderen draait zich om, klaar voor de dag die volstrekt anders Ui verlopen.”
Al bij de oogarts wou ik niet lezen: de allergrootste E, ik zag ‘m niet staan. Ik wou al vroeg Foster-kindje wezen. ‘Wat staat h i e r nou?!’, schreeuwde de arts ontdaan.
De tranen drupten in m’n jongensblousje. ‘k Had allebei m’n oogjes dichtgedaan. O! ‘k voelde dat de man nu snel ging slaan: ‘Een h o n d j e…?’, piepte ik, ‘…òf een p o e s j e?’
De klap die kwam kan ik vandaag nòg horen: schuimbekkend vloog de arts de kamer uit, kwam terug en schoof een lasbril op m’n oren. Maar ditmaal zag ik s t e r r e t j e s voor de ruit!
Doch déze observatie hield ik vóór me, en prees het zicht. Kwam thuis op het geluid.
Werksstudent
De dag viel wazig door mijn brilleglazenvet. 't Wakkere werkvolk stommelde naar een vroeg karwei. Ik riep de maten aan, maar zij negeerden mij. Toch had ik net een zware vuilbak neergezet.
De lange trap op naar de boeken. Half tien. Ik kon, met één oog dicht, vanaf mij leger, door toedoen van een wimper 't carillon van kleuren zien, waarmee de zon speeld' in het zweet van de schoorsteenveger.
Des middags dacht ik na over die dingen. En zag dat men door lijden pas tot leven kwam. Dit vond ik, eenzaam, in een kroeg te Amsterdam. Schuin achter me begon een stem te zingen.
Het was de meid die daar de drank bestelde. Ik goot mij vol om haar diepzinnig lied. En toen zij neeg en mij de wisselstuivers telde, drukt ik mij even, snnartlijk, aan haar rechter tiet.
En zonder eten schaatste ik huiswaarts door de goot, door het werkverzakend leger uitgejoeld, voor wie ik heel de dag gedacht had en gevoeld! Men eert profeet en denker na hun dood.
“Preising kam also, ohne eigenes Verschulden, zu einer desolaten Firma, die ein paar tatkräftige Entscheidungen nötig gehabt hätte,und deswegen kann es als gesichert gelten, dass das Unternehmen heute nicht mehr existieren würde, hätte nicht jener junge Messtechniker Prodanovic die WolframCBC-Schaltung entwickelt und die Zügel in die Hand genommen. Prodanovic war demnach nicht nur dafür verantwortlich, dass Preising mittlerweile vermögender Besitzer, sondern auch Vorstandsvorsitzender einer Gesellschaft mit tausendfünfhundert Angestellten und Niederlassungen auf fünf Kontinenten war. Zumindest nach außen hin, denn das operative Geschäft des dynamischen Unternehmens, welches nun den dynamischen Namen Prixxing trug, führte längst Prodanovic, zusammen mit einer Riege entschlussfreudiger Leistungsträger und Wertschöpfer. Preising aber war als Gesicht der Firma noch immer gefragt, denn Prodanovic wusste, wenn Preising etwas konnte, dann war es, Beständigkeit zu vermitteln, den unerschütterlichen Geist eines Familienunternehmens in der vierten Generation. Das war das Einzige, was Prodanovic, der Sohn eines bosnischen Buffetkellners, sich nicht zutraute, da er selbst der Meinung war, das Balkanhafte sei die Verkörperung der Instabilität, die es um jeden Preis als Eindruck zu vermeiden galt. Prodanovic hielt, wenn es ihm sein dicht gedrängter Kalender erlaubte, gerne kleine Vorträge an städtischen Problemschulen, wo er als Beispiel gelungener Integrationauftrat.JenerProdanovicalso,dervolleProkurabesaß, hatte Preising in die Ferien geschickt. Etwas, was er regelmäßig tat, wenn wichtige Entscheidungen anstanden.”
“An early evening in autumn, and the street below was a scene of small yellow lights that suggested intimacy, and people already bundled up for winter. Behind her the room was filling with a chilly dark, but nothing could dismay her: she was floating, as high as a summer cloud, as happy as a child who had just learned to walk. The reason for this uncharacteristic lightness of heart was a telegram from her former husband, Johnny Lennox – Comrade Johnny – three days ago. SIGNED CONTRACT FOR FIDEL FILM ALL ARREARS AND CURRENT PAYMENT TO YOU SUNDAY. Today was Sunday. The ‘all arrears’ had been due, she knew, to something like the fever of elation she was feeling now: there was no question of his paying ‘all’ which by now must amount to so much money she no longer bothered to keep an account. But he surely must be expecting a really big sum to sound so confident. Here a little breeze – apprehension? – did reach her. Confidence was his – no, she must not say stock-in -trade, even if she had often in her life felt that, but could she remember him ever being outfaced by circumstances, even discomfited? On a desk behind her two letters lay side by side, like a lesson in life’s improbable but so frequent dramatic juxtapositions. One offered her a part in a play. Frances Lennox was a minor, steady, reliable actress, and had never been asked for anything more. This part was in a brilliant new play, a two-hander, and the male part would be taken by Tony Wilde who until now had seemed so far above her she would never have had the ambition to think of her name and his side by side on a poster. And he had asked for her to be offered the part. Two years ago they had been in the same play, she as usual in a serviceable smaller role. At the end of a short run – the play had not been a success – she had heard on the closing night as they tripped back and forth taking curtain calls, ‘Well done, that was very good.’ Smiles from Olympus, she had thought that, while knowing he had shown signs of being interested in her. But now she had been watching herself burst into all kinds of feverish dreams, not exactly taking herself by surprise, since she knew only too well how battened down she was, how well under control was her erotic self, but she could not prevent herself imagining her talent for fun (she supposed she still had it?) even for reckless enjoyment, being given room, while at the same time showing what she could do on the stage, if given a chance. But she would not be earning much money, in a small theatre, with a play that was a gamble. Without that telegram from Johnny she could not have afforded to say yes.”
Doris Lessing (22 oktober 1919 – 17 november 2013)
And He hid my soul at last In a place of stones and (ears, Where the hours like days went past And the days went by like years.
And after many days That which had slept awoke, And desire burnt in a blaze, And my soul went up in the smoke.
And we crept away from the place And would not look behind, And the angel that hides his face Was crouched on the neck of the wind.
And I went to the shrine in the hollow Where the lutes and the flutes were playing, And cried : ' I am come, Apollo, Back to thy shrine, from my straying.'
But he would have none of my soul That was stained with blood and with tears, That had lain in the earth like a mole, In the place of great stones and fears.
And now I am lost in the mist Of the things that can never be, For I will have none of Christ And Apollo will none of me.
Alfred Douglas (22 oktober 1870 – 20 maart 1945) Portret door Marlene Dumas, 2016
“It was traditional to hate foxes, but she wasn’t sure why. She guessed it was a habit to do with guilt. They always sounded injured, if not tormented, and that could get you thinking about harms you’d done to others in your past. The foxes perhaps acted like a form of haunting by offering reminders of sin, and that was never popular. Or perhaps there was no logic involved, only free-form loathing, picking a target and sticking with it. She enjoyed the warm din of the foxes, the bloody-and-furry and white-toothed sound—it was intense, and she appreciated intensity. This was her choice. In the same way, the Hill was her choice. The open dark had given her a cliff-top feeling as soon as she came within sight of the big skyline. It provided the good illusion that she could step off from here and go kicking into space, swimming on and up. Below her, opened and spread, were instants and chains of light apparently hung in a vast nowhere, a beautiful confusion. It was easy to assume that London’s walls and structures had proved superfluous, been let go, and that only lives, pure lives, were burning in midair, floating as stacks of heat, or color, perhaps expressions of will. What might be supporting the lives, you couldn’t tell. Then, during the course of an hour, the sun had indeed pressed in at the east, risen, birds had woken and announced the fact, as had airplanes and buses, and the world had solidified and shut her back out. It was like a person. You meet someone at night and they won’t be the same as they will if you see them in daytime. Under the still-goldenish, powdery sky, buildings had become just buildings, recognizably Victorian in the foreground and repeating to form busy furrows, their pattern interrupted where bombs had fallen in the war. These explosive absences had then been filled with newer and usually uglier structures, or else parks. There were also areas simply left gapped. They had been damaged and then abandoned, allowed to become tiny wildernesses, gaps of forgotten cause. Rockets had hit in ’44—V-1s and V-2s. Somewhere under the current library—which wasn’t council anymore—there’d been a shattered building and people in pieces, dozens of human beings torn away from life in their lunch hour. It didn’t show. There was a memorial plaque if you noticed, but other human beings, not obviously in pieces, would generally walk past it and give it no thought.”
Dompteur à peine né, qui tuais dans tes langes Les Dragons de la Nuit ! Cœur-de-Lion ! Guerrier, Qui perças l'Hydre antique au souffle meurtrier Dans la livide horreur des brumes et des fanges, Et qui, sous ton œil clair, vis jadis tournoyer Les Centaures cabrés au bord des précipices ! Le plus beau, le meilleur, l'aîné des Dieux propices ! Roi purificateur, qui faisais en marchant Jaillir sur les sommets le feu des sacrifices, Comme autant de flambeaux, d'orient au couchant ! Ton carquois d'or est vide, et l'Ombre te réclame. Salut, Gloire-de-l'Air ! Tu déchires en vain, De tes poings convulsifs d'où ruisselle la flamme, Les nuages sanglants de ton bûcher divin, Et dans un tourbillon de pourpre tu rends l'âme !
