Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
10-05-2019
Paul van Ostaijen, J.C. Bloem, Herman Leenders, Didi de Paris, Dolce far niente
Dolce far niente
Sailing Boats, Dieppe Harbor door John Henry Twachtman, 1883 - 1885
Facture Baroqueaant
Soms - wanneer de boten van hun zinnen sloegen aan de immer deinende rotswand van een reuk die openstaat op wonderlike dieren en planten die koortsdoorschoten
tussen de blauwheid van de zee en de blauwheid van de lucht
slechts zijn een vergelijken - soms slaat het verlangen der mensen zo hoog uit dat zij takelen de nederige boot en ter zee gaan in de zeilen speelt de wind een waan
een oude waan die over de kim gekelderd lag tot de wind de huizen stuk woei en uit de scherven walmt de wijn van deze waan van deze oude waan Geen kent het S.O.S.-gesein geenzijds der zinnekim en dat aan de boôm van onze ziel er sprieten steken die alleen het trillen vatten van gene zijde Soms dringt de drang de droom tot een gestalte en wordt het lichaam droom
Paul van Ostaijen (22 februari 1896 – 18 maart 1928) De Onze-Lieve-Vrouwekathedraal in Antwerpen, de geboortestad van Paul van Ostaijen
Ieder scheiden is van 't laatste scheiden voorbode, ieder bed van 't laatste bed. Alle sterfelijke wegen leiden naar het eind waarvan geen liefde redt.
In het stedelijk duister van de straten nemen we afscheid - en het drukt als lood, kijken om en wuiven, reeds verlaten, slaan de hoek om, en het is de dood.
Liefde
Kon ik één gaaf der jeugd terugverkrijgen, Ik vroeg de makkelijke ontroerbaarheid Van 't hart, dat nog niet heeft geleerd te zwijgen, Maar vrijelijk bij den breuk der droomen schreit.
Nu ben ook ik gewend, mij te gewennen; Ik trek mij allengs in mijzelf terug. En ach, zelfs die mij beter moesten kennen, Ik schijn hun wellicht liefdeloos en stug.
Toch ben ik vol verholen teederheden, Gekneusde liefde, die geen uitweg vond, Oneindig medelijden met wie leden, Bewogenheid, die 't zware leven schond.
Alleen wanneer ik neder ben gezeten In avondeenzaamheid en lampgesuis, En al wat mij benauwde heb vergeten, Begint er in mijn hart een zacht geruisch.
Dan wellen in mij nooit-verwonnen drangen, Dan gaat een stroom van liefde van mij uit, Die alle menschen in zich houdt omvangen, Nu zij zich eindlijk niet meer voelt gestuit.
Dan heb ik 't hart weer van mijn jeugd gevonden, En ben ik warm van innerlijke gloed. Al wat de wereld in zich houdt gebonden Dat voer ik de beminden tegemoet.
Dan schijnt het mij, bij 't zien van zóóveel derven, Van zóóveel vleugels tot geen vlucht ontvouwd, Dat ik alleen maar door voor hen te sterven Hun toonen kan, hoeveel ik van hen houd.
Een oogwenk - de bekoring is gebroken, Ik meng het mijne weer met hun bestaan. Ik heb hun van mijn liefde niet gesproken, En dit moet alles langs hen henengaan.
Enkele strofen
II In den trein. De tijd vergaat met droomen. Op de ruitjes wiegelt avondrood. Als ik bij U ben gekomen, Ben ik weer wat nader bij mijn dood.
Maar daar zal ik neder zijn gezeten In verzadigdheid en lampenschijn. Alles zal ik zijn vergeten Dan dit eenige: bij U te zijn.
Deze liefde kent geen gaan en keeren, Kent geen afstand en gewiekten tijd; De ééne drang van haar begeeren Is haar hongeren naar eeuwigheid.
O ik kan mijn hart niet doen gelooven - Hart, dat zich gewende aan elk gemis - Dat één oogenblik kan dooven Waar een leven niet te lang voor is.
J.C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966) J.C. Bloem door Titus Leeser, beeld bij de kerk en de begraafplaats van Paasloo
“Hij kon er mee door. Blake wiste zich het zweet van het voorhoofd. Het begon er op te lijken dat het inmiddels dan toch zomer geworden was. In welk seizoen was hij vertrokken? In welk seizoen zal hij aankomen? Was zijn kleding niet te fleurig voor de tijd van het jaar? Het weder was wisselvallig. De kleding moet synchroon met de seizoenen zijn. Hoe laat is het? Komt het nog wel ooit goed? Hij vond het park het mooist wanneer het er verlaten bij lag. Op zondag is het hier een drukte van jewelste. Dus klopte er iets niet met de tijd. Of misschien waren er die ochtend ruimtewezens geland en hadden zij in een vlaag van wereldverbeteringswaanzin alle mensen hun auto's gesaboteerd. Blake fronste de wenkbrauwen toen hij even op een rijtje stelde hoeveel machines een mens nodig heeft voor zijn verzorging. "De machines onze geisha's! 's Avonds in de huiskamer vertelt een machine ons (voor het slapengaan) verhaaltjes met beeldjes, klank en kleur. De mens wordt de slaaf (het huisdier) van de machine-god. En toch: zonder de techniek is er geen verdere evolutie denkbaar. De mens is de enige diersoort die kan nadenken over de eigen evolutie, en die zelfs kan bepalen hoe het verder moet. Evolutie? Neen, we gaan weer in omgekeerde richting! Een mens en een god, daaruit komt een halfgod tevoorschijn. Na een tijdje zullen de mensen verdwijnen (weer stom worden: teevee-ogen, walkman-oren, de huizen storten in en de mens verliest zijn vuur.). In de plaats daarvan zal de wereld weer bevolkt zijn door een handvol halfgoden. Die zullen uiteindelijk allemaal in ware James Bond stijl hun supersonische straalmotorgordel omsjorren en dan tenslotte en masse - Tsjonge, tsjonge, tsjonge! Wat een scene! - ten hemel opstijgen. Nadat zij de hemelingen, de goden vervoegd hebben, zullen zij hier op aarde chaos achterlaten. De evolutie is haar tijd ver vooruit!" Alhoewel hij dacht dat het nog maar middag was, was het ondertussen reeds herfst. De nerven van de boomstammen. Het bladerentapijt. Wolkenhemel. Een hertje vlucht weg. Zijn naam is hem op het lijf geschreven. Heel lang geleden, toen hij nog klein was, dronk hij eens een fles bleekwater leeg, en nog niet zo lang geleden hebben ze zijn maag moeten leegpompen. Hij neemt vaak Rennies. Maar toch voorzichtig. De eeuwige jeugd bereikt men immers door een juist en efficiënt toepassen van de juiste combinatie van multi-vitaminepreparaten, beauty farms, fitnessprogramma's en plastische chirurgie. Haarverf, hairwaving, anti-rimpelcrème, celterapie. Retine-A. Met getrokken degen de tijd tegemoet.”
Willem Wilmink, Jorie Graham, Pieter Boskma, Charles Simic, Dolce far niente
Dolce far niente
Slapende man met boek door Yehuda Pen
Een probleem
Vandaag vroeg mijn zoontje met angstige stem : 'Als iemand dood gaat wat gebeurt er dan met hem ?' Nu ken ik wel iemand die daarover zegt : 'Wie dood is komt in de hemel terecht dus boven de wolken, dus altijd mooi weer met een bal in het gras en ijsjes, meneer.' Maar weer iemand anders vertelde zo waar 'Als je dood bent, dan komt er een tovenaar. Dan tovert hij aan je en word je een dier een mus of een tijger, een leeuw of een mier. Zelf mag je kiezen welk dier je wilt zijn, een mug of een olifant of een konijn.' Maar op een morgen ben ik gegaan naar een man die heel oud was, dus gauw dood zou gaan 'Of ik een dier wordt,' zei deze man 'Of ik in de hemel kom, ik weet er niets van, maar als ik dood ben is 't eerste wat ik doe honderd jaar slapen. Want ik ben moe…'
Willem Wilmink (25 oktober 1936 – 2 augustus 2003) De Grote Kerk in Enschede, de geboorteplaats van Willem Wilmink
Dying only mother’s hands continue undying, blading into air, impersonal, forced, curving it down — drought incessant rain revolution and the organs shutting down but not these extremities, here since I first opened my first eyes first day and there they were, delicate, pointing, will not back off, cannot be remembered. Mother, dying — mother not wanting to die — mother scared awakening each night thinking she’s dead — crying out — mother not remembering who I am as I run in — who am I — mother we must take away the phone because who will you call next — now saying I dreamt I have to get this dress on, if I get this dress on I will not die — mother who cannot get the dress on because of broken hip and broken arm and tubes and coils and pan and everywhere pain, wandering delirium, in the fetid shadow- world — geotrauma — trans- natural — what is this message you have been scribbling all your life to me, what is this you drag again today into non-being. Draw it. The me who is not here. Who is the ghost in this room. What am I that is now drawn. Where are we heading. Into what do you throw me with your quick eye — up onto me then down onto the blank of the page. You rip the face off. I see my elbow there where now you bend it with the pen, you fill it in, you slough it off me onto more just-now making of more future. You look back up, you take my strangeness from me, you machine me, you hatch me in. To make what, mother, here in this eternity this second this million years where I watch as each thing is seen and cancelled-out and re- produced — multiplying aspects of light in the morning air — the fingers dipping frantic into the bag of pens, pencils, then here they are — the images — and the hands move — they are making a line now, it is our world, it horizons, we ghost, we sleepwalk, everything around us is leveled, canceled, we background, we are barely remains, we remain, but for what, the fingers are deepening curling, bringing it round, the mind does not — I don’t think — know this but the fingers, oh, for all my life scribbling open the unseen, done with mere things, not interested in appraisal, just seizure — what is meant by seizure — all energy, business- serious, about direction, tracing things that dissolve from thingness into in-betweens — here firm lines, here powdery lift off — hunger, fear — the study begins — all is not lost — the thought a few seconds wide — the perusal having gone from here to here, aggregates, thicket, this spot could be where we came in, or where we are saved, could be a mistake, looks across room through me, me not here then, me trying to rise in the beam, nothing I do will make it happen, rock-face, work that excludes everything that is not itself, all urge in the process of becoming all effect, how can I touch that hand like snow moving, when is it time again as here there is no time, or time has been loaded but not cocked, so is held in reserve, all wound up, I was also made but not like this, I look for reluctance, expectation, but those are not the temperatures — if only I could be in the scene — my time is not passing — whose is the time that is passing — the hands rushing across the paper, cloudy with a sun outside also rushing scribbling — wisdom turning itself away from wisdom to be — what — a thing that would gold-up but cannot, a patch of blue outside suddenly like the cessation of language when lips cease to move — sun — self- pronouncing — I want this to not be my writing of it, want my hands not to be here also, mingling with hers who will not take my hand ever into hers, no matter how late we are, no matter that we have to run so fast through all these people and I need the hand, somewhere a radiant clearing, are we heading for it, head down towards the wide page, hand full of high feeling, cannot tell if it takes or gives, cannot tell what it is that is generating the line, it comes from the long fingers but is not them, all is being spent, the feeling that all — all that we need or have — would be spent for this next thing this capture, actually loud though all you can hear is the small scratching, and I feel dusk approaching though it is still early afternoon, just slipping, no one here to see this but me, told loud in silence by arcs, contours, swell of wind, billowing, fluent — ink chalk charcoal — sweeps, spirals, the river that goes nowhere, that has survived the astonishments and will never venture close to that heat again, is cool here, looking up at what, looking back down, how is it possible the world still exists, as it begins to take form there, in the not being, there is once then there is the big vocabulary, loosed, like a jay’s song thrown down when the bird goes away, cold mornings, hauling dawn away with it, leaving grackle and crow in sun — they have known what to find in the unmade undrawn unseen unmarked and dragged it into here — that it be visible.