La résurrection d'Adonis
L'aurore désirée, ô filles de Byblos, A déployé les plis de son riche péplos ! Ses yeux étincelants versent des pierreries Sur la pente des monts et les molles prairies, Et, dans l'azur céleste où sont assis les dieux, Elle rit, et son vol, d'un souffle harmonieux, Met une écume rose aux flots clairs de l'Oronte. Ô vierges, hâtez-vous ! Mêlez d'une main prompte, Parmi vos longs cheveux d'or fluide et léger, Le myrte et le jasmin aux fleurs de l'oranger, Et, dans l'urne d'agate et le creux térébinthe, Le vin blanc de Sicile au vin noir de Korinthe. Ô nouveau-nés du jour, par mobiles essaims, Effleurez, papillons, la neige de leurs seins ! Colombes, baignez-les des perles de vos ailes ! Rugissez, ô lions ! Bondissez, ô gazelles ! Vous, ô lampes d'onyx, vives d'un feu changeant, Parfumez le parvis où sur son lit d'argent Adonis est couché, le front ceint d'anémones ! Et toi, cher Adonis, le plus beau des daimones, Que l'ombre du Hadès enveloppait en vain, Bien-aimé d'Aphrodite, ô jeune homme divin, Qui sommeillais hier dans les champs d'asphodèles ! Adonis, qu'ont pleuré tant de larmes fidèles Depuis l'heure fatale où le noir sanglier Fleurit de ton cher sang les ronces du hallier ! Bienheureux Adonis, en leurs douces caresses Les vierges de Byblos t'enlacent de leurs tresses ! Éveille-toi, souris à la clarté des cieux, Bois le miel de leur bouche et l'amour de leurs yeux !
Charles Leconte de Lisle (22 oktober 1818 – 18 juli 1894)
As in a boundless sea in darkening fields and meadows
As in a boundless sea in darkening fields and meadows The sunset's tristful rays fade and then sink from sight, And in mute twilights wake, over the steppe the shadows Creep swiftly, bringing night.
Soft sound the gophers' calls, and, ne'er the stillness waking, Jerboas now appear - two or perhaps just one. They ghost-like haunt the plain, great leaps across it taking, And all at once are gone…
Youth
A whip cracks in the wood, and cattle low And through the underbrush are heard to Crash heavily. Leaves rustle. Snowdrops show Their blue heads here and there. A sudden, furtive
Wind starts to blow, and ashen clouds are swept Across the skies, a cool, fresh rain presaging… The heart grieves and is glad that life is, strangely, Vast like the steppe and empty like the steppe.
In den Alpen
Am Gipfel, in die schneebedeckten Höhen Schnitt meine Messerklinge ein Sonett. Vielleicht ist, wo die Tage schnell vergehen, Einsam meine Spur noch nicht verweht.
Am Gipfel, wo der Himmel blauer leuchtet, Wo's Winterlicht sich freudenvoll ergeht, Sah nur allein die Sonne, wie's Stilett In den smaragdnen Schnee den Vers gezeichnet.
Mich freut es, wenn der Dichter mich versteht; Wenn auch die Masse tief im Tal, im Seichten, Ein solches Werk niemals in Rausch versetzt …
Am Gipfel, wo der Himmel blauer leuchtet, Schnitt ich zur Abendstunde ein Sonett Für jene, die auch solche Höhn erreichten.
“Der Flüchtling versucht betont normal zu gehen, was nicht leicht ist, weil es sich nicht normal anfühlt. Ob sein Gang so natürlicher wird, kann er noch nicht sagen. Er weiß nur, dass das Normalgehen auch deshalb nicht klappt, weil ihn die Blicke der anderen nervös machen. Er zieht daraufhin den Kopf etwas ein, aber das ist der falsche Weg, das merkt er gleich an den Reaktionen: Wahrscheinlich sieht er jetzt aus wie ein buckliger Storch. Dann lieber Brust raus, Kopf hoch und grinsen. Besser. Er muss nur aufpassen, dass er nicht anfängt, huldvoll zu grüßen wie die alte Engländerkönigin. Hätte er es früher tun sollen? Ging eigentlich nicht. Es ist ja nicht so, dass er ewig darüber nachgedacht hat. Er ist auch jetzt noch nicht sicher, ob es richtig war. Ändern kann er es auf jeden Fall nicht mehr. Er entspannt sich langsam, das Grinsen wird zu einem Lächeln. Er lässt sich allmählich in seine neue Rolle fallen. Ist ja logisch dass sie ihn ansehen. Wie sollte es auch anders sein: Wenn jeder Tag genauso ist wie der Tag zuvor, dann werden kleinste Veränderungen aufregend. Interessant ist, dass sein sichereres Auftreten andere Reaktionen hervorruft. Es wird weniger gekichert, und er bekommt öfter ein aufinunterndes Nicken oder Anerkennung. Zwei Kinder laufen ihm hinterher, so wie sie manchmal Autos nachlaufen. Es könnten noch mehr werden, aber dann kommt tatsächlich ein Auto, und seine Staubwolke reißt die Kinder mit sich fort. Der Flüchtling beginnt mit der neuen Situation zu spielen. Ein Mädchen sieht ihn an, und er antwortet auf ihren Blick mit einem Tanzschritt. Sie lacht. Es fühlt sich gut an. Es war richtig. Es war's wert. Er kitte es wohl doch früher tun sollen. Der Flüchtling biegt um die Ecke und sieht Mahmoud. Mahmoud hockt auf dein Boden und beobachtet eine Gruppe von Mädchen. Der Flüchtling schiebt die Hände in die Hosentaschen und stellt sich neben Mahmoud. Mahmoud bewegt sich nicht. »Das bringt nix«, sagt der Flüchtling zu ihm. »Das weiß man nicht«, meint Mahmoud, ohne aufzublicken. »Das weiß man. Du guckst falsch.« »Ich guck, wie alle gucken.« »Eben«, sagt er. »Alle gucken zu Nayla, alle gucken wie du. Woran soll sie merken, dass du besonders bist?« »Weil es gar nicht um Nayla geht.« »Sondern? Um Elani?«
Tags:Arjen Lubach, Lévi Weemoedt, Jonas Lüscher, Doris Lessing, Alfred Douglas, A. L. Kennedy, Charles Leconte de Lisle, Ivan Boenin, Timur Vermes, Romenu
Eline van Haarenprijs 2018 voor Mieke van Zonneveld
Eline van Haarenprijs 2018 voor Mieke van Zonneveld
De Nederlandse dichteres en schrijfster Mieke van Zonneveld heeft de Eline van Haarenprijs 2018 gewonnen. Ze ontving de onderscheiding voor de beste dichteres onder de 35 jaar voor haar bundel “Leger”. De Eline van Haarenprijs, vernoemd naar de dichteres Eline van Haaren, wordt iedere vijf jaar door uitgeverij Conserve toegekend aan de beste bundel van een dichteres onder de 35 jaar. Mieke van Zonneveld werd op 5 april 1989 geboren in Hilversum. Zie ook alle tags voor Mieke van Zonneveldop dit blog.
Dagboek van een lentemeisje
ik wilde wel vergaan in 't licht te loore (Gorter)
I
Er was in mijn ogen de glinstering van één die verlangend uit wandelen ging, het zonlicht wenkte hoog en ver, ik wilde nooit meer bij hem weg, er waren ook vogels en ergens een vos, ik kon bij mijn leven niet meer van hem los, de vogels waren opgestegen ik kwam hem in hun hoogvlucht tegen, de vos was in een struik gekropen ik ben er rond om heen gelopen de wind deed als devote zang door heel de wereld ommegang
Alle dingen zijn zo vol verwachting en mijn handen nog verlangensleeg zo open vergeefs.
Hij had ook hele blauwe ogen die mij aanblikten van boven en zijn aanraking was zacht. Toen wilde ik verdwijnen in de opbloeiende lentepracht.
Dolce far niente, Hans Andreus, Martin Bril, Doeschka Meijsing, Daan Doesborgh, Alphonse de Lamartine, Samuel T. Coleridge
Dolce far niente
Sheep grazing along a country road amongst a stand of birch trees door William Preston Phelps (1848-1923), z.j.
Kil
De herfst wordt nu kil. De meeste bomen houden hun groen vol, maar de berken, van vorm en tint toch al ijl, slinken tot geesten. Hun schemerende skeletten zijn behangen met dunne gouden munten waar de zon doorheen schijnt, versleten dukaten die zullen vallen op vochtige hollandse zandgrond.
Hans Andreus (21 februari 1926 – 9 juni 1977) Amsterdam, de geboorteplaats van Hans Andreus
De Nederlandse dichter, columnist en schrijver Martin Brilwerd geboren in Utrecht op 21 oktober 1959. Zie ook alle tags voor Martin Brilop dit blog.