Liefje als het later aan het zwarte water onder lichtgeklater nog als nu als nu kon zijn
Heel ons leven staat er en alles alles gaat er in een stille schater door ons terug in zijn voorbij
Liefje als het later zoals nu als nu kon zijn: goud over berg en water en dat oude goud zijn wij.
(donker lied)
Maar als het als het later aan het lange zwarte water onder duisternisgeklater een alleen alleenzijn is En jouw leven staat er als een schaduw naast en begint opnieuw te praten als van onder aarde
Dan zal ook ik ontwaken in de opgegraven stem waarmee ik over water naar je kom toegerend
Klamme lente
Een boeket violen staat te zwiepen op de radio. Ergens in een studio zweet de dirigent zich dood.
Het is inderdaad een warme dag. Anderhalf miljoen mussen vielen van de daken - toch glimlachen wij welterusten.
Slaap je al? Ik ook niet, nee. Het is te warm, te warm... Mijn God wat ben je klam... Hoe laat? Een uur of twee.
Ook de kikkers raken al vermoeid na drie keer kwaken. Hoog in de concertzaal puffen vaag de sterren
en beginnen zoek te raken. Het waterig applaus wordt afgebroken door het nieuws. Negen Mei en dertig graden,
voorbij flitst het bestaan. Bekkenslag. Een buiging. En dan het zachte kraken van de bevroren nacht.
They're waiting to be murdered, Or evicted. Soon They expect to have nothing to eat. In the meantime, they sit.
A violent pain is coming, they think. It will start in the heart And climb into the mouth. They'll be carried off in stretchers, howling.
Tonight they watch the window Without exchanging a word. It has rained, and now it looks Like it's going to snow a little.
I see him get up to lower the shades. If their window stays dark, I know his hand has reached hers Just as she was about to turn on the lights.
So Early in the Morning
It pains me to see an old woman fret over A few small coins outside a grocery store - How swiftly I forget her as my own grief Finds me again - a friend at death's door And the memory of the night we spent together.
I had so much love in my heart afterward, I could have run into the street naked Confident anyone I met would understand My madness and my need to tell them About life being both cruel and beautiful,
But I did not - despite the overwhelming evidence: A crow bent over a dead squirrel in the road, The lilac bushes flowering in some yard, And the sight of a dog free from his chain Searching through a neighbor's trash can.
Robert W. Service, Roddy Doyle, Thomas Pynchon, Pat Barker, Gary Snyder, Rocko Schamoni, Gerrit Kamphuis
Dolce far niente
Old man door Mark Liptrott, z. j.
My Rocking-Chair
When I am old and worse for wear I want to buy a rocking-chair, And set it on a porch where shine The stars of morning-glory vine; With just beyond, a gleam of grass, A shady street where people pass; And some who come with time to spare, To yarn beside my rocking-chair.
Then I will light my corn-cob pipe And dose and dream and rarely gripe. My morning paper on my knee I won't allow to worry me. For if I know the latest news Is bad,--to read it I'll refuse, Since I have always tried to see The side of life that clicks with glee.
And looking back with days nigh done, I feel I've had a heap of fun. Of course I guess that more or less It's you yourself make happiness And if your needs are small and few, Like me you may be happy too: And end up with a hope, a prayer, A chuckle in a rocking-chair.
Robert W. Service (16 januari 1874 – 11 september 1958) St. John's Minster in Preston, Lancashire, de geboorteplaats van Robert W. Service
“–It’s shockin’, said Jimmy Sr again,—so it is. Wha’ do you think o’ this? He was talking to Veronica. –I don’t know, said Veronica. –Is tha’ the best yeh can do, Veronica? –Well, what do YOU think? Jimmy Sr creased his face and held it that way for a second. –I don’t know, he said.—I should give ou’, I suppose. An’ throw a wobbler or somethin’. But—what’s the point? Veronica nodded. She looked very tired now. Jimmy Sr continued. –If she was— He turned to Sharon. –You should’ve come to us earlier—before, yeh know—an’ said you were goin’ to get pregnant. The three of them tried to laugh. –Then we could’ve done somethin’ abou’ it.—My God, though. No one said anything. Then Jimmy Sr spoke to Sharon again. –You’re absolutely sure now? Positive? –Yeah, I am. I done— –Did, said Veronica. –I did the test. –The test? said Jimmy Sr.—Oh.—Did yeh go in by yourself? –Yeah, said Sharon. –Did yeh? Fair play to yeh, said Jimmy Sr.—I’d never’ve thought o’ tha’. Sharon and Veronica looked at each other, and grinned quickly. Jimmy Sr got down to business. –Who was it? –Wha’?—Oh. I don’t know. –Ah now, Jaysis—! –No, I do know. –Well, then? –I’m not tellin’. Jimmy Sr could feel himself getting a bit angry now. That was better."
“Beatrice brought beer. There was a piercing yelp from one of the back tables, she flinched, beer slopped over the edge of the glass. "God," she said, "it's Ploy again." Ploy was now an engine-man on the mine sweeper Impulsive and a scandal the length of East Main. He stood five feet nothing in sea boots and was always picking fights with the biggest people on the ship, knowing they would never take him seriously. Ten months ago (just before he'd transferred off the Scaffold) the Navy had decided to remove all of Ploy's teeth. Incensed, Ploy managed to punch his way through a chief corpsman and two dental officers before it was decided he was in earnest about keeping his teeth. "But think," the officers shouted, trying not to laugh, fending off his tiny fists: "root canal work, gum abscesses...." "No," screamed Ploy. They finally had to hit him in the bicep with a Pentothal injection. On waking up, Ploy saw apocalypse, screamed lengthy obscenities. For two months he roamed ghastly around the Scaffold, leaping without warning to swing from the overhead like an orangutan, trying to kick officers in the teeth. He would stand on the fantail and harangue whoever would listen, flannelmouthed through aching gums. When his mouth had healed he was presented with a gleaming, regulation set of upper and lower plates. "Oh God," he bawled, and tried to jump over the side. But was restrained by a gargantuan Negro named Dahoud. "Hey there, little fellow," said Dahoud, picking Ploy up by the head and scrutinizing this convulsion of dungarees and despair whose feet thrashed a yard above the deck. "What do you want to go and do that for?" "Man, I want to die, is all," cried Ploy. "Don't you know," said Dahoud, "that life is the most precious possession you have?" "Ho, ho," said Ploy through his tears. "Why?" "Because," said Dahoud, "without it, you'd be dead." "Oh," said Ploy. He thought about this for a week. He calmed down, started to go on liberty again. His transfer to the Impulsive became reality. Soon, after Lights Out, the other snipes began to hear strange grating sounds from the direction of Ploy's rack. This went on for a couple-three weeks until one morning around two somebody turned on the lights in the compartment and there was Ploy, sitting crosslegged on his rack, sharpening his teeth with a small bastard file. Next payday night, Ploy sat at a table in the Sailor's Grave with a bunch of other snipes, quieter than usual. Around eleven, Beatrice swayed by, carrying a tray full of beers. Gleeful, Ploy stuck his head out, opened his jaws wide, and sank his newly filed dentures into the barmaid's right buttock. Beatrice screamed, glasses flew parabolic and glittering, spraying the Sailor's Grave with watery beer. It became Ploy's favorite amusement.”
“Closing the front door quietly behind her, Elinor took a moment to absorb the silence. Facing her, directly opposite the front door, where nobody could possibly miss it, was a portrait of her brother, Toby, in uniform. It had been painted, from photographs, several years after his death and was frankly not very good. Everybody else seemed to like it, or at least tolerate it, but Elinor thought it was a complete travesty. Item: one standard-issue gallant young officer, Grim Reaper for the use of. There was nothing of Toby there at all. Nigel Featherstone was the artist: and he was very well regarded; you saw his portraits of judges, masters of colleges, politicians and generals everywhere, but she'd never liked his work. Her own portrait of Toby was stronger - not good, she didn't claim that - but certainly better than this. She resented not having been asked to paint this family portrait: his own sister, after all. And every visit to her sister's house began with her standing in front of it. When he was alive, Toby's presence had been the only thing that made weekends with the rest of her family bearable. Now, this portrait - that blank, lifeless face - was a reminder that she was going to have to face them alone. She caught the creak of a leather armchair from the open door on her left. Oh, well, better get it over with. She went into the room and found Tim, her brother-in-law, sitting by the open window. As soon as he saw her he stood up and let his newspaper slide, sighing, to the floor. `Elinor.' He pecked her proffered cheek. 'Too early for a whisky?' Evidently it wasn't: there was a half-empty glass by his side. She opened her mouth to refuse but he'd already started to pour. 'How was the train?' `Crowded. Late.' 'Aren't they all?' When she'd first met Tim he might've been a neutered tomcat for all the interest he aroused in her. She'd thought him a nonentity, perhaps influenced in that - as in so much else - by Toby, who hadn't liked Tim, or perhaps hadn't found much in him to either like or dislike. And yet Tim had gone on to be a successful man; powerful, even. Something in Whitehall, in the War Office. Which was strange, because he'd never actually seen active service.”
Los Angeles basin and hill slopes Checkered with streetways. Floral loops Of the freeway express and exchange.
Dragons of light in the dark sweep going both ways in the night city belly. The passage of light end to end and rebound, —ride drivers all heading somewhere— etch in their traces to night's eye-mind
calligraphy of cars.
Vole paths. Mouse trails worn in On meadow grass; Winding pocket-gopher tunnels, Marmot lookout rocks. Houses with green watered gardens Slip under the ghost of the dry chaparral,
Ghost shrine to the L. A. River The jinja that never was there is there. Where the river debouches the place of the moment of trembling and gathering and giving so that lizards clap hands there —just lizards come pray, saying "please give us health and long life."