Uit:De rode jurk
“Het was in zo'n zomervakantie waar maar geen einde aan komt dat ik met hem bevriend raakte. Jaap Wagenaar. Er was iets met hem. Hij had geen moeder, en zijn vader een vriendin. Jaap had altijd pillen op zak. Van die ronde, witte. En soms geheimzinnige blauwgele capsules die je als je het voorzichtig deed uit elkaar kon schroeven. Dan kwam er poeder uit. Hij was ouder dan ik. Er ging iets dreigends van hem uit, en ook iets zieligs, omdat hij zo duidelijk eenzaam was. Hij had blond haar dat slordig op zijn hoofd stond, een spits gezicht. Brutale blauwe ogen. Een tanige jongen. Ik bewonderde hem. Jaap op zijn beurt zag ook iets in mij. Hij liet mij tenminste vaak zijn pillen zien. Na een tijdje nam hij me mee naar zijn huis. Draaiden we platen. Led Zeppelin. T-Rex. Luisterden we naar de radio. Raar, maar we deden eigenlijk niets. Jaap vertelde stoere verhalen over het tehuis in Groningen waar hij een blauwe maandag in had gezeten. Zijn moeder was toen net dood, en zijn vader had nog geen vriendin. Jongens die slingerend als apen aan de lampen door de eetzaal vlogen, slaapzalen waar 's avonds iedereen lag te rukken. Het leek wel een film. Tegen vijven zaten we met de vriendin van zijn vader in de woonkamer en kregen we een biertje waar ik misselijk van werd. De vriendin kon niet koken. Ze aten bijna altijd Chinees dat Jaap moest ophalen, zijn vader kwam pas thuis als het donker was, of helemaal niet. Soms bleef ik eten, maar meestal moest ik naar huis. Het waren landerige dagen, de zomer op z'n retour. Op een middag gingen we naar Groningen. Liften. We waren er zo. Het was warm. Jaap gaf me een bruine pil die hij van zijn vader had gepikt. Daar werd je wat sneller van. Ik merkte niets. Ik hoopte dat Jaap me het tehuis zou laten zien, maar het kwam er niet van. We liepen alleen maar op en neer door de Herenstraat, aten een saucijzebroodje bij de Hema en kwamen in de hoerenbuurt terecht. Het was een slome middag, weinig hoeren. Hier en daar zat er eentje voor een raam te gapen of haar nagels te lakken. Ik durfde nauwelijks te kijken. Het broodje kwam naar boven. We belandden in een café. Een rokerig, oud kaal hol met een jukebox en een nurkse man achter de bar. We gingen bij het raam zitten en keken naar buiten.”
Wat is spel? Wat is werkelijkheid? Het onderscheid tussen die twee is voor mij sinds een paar jaar zo onbelangrijk geworden dat zelfs de vraag er niet meer toe doet. Toch blijft zij kwellen, de kop opsteken. Dat wil zeggen dat de vraag op een antwoord wacht, gedurende alle achter mij liggende jaren. Speelt de kwestie omdat men - ook ik - steeds meer belangstelling heeft voor het autobiografische element in fictie? Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld in Shakespeares tijd? Maar nee, ook Constantijn Huygens schreef autobiografisch over zijn Sterre. En daarom heb ik die grote zeventiende-eeuwer altijd bijzonderder gevonden dan Vondel of Hooft. Was Fellini autobiografisch? Ongetwijfeld in zijn film Amarcord. Maar in 8½ of La Strada? Of Satyricon? Allemaal verbeelding, alles spel, verkleedpartijen, droom. Zijn er twee soorten schrijvers, filmers, acteurs? Zij die uitdrukking willen geven aan hun allereigenste emoties en ervaringen en zij die juist een situatie en een personage willen creëren waarin en waarmee een ander gestalte krijgt, een andere wereld die wellicht enige helderheid biedt in het raadsel dat ze voor zichzelf zijn? Je moet wel een evenwichtkunstenaar zijn om op de eerste vraag van vandaag het antwoord te kunnen doorstaan. Ik ben daar slecht in: val dan weer aan de ene kant van het touw, dan weer aan de andere kant eraf. Maar ik blijf altijd met één voet aan de draad haken en klauter weer naar boven. Hoeveel oprechtheid over zichzelf kan iemand aan? Veel, denk ik - niet tot eigen genoegen overigens. De enige vraag waar ik echt een antwoord op weet is: waarom schrijf ik sinds jaar en dag een dagboek, vol onbenulligheden, weersbeschrijvingen, voorvallen die er eigenlijk niet toe doen, grote en kleine emoties, gigantische en minuscule ruzies? Vroeger dacht ik dat het was om in het bejaardenhuis, oud en versleten, mijn leven te kunnen overzien. Nu weet ik dat dat niet zo is, want als ik sporadisch iets nalees, om de datum van de eerste landing op de maan na te zoeken bijvoorbeeld, of het plotseling opduiken van een stier genaamd Herman, interesseert het geschrevene me op geen enkele manier. Het antwoord op de vraag luidt: om elke ochtend de hand te oefenen, opdat het blanco papier niet tot obsessie wordt. Omdat ik verliefd ben op een hand met een vulpen erin die letters en woorden tovert.”
Doeschka Meijsing (21 oktober 1947 – 30 januari 2012)
Mijn voeten zijn slepende moordmachines van slijten en buigen slijten en verschuiven, kraken slijten en vouwen en kreuken
Mijn hoofd is een plooienpot. een mondjesmaat gewatteerde schedel een stormram van zorg een gemsbok van koppige donder
dus laat maar ik ben een man van rabarber een ring van stenen als een klok rond mij neergelegd ik ben een moederstuinen man ik ben van vaders herfstbladeren de bolsters van mijn broer tot naald aaneen genaaid
Ik ben je lappenpop om weg te gooien laat maar ik ben een man van rabarber, laat maar, nu hoeft het al niet meer.
Mijn handen hadden met de jouwe willen praten ik had mijn wanten in je mond willen stoppen waar je speeksel en je kaken ze tot karbonades hadden kunnen maken ik had nog zoveel willen zeggen maar ik ik ben een sneeuwpop van zwijgen ik ben een man van half af ik ben een man van achteraf dus je zei ga maar
jij bent een man van rabarber hier heb je zeilen van krantenpapier hier zijn mijn elektrische beloftes om mee te nemen als je gaat kom ik je met stoffer en blik achterna ga maar ik zal je voetstappen snel van de stoeptegels vegen heus niet om mijn dorp van je schoon te maken nee maar om ze liefdevol te bewaren want weet je ik ben een vrouw van een man van rabarber ik ben een meisje van bamboe wie luistert naar mijn ruisen meent daar woorden in te kennen maar wie luistert naar mijn ruisen hoort
" Aimons donc, aimons donc ! de l'heure fugitive, Hâtons-nous, jouissons ! L'homme n'a point de port, le temps n'a point de rive ; Il coule, et nous passons ! "
Temps jaloux, se peut-il que ces moments d'ivresse, Où l'amour à longs flots nous verse le bonheur, S'envolent loin de nous de la même vitesse Que les jours de malheur ?
Eh quoi ! n'en pourrons-nous fixer au moins la trace ? Quoi ! passés pour jamais ! quoi ! tout entiers perdus ! Ce temps qui les donna, ce temps qui les efface, Ne nous les rendra plus !
Éternité, néant, passé, sombres abîmes, Que faites-vous des jours que vous engloutissez ? Parlez : nous rendrez-vous ces extases sublimes Que vous nous ravissez ?
Ô lac ! rochers muets ! grottes ! forêt obscure ! Vous, que le temps épargne ou qu'il peut rajeunir, Gardez de cette nuit, gardez, belle nature, Au moins le souvenir !
Qu'il soit dans ton repos, qu'il soit dans tes orages, Beau lac, et dans l'aspect de tes riants coteaux, Et dans ces noirs sapins, et dans ces rocs sauvages Qui pendent sur tes eaux.
Qu'il soit dans le zéphyr qui frémit et qui passe, Dans les bruits de tes bords par tes bords répétés, Dans l'astre au front d'argent qui blanchit ta surface De ses molles clartés.
Que le vent qui gémit, le roseau qui soupire, Que les parfums légers de ton air embaumé, Que tout ce qu'on entend, l'on voit ou l'on respire, Tout dise : Ils ont aimé !
Alphonse de Lamartine (21 oktober 1790 – 28 februari 1869)
Not always should the tear's ambrosial dew Roll its soft anguish down thy furrowed cheek! Not always heaven-breathed tones of suppliance meek Beseem thee, Mercy! Yon dark Scowler view, Who with proud words of dear-loved Freedom came-- More blasting than the mildew from the south! And kissed his country with Iscariot mouth; (Ah! foul apostate from his Father's fame!) Then fixed her on the cross of deep distress, And at safe distance marks the thirsty lance Pierce her big side! But oh! if some strange trance The eye-lids of thy stern-browed Sister press, Seize, Mercy! thou more terrible the brand, And hurl her thunderbolts with fiercer hand!
Sonnet XV. To Schiller
Schiller! that hour I would have wished to die, If thro' the shudd'ring midnight I had sent From the dark Dungeon of the Tower time-rent That fearful voice, a famished Father's cry-- That in no after moment aught less vast Might stamp me mortal! A triumphant shout Black Horror screamed, and all her goblin rout From the more with'ring scene diminished past. Ah! Bard tremendous in sublimity! Could I behold thee in thy loftier mood, Wand'ring at eve with finely frenzied eye Beneath some vast old tempest-swinging wood! Awhile with mute awe gazing I would brood, Then weep aloud in a wild ecstasy!
Sonnet XX
The piteous sobs that choke the Virgin's breath For him, the fair betrothed Youth, who les Cold in the narrow dwelling, or the cries With which a Mother wails her Darling's death, These from our Nature's common impulse spring Unblamed, unpraised; but o'er the piled earth, Which hides the sheeted corse of gray-haired Worth, If droops the soaring Youth with slackened wing; If he recall in saddest minstrelsy Each tenderness bestowed, each truth impressed; Such Grief is Reason, Virtue, Piety! And from the Almighty Father shall descend Comforts on his late Evening, whose young breast Mourns with no transient love the aged friend.