A hawk, a mouse.
Slash of calligraphy of freeways of cars.
Into the pools of the channelized river the Goddess in tall rain dress tosses a handful of meal.
Gold bellies roil mouth-bubbles, frenzy of feeding, the common ones, the bright-colored rare ones show up, they tangle and tumble, godlings ride by in Rolls Royce wide-eyed in brokers' halls lifted in hotels being presented to, platters of tidbit and wine, snatch of fame,
churn and roil,
meal gone the water subsides.
A mouse, a hawk.
The calligraphy of lights on the night freeways of Los Angeles
will long be remembered.
Owl calls; late-rising moon.
Changing Diapers
How intelligent he looks! on his back both feet caught in my one hand his glance set sideways, on a giant poster of Geronimo with a Sharp's repeating rifle by his knee.
I open, wipe, he doesn't even notice nor do I. Baby legs and knees toes like little peas little wrinkles, good-to-eat, eyes bright, shiny ears chest swelling drawing air,
No trouble, friend, you and me and Geronimo are men.
Gary Snyder (San Francisco, 8 mei 1930)
De Duitse schrijver, entertainer, muzikant, acteur en clubeigenaar Rocko Schamoni(pseudoniem van Tobias Albrecht) werd geboren op 8 mei 1966 in Lütjenburg. Zie ook alle tags voor Rocko Schamoniop dit blog.
Uit: Fünf Löcher Im Himmel
„Ab und zu blieb er stehen, um die Hand am Koffergriff zu wechseln. Er bog in eine Seitengasse ein, lief sie hinunter, beobachtete schweigend die Häuser und Wohnungen, an denen er vorbeikam, die Kneipen und Läden und die überall geparkten Autos. Sein Gesichtsausdruck blieb regungslos. Straße für Straße lief er hinunter und Viertel für Viertel, manchmal setzte er sich für einen Moment auf eine Bank oder eine Mauer, rauchte eine Zigarette und starrte dabei in das Nichts zwischen den Sternen. Schließlich, nach Stunden, erreichte er den Stadtrand. Die Häuser wurden flacher, es gab kaum noch Geschäfte und Kneipen, nur noch endlose Wohnsiedlungen, von kleinen Straßen und Wegen durchzogen, ab und zu einen Zeitungskiosk, die Außenhaut eines gigantischen Organismus. Paul kam zu einer Schrebergartensiedlung. Die Nacht war halb vorüber, und es hatte zu nieseln begonnen, langsam zog die feuchte Kälte in seine Kleidung. Er fand eine Hütte, die verlassen aussah, die Parzelle war verwildert, die Gartenpforte hing schief in den Angeln. Vorsichtig betrat er das Grundstück, das von einer hohen Buchsbaumhecke umgeben war, und arbeitete sich zur Eingangstür der Hütte vor. Sie war verschlossen. Paul lehnte sich langsam, aber mit dem ganzen Gewicht seines Körpers dagegen und hielt den Griff gedrückt, irgendwann hörte er ein knackendes Geräusch, das morsche Holz des Türrahmens gab nach, und Paul trat ein. Er leuchtete mit dem Feuerzeug in den Raum. Vor ihm lag ein ziemlich verwahrlostes, kleines, aber komplett eingerichtetes Zimmer. Er schloss die Tür hinter sich und zündete die Kerze an, die auf einem Campingtisch in der Mitte des Raumes stand. Er setzte sich auf das Sofa dahinter und atmete tief durch. Eine Weile beobachtete er den Dunst, den seine Atemluft in der Kälte bildete, dann schlief er ein, und sein Kopf sank auf die Brust. Ein Knurren weckte Paul. Er schlug die Augen auf. Ein paar Sonnenstrahlen schienen ihm durch das verstaubte Wohnzimmerfenster ins Gesicht. Es knurrte wieder, hell und unangenehm rasselnd. Langsam griff Paul nach dem Messer in seiner Manteltasche, er öffnete die Klinge mit dem Daumen und zog es vorsichtig heraus. Dann beugte er sich vor, um den Raum überblicken zu können. In der Ecke neben dem Kühlschrank hockte ein Tier, er konnte es im Schatten kaum erkennen, vielleicht ein Marder. Langsam erhob sich Paul und griff dabei mit der anderen Hand nach einem schweren gläsernen Aschenbecher vor ihm auf dem Tisch. Der Marder knurrte, bewegte seinen Kopf drohend vor und zurück. Je näher Paul kam, desto nervöser wurde das Tier, langsam hob er die Hand mit dem Aschenbecher, doch plötzlich brach der Marder fauchend aus der Ecke hervor, sprang blitzschnell an ihm hinauf, biss wütend in den Mantel und stürzte quiekend durch den Raum und unter das Sofa. Nervöses Geraschel war zu hören, dann herrschte für einige Sekun-den absolute Ruhe. Vorsichtig hob Paul mit der linken Hand das Sofa an, in der anderen hielt er den Aschenbecher. Aber der Marder war verschwunden. Paul durchsuchte die Schränke nach etwas Essbarem, er fand ein paar alte Teebeutel und zwei abgelaufene Konservendosen mit Erbsensuppe, die er sich auf dem Herd aufwärmte. Er sah sich ein bisschen um, entdeckte eine elektrische Heizung und drehte sie auf.“
Dit hoofd. bloedrig bezweet en vuil, de starend-groote schrik der oogen en stekels scheurend in het hooge Voorhoofd, verminkt door schram en buil. Geen deernis en geen mededoogen, afschuw van zooveel walglijk leed Is in het neerslaan onzer oogen.
Maar God, waarom voor hem zoo wreed, terwijl met ons Gij waart bewogen?
Doch geen, die uw geheimen weet dan dat: Gij zijt met ons bewogen.
Twee vrienden
Het luide licht zweeg tot een schaduw grijs En loom. De avond hief de donkre hulling Van zijn mantel. En traag werd de vervulling Der dingen stil, en 't zong een zachte wijs.
Wij gingen eenzaam langs het duistre water En dachten ieder aan het leven om ons heen En in ons hart; en elk wist zich alleen - Toen hebben wij gesproken over nu en later.
Maar 't was vergeefs; het somberdreigend duister Kon nimmer aan ons moede hart ontgaan - Later, in een spiegel, zag elk 't ontdaan Gelaat en hoorde zijn vervreemd gefluister.
Gerrit Kamphuis (8 mei 1906 – 25 april 1998) Midden jaren 1920
Marjolijn van Heemstra, Willem Elsschot, Almudena Grandes, Robert Browning
Dolce far niente
Slaaploze nacht door Nikolaj Romadin, z.j.
Slaapdagboek
Slaapadvies 1 tot en met 5: Verwijder wekkers. Maak de avond rond en elke handeling een bocht op weg naar slaap. Creëer gewoontes, simpel als een glas water. Draag een pyjama om het lijf te overtuigen van de nacht. Denk als je wakker ligt niet: ik lig wakker. Denk: ik lig en dat is het begin van slapen.
Maar dit begin ligt gekanteld, vier poten en de blik omhoog, als een schaap niet in staat zichzelf te draaien. De nacht heeft in- en uitgeademd, op de wekker die ik wegdeed hebben de wijzers zestiggraden afgelegd, gradaties donker trokken door de kamer tot nu, de meest doorlaatbare, nautische schemer: al urenlang verandert alles, maar niet dit begin — of hoe moet ik het noemen? Een zeef tussen binnen en buiten. Het wiegen van een tak in en uit de schaduw. Dit schommelend in tweeën liggen: half verdwenen, half aanwezig.
Slaapadvies 6: De pijnappelklier, de pit in de hersens die donker meet en doet versuffen kan gebaat zijn met een dosis extra melatonine.
In afwachting van de werking google ik de klier, de pit. De zetel van de ziel, schrijft Descartes, ter grootte van een erwt. Een kogelrond vissenoog dat open en glazig mijn brein verkent; schaamte, klein conflict, wie te bellen, wat te zeggen, wat recht moet, ongedaan gemaakt, het overzichtelijk leed dat leven heet en zich 's nachts tot rozenkrans rijgt. Het oog schiet erlangs, kraal voor kraal, razendsnel, een waanzinnige erwt, een neurotische non in gebed. Als dit een zetel is, dan een wankele, mijn ziel tot wandelen gedoemd.
Slaapadvies 7: Een bed is groter dan een bed. Het is het hele huis dat je toedekt, inclusief zijn mensen. Ken het ritme van wie naast je ligt.
Maar ik vind geen ritme of het moet het ritme zijn van een ruïne, een langzaam overwoekerd worden. Van zijn lichaam losgeknoopt ligt wie naast mij ligt geduldig te vergaan tot open plek. Wie weet waar hij nu wakker is, met wie zijn geest versmelt. In zijn adem hoor ik geroezemoes van nachtelijk bezoek terwijl ik gesloten op de veren lig.
Slaapadvies 8 tot en met 31: Vermijd licht. Verduister. Oefen. Eet bananen. Eet geen fruit. Zoek het licht op. Drink warme melk. Kies een houding waarin slaap je overvalt. Sta op. Val af. Open ramen. Trek sokken aan. Sokken uit. Vermijd melk. Adem. Handen naast je. Pieker niet. Lees. Wandel. Lig stil. Praat. Tel. Vergeet. Onthaal de slaap.
Achter me een trage voetstap, een paard, in het laatste donker opgedoemd, dat mij volgt, het hoofd een zware engel in mijn nek. Ik verberg me in de manen, val uit mijn wervels, gered. Ik aai, klop, juich maar vergeet het paard te voeren, het loopt doodkalm van mij weg.
Slaapadvies 32: Becijfer, om grip te krijgen, je slaap van een tot tien. De laatste tram. Een dronken galm. De hese stem van het meisje bij de buren op tv. Negen, acht. Het rolluik van de avondwinkel. Zeven. Laag voor laag afgepeld. Zes, vijf vier, tot dit bangste dier
Marjolijn van Heemstra (Amsterdam, 10 februari 1981) Amsterdam bij nacht
'Pension de famille de premier ord re' was wel een beetje overdreven. Wat het ‘confort moderne' betreft, dat bestond voornamelijk hierin, dat men dadelijk een huissleutel kreeg en dus ook bij nacht vrij gaan en komen kon zonder iemand te moeten opbellen. Elektrische verlichting en een badgelegenheid daarentegen, hield men er niet op na. Werd er al eens naar gevraagd door een nieuweling die zich na een week of zo onrein begon te gevoelen, of door een die er alles van weten wilde voor hij begon, dan maakte madame Brulot hem duidelijk dat zij van beide nieuwigheden afgezien had wegens het daaraan verbonden gevaar. Het afbranden van de Bazar de la Charité, waarbij een paar honderd mensen het leven verloren, was volgens madame Brulot veroorzaakt door kortsluiting in de elektrische geleiding, en schuin over de Villa was er eens een deurwaarder van nog geen veertig jaar in zijn bad gestikt, zonder dat de buren ook maar één kreet vernomen hadden. Door `déjeuners et diners au cachet' werd bedoeld dat men ook 's middags of 's avonds kon komen eten zonder dat men in de Villa zijn intrek behoefde te nemen, waardoor het aantal monden nogal afwisselde. Het 'English spoken' dagtekende uit een tijd toen er onder de kostgangers der Villa een heer was, die in Londen had gewoond en daarom opsneed met zijn Engels. Nog steeds kende madame Brulot een woord of vijf zoals yes, no, money, room en dinner. Laat ons Caesar geven wat hem toekomt. Het dient ter ere van madame Brulot gezegd dat het eten, een paar artikelen van ondergeschikt belang en dan die eieren terzijde gelaten. heus zo slecht niet was. De grondstoffen kocht zij in eigen persoon en het toebereiden ervan werd overgelaten aan de zorgen van een keukenmeid. bijgestaan door een kamermeisje, dat gewoonlijk ook net iets van koken afwist. De spijzen. althans die welke genuttigd werden op de twee grote gemeenschappelijke maaltijden. welke respectievelijk 's middags om twaalf en ’s avoinds om zeven uur aanvingen, waren voor alle kostgangers dezelfde. Maar toch werden zeer uiteenlopende prijzen betaald. Hierop hadden verscheidene factoren een meer of minder overwegende invloed, en wel in de eerste plaats de grootte, ligging en meubilering der kamer welke men betrok, de hoeveelheid voedsel welke men gebruikte, de financiele reputatie van het land waar men vandaan kwam (Amerikanen bijvoorbeeld betaalden in de regel meer dan Polen of Armeniers) eindelijk de gezondheid en de ouderdom der kostgangers in verband met de meer of mindere last door ieder van hen veroorzaakt. Men werd dan ook nooit anders dan op proef aangenomen, hetzij voor een week, hetzij voor een maand, al naar gelang van de indruk die men hij het eerste onderhoud op madame Brulot maakte, waarbij ook rekening gehouden werd met het gewicht en de kubiekinhoud van het meegebrachte reisgoed. Dit laatste was echter hij de beoordeling gaandeweg minder overwegend geworden, sedert madame Brulot allertreurigste ondervindingen opgedaan had met een paar reusachtige koffers. Madame Brulot beoordeelde haar nieuwelingen nog dikwijls zeer verkeerd, al had zij tijd genoeg gehad om zich in de loop der jaren te volmaken in een studie, welke toch rechtstreeks tot haar vak behoorde. Zo kon zij zich niet geheel losmaken van het vooroordeel, dat dikke mensen altijd veel en magere gewoonlijk weinig spijs en drank gebruiken, zonder te bedenken dat zwaarlijvigen dikwijls matigheid moeten betrachten, terwijl magere kerels vaak met een lintworm rondlopen, wat natuurlijk een ramp is voor een kosthuis.”
Willem Elsschot (7 mei 1882 – 31 mei 1960) Cover DVD
Uit: De vijand van mijn vader (Vertaald door Mia Buursma)
“Dat was waar, maar ook niet waar. Ze was geboren aan zee, in een buurtschapje van vissers, zo dicht bij Almería dat het haast een buitenwijk van de stad leek. Daar was het nooit koud. Dat wist ik omdat haar jongste zus begin maart was getrouwd en ons had uitgenodigd voor de trouwerij. Aanvankelijk had het bericht weinig indruk op mij gemaakt, want we hadden wel vaker dergelijke uitnodigingen gekregen en daar was nooit iets mee gebeurd, maar die keer was anders dan anders. Ten eerste omdat mijn moeder had besloten ernaartoe te gaan, om weer terug te gaan naar haar dorp waar ze meer dan tien jaar niet was geweest. En ook omdat ze had besloten ons mee te nemen. In 1947 was die reis een enorme gebeurtenis voor elke familie in de Sierra Sur. ‘En waarom gaat papa niet mee?’ durfde ik te vragen toen we al in de streekbus zaten die ons van Fuensanta naar Martos zou brengen, terwijl ik door het raampje naar hem keek en zag hoe hij ons op de stoep stond uit te zwaaien. ‘Daarom niet.’ ‘Maar waarom niet?’ ‘Omdat hij niet kan.’ ‘Moet hij werken?’ ‘Ja, natuurlijk.’ Die ochtend was mijn dorp ontwaakt onder een dun laagje sneeuw. In Martos was de sneeuw niet blijven liggen, maar het was er wel heel koud. Dat weet ik nog, omdat de bus ons met ruim twintig minuten vertraging afzette bij het station en we naar de trein moesten rennen, maar ondanks het geren, het gezweet en het gedoe met de koffers met de cadeaus voor de bruid en haar familie kregen we het maar niet warm. Moeder dreef ons voort als een stel schapen, terwijl ze met een getypt vel papier in haar hand door de gangpaden liep, op zoek naar de twee leden van de Guardia Civil die meereisden in de trein. Ik zat voor het eerst zonder mijn vader in een trein, en hoewel ik probeerde net te doen of alles heel gewoon was omdat ik, doordat hij niet meeging, de enige man van de familie was, was ik voor alles bang. Als hij erbij was, was het anders. Als hij vooropging in zijn uniform, met zijn driekante steek en zijn dienstwapen, gingen de reizigers voor ons opzij, en in plaats van ons naar onze kaartjes te vragen, haastten de conducteurs zich om zo nodig iemand op te laten staan zodat we allemaal bij elkaar konden zitten, maar deze keer ging mijn vader niet mee, en ik vertrouwde niet helemaal op de twee getypte vellen papier die hij ons in een envelop had meegegeven toen hij bij het portier van de streekbus afscheid van ons nam.”
VIII So, quiet as despair, I turn’d from him, That hateful cripple, out of his highway Into the path the pointed. All the day Had been a dreary one at best, and dim Was settling to its close, yet shot one grim Red leer to see the plain catch its estray.
IX For mark! no sooner was I fairly found Pledged to the plain, after a pace or two, Than, pausing to throw backward a last view O’er the safe road, ’t was gone; gray plain all round: Nothing but plain to the horizon’s bound. I might go on; nought else remain’d to do.
X So, on I went. I think I never saw Such starv’d ignoble nature; nothing throve: For flowers—as well expect a cedar grove! But cockle, spurge, according to their law Might propagate their kind, with none to awe, You ’d think; a burr had been a treasure trove.
XI No! penury, inertness and grimace, In the strange sort, were the land’s portion. “See Or shut your eyes,” said Nature peevishly, “It nothing skills: I cannot help my case: ’T is the Last Judgment’s fire must cure this place, Calcine its clods and set my prisoners free.”
Robert Browning (7 mei 1812 – 12 december 1889) Portret door Pen Browning, 1882
De Nederlandse schrijver Rob van Essenheeft de Libris Literatuur Prijs 2019 gewonnen. Dat werd gisteravond bekendgemaakt in Nieuwsuur,traditioneel vanuit het Amstel Hotel in Amsterdam. Van Essen won met zijn autobiografische roman “De goede zoon”. Rob van Essenwerd op 25 juni 1963 geboren in Amstelveen. Zie ook alle tags voor Rob van Essenop dit blog.
Uit: De goede zoon
“Ik had vandaag ruzie bij de kassa van de Albert Heijn in de Rijnstraat. Bijna ruzie, niet eens echt. De vrouw achter mij zette haar boodschappen al op de band toen ik nog bezig was mijn boodschappen op de band te zetten, ik kan daar slecht tegen, iemand maakt inbreuk op jouw ruimte, op ruimte die in ieder geval op dat moment van jou is en ik weet ook wel dat je zo geen roman moet beginnen, ik ben godverdomme geen columnist, maar witheet kan ik van zoiets worden, iemand negeert je bestaan en alleen al daarom zou je haar ter plekke dood moeten maken en tegelijkertijd was er niets aan de hand omdat de vrouw zag hoeveel boodschappen ik nog op de band moest zetten en genoeg ruimte overliet. Geen enkel probleem dus, je zou zelfs kunnen zeggen dat we gestroomlijnd bezig waren met z’n tweeën, alsof we afgesproken hadden het afrekenen zo snel en soepel mogelijk te laten verlopen, maar dan nog, je zou haar op z’n minst een harde duw moeten geven, of met een breed gebaar al haar boodschappen van de band vegen, ik zag haar pot jam al uiteenspatten op de tegels, je zou haar op z’n minst moeten kunnen aanspreken op haar gedrag maar ook dat kan niet omdat ik weet dat ik dan niet uit m’n woorden ga komen en ik kan wel thuis van tevoren dingen op schrift gaan stellen die je bij dit soort gelegenheden de ander moet toevoegen maar ook dan zou ik niet weten waar ik de superieure vanzelfsprekendheid vandaan moest halen om zo’n tekst met overtuiging te kunnen uitspreken, ik ben niet iemand voor dat soort teksten, ik ben niet iemand voor dit soort situaties, ik ben te aardig, te meegaand, ik zeg toch: ik had bijna ruzie, en in plaats van dat ik daar wat aan doe heb ik die slappe meegaandheid van me alleen maar versterkt met dat boeddhisme en die meditatiecursussen. Wat hebben al die pogingen om mezelf redelijkheid en compassie bij te brengen nu eigenlijk opgeleverd? Er heeft zich de afgelopen jaren in mij een kleine halfbakken boeddhist genesteld, een kleine kale boeddhist in een oranje pij, ik heb hem vetgemest met meditatiecursussen en boeken en boekjes en als dank doet hij me de onthechte glimlach voor waarmee ik situaties als die bij de kassa zou moeten begroeten, laat het voorbijgaan, het is woede, niet jouw woede, het is ergernis, niet jouw ergernis, je veroorzaakt je eigen lijden door gehechtheid aan je stemming. Ik zou de glimlach van zijn gezicht moeten slaan, het liefst zou ik mijn vingers links en rechts om de randen van mijn ribbenkast haken, de boel uit elkaar trekken en mijn handen naar binnen steken om die kleine kale innerlijke boeddhist eigenhandig te wurgen, om zijn keel zo strak te omklemmen dat zijn hoofdje opzwelt en zijn oogbollen als kleine knikkers naar buiten schieten om stuk te spatten tegen de muur. En daarna alles en iedereen doodschieten, te beginnen in de Albert Heijn. Dat zal natuurlijk niet gaan, zoveel munitie heb ik niet, ik heb niet eens een wapen. Ik ben ongewapend. Drie woorden die je de kou om het hart doen slaan. Ik loop al zestig jaar ongewapend op deze planeet rond. Vreedzame jaren grotendeels, ik geef het toe, maar opeens komt het me absurd voor, alsof ik zestig jaar naakt heb rondgelopen en iedereen heb uitgenodigd om zijn gang met mij te gaan. Niet langer!”