Samuel T. Coleridge (21 oktober 1772 – 25 juli 1834) Cover
My father played the melodeon Outside at our gate, There were stars in the morning east And they danced to his music.
Across the world bogs his melodeon called To Lennons and Callans As I pulled on my trousers in a hurry I knew some strange thing had happened.
Outside in the cow-house my mother Made the music of milking, The light of the stable-lamp was a star And the frost of Bethlehem made it twinkle.
A water-hen screeched in the bog, Mass-going feet Crunched the wafer-ice on the polt-holes - Somebody wistfully twisted a bellow's wheel.
My child-poet picked out the letters On Time's black stone, In silver the wonder of a Christmas townland The winking glitter of a frosty dawn.
Cassiopea was over Cassidy's hanging hill. I looked and three whin bushes rode acoss The horizon - the Three Wise Kings.
My father played the melodeon, My mother milked the cows And I had a prayer like a white rose pinned On the Virgin Mary's blouse.
Come Dance with Kitty Stobling
No, no, no, I know I was not important as I moved Through the colourful country, I was but a single Item in the picture, the name, not the beloved. O tedious man with whom no gods commingle. Beauty, who has described beauty? Once upon a time I had a myth that was a lie but it served: Trees walking across the crest of hills and my rhyme Cavorting on mile-high stilts and the unnerved Crowds looking up with terror in their rational faces. O dance with Kitty Stobling I outrageously Cried out-of-sense to them, while their timorous paces Stumbled behind Jove's page boy paging me. I had a very pleasant journey, thank you sincerely For giving me my madness back, or nearly.
Patrick Kavanagh (21 oktober 1904 – 30 november 1967) Portret door Liam O'Neill, 1989
De Pakistaanse auteur, journalist en filmmaker Tariq Aliwerd geboren in Lahore op 21 oktober 1943. . Zie ook alle tags voor Tariq Aliop dit blog.
Uit: The Book of Saladin
“I have not thought of our old home for many years. It is a long time now since the fire. My house, my wife, my daughter, my two-year-old grandson—all trapped inside like caged animals. If fate had not willed otherwise, I too would have been reduced to ashes. How often have I wished that I could have been there to share the agony. These are painful memories. I keep them submerged. Yet today, as I begin to write this story, the image of that domed room where every-thing once began is strong in me again. The caves of our memory are extraordinary. Things that are long forgotten remain hidden in dark corners, suddenly to emerge into the light. I can see everything now It comes to my mind clearly, as if time itself had stopped still. It was a cold night of the Cairo winter, in the year 1181 according to the Christian calendar. The mewing of cats was the only noise fron-the street outside. Rabbi Musa ibn Maymun, an old friend of our family as well as its self-appointed physician, had arrived at my hous on his way back from attending to the Kadi al-Fadil, who had been in disposed for several days. We had finished eating and were sipping our mint tea in silence, sur rounded by thick, multi-coloured woollen rugs, strewn with cushion covered in silk and satin. A large round brazier, filled with charcoal, glowed in the centre of the room, giving off gentle waves of heat. Reclining on the floor, we could see the reflection of the fire in the dome above, making it appear as if the night sky itself were alight. I was reflecting on our earlier conversation. My friend had revealed an angry and bitter side, which had both surprised and reassured me. Our saint was human just like anyone else. The mask was intended for outsiders. We had been discussing the circumstances which had compelled Ibn Maymun to flee Andalus and to start on his long fifteen-year journey from Cordoba to Cairo. Ten of those years had been spent in the Maghrebian city of Fez. There the whole family had been obliged to pretend that they were followers of the Prophet of Islam. Ibn Maymun was angered at the memory. It was the decep-tion that annoyed him. Dissembling went against his instincts. I had never heard him talk in this fashion before. I noticed the trans-formation that came over him. His eyes were gleaming as he spoke, his hand clenched into a fist. I wondered whether it was this experi-ence that had aroused his worries about religion, especially about a religion in power, a faith imposed on the point of a sword. I broke the silence.”
Yet, how many conspired against you, Bolivár, How many traps did they not set for you to fall into and vanish, One man, above all, a rogue, a snake, a native of Philippoupolis. But what was that to you, like a tower you stood firm, upright, before Acongagua’s terror, Holding a mighty cudgel and wielding it above your head. The bald-headed condors, unafraid of the carnage and smoke of battle, took fright and flew up in terrified flocks, And the llamas hurled themselves down the mountain slopes, dragging, as they fell, a cloud of earth and rocks. And into the dark of Tartarus your enemies disappeared, lay low. (When the marble arrives, the best from Alabanda, I’ll sprinkle my brow with Blachernae’s holy water, I’ll use all my craft to hew your stance, to erect the statue of a new Kouros in Sikynos’ mountains, Not forgetting, of course, to engrave on its base that famous “Hail, passer-by”.)
And here it should above all be stressed that Bolivar was never afraid, never, as they say, “lost his nerve”, Not even at the most murderous hour of battle, nor in the bitter gloom of unavoidable treachery. They say he knew beforehand, with unimaginable precision, the day, the hour, even the second: the moment, Of the Great Battle that was for him alone, In which he himself would be army and enemy, both vanquished and victor, triumphant hero and sacrificial victim. (And the lofty spirit of such as Cyril Loukaris reared within him, How he calmly eluded the despicable plots of the Jesuits and that wretched man from Philippoupolis!)
Nikos Engonopoulos (21 oktober 1907 – 31 oktober 1985)
De Frans-Algerijnse schrijver en regisseur Mehdi Charefwerd geboren op 21 oktober 1952 in Maghnia in Algerije. Zie ook alle tags voor Mehdi Charefop dit blog.
Uit: A bras le coeur
“– Salam, Si Mbami Si Rachid, mon patron, te prie de lui payer tes dettes... Il m'ignore. Il reprend son souffle, et enfin il me fixe. À son regard vicieux, aux frottements rugueux de ses mains, à son teint rouge d'émotion qui s'éclaircit lentement, je comprends qu'il va essayer de me faire un coup tordu. – Tu sais où habitent ces deux filles ? – Je trouverai... Je suis surpris mais je réponds sans hésiter. Il s'interroge. Je suis sûr qu'il fantasme. Ça m'amuse... Et si je lui arrangeais le coup ? – Si Mbami, tu ne serais pas le premier à te les échanger au lit ! Il blêmit, il écarquille ses billes de faux jeton ; les bras lui en tombent ; il s'écrie : – Quoi? – C'est Mimoun qui les a initiées à l'amour. Il les enfourchait dans l'orangeraie du colon Perret, ou sous le pont de l'oued Malha ! Mimoun les a draguées à la sortie de l'école, toutes les deux, elles ne se quittent pas. Après le bain au hammam, elles revêtent un haïk qui les camoufle des pieds à la tête et elles s'engouffrent dans l'Aronde de Mimoun qui les attend. – Les salopes ! – Je te le répète, Si Mbami, je te les ramène quand tu veux! Il est tout excité, il se voit déjà avec elles.”
Mehdi Charef (Maghnia, 21 oktober 1952)
De Amerikaanse dichter, schrijver en criticus Allen Hoeywerd geboren op 21 oktober 1952 in Kingston, New York. Zie ook alle tags voor Allen Hoey op dit blog.
Uit: Provençal Light, a long poem
After the Orchard: “Souvenir de Mauve” (fragment)
How can I thank Mauve--his early faith, beyond what a cousin owes. A master of grey, he belongs to the North--brooding, always the lowering sky, yet I would remember him brightly for all the grief. And the pretense. Hypocrite!-- "A vicious character," he called me that day on the dunes--what he meant but lacked courage to put into words was he would not set foot in the home I had made with--say it as he would--a whore. How the bourgeois revile those who ply their trade plainly, and revile the warmth of two bodies, deny love could kindle between two when one walked the streets to put food on the table. For years I watched them, remote and beautiful, and somehow sad while beyond sadness. "Sorrow" I called a litho of Sien--that's the word. And what if it was after rejection, no less for her than for me, I admit my portion. "No, never," the other had said--why should I believe it? Love, I'd thought, will always will out, as these blossoms mastering snow and the mistral inch into sun and explode. And she, pregnant when I found her and again when I left--who knew the father? Does that deny love? There's a spark beyond spirit that draws us, the joy come dawn of a body drawn full-length beside you, its warmth more than the thin rays of sun that fall on a quilt in The Hague. I've never denied it-- but there was affection, our small intimate moments, the touches a husband I'm sure reserves for his wife, many though his mistresses be.
Allen Hoey (21 oktober 1952 – 16 juni 2010) Kingston, New York
“Im Stadion angelangt, kannte ich neben dem “Neuesten”, den ich übrigens diesmal nicht besonders fand, bereits jeden, der zu dem Kellerfest Geladenen, das nächsten Samstag stattfinden sollte (ich war nicht eingeladen). Anscheinend würde in dem Keller eine ungemein glatte Bande beisammen sein. Er freute sich schon darauf und schilderte mir einige Scherzartikel, wie Plastikspinnen und so fort, die er an diesem Abend zu präsenteiren gedenke und von denen er sich umwerfend erheiternde Wirkung versprach. In einer kalten Garderobe, zu der uns ein alter Wärter den Schlüssel unter vielen Flüchen seinerseits und Beschwichtigungen unsererseits ausgehändigt hatte, zogen wir uns um. Auch hier erzählte Ellenberger viel. Es war, als ob er sich verpflichtet fühlte, ohne Unterbrechung geistreich zu sein, Es tat meinen Nerven weh. Dabei interessierte ihn meine Person überhaupt nicht. Es war ihm, glaube ich, völlig egal, wessen Ohr seine Spässe vernahm. Was mochte er nur tun, überlegte ich, wenn er allein war.”