Ga niet voorbij, maar blijf bij mij, en voel, Wat Ik voel in het diepst van dit mijn wezen Dat niets dan Gij mij nog iets liefs kan wezen En alles òm u - zonder u - zoo koel,
Zo leeg, zo vreemd dat ik mij-zelf niet voel, Wen ver van u - en 'k wens om weg te wezen, Weg van mij-zelf, in 't land des doods, doods vrezen Vergetend om de vrees voor 't donker koel
En doods gewoel des levens, dat in kringen Rond-draait geduriglijk, en Ik draai mee, Ach, ik, een klein arm ding in duizend dingen, Met u geslingerd in één-zelfde dringen, Wijl onze klare stemmen kalm als twee Koralen uit het duister hoog-op zingen.
Geglimlach
De mensen doen, maar weten niet waaróm Zij doen, en zitte' in hun eentjes te wegen, Hoe zij het meeste van het leven kregen, 't Leven dat langs hen gaat en ziet niet om, —
Hopen en haken of er niet wat kom, Voelen hun hartjes van blijdschap bewegen, Stil in hun lekkere bedjes gelegen.. . Maar áls 't wat geeft, dan houden zij zich dom:
Dan kijken ze uit een paar onschuldige oogjes, Willen niet, maar willen wel, en zijn bleutjes... 't Leven zegt: „zo! .." en neemt het weer weerom.
0, geef elkaar zo even maar wat droogjes Oogjes en schuintjes en vriendlijke peutjes, 0, mensjes lief, wat zijn wij allen dom!
Mijn stemming is als van een stilstaand water
Mijn stemming is als van een stilstaand water Vlak uitgemeten in een wijde kom. Wat anders daalde en rees in luid geklater, Is thans als een mooi avondweder stom.
O, ik gevoel zo innig, dat ik kom Door droef geschrei en helderblij geschater Op tot mijns levens hoogtepunt en ‘k som Mijn smart van altijd op, mijn heil van later.
Ik ben een mens, die veel heeft liefgehad, Die veel bemind was en die altijd wist, Dat minnen zalig maakt en liefde deugd is.
Maar nu ik sta op ’t kruispunt van mijn pad, Weet ik zo klaar, dat ‘k zeer mij heb vergist En dat der Muze wil mijn eenge vreugd is.
Willem Kloos (6 mei 1859 – 31 maart 1938) Portret door Willem Witsen, 1893
eind juli. in de boemel terug van de prinsentuin naar amsterdam almaar dichter de mist almaar kouder
mijn mannen de deur uit en nieuwe laat ik aangeroerd staan kans na kans voorbij zonder spijt maar nu trekt de kou bij mij in
de ik die ik ben denkt de ik die ik was ver van zich af zonder spijt maar nu ik zo traag reis mis ik het minzieke
dan lees ik bij dichter W geen hoop geen zin geen bedvriendin hoe weet ik niet maar zijn veertig en geen bed werkt over wrikt mij open: de mist is maar mist de kou staat weer buiten de helende kracht van poëzie? dit is mij nieuw
zomer en mannen laat ik staan - geen moed geen moed en ook al geen moed - het voelt goed voor vandaag maar veel langer? ach veertig ik weet hoe dat gaat morgen of volgende maand vonk! ik weer
Halt
I halt houden? hoe vaak al niet? gister nog letterlijk halt: teruggepiept naar een grutto op een niet brommen bord vandaag nog in kwart tempo: geslingerfietst door de tunnel die tinkelt reutelt plonkt zo vaak halt! op een rechte weg naar huis een zijweg inslaan want daar heuvelt het kronkelt het zindert het zomers de dag beginnen met vrijen blijven vrijen eindeloos vrijen terwijl je weet je moet weg aan het werk iemand wacht zo vaak al je legt je adem in wat zwiepzwaait wat vonkt wat klinkt er is altijd een plek voor je hand om te rusten maar je steigert als iemand klaagt houd nou toch eindelijk eens halt
Roni Margulies, Miklós Radnóti, Petra Else Jekel, Morton Rhue, Christopher Morley, George Albert Aurier, Henryk Sienkiewicz, Richard Watson Dixon, Catullus, A. Rutgers van der Loeff
Our lift talks to me, as I go up or down, in a gentle, protective tone. “We are here,” she says “you may go”. She tells me the floor we have reached, always lets me know where I am.
But whenever I descend to go out into these streets I do not belong to, “Begane grond” she intones, in a voice which sounds to me slightly concerned, “Here,” I think she says, “here’s the world,
open the door, go. And do not fret, everyone here is as foreign as you are. No one belongs. Not anywhere.”
Vertaald door Roni Margulies
Wear And Tear
I had a blue pullover, a cross between turquoise and sky blue. It was my favourite, the one I wore most often. We went through a lot together, it and I, its colour let friends recognise me from afar.
It was a gift from Elsa; time took its toll on it.
It thinned at the elbows, the cuffs became slack, it sagged, wouldn’t fit me properly, holes could no longer be darned. Finally, together with other old clothes, my mother sent it off to a home for the elderly.
It was on a day years after I had last seen Elsa.
Now, I suppose, there’s an old man wandering the streets of Istanbul, walking into shops, gazing at the sea, on his aged frame a blue pullover: proof Elsa once loved me.
Beneath, the nether worlds, deep, still, and mute. Silence howls in my ears, and I cry out. No answer could come back, it is so far From that sad Serbia swooned into war. And you’re so distant. But my heart redeems Your voice all day, entangled in my dreams. So I am still, while close about me sough The great cold ferns, that slowly stir and bow.
When I’ll see you, I don’t know. You whose calm Is as the weight and sureness of a psalm, Whose beauty’s like the shadow and the light, Whom I could find if I were blind and mute, Hide in the landscape now, and from within Leap to my eye, as if cast by my brain. You were real once; now you have fallen in To that deep well of teenage dreams again. Jealous interrogations: tell me; speak. Do you still love me? Will you on that peak Of my past youth become my future wife? – but now I fall awake to real life And know that’s what you are: wife, friend of years – just far away. Beyond three wild frontiers. And Fall comes. Will it also leave with me? Kisses are sharper in the memory.
Daylight and miracles seemed different things. Above, the echelons of bombers’ wings: Skies once amazing blue with your eyes’ glow Are darkened now. Tight with desire to blow, The bombs must fall. I live in spite of these, A prisoner. All of my fantasies I measure out. And I will find you still; For you I’ve walked the full length of the soul,
The highways of countries! – on coals of fire, If needs must, in the falling of the pyre, If all I have is magic, I’ll come back; I’ll stick as fast as bark upon an oak! And now that calm, whose habit is a power And weapon to the savage, in the hour Of fate and danger, falls as cool and true As does a wave: the sober two times two.
Vertaald door Zsuzsanna Ozsvath en Frederick Turner
Miklós Radnóti (5 mei 1909 – 9 november 1944) Miklós Radnóti met zijn geliefde vrouw Fanni Gyarmati voor WO II
uren zat ik naast je op een treinbank, ik had het mes in de mond: herkende je me niet? het buikmeisje dat je brieven schrijft en jij
pijl in de hand, ik moet je ophalen denk ik maar ik weet nooit waar, in amsterdam zag je de gifmenger en je zei het tegen mij
drie woorden heb ik: kling en punt en vuur we zeggen niets, we zitten, je haar heb je kort afgesneden van verdriet, in berlijn
ben je content nu heb ik je zien dansen zeg je, ik alle passen heb ik zelf bedacht bedronken, arm in arm, de laatste nacht
Petra Else Jekel (Arnhem, 5 mei 1980)
De Amerikaanse schrijver Morton Rhue (pseudoniem van Todd Strasser) werd geboren op 5 mei 1950 in New York. Zie ook alle tags voor Morton Rhue op dit blog.
Uit: Give a Boy a Gun
“About Gary Mrs. Searle and Gary moved into the house next to ours the day before second grade began. So the first time I actually saw him was at the bus stop. He was kind of quiet, but friendly enough. Some of the kids at the bus stop would play soccer in the street in the morning. I was glad when Gary came along, because I wasn't into that, and with Gary there it gave me something to do. We'd most-ly talk about stuff like Magic cards and video games and what we saw on TV. If you want to know the truth, I think Mrs. Searle was a little overprotective. I guess because she was the only parent. She always wanted to know where Gary was going, and would he be warm enough, and junk like that. Gary would just roll his eyes. Until Brendan came along, I think I was pretty much Gary's best friend. The thing about Gary was that mysterious part of him that you never knew. It was like something he kept hidden and private. I can't explain it, but I could feel it when I was with him. He'd just get quiet and you knew he was a dillion miles away. I always thought maybe it was some-thing about his parents getting divorced. — Ryan Clancy, a friend of both Gary's and Brendan's Gary Searle was a very sweet little boy with slightly reddish brown hair and big, round eyes. He was polite and quiet and always did what he was told. I do recall that some of the children teased him about his weight. But you know how kids are at that age. — Ruth Hollington, Gary's fourth-grade teacher at Middletown Elementary School I didn't move to Middletown until fifth grade, so I didn't know Gary before that. After we started hanging out, he'd sometimes talk about what it was like when he was younger. About the divorce and how com-pletely nasty it was, and how after it was over, his dad just left and never paid child support or called or anything. That was a huge thorn in Gary's side. He just couldn't get over that. —Allison Findley, Gary's on-and-off girl-friend at Middletown High School It was an ugly divorce. All that yelling and fighting. Arguing over money. Gary was caught in the middle, and sometimes I guess I used him to get what I thought I needed. What we both needed. It's a terrible thing to put a child through, but I didn't know what else to do. —Cynthia Searle, Gary's mother "As parents, teachers, and other adults look for ways to reach out to young people, some see a common thread in the disappointments and isolation students experience when they lose a sense of place, lose a parental figure, or lose a girlfriend."
Morton Rhue / Todd Strasser (New York, 5 mei 1950) Cover
Early in the morning, when the dawn is on the roofs, You hear his wheels come rolling, you hear his horses hoofs; You hear the bottles clinking, and then he drives away: You yawn in bed, turn over, and begin another day!
The old-time dairy maids are dear to every poet's heart- I'd rather be the dairy man and drive a little cart, And bustle round the village in the early morning blue, And hang my reigns upon a hook, as I've seen Casey do.
Washing The Dishes
WHEN we on simple rations sup How easy is the washing up! But heavy feeding complicates The task by soiling many plates.
And though I grant that I have prayed That we might find a serving-maid, I'd scullion all my days I think, To see Her smile across the sink!
I wash, she wipes. In water hot I souse each pan and dish and pot; While taffy mutters, purrs, and begs, And rubs himself against my legs.
The man who never in his life Has washed the dishes with his wife Or polished up the silver plate- He still is largely celibate.
One warning: there is certain ware That must be handled with all care: The Lord Himself will give you up If you should drop a willow cup!
« Au reste ; ce respect et cet amour de la réalité des choses ne suffisent point, seuls, à expliquer et à caractériser l'art profond, complexe, très-à-part, de Vincent Van Gogh. Sans doute, comme tous les peintres de sa race, il est très conscient de la matière, de son importance et de sa beauté, mais aussi, le plus souvent, cette enchanteresse matière, il ne la considère que comme une sorte de merveilleux langage destiné à traduire l'Idée. C'est, presque toujours, un symboliste. Non point, je le sais, un symboliste à la manière des primitifs italiens, ces mystiques qui éprouvaient à peine le besoin de désimmatérialiser leurs rêves, mais un symboliste sentant la continuelle nécessité de revêtir ses idées de formes précises, pondérables, tangibles, d'enveloppes intensément charnelles et matérielles. Dans presque toutes ses toiles, sous cette enveloppe morphique, sous cette chair très chair, sous cette matière très matière, gît, pour l'esprit qui sait l'y voir, une pensée, une Idée, et cette Idée, essentiel substratum de l'œuvre, en est, en même temps, la cause efficiente et finale. Quant aux brillantes et éclatantes symphonies de couleurs et de lignes, quelle que soit leur importance pour le peintre, elles ne sont dans son travail que de simples moyens expressifs, que de simples procédés de symbolisation. Si l'on refusait, en effet, d'admettre sous cet art naturaliste l'existence de ces tendances idéalistes, une grande part de l'œuvre que nous étudions demeurerait fort incompréhensible. Comment expliquerait-on, par exemple, le Semeur, cet auguste et troublant semeur, ce rustre au front brutement génial, ressemblant parfois et lointainement à l'artiste lui-même, dont la silhouette, le geste et le travail ont toujours obsédé Vincent Van Gogh, et qu'il peignit et repeignit si souvent, tantôt sons des ciels rubescents, de couchant, tantôt dans la poudre d'or des midis embrasés, si l'on ne veut songer à cette idée fixe qui hante sa cervelle de l'actuelle nécessité de la venue d'un homme, d'un messie, semeur de vérité, qui régénèrerait la décrépitude de notre art et peut-être de notre imbécile et industrialiste société ? Et aussi cette obsédante passion pour le disque solaire, qu'il aime à faire rutiler dans l'embrasement de ses ciels et, en même temps, pour cet autre soleil, pour cet astre végétal, le somptueux tournesol, qu'il répète, sans se lasser, en monomane, comment l'expliquer si l'on refuse d'admettre sa persistante préoccupation de quelque vague et glorieuse allégorie héliomythique ? »
George Albert Aurier (5 mei 1865 – 5 oktober 1892) Op de drempel van de eeuwigheid door Vincent van Gogh, 1890
"Of course they do. Thou wilt not pass any basilica, bath, library, or book-shop without seeing a poet gesticulating like a monkey. Agrippa, on coming here from the East, mistook them for madmen. And it is just such a time now. Cxsar writes verses; hence all follow in his steps. Only it is not permitted to write better verses than Cxsar, and for that reason I fear a little for Lucan. But I write prose, with which, however, I do not honor myself or others. What the lector has to read are codicilli of that poor Fabricius Veiento." "Why 'poor'?" "Because it has been communicated to him that he must dwell in Odyssa and not return to his domestic hearth till he receives a new command. That Odyssey will be easier for him than for Ulysses, since his wife is no Penelope. I need not tell thee, for that matter, that he acted stupidly. But here no one takes things otherwise than superficially. His is rather a wretched and dull little book, which people have begun to read passionately only when the author is banished. Now one hears on every side, `Scandala! scandala!' and it may be that Veiento invented some things; but I, who know the city, know our patres and our women, assure thee that it is all paler than reality. Meanwhile every man is searching in the book,—for himself with alarm, for his acquaintances with delight. At the book-shop of Avirnus a hundred copyists are writing at dictation, and its success is assured." "Are not thy affairs in it?" "They are; but the author is mistaken, for I am at once worse and less flat than he represents me. Seest thou we have lost long since the feeling of what is worthy or unworthy,—and to me even it seems that in real truth there is no difference between them, though Seneca, Musonius, and Trasca pretend that they see it. To me it is all one!”
Henryk Sienkiewicz (5 mei 1846 – 15 november 1916) Cover audioboek
Too Much Friendship. The Story Of Septimius And Alcander (Fragment)
Alas, as soon as ever Septimius set eyes on the lady Hypatia — or rather she set eyes on him — he knew that he was madly in love with her ! At this point the srave Alcander becomes inhuman in the correct- ness of his attitude. That magnanimity should forbid anger, may be right, though we should have chosen a warmer word — his 'large firm eyes filled with concern and pity,' are well enough — but the philosophic turn of mind which makes him instantly recall every work that he had ever read on Friend- ship, the arithmetical nicety with which he balances his emotional account without a thought of the lady, is altogether too Gibbonian. He does not even 'sigh as a lover' Avhile he 'obeys' as a friend. This is not 'Too Much Friendship,' it is 'Too Much Philosophy.' No doubt the problem, for any one Avho cares about friendship, is harder than it looks at first sight. Shakespeare himself came to grief over it in The Two Gentlemeii of Verona ; but Valentine's impetuous offer of Sylvia to Proteus, though loyalty cries out against it, rings true beside this calculated and selfish self-denial. Hypatia, very naturally, seems to have been glad of the exchange ; but Hypatia's kinsmen took a different view, and they made the life of Alcander a burden to him. 'The words the words pursued.' His own words were not of the least avail, and at last he was sold for a slave; but still Apollo went smiling on, and Alcander communed with books and wrote on frizzled skins and kept himself alive with Hope. ' Hope who still drops her anchor in life's sand, And to firm hold the atoms loose would band, That life's tossed ship outride the tempest's rage ; Hope, that to ease turns pain, to youth turns age : Hope, that in mortal nature so is fixed, That no damned wretch in misery's mortar mixed, No sodden villain brought to extreme shame. Would change to other, and not be the same : Albeit both high and low would willingly Add to themselves another's share of good, Desiring this man's fame, and that man's Avealth, Yonder man's beauty, and that other's health; So they these goods upon their own might pile. But never cease to be themselves the while : Hope bade him live.'
Richard Watson Dixon (5 mei 1833 – 23 januari 1900) Cover
Onafhankelijk van geboortedata:
De Romeinse dichter Gaius Valerius Catullus werd geboren in 87 v. Chr, in Sirmione bij Verona Zie ook alle tags voor Catullus op dit blog.
Carmina
III
Rouwt Lieflijkheden, rouwt Begeerlijkheden, rouwt menschen van beschaving en gevoel! Het sijsje van mijn meisje is gestorven, het sijsje waar mijn meisje meer van hield, meer zelfs misschien dan van haar eigen oogen. Zoo snoezig was het, en het kende haar, de vrouw, zoo goed als ieder kind zijn moeder. Het was niet weg te lokken van haar schoot; daar hippelde het aldoor heen en weer en tjilpte maar om haar, zijn lieve vrouw. Nu gaat het zieltje langs de duistre baan, vanwaar men zegt dat geen terugkeer is. Vervloekt, gij duisternissen van de hel, die alles opslokt wat bekoorlijk is! Zoo'n aardig sijsje hebt gij mij ontrukt. O wandaad! O arm sijsje! 't Is om jou, dat nu de oogjes van mijn zoetelief rood en gezwollen van de traantjes zijn.
IV
O wandelaars, het jacht dat gij hier voor u ziet, beweert het allersnelste schip geweest te zijn en mededinging van geen enkel drijvend hout gevreesd te hebben, 't zij door riemen voortgestuwd, of met de bolle zeilen vliegend voor den wind. Dat zal, zoo zegt het, noch de kust der Adria, noch der Cycladen archipel ontkennen, noch 't roemruchtig Rhodos, 't onherbergzaam Thracisch oord der Dardanellen of het Zwartezeegebied, waar dat wat nu een jacht is, een bosschage was. Want op den kam van den Cytorus placht zijn kruin, zijn bladerdos, te ruischen in den avondwind. Amastris en Cytorus aan de Zwarte Zee, gij, zegt het jacht, dat dit heel goed geweten hebt en nog wel weet; dat sedert menschenheugenis het op uw top gestaan heeft en uw watervlak heeft op doen spatten door der riemen plassend spel en toen vandaar door al dat bruisend zeegeweld zijn baas gevoerd heeft, 't zij de wind van bakboord blies, het zij van stuurboord, dan wel zonder onderscheid van achteren de beide schooten strak deed staan, en nooit een schietgebedje noodig heeft gehad, ook op zijn laatste reis niet, toen het van de zee zijn weg vond naar de oevers van dit blanke meer. Dat was weleer. Maar nu is het gepensioneerd en wijdt den kalmen levensavond die nog rest, aan broeder Castor en aan Castors tweelingbroer.
Vertaald door A. Rutgers van der Loeff
Catullus (87 v. Chr – 54 v. Chr.) Catullus at Lesbia's door Sir Lawrence Alma-Tadema
Tags:Roni Margulies, Miklós Radnóti, Petra Else Jekel, Morton Rhue, Christopher Morley, George Albert Aurier, Henryk Sienkiewicz, Richard Watson Dixon, Catullus, A. Rutgers van der Loeff, Romenu
Jezus bij het meer van Tiberias door Antonio Muñoz Degrain, 1909
Uit: Der Messias (Neunzehnter Gesang)
Aber der Fremdling redet mit ihnen: »Habet Ihr Speise, Meine Kinder?« Sie hatten die Nacht vergebens gefischet, Hatten der Speise nicht. Da sagte der Unbekannte: »Werfet das Netz zu der Rechte des Schiffs, so werdet Ihr finden.« Und sie warfen es aus und konnten's nicht ziehn vor der Fische Menge. Mit mehr Erwartungen richtete jetzo Lebbäus, Richtete Thomas den forschenden Blick auf den Unbekannten. Aber der Zug, so das Netz da, wo der Fremdling es sagte, Und so schnell belastete, zeigt Johannes den Mittler. Freudig ruft' er: »Es ist der Herr!« Da Kephas vernommen, Daß es der Herr sei, eilet' er, gürtete sich mit dem Hemde, Warf sich ins Meer, schwamm schnell heran zum Gestade, voll Unruh, Christus näher zu sehn. Er sah ihn, erkannt' ihn. Die Andern Eilten im Nachen, zogen das Netz mit den Fischen herüber, Traten ans Land und erkannten, vor Wonne verstummt, den Versöhner. Brod und Kohlen und Fisch' auf den Kohlen lagen vor ihnen An dem Ufer. Der Göttliche sprach: »Bringt auch von den Fischen, Die Ihr finget!« Und schnell sprang Kephas wieder ins Wasser, Zog das schwere Netz voll großer Fische, das dennoch Nicht zerriß, auf das Land, und Leben wimmelt' im Netze. J. »Kommt und haltet das Mahl!« Sie hielten's. Vertraulich, mit Liebe Saß er am Ufer unter den Wonnevollen und reichte Ihnen Speise. Jetzt war das zweite der frohen Mahle, Nach dem traurigen Mahl vor seinem Tode, geendet.