“Sinds de Franse Revolutie hadden gefrustreerde mannen allerlei volledig nieuwe politieke stromingen uitgevonden, van nationalisme tot terrorisme. Vele Fransen voelden zich al heel lang gekrenkt door het schrille contrast tussen de glorie van de revolutie en het tijdperk van Napoleon aan de ene kant en de laffe compromissen van het economisch liberalisme en het politieke conservatisme die erop volgden aan de andere. Alexis de Tocqueville had herhaaldelijk opgeroepen tot een groot bezielend avontuur: de 'overheersing en onderwerping' van het Algerijnse volk en de stichting van een Frans rijk in Noord-Afrika. Terwijl het einde van de eeuw naderde, klom een onzin uitkramende demagoog, generaal Georges Boulanger, snel op door in te spelen op de massale verontwaardiging over morele schandalen, economische tegenslagen en militaire nederlagen; hij kwam gevaarlijk dicht in de buurt van de macht. In het laatste decennium van de negentiende eeuw, toen de eerste fase van de economische globalisering op stoom kwam, eisten xenofobe Franse politici protectionisme terwijl ze hun pijlen op buitenlandse arbeiders richtten. Boze Fransen slachtten in 1893 tientallen Italiaanse gastarbeiders af. Witte chauvinisten in de Verenigde Staten hadden Chinese arbeiders toen al gebrandmerkt met expliciet racistische wetgeving en retoriek, die net als het tegen de Afro-Amerikanen gerichte segregatiebeleid waren bedoeld om de waardigheid van het groeiende aantal witte loonslaven' te herstellen. Demagogen in Oostenrijk-Hongarije, die Joden als zondebok aanwezen voor het grootschalige leed dat was veroorzaakt door de anonieme krachten van het mondiale kapitalisme, streefden ernaar de tegen immigranten gerichte Amerikaanse wetten te kopiëren. De toeloop van het Westen op Azië en Afrika aan het einde van de negentiende eeuw toonde aan dat de politieke panacee die Cecil Rhodes bood — 'wie een burgeroorlog wil voorkomen moet imperialist worden' — steeds verleidelijker was geworden, vooral in Duitsland, dat, hoewel recentelijk met succes geïndustraliseerd en welvarend, een broedplaats was voor boze, ontevreden burgers en imperialisten in de dop. Aan het begin van de twintigste eeuw, toen de wereld te maken kreeg met de eerste grote crises als gevolg van de globalisering en met de eerste grootschalige internationale migratie uit de geschiedenis, zorgden anarchisten en nihilisten die de individuele wil uit oude en nieuwe kluisters wilden bevrijden voor een uitbarsting van terroristisch geweld. Ze vermoordden talloze staatshoofden, onder wie de Amerikaanse president (William McKinley), naast talloze burgers in overvolle openbare ruimtes. D'Annunzio was slechts een van de vele manipulators in een politieke cultuur die ontstond doordat het Westen overging op industrieel kapitalisme en massapolitiek, door de Indiase dichter Rabindranath Tagore op een tournee door de Verenigde Staten in 1916 een `benauwde, giftige sfeer van wereldwijde achterdocht, hebzucht en paniek' genoemd.”
Dolce far niente, Monika Rinck, Hans Warren, Mustafa Stitou, Hans Maarten van den Brink, Ela Angerer, Arthur Rimbaud, Marnix Gijsen, Oskar Pastior
Dolce far niente
Ondergaande zon, herfst in Eragny door Camille Pissarro, 1900
es war vorbei
es war vorbei – der sommer war es sicherlich die sonne kannte nur noch gegensätze und wo sie fort war war sie fort. ab sonntag deutlich kühler aber jetzt noch nicht – was für ein licht das uns verlängerte und die fassaden in den rechten winkel brachte, harte schatten geometrisches – ein enggeschnürtes päckchen war die summe dieses sommers – warte doch herr doktor benn fegt eben noch die fetten rosen hin –
Monika Rinck (Zweibrücken, 29 april 1969) Het station van Zweibrücken, de geboorteplaats van Monika Rinck
De Nederlandse dichter, schrijver en criticus Hans Warren werd op 20 oktober 1921 geboren in Borssele. Zie ook alle tags voor Hans Warrenop dit blog.
Uit: Geheim dagboek 1942 tot 2001
“27 nov.(1998) — 14.15 — M’n linkeroog ziet er nog afschuwelijk uit, er hangt een hele ‘zak’ aan. Het op. en afzetten van de bril dient met aandacht te gebeuren, en het neussteuntje zakt aan die kant weg in een soort stempelkussen. Ik kom er sneller overheen dan M., die blijft er maar over praten. Ik betrapte me er vanmorgen zelfs op dat ik een huppeltje maakte. Die betreurenswaardige ruzie. M. moet enorm zijn geschrokken van mijn val, hij zag het vanuit de auto gebeuren. Hij rende naar binnen en zag me daar languit in een plas bloed. Dat ik een beetje krabbelde en bewoog, was het enige hoopgevende. Het bleef maar bloeden, hij zegt dat ik wel een liter heb verloren. Een voorbijganger, Jean-Michel Tesseron, zag het ook gebeuren. Hij kende een mevrouw die eerste hulp zou kunnen verlenen. De jonge vrouw (heel knap, voor zover ik dat zonder bril kon zien) maakte met de spullen uit M.’s verbanddoos een soort tulband rond m’n hoofd en stelpte zo goed mogelijk het bloeden. Inmiddels waren ook de sapeur-pompiers er, een hele groep. Iedereen was uiterst aardig en hulpvaardig, er was een ventje bij, nog zo jong dat het me ontroerde, telkens vroeg hij of het toch ging. Ik werd op de voor mij te korte brancard gehesen, naar buiten gedragen en in de ambulance geschoven. Wat een marteling! Het sidderen van de motor, het ongelijke plaveisel in het hartje van Parijs, m’n hoofd dat geen steun had, de bochten. M’n angst in het ziekenhuis: ik wil naar huis, hoe kom ik nu toch nog thuis, arme Mario, hoe regel jij alles, hij kan niet zonder eten en het is al zo laat. De dokter begon met vast te stellen: ‘Vous travaillez encore?’ Het eindigde ermee dat hij hoogstpersoonlijk m’n sokken weer aantrok. Ik moest allerlei komische oefeningen doen, onder andere met m’n armen zwaaien en dan met de wijsvinger m’n neuspunt raken, eerst met open, vervolgens met gesloten ogen. En je bent enorm trots als het je lukt en zo blij als een kind, want: ‘Cher docteur, je ne dois pas être hospitalisé?’ ‘Non, m.Warren, vous pouvez rentrer à la maison.’ Hij zal niet geweten hebben dat het minstens vier uur rijden was. De ruzie, het is zo pijnlijk. Pas nu besef ik hoe diep M. is geschokt, hoe een traumatische ervaring het voor hem is geweest. Hij bleef maar vragen hoe het toch kwam dat ik viel. Ik zei dat het aan de al te drukke dag lag, dat daardoor m’n aandacht was verslapt. M. leidde eruit af dat ik hém de schuld gaf. Ik zei dat het onzin was, maar dat hij in m’n dagboek zou kunnen lezen hoe ik tegen zulke dagen opzag.”
Pestaradjah
Niet wakker worden zei ik elke morgen want je slapend hoofd op het kussen was een edel javaans masker waar ik niet op uitgekeken raakte. Sloeg je je ogen op dan vielen opeens de eeuwen van je af.
Winterliefde
Wind vouwt zijn waaiers dicht over mijn nachtlijk dak. Nooit zal ik weten of ik van je heb gehouden, Mijn liefde zal als 't land haar maagdlijkheid behouden: Vorst ging er over heen - zelfs je beeltenis brak, Sinds je mij bent voorbijgegaan en als een boom Je plaats genomen hebt in 't grote onbekende Van een dode natuur, en je gelaat zich wendde Traag naar het duister van een langgeleden droom.
Hans Warren (20 oktober 1921 – 19 december 2001) Portret door Ad Duvekot, ca. 1956
Sommige voorvaderen, weten we, hebben God gedroomd en daaruit is voortgekomen onze wereld van eindige dingen. Zij waren het die ooit een kind offerden aan iets almachtigs en onzichtbaars. Wij weten ook dat sommige honden - dat sommige mensen gaan lijken op hun huisdier na verloop van tijd. Soms een grotesk gezicht, meestal blijft het onopgemerkt. Mijn onderburen, een kinderloos stel toevallig, nemen mijn boodschappen altijd aan en vragen mij fluisterend of zij mij niet tot last zijn en soms ergens mee kunnen helpen. Andere voorvaderen wisten zich met de dood geen raad en met geboorte evenmin, zij zagen in een pasgeboren kind een gestorven voorvader. En het verwarde geloof dat zij stichtten spookt sindsdien door onze genen; mijn onderburen hebben mij toevertrouwd te zullen en willen reïncarneren in een diersoort met zachte zeden, in bijen.