(2 juli 1723 — 14 maart 1803) St. Nikolai Kirche in Quedlinburg, de geboorteplaats van Friedrich Klopstock
Dagboeken zijn als leven, data, dag in dag uit. Blauwe, strakke hemels, regen. Als het aan mij lag zou ik zeggen: laat men de dagboeken voltooien, handschriften, thema's doen er niet toe. Gooien
we de mens voor leegoogige, gladgeschoren leeuwen die om het bestaan van een dagboek slechts geeuwen, dan zijn we niet die betere verre vriend of goede buur, al kleden we ons naar de tijd en betalen we zuivere huur.
Er zijn slechte buren geweest. Het theeservies van de mens wiens dagboek als een raam werd dichtgeklapt - glasgerinkel, inktvlekken staat vies op andermans aanrecht. Maak het nu beter, was het af en breng het terug.
Maar alleen de doden mogen vergeven en zij kunnen niet spreken. Hun buren zijn andere doden, eindelijk veilig, zij hebben geen mond of een kaarsrechte rug.
Het testament door Nikolai Petrovich Bogdanov-Belsky, voor 1941
Letzter Wille
Der Tag an dem das Leben gehen wird und ich nicht mehr aufwachen kann, in welchem Ort oder welcher Stadt ist mir unwichtig, das Bett werden sie mir machen wollen. Eine ruhige Grube würde ich hier mögen, unter diesen Zypressen, wo ich mit meinen süßen Träumen rastete und wohin ich meine Schritte richtete.
Am Ufer meines Sees, auf dessen Seiten der Frieden die Flügel schlägt, würde ich mir mit dem Murmeln der Wellen ein Zikadengezirpe anhören, würde ich vom hohen Monte Baldo grüßen, dem eingeschlafenen Gipfel, schwärzlich auf dem See, und stolz und unabänderlich, von Sternen gekrönt.
Paul Heyse(15 maart 1830 – 2 april 1914) Het Treptower Park in Berlijn, de geboortestad van Paul Heyse
Uit: De polyfonie van het innerlijk (Bij Pessoa’s gedichten)
“In hetzelfde stuk staat een passage die voor mij de veelheid van stemmen en het spel met heteroniemen in een verhelderend licht plaatste. Over moraal en esthetiek stelt Pessoa (inderdaad Pessoa ‘zelf ’, want hij schrijft dit onder zijn eigen naam): ‘Wat de opvattingen van een mens als staatsburger ook zijn, hij mag er niet één hebben als kunstenaar. Op politiek vlak is het immoreel onpartijdig te zijn; op esthetisch vlak is het immoreel partijdig te zijn.’ Voor Pessoa is de kunstenaar principieel onpartijdig, iemand zonder ‘opvattingen’ zelfs. Dit ideaal spiegelt zich rimpelloos in Pessoa’s praktijk. Hij verkondigt niet, hij onderzoekt. Om de vereiste onbevangenheid daarvoor te waarborgen mogen morele, politieke of zelfs esthetische ideeën geen stoorzenders zijn. Hij mag ‘niet één’ opvatting hebben, en geven zijn gedichten wel blijk van zo’n opvatting, wat onvermijdelijk is, dan is dat noodzakelijkerwijs een voorlopige, relatieve opvatting. Dat is ook hoe het met romanpersonages gaat. Die krijgen eveneens met opvattingen en eigenschappen toebedeeld die, vanzelfsprekend, niet die van de schrijver zijn en die, even vanzelfsprekend, met elkaar in strijd kunnen zijn, omdat ze de wereld of de menselijke natuur elk vanuit een ander gezichtspunt onderzoeken en articuleren. Het is zoals heteroniem Ricardo Reis dicht:
Ik heb meer dan één ziel Meer ikken dan ikzelf. En niettemin besta ik, Voor allen onverschillig. Ik maak hen stil: ik spreek.’
(Uit Oden)
De onpartijdigheid heet hier ‘onverschillig’ en de dichter werpt zich als willoos medium op voor de verschillende stemmen die pas zwijgen zodra hij spreekt."
Christiaan Weijts (Leiden, 4 mei 1976)
De Israëlische schrijver Amos Oz, (eig. Amos Klausner) werd geboren in Jeruzalem op 4 mei 1939. Zie ook alle tags voor Amos Oz op dit blog.
Uit: A Tale of Love and Darkness
“Some of them were Tolstoyans who might have stepped straight out of the pages of a novel by Dostoevsky: tormented, talkative, suppressing their desires, consumed by ideas. But all of them, Tolstoyans and Dostoevskians alike, in our neighborhood of Kerem Avraham, worked for Chekhov. The rest of the world was generally known as "the worldatlarge," but it had other epithets too: enlightened, outside, free, hypocritical. I knew it almost exclusively from my stamp collection: Danzig, Bohemia, and Moravia, Bosnia and Herzegovina, Ubangi-Shari, Trinidad and Tobago, Kenya, Uganda, and Tanganyika. That worldatlarge was far away, attractive, marvelous, but to us it was dangerous and threatening. It didn't like the Jews because they were clever, quick-witted, successful, but also because they were noisy and pushy. It didn't like what we were doing here in the Land of Israel either, because it begrudged us even this meager strip of marshland, boulders, and desert. Out there, in the world, all the walls were covered with graffiti: "Yids, go back to Palestine," so we came back to Palestine, and now the worldatlarge shouts at us: "Yids, get out of Palestine." It was not only the worldatlarge that was a long way away: even the Land of Israel was pretty far off. Somewhere, over the hills and far away, a new breed of heroic Jews was springing up, a tanned, tough, silent, practical breed of men, totally unlike the Jews of the Diaspora, totally unlike the residents of Kerem Avraham. Courageous, rugged pioneers, who had succeeded in making friends with the darkness of night, and had overstepped every limit, too, as regards relations between a boy and a girl and vice versa. They were not ashamed of anything. Grandpa Alexander once said: "They think in the future it's going to be so simple, a boy will be able to go up to a girl and just ask for it, or maybe the girls won't even wait to be approached, but will go and ask the boys for it, like asking for a glass of water." Shortsighted Uncle Betsalel said with polite anger: "Isn't this sheer Bolshevism, to trample on every secret, every mystery?! To abolish all emotions?! To turn our whole life into a glass of lukewarm water?!" Uncle Nehemia, from his corner, let fly a couple of lines of a song that sounded to me like the growling of a cornered beast: "Oh, long is the journey and winding the road, I travel o'er mountain and plain, Oh Mamma, I seek you through heat and through snow, I miss you but you're far away!..." Then Aunt Zippora said, in Russian: "That'll do, now. Have you all gone out of your minds? The boy can hear you!" And so they all changed to Russian.”
De geur van diepe bossen na den regen, De geur van water en van roestbruin hout, De geur van 't paard dat men het liefst mag rijden, En van het donker haar waarvan men houdt, Duister en licht in 't witte bed gelegen, En, wat het beste is in dit bestaan, Te slapen met de liefste aan zijn zijde En dat dit zo zal zijn in alle tijden, Dit zijn de dingen die niet overgaan.
De kracht van stieren in de voorjaarsweide, De glans van tranen en van witte zijde En parelen om een slanke hals gedaan, De macht van armen om een hals geslagen, De nacht van zoete antwoorden en vragen, De pijn der vrouwen die in 't kraambed gaan, De pijn die men van zijn vriendin moet lijden En dat dit zo zal zijn in alle tijden, Dit zijn de dingen die niet overgaan.
Geluid van water dat van rotsen stort En van een kerk waarin gezongen wordt, En van zwaar weer, dat niet wil overgaan, Van slagregens in slapeloze nacht Dat men verlaten ligt en niet meer wacht, Het leeg wit bed, beschenen door de maan, De liefde die verkeert in 't lange lijden, En dat dit zo zal zijn in alle tijden, Dit zijn de dingen die niet overgaan.
Valsheden, van zijn vrienden ondergaan, Haat, afgunst, nijd, bedrog en eigenwaan, Spijt en berouw, en dat men 't meest moet lijden Om wat men door de liefde heeft misdaan, En dat dit alles niet was te vermijden Maar eeuwig zo zal zijn en voort zal gaan, En wolken die stil drijven langs de maan Terwijl men ligt en denkt aan beter tijden, Dit zijn de dingen die niet overgaan.
De stank van drek, rot vlees en rottend graan, 't Gezicht der liefste die is uit haar lijden, De aasvlieg die daarop te gast wil gaan, De huichelaars die uw geluk benijden, De straf, dat men gestraft wordt door zijn vrienden, Terwijl 's lands vijanden slechts straf verdienden, Het onrecht, in den naam van recht gedaan, En dat dit zo zal zijn in alle tijden, Dit zijn de dingen die niet overgaan.
J.W.F. Werumeus Buning (4 mei 1891 – 16 november 1958)
De Antilliaanse schrijver, dichter, arts, diplomaat, jurist, minister, filosoof en balletcriticus Cola Debrot werd geboren te Kralendijk (Bonaire) op 4 mei 1902. Zie ook alle tags voor Cola Debrot op dit blog.
Vijf sonnetten uit Hades
III Dochterke lief, het is thans uitgekomen zoals je vader te vertellen placht de keren, dat hij in een duistere nacht zijn kindeke in zijn armen heeft genomen.
Het dodenrijk heeft veel weg van de dromen waarin men wild om gekke dingen lacht ofwel een traan pinkt om iets teers of zachts of rose bloemen plukt aan blauwe stromen.
Al heb 'k mijzelf vaak om iets liefs bedrogen, al ligt het wonder buiten mijn vermogen, ik weet thans dat het wél gebeuren zal.
Ik sta weer, tot het uiterste bewogen, over een kind in rieten wieg gebogen, terwijl de aard voortwentelt door 't heelal.
IV Geen mens sterft vooraleer hij is genegen te worden opgenomen in het schuim van grauwe wolken en het blauwe ruim dat om ons land zich uitbreidt allerwegen.
De vogels hebben onze vrêe doorsneden, zwarte of rode pijlen door het ruim van helderblauw en grauw aanzwellend schuim, maar ook de waan hoort ras tot het verleden.