Cinema
in een tijd van verterende droogte in een tijd waarin een boer een automobiel verlaten op zijn land stro brengt uit berekening
vertrekt vader als jongetje met zijn gedeserteerde oom voor negen pesetas in de laadbak van de camiona – oksels van het metaal – naar Tetouan het kleine Tetouan met de betrouwbare soek
in de vurige sobere moskee bidden zij loom en zuchtend na de klusjes in de vretende zon zij drinken water van de waterverkoper die triest grijnst en koelen af in de Spaanse cinema met zonnepitten
het regende in de film Allah el Akbar het regende regen regen regen en ik dacht regen viel buiten overal verbeeldt vader spelend met de remote control
buiten siddert steen smelt wind worden lippen snavels komen mensen om die hongerzomer
‘Ik kom alleen maar om te kijken,’ zegt de vrouw die heel Italië doorkruist heeft om tegenover Piero della Francesca's Madonna del Parto te staan. ‘Als men hier slechts voor zijn plezier komt, zonder enig gebed, dan gebeurt er niets,’ zegt de koster. ‘Je kunt op z'n minst knielen.’ De scène vormt de opmaat in Andrej Tarkovski's Nostalghia. Een film die niet alleen over godsdienst gaat en over het daarmee onverbrekelijk verbonden verlangen om ooit, ergens, helemaal thuis te komen, maar er meteen ook tekst en uitleg bij levert. Tarkovski speelt voor priester en koster tegelijk. Het gaat niet alleen om de intentie en het resultaat, maar evenzeer, of misschien wel meer, om de manier waarop het werk wordt uitgevoerd. Dat is zijn boodschap. De vrouw brengt het niet op om voor het schilderij te knielen. ‘Ik weet het: je wilt zeker gelukkig zijn,’ luidt het honende commentaar op haar gebrek aan overgave. ‘Maar er zijn belangrijker zaken in het leven.’ Het was niet om deze scène dat de film, die ik zo'n vijfentwintig jaar geleden gezien zal hebben, in mijn herinnering is gebleven. Het was de oversteek die, kort voor het einde, de hoofdpersoon, een sombere Russische schrijver, door het zwavelige water van een vijver maakt met een kleine, flakkerende kaars in zijn hand. Het is, ook bij weerzien, een indrukwekkend, adembenemend tafereel. De man in zijn winterjas, wadend door modder, nevelflarden, water; zijn gezichtsuitdrukking, nu eens angstig, dan weer ingetogen, gelaten, weifelend, vastberaden, sereen - maar al die emoties binnen een ingehouden, beperkt register; zijn hand om de kaars, die steeds dreigt uit te gaan, dat op een gegeven moment ook doet, kort voor de overkant zou zijn bereikt; waarna de man, Gortsjakov heet hij, even aarzelt, dan toch het besluit neemt om terug te gaan en opnieuw te beginnen, ten slotte de tocht volvoert en de kaars voorzichtig neerzet, op een verweerde, aangevreten steen, in een nis waar de vlam nog even flakkert en dan uitgaat. Waarvoor? Daarvoor. Zoiets heet een ritueel: een handeling die op zichzelf geen doel heeft, maar louter door de voltrekking haar reden van bestaan bewijst. Het wordt gevat in één lange, bijna negen minuten durende camerabeweging, een van Tarkovski's bewuste stijlkenmerken. Een scène gebeeldhouwd in de tijd, om dan ook meteen zijn eigen bewoordingen maar te gebruiken.”
Hans Maarten van den Brink (Oegstgeest, 20 oktober 1956)
“Der Wagen raste auf eine entgegenkommende Straßenbahn zu; gut möglich, dass sie gleich mit den Verkehrsteilnehmern in den Waggons zusammengewürfelt wurden. Doch im letzten Moment bremste Bojan ab, riss das Lenkrad herum und reihte sich auf der rechten Fahrbahn hinter einem Lastwagen ein. »Gib es wenigstens zu!«, schrie er. Und schon donnerten weitere Postpakete im Rhythmus einer Maschinenpistole auf sie herunter. Inneres Klingeln unter der Schädeldecke, pulsierende Schläfe, Aufplatzen der Haut über dem Wangenknochen. Auf dem Asphalt zerspringende Marmeladengläser. Kuchenbrösel darüber. Die schöne Schrift der Großmutter (Pelikan-Füllfederhalter von 1931) auf weißem Karton. All das konnte Bojan mit einer einzigen Faust, an der freilich ein dicker Ring mit kantig geschliffenem Saphir steckte. Mit der linken Hand lenkte er weiter durch den Verkehr. Zwei Querstraßen noch, dann würden sie zu Hause sein. Jetzt schnell einen Parkplatz finden, dachte sie, während in ihrem Kopf starkes Rauschen einsetzte. Bitte lasst ihn einen Parkplatz finden, rief sie den Obersten Rat mit ihrer inneren Stimme an, dann wäre vielleicht alles wieder gut. Möglicherweise hatte sich etwas Feuchtes auf ihrer Wange gebildet, sie wusste es nicht. Jetzt bloß nicht! Wenn sie ihm mit ihrem Blut das neue Auto versaute, würde sich der Sturm in die Länge ziehen. »Komm runter, wir machen eine Testfahrt«, hatte Bojan vorhin oben in der Wohnung gesagt und dabei seinen schweren Schlüsselbund am Zeigefinger durch die Luft wirbeln lassen. Als er ihn mit der ganzen Hand wieder auffing, klirrte das Metall laut durchs Vorzimmer. Dann standen sie unten in der Einfahrt, vor ihnen ein dunkelroter Sportwagen, dessen Front aussah wie die Schnauze eines riesengroßen, aggressiven Tapirs. Bojan ging mit ihr um das Ungetüm herum, zog dabei eine herausgerissene Zeitungsseite aus seiner Jackentasche und las stolz das Inserat vor: »Chevrolet Corvette C3 mit dreistufigem Turbo-Hydramatic-Automatikgetriebe, garagengepflegt.« »Na, was sagst du jetzt?«, hatte er sie gefragt und ihr die Beifahrertür aufgehalten.”
Een avond wacht mij nog misschien Dat ik in zekere oude stad Rustig wat drinken zal en dat Ik kalmer dan de dood kan zien: Geduld heb ik gehad.
Als ik in mijn pijn berust Als ik ooit wat geld verover Hoe dan, een Noordse kust Of het land van wijngaardlover? - Ach, dwaas is het te dromen
Het is maar tijd verdoen! Wanneer ik als weleer Ga reizen heinde en veer Kan zich de herberg in het groen Nimmer meer voor mij open doen.
Vertaald door Emmy van Lokhorst
Roman
I On n'est pas sérieux, quand on a dix-sept ans. - Un beau soir, foin des bocks et de la limonade, Des cafés tapageurs aux lustres éclatants! - On va sous les tilleuls verts de la promenade.
Les tilleuls sen tent bon dans les bons soirs de juin! L'air est parfois si doux, qu'on ferme la paupière; Le vent chargé de bruits, - la ville n'est pas loin, - A des parfums de vigne et des parfums de bière...
Roman
I Je bent niet al te serieus, met zeventien. Een mooie avond. Bier noch fris meer ingenomen! Weg van 't cafélawaai, en luchters bovendien! Je slentert door de laan met groene lindebomen.
O mooie juninachten met je lindengeur! De lucht is soms zo mild, je laat je ogen luiken. De wind, vol van geluid - de stad is naast de deur - draagt wingerdgeuren aan, en laat een bierlucht ruiken.
Vertaald door Jan Kal
Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 – 10 november 1891) A Season in Hell (Portrait of Arthur Rimbaud) door Leilani Bustamante
“Vandaag hebben wij Suzanna, mijn vrouw, begraven. Ik schrijf wij want het was inderdaad niet de echtgenoot alléén die haar uitgeleide deed, het was de heele natie. De hoogepriester en de burgerlijke gezagvoerders kwamen er bij te pas. Er is geen vereeniging zonder winstbejag in het land of zij had een afvaardiging gezonden. Ik, Suzanna's man, was slechts een bijkomend personage, haast niet veel meer dan een tooneelmeubel. Dat ben ik, jammer genoeg, geworden den dag toen Suzanna plotseling tot nationaal figuur werd bevorderd. Zij stapte van het bad recht in de geschiedenis en werd het symbool der deugd. Zij was de Deugd zelve in het gansche land. Dertig jaar lang, was ik met de Deugd getrouwd. - Het was lang niet grappig. Wat de autoriteiten vanmorgen te vertellen hadden was wel eenigermate aan den vermakelijken kant, althans voor mij. Bij deze begrafenis woonde ik inderdaad het slottooneel bij van een tragi-comedie die ik alleen volkomen begreep en die mij licht amuseerde. Zelden heb ik zooveel bijvoeglijke naamwoorden in den overtreffenden trap hooren gebruiken, dikwijls foutief dan nog. Het ging maar aldoor over kuischheid, over getrouwheid, gehechtheid en liefde, alsof men min of meer kuisch, getrouw, toegehecht of liefdevol kan zijn. Daarbij hadden de redenaars meestal hun materiaal uit hetzelfde officieele relaas geput: de laatste aan de beurt was er haast niet toe te bewegen zijn rede af te dreunen. Zij leek inderdaad een bloemlezing uit de voorgaande toespraken. Daarna kwam een dichter aan het woord: ook hij volgde Daniël's tekst op den voet, maar hij nam hier en daar een lyrische vlucht. Over het gebeurde bij het bad gleed hij lichtjes heen, maar over de grijsaards weidde hij uit. De schildering van de ondeugd is natuurlijk altijd dankbaarder dan de afbeelding der deugd. Ik ben nu zelf wat de rabbijnen ‘zat van jaren’ noemen en voel mij met de grijsaards solidair. In zijn lange inleiding scheen de dichter te beweren dat de drang tot voortplanting bij een oud man een schandelijk verschijnsel is. Hij zei dat heel welsprekend, heel netjes ook, maar heel beslist. Dan daalde hij af van het algemeen naar het bijzondere en brandmerkte de houding der rechters in sterk beklemtoonde verzen. Ik overwoog of begeerlijkheid bij een zestiger niet veeleer een bewijs van levenskracht kan zijn dan een schande, maar toen begonnen een aantal jonge meisjes een treurlied te zingen. Het waren geen kinderen meer en nog geen vrouwen. Het was me onaangenaam die stemmen te hooren waarin zoo duidelijk het ontbreken van den man doorklinkt; dat onvolledige, dat onbepaalde en zelfs onbewuste wachten... en dan nog op een tekst waarvan ze blijkbaar niets begrepen.”
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 – 29 september 1984) Cover
hier sechs es als sich sieht sieht hier sechs es als sich es als sich sieht hier sechs sich sieht hier sechs es als als sich sieht hier sechs es sechs es als sich sieht hier
sechs mal als sich sieht hier hier sechs mal als sich sieht als sich sieht hier sechs mal sieht hier sechs mal als sich sich sieht hier sechs mal als mal als sich sieht hier sechs
mal wie sich sieht hier sechs sechs mal wie sich sieht hier sich sieht hier sechs mal wie hier sechs mal wie sich sieht sieht hier sechs mal wie sich wie sich sieht hier sechs mal
wie mich sieht hier sechs mal mal wie mich sieht hier sechs sieht hier sechs mal wie mich sechs mal wie mich sieht hier hier sechs mal wie mich sieht mich sieht hier sechs mal wie
mich sieht fast sechs mal wie wie mich sieht fast sechs mal fast sechs mal wie mich sieht mal wie mich sieht fast sechs sechs mal wie mich sieht fast sieht fast sechs mal wie mich
faßt fast sechs mal wie mich mich faßt fast sechs mal wie sechs mal wie mich faßt fast wie mich faßt fast sechs mal mal wie mich faßt fast sechs fast sechs mal wie mich faßt
sechs es als sich hier sieht sieht hier sechs mal wie sich sechs mal wie mich fast faßt
Tags:Dolce far niente, Monika Rinck, Hans Warren, Mustafa Stitou, Hans Maarten van den Brink, Ela Angerer, Arthur Rimbaud, Marnix Gijsen, Oskar Pastior, Romenu
Robert Pinsky, Elfriede Jelinek, John von Düffel, Theresia Walser, O. P. Zier, Belle van Zuylen, Lewis Grizzard
De Amerikaanse dichter, vertaler en essayist Robert Pinskywerd geboren op 20 oktober 1940 in Long Branch, New Jersey. Zie ook alle tags voor Robert Pinskyop dit blog.
Glory
Pindar, poet of the victories, fitted names And legends into verses for the chorus to sing: Names recalled now only in the poems of Pindar:
O nearly unpronounceable immortals, In the dash, Oionos was champion: Oionos, Likmynios's son, who came from Midea. In wrestling, Echemos won—the name Of his home city, Tegea, proclaimed to the crowds. Doryklos of Tiryns won the prize in boxing, And the record for a four-horse team was set By Samos from Mantinea, Halirothios's son.
And Pindar, poet of the Olympian and Isthmian And Pythian games, wrote also of the boundless And forgetful savannas of time. What is someone? The chorus sing in a victory ode—What is a nobody?
Creatures of a day, they chant in answer, Creatures Of a day. So where is the godgiven glory Pindar says Settles on mortals?—Bright as gold among the substances, Say the chorus, paramount as water among the elements.
Not in the victory itself, petty or great, Of rich young Greeks contending in games. Not in the poetry itself, with its forgotten dances And Pindar spinning among tiresome or stirring Myths and genealogies, the chanted names Of cities and invoked gods and dignitaries—
Striving, O nearly unpronounceable athletes, To animate the air with dancing feet raising A golden pollen of dust: a pervasive blur Of seedlets in the sunlight, whirling—beyond mere Victory or applause or performance, As victory is beyond defeat.
The one who threw the javelin furthest Sang the chorus, chanting Pindar's incantation Against envy and oblivion, was Phrastor. And when Nikeus grunting whirled the stone Into the air and it flew past the marks Of all the competitors, Nikeus's countrymen Shouted his name after it, Nikeus, Nikeus, and the syllables so say the lines Pindar Composed for the sweating chorus to chant—radiated For a spell like the silvery mirror of the moon.
Robert Pinsky (Long Branch, 20 oktober 1940)
De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Elfriede Jelinekwerd geboren op 20 oktober 1946 in Mürzzuschlag, een kleine stad in de deelstaat Stiermarken. Zie ook alle tags voor Elfriede Jelinek op dit blog.
Uit:Neid
“Ein Bild ist kein Spiegel, daher erkennen sich die Menschen darin nicht. Diese Stadt ist unter der harten Peitsche der Bergmänner langsam gestorben, unter der Peitsche dieser Alraunmännchen, des Wassermanns im nahen See und andrer sagenhafter Gestalten, nachdem sie unter der Peitsche, welche die Knochen von Menschen freigelegt hat, jahrhundertelang immer wieder zum Leben erweckt worden ist; das ging sehr leicht, es war ja alles da, das Erz faktisch auf einem Tablett serviert, und sie ersehnt jetzt die Geißeln des Tourismus, die Stadt, nach dessen feineren Schlägen, der aber nicht kommt. Sie öffnet jeden Tag den Mund, als begriffe sie sich selbst nicht, die Stadt, die immer kleiner wird und abgebaut wird wie der Berg, der früher immer zuverlässig das Erz geliefert hat, bis andre das Erz billiger gaben, sie öffnet den Mund, aber was ihr hereinkommt, ist nicht: Sie werden es auch noch billiger geben! Nein, was wir heute wieder hereinbekommen haben, ist nur die übliche Nahrung an Verstauchungen, Prellungen, Brüchen, von denen ich schon oft gesprochen habe (man hätte auf den Sport nicht setzen sollen, man hätte lieber sitzenbleiben sollen, nicht in der Schule des Lebens, aber vorm Fernseher, das wäre ungefährlicher gewesen und hätte die Krankenkassen nicht soviel gekostet), und Infarkten neben tränenüberströmten Frauen, von denen ich verhältnismäßig selten gesprochen habe, und die froh sind, an diesem Nachmittag, da der Mann, noch im Rohr des Berges, schwer verletzt wurde (nach den Verletzungen des Berges selbst fragt ja doch keiner), niemanden zum Kaffee eingeladen zu haben und frei zu sein, denn auch der Mann hat ein Recht auf einen Mangel, die Freundinnen haben es sowieso, sie haben in unsren Augen nur Mängel. Aber die Infarkte kommen eh rücksichtsvollerweise fast immer zeitig in der Früh.”
Elfriede Jelinek (Mürzzuschlag, 20 oktober 1946) Mürzzuschlag op een ansichtkaart
“Busensuche negativ. Über der H&M-Bikini-Frau an der Bushaltestelle klebt Autowerbung – ein Kombi + Familie, vierköpfig. Die Bedienung vom Backshop mit dem tiefen Ausschnitt ist plötzlich ein Mann mit Vollbart (der Bäcker, schätzungsweise). Und sexy Leyla fehlt »wegen Frauenleiden«, meint ihre kleine Schwester, das Gerippe, grinst hämisch und schiebt sich beide Fäuste untern Pulli. Schön wär’s. Im Schulbus treffe ich Henk, der mir den Platz neben sich freihält und ein In-Ear abgibt mit dem Neuesten von den Spunks, so weit die gute Nachricht. Nicht so gut: Sein Vater vermisst den Benzinkanister, den wir gestern abgefackelt haben. Super Lagerfeuer, aber meine Unterarme sind enthaart bis zu den Ellbogen. Die Stöckelschuhe meiner Mutter, in denen Henk ums Feuer getanzt ist, sind auch hin. Absatz abgebrochen, sagt er. Ich glaube ihm kein Wort und zucke mit den Achseln. Waren sowieso schon alt + stanken. Mamas Fußschweiß, unverwechselbar, nicht muffig-käsig wie bei anderen Leuten, sondern scharf wie Pferdepisse. Kommt angeblich von den Billigstrümpfen, Perlon oder so, das ätzt. Henk steht drauf. Er ist total verrückt nach Frauenfußgeruch. Wenn er eine Weile herumgestöckelt ist, kickt er die Schuhe weg und riecht an seinen Mauken, die nach den Mauken meiner Mutter riechen. Voll süchtig, der Mann, wobei ich mir nicht sicher bin, ob es ihm speziell die Stöckelschuhe angetan haben oder der Geruch von Pferdepisse oder meine Mutter. Soll gesund sein, meint Henk, gesünder jedenfalls als Klebstoff und Benzin und was er sonst noch schnüffelt, Schweiß ist »bio«, sagt er (haha), und dass er meiner Mutter dankbar sein muss, weil sie ihm geholfen hat, von der Chemie loszukommen, von der man Löcher im Gehirn kriegt. Ich glaube ihm wirklich kein Wort. Ich glaube, er ist in sie verliebt. Henk ist süchtig nach meiner Mutter. Soll er ruhig. Ich misch mich da nicht ein. Aber ich kapier’s nicht. Meine Mutter hat keinen Busen, wirklich null, seit ihrer letzten Diät. Früher hatte sie angeblich mal einen, und ein bisschen sieht man es auch auf den Babyfotos, als ich ganz klein war und mein Vater noch da, hinter der Kamera. Doch sogar mein Mini-Kopf ist größer als ihre Hubbel, wenn sie mich im Arm hält, und mein Windelhintern praller. Ich war damals schon auf Busensuche. Die Bilder sind trotzdem irgendwie scharf, findet Henk. Er hat sie abfotografiert mit seinem Handy. Was Verliebte eben so tun. Doch das verstehe ich ein bisschen. Mama lächelt darauf so süß, als gäbe es die Kamera gar nicht, sondern nur sie + Kind.”
Uit: A Playwright’s Worries (Vertaald door Claudia Wilsch Case)
“Often when I am working on a new play, my characters suddenly start acting more erratically than I had planned. They upset my designs; they thwart my intentions and ideas. This moment is a struggle, but always a fortunate one, because it signals the adventure of a play that is yet to be written. Once it is finished, the process starts again: I have created something that can only reveal itself in practice. Until it is staged, a play remains unformed; the same is true of the playwright. Sometimes I even think that each performance is actually an attack on the playwright, and that I have no other choice but to answer with another play. When I give a play to a director, I tremble as I think of what is to come. On the one hand, it is a relief to know that from that point on, someone else's imagination will propel the play, discovering things that I did not even know were there. On the other, I am anxious that a director might suddenly discover too much, might burden the characters with other people's social tragedies, or impose deep meaning on an otherwise lighthearted play. Novels are protected by the covers of a book, but plays are offered no such security. It has been said that each reader stages his own version of a novel. However, we don't mean that a reader clips different passages from the book and pastes the end at the beginning, or that he cuts characters or entire subplots that he thinks will only distract him from what is essential, or that he suddenly inserts a topical newspaper article in the middle. A reader also doesn't cover the margins of a book with the titles of musical numbers that he feels an urgent need to listen to while reading. And even if such a reader existed, he wouldn't think to pester other readers with his private enjoyment. A director is first and foremost a reader, the most influential reader a playwright has. All plays need a director who is sensitive to language, especially plays that don't rely on a solidly constructed plot but instead use language to convey the action, plays where the characters are defined by the music of their language, plays where form and content cannot be separated, and plays where language itself determines the content. I don't mean that plays should be celebrated obediently, or that directors should drown them in the kinds of musical sauces that have become popular recently, all the while believing they are taking the language particularly seriously. Both of these extremes signal an unwillingness by directors to confront language as an event onstage.”
Theresia Walser (Friedrichshafen, 20 oktober 1967)
De Oostenrijkse schrijver O. P. Zier werd geboren in Schwarzach im Pongau op 20 oktober 1954 en groeide op in Lend. Zie ook alle tags voor O. P. Zier op dit blog.
Uit: Komplizen des Glücks
“An einem frostigen Winternachmittag stand ein wildfremderMann vor unserer Haustür und behauptete, mein Onkel zu sein. Das heißt, zuerst sagte er lange gar nichts, bevor er so verzagt, mit sich kaum bewegenden Lippen murmelte, dass ich große Mühe hatte, seine Worte zu verstehen: »Die Mutti lebt nicht mehr …« Nach einer mehrtägigen Tauwetterphase war es hier bei uns im Salzburger Gebirge wieder schneidend kalt geworden, und schon seit Stunden schneite es in feinen Flocken. Doch der Fremde mit dem altertümlich aussehenden Koffer in der Hand, den er nicht abstellte, als wäre er es gewohnt, ohnehin sofort an der Tür abgewiesen zu werden, trug einen für diese Witterung viel zu dünnen marineblauen Staubmantel, eine leichte, hellgraue Sommerhose, ausgetretene Halbschuhe und weder Kopfbedeckung noch Handschuhe. Auf seinem schütteren, dünnen, fettig wirkenden Haar und seinen Schultern sammelten sich die harten Kristalle der Schneeflocken, die kaum größer waren als Schuppen. Der Teint des Fremden wirkte ungesund; die blasse, rot gefleckte Gesichtshaut war trotz der Kälte von einem dünnen Schweißfilm überzogen. Natürlich suchte ich in den Gesichtszügen des Unbekannten sofort nach Ähnlichkeiten mit meinem Opa, kaum dass der Mann die ungeheuerliche Behauptung ausgesprochen hatte, dass Pete Wire sein Vater sei. Und unerwartet schnell erinnerte mich der Anblick des Gesichtes dieses Fremden tatsächlich an meinen Großvater. Ins Haus bat ich ihn allerdings erst, nachdem er beiläufig erwähnt hatte, auf der Durchreise zu sein. Als er mir auf meine Einladung hin seine knochige kalte Hand reichte, fühlte auch sie sich feucht an. Beim Drücken der roten, verfrorenen Finger überkam mich einen Moment lang die Vorstellung, ein dem Tiefkühlschrank entnommenes und nur angetautes, rohes Kotelett angefasst zu haben.”
O. P. Zier (Schwarzach im Pongau, 20 oktober 1954)
Mijn historie is even romantisch als droevig, mevrouw, en u zult onaangenaam verrast zijn als u ziet hoe omstandigheden, die nauwelijks waarschijnlijk zijn, slechts een gewonen man voortbrengen. Een broer dien ik gehad heb en ik werden bijna tegelijkertijd geboren, en onze geboorte veroorzaakte mijn moeders dood. De uitermate groote smart van mijn vader en de onrust, die eenige oogenblikken in ons heele huis heerschte, waren oorzaak dat de twee pasgeboren kinderen met elkaar werden verward. Men is er nooit achter kunnen komen wie van ons beiden de oudste was. Een van onze familieleden heeft altijd gemeend, dat het mijn broer was, maar zonder er zeker van te zijn, en daar haar getuigenis door niemand ondersteund noch tegengesproken werd, heeft het een soort van vermoeden teweeggebracht en niets meer; want de meening die had postgevat hield geen stand, telkens wanneer men wilde nagaan waarop zij gegrond was. Op mij maakte ze eenigen indruk, maar nooit den minsten op mijn broer. Hij nam zich voor nooit iets tenzij samen met mij te hebben, en niet te trouwen als ik trouwen zou. Ik deed aan mijzelf en aan hem dezelfde belofte; zoodat, daar wij samen slechts één familie hadden en slechts dezelfde erfgenamen konden hebben, de wet zich nooit zou hoeven uitspreken over onze rechten of aanspraken. Zoo het lot alle mogelijke gelijkheid tusschen ons had beschikt, had het daarin slechts de natuur gevolgd; deze band werd nog vermeerderd en versterkt door de opvoeding. We leken op elkaar van gezicht en van stemming, onze smaak was dezelfde, onze bezigheden waren ons gemeenzaam evenals onze spelen; de een deed niets zonder den ander, en de vriendschap tusschen ons kwam eer uit onze natuur dan uit onze keus voort, zoodat we haar nauwelijks bemerkten; veeleer spraken de anderen erover, en wij erkenden haar eerst recht toen er sprake van was dat we uit elkaar moesten. Mijn broer werd bestemd voor het bekleeden van een plaats in het parlement, en ik om in het leger te dienen; hem wilde men naar Oxford zenden, en mij aan huis doen bij een ingenieur; maar toen het oogenblik der scheiding was gekomen bewerkten ons verdriet en onze smeekbeden dat ik hem naar de universiteit zou volgen, en ik had er deel aan zijn heele studie gelijk hij aan de mijne.”
Belle van Zuylen (20 oktober 1740 – 27 december 1805) Cover biografie
Uit: Don't Bend Over in the Garden, Granny, You Know Them Taters Got Eyes
“This book will, incidentally, offer an occasional joke or story with sexual overtones. There are a lot of reasons for that, too. Mainly, it’s because most people find jokes with sexual overtones amusing . . . that and the fact that 98 percent of the jokes I’ve ever heard had sexual overtones. In other words, jokes without sexual overtones are hard to find, and most of them aren’t funny. Example: What do you call a boomerang that won’t come back? A stick. 3. I was considering ideas for books and somebody suggested I do one on sex. “You don’t need to write something that is filthy,” I was told. “Just get in there and point out how sex makes the world go around and how much a part of everybody’s life it is and how we’re always talking about it and laughing about it and getting totally confused by it.” “But,” I pointed out, “there have already been tons of books about sex.” “Yes,” my counsel continued, “but all those books were by alleged experts on the subject. Are you an expert on sex?” “Of course not,” I said, “I wasn’t in the army and I missed all those training films.” “Then that’s the angle you take. You’re just as dumbfounded and lost about sex as most of the rest of the population. Your book can make others who are confused feel like they are not alone out there in the great sexual cosmos. Think of yourself as a public service announcement.” “Like a message from the National Health Institute about condoms?” “That’s it. You’re one of those, a brief pause in next year’s literary world that says, ‘Listen up, people. We’ve got to talk about sex here. We’ve got to have a few laughs about it, we’ve got to put it in perspective, and we’ve got to discuss ways to keep from getting killed by it.’ Did you see the movie Fatal Attraction, incidentally?” “I did.” “Did you know the rabbit was going to get it?” “As soon as I saw that rabbit, I knew it was a goner, but I never thought Glenn Close would stoop so low as to boil it alive.”