Zij zaten samen op de groene vlakte, mijn vrouw en kind, dat speelde met een bloem, een ding van niks, dat aan zijn stengel knakte.
Terwijl ik toezag, hoorde ik gezoem van stilte en geluk, waarnaar ik snakte, hoewel 'k mijzelf terecht een dode noem.
V Gruwzaam zijn zij die het geluk weerstreven. Schenk toch je dochter aan de goede bastaard. Hij weze al geen stamvee of geen raspaard, waarom zij vraagt zal hij haar ruimschoots geven.
Zo jij je in de koloniale pas schaart, zal zij haar vurige verlangens reven en voortaan in de zore weemoed leven van wie verwezen in 't champagneglas staart.
Drie bleekgezichten gaf zij reeds de bons. Kijk niet te streng, vooral niet met een frons. Wees flink en hecht niet aan de oude zeden.
Het leven is niet wat het vroeger scheen. Vergeef mij als ik zeg wat ik thans meen. Ik kus je diep, al ben ik overleden.
De Franse schrijver en regisseur Éric Vuillardwerd geboren op 4 mei 1968 in Lyon. Het eerste boek van Eric Vuillard, “Le chasseur” (De jager) verscheen in 1999. Vervolgens publiceerde hij de poëziebundel “Bois vert” en de korte roman “Tohu”. In 2010 verscheen zijn roman “Conquistadors”, over de verovering van Peru door Pizarro en de val van het Inca-rijk. Vervolgens verschenen vrijwel tegelijkertijd “La Bataille de l’Occident” (De Slag om het Westen), over de militaire strategie tijdens de Eerste Wereldoorlog en de verschrikkelijke gevolgen daarvan op het slagveld en “Congo”, een documentaire roman over de verdeling van Afrika en de creatie van Kongo-Vrijstaat in 1884. In “Tristesse de la terre” schreef Vuillard over de oprichting en de shows van het circus van Buffalo Bill. In 2016 publiceerde hij “14 juillet” (14 juli) over de bestorming van de Bastille aan het begin van de Franse revolutie. In 2017 ontving Éric Vuillard de Prix Goncourt voor zijn boek “L’ordre du jour” (De orde van de dag). Net als in zijn eerdere documentaire romans gebruikt hij historische documenten om opnieuw het verhaal te vertellen over de Duitse annexatie van Oostenrijk in 1938 en de machinaties die hieraan voorafgingen. De boeken van Éric Vuillard zijn vertaald in het Engels, Duits en Spaans en Nederlands vertaald. Éric Vuillard regisseerde de speelfilm “Mateo Falcone”, een bewerking van een kort verhaal van Prosper Mérimée. De film werd gepresenteerd op het Internationaal filmfestival van Turijn, (Italië) en op het filmfestival Premiers Plans in Angers (Frankrijk). Ook was hij de scenarioschrijver van de film “La vie nouvelle”.
Uit L'Ordre du jour
"À cet instant, peut-être, Hitler sourit. Lorsque les gangsters ou les fous furieux sourient, il est difficile de leur résister ; on veut en finir au plus vite avec la source de ses malheurs, on veut la paix. Et puis, entre deux épisodes de torture morale, un sourire possède sans doute un charme particulier, comme une éclaircie. (…)
« Ils écoutèrent. Le fond du propos se résumait à ceci : il fallait en finir avec un régime faible, éloigner la menace communiste, supprimer les syndicats et permettre à chaque patron d’être un Führer dans son entreprise. Le discours dura une demi-heure. Lorsqu’Hitler eut terminé, Gustav se leva, fit un pas en avant et, au nom de tous les invités présents, il le remercia d’avoir enfin clarifié la situation politique. Le chancelier fit un rapide tour de piste avant de repartir. On le congratula, on se montra courtois. Les vieux industriels paraissaient soulagés. Une fois qu’il se fut retiré, Goering prit la parole, reformulant énergiquement quelques idées, puis il évoqua de nouveau les élections du 5 mars. C’était là une occasion unique de sortir de l’impasse où l’on se trouvait. Mais pour faire campagne, il fallait de l’argent ; or, le parti nazi n’avait plus un sou vaillant et la campagne électorale approchait. À cet instant, Hjalmar Schacht se leva, sourit à l’assemblée, et lança : « Et maintenant, messieurs, à la caisse ! » Cette invite, certes un peu cavalière, n’avait rien de bien nouveau pour ces hommes ; ils étaient coutumiers des pots-de-vin et des dessous-de-table. La corruption est un poste incompressible du budget des grandes entreprises, cela porte plusieurs noms, lobbying, étrennes, financement des partis. La majorité des invités versa donc aussitôt quelques centaines de milliers de marks, Gustav Krupp fit don d’un million, Georg von Schnitzler de quatre cent mille, et l’on récolta ainsi une somme rondelette. Cette réunion du 20 février 1933, dans laquelle on pourrait voir un moment unique de l’histoire patronale, une compromission inouïe avec les nazis, n’est rien d’autre pour les Krupp, les Opel, les Siemens, qu’un épisode assez ordinaire de la vie des affaires, une banale levée de fonds. Tous survivront au régime et financeront à l’avenir bien des partis à proportion de leur performance."
Krankenbesuch (Karl Gerok), Erik Lindner, Jehuda Amichai, Dolce far niente
Dolce far niente
In het ziekenhuis door Nikolay Petrovich Bogdanov-Belsky, ca. 1910
Krankenbesuch
Psalm 80, 4. Lass leuchten dein Antlitz, so genesen wir.
Frühwinter wars, erstorben Busch und Baum, Da pilgert‘ ich zu eines Kranken Hütte, Fern lag sie an der Vorstadt letztem Saum, In weißer Felder, öder Gärten Mitte.
Eng war die Pforte, niedrig das Gemach, Gebückt nur trat ich in die düstre Kammer, Doch wie viel Elend unter niedrem Dach, Im engen Stüblein wie viel Not und Jammer!
Schwindsüchtig lag der Vater hingestreckt Und hob mit Müh sein bleiches Haupt vom Lager, Darauf, mit großem Teppich schlecht bedeckt, Sein Leib sich krümmte, abgezehrt und mager.
Aus hohler Brust schon röchelte der Tod, Doch hofft er noch zu leben, nicht zu sterben, Für Weib und Kinder noch ein kärglich Brot Mit seiner Hände Arbeit zu erwerben.
Ein holdes Knäblein schlief in seinem Arm, Mit roten Wangen, leichtem Kinderodem, Süßträumend mitten unter Not und Harm, Frischblühend in der Krankenstube Brodem.
Ein ältres Mägdlein aber saß abseits, Mit frosterstarrten Fingern mühsam strickend, Ein kränkelnd Blümlein, frühgeknickt vom Kreuz, Aus trüben Augen scheu und schüchtern blickend.
Wie dann die bleiche Mutter trat hervor, Und schlicht mir ihrer Leiden Lauf erzählte, Mit Blicken sagend, was sie vor dem Ohr Des Kranken sorglich schonend gern verhehlte:
Die Angst um ihres Gatten nahen Tod, Den schon der Arzt mit dürrem Wort verkündet, Die Angst dabei um Hauszins, Holz und Brot, Die mit der Angst der Liebe sich verbündet! –
Nicht am Altar, gedeckt mit Purpursamt, Auf goldner Kanzel nicht, an heilger Stätte, Ward mir so schwer, ward mir so süß mein Amt, Wie hier an dieses Tagelöhners Bette.
Da galts, ein himmlisch Evangelium Zu predigen den Kranken und den Armen, Da galts, zum Herrn im obern Heiligtum Aus tiefer Not zu schreien um Erbarmen.
Da galts, zu spenden Leibes- und Seelenkost, Und als ich schied aus der betrübten Kammer, Ließ ich zurück wohl einen Strahl von Trost, Trug aber weg dafür ein Herz voll Jammer.
Doch sieh! wie grüßt ein wunderholder Glanz Mein düstres Auge an des Hauses Schwelle: Der Weg, der Zaun, die weite Landschaft ganz, Sie lodert rings in rosenroter Helle!
Die Wintersonne wars im Untergehn, Die noch die Wolken rosig überhauchte, Die schwarze Stadt, die weißbeschneiten Höhn In sanfte Glut, in holdes Feuer tauchte.
Das kahle Feld, die blumenleere Flur, Der Rebenhügel frostig öde[s] Warten, Die winterlich erstorbene Natur, Sie blühte wie ein weiter Rosengarten.
Da hob ich zu der Sonne mein Gesicht: „Gesegnet sei, du freundliche und milde, Die auch den kurzen Tag verklärt in Licht Und Rosen zaubert auf das Schneegefilde!
„Du sollst ein Bild mit jener Sonne sein, Die sich in Christi Antlitz uns erschließet, Und mit des Himmels goldnem Widerschein Die dürre Scholle dieser Welt umgießet;
„Die auch den rau’sten Weg im Pilgerland Mit der Verheißung Rosenlicht bestrahlet, Und an des Armen kahle Stubenwand Ein Paradies in Gold und Purpur malet;
„Die noch ein sterbend Auge, eh es brach, Verklären kann in sel’ge Himmelswonne; -- O, einen Strahl auch unter jenes Dach Von deinem Glanz, du ew’ge Geistersonne!“
Karl Gerok (30 januari 1815 – 14 januari 1890) Vaihingen an der Enz, de geboorteplaats van Karl Gerok
De hemelstaarder staat onder een boom. Prevelend loopt de regen in zijn oog. En alle wolken zijn van marmer. En alle bladeren dragen een andere naam.
Steels is deze voor eeuwig te behouden overgave, nog in staat tot verzet. Eens de schoonheid te dicht genaderd bloedt de inrichting van haar toilet.
Hij glijdt uit de vijver in een vlies van klank die zijn woorden ontzet. De takken buigen tot een melodie de kracht verwerft die hem belet.
Au repos
Hier is de deur, daar is een kruk. Het licht houdt op bij het raam. De kleur van de vloer vloeit uit. Het naakt lijkt iets mee te delen. Het kan niet alleen zijn wat het is. Er komt dadelijk een keerpunt in de verlamming die Balthus bracht. De lingeriereclames van de haltes en wij op de achterbank van bus vijf, omringd door het jodoform van Bronovo. Nu
zit ze voor lijk in een fauteuil, gevlekt waar haar ondergoed was, in een wit overhemd dat als een doek om haar schouders valt - en wat haar rechterborst kon zijn deels bedekt. Een been raakt net de vloer, het ander ligt onder de dij, een hand omklemt de leuning, de ander valt eroverheen. De rug van de fauteuil boven haar weggedraaid gezicht.
De sleutel
I De stad oogt onbewoonbaar op deze heldere dag een jongen van nauwelijks twaalf klimt vanaf een auto een boom in en snijdt bebloemde takken af
de resten van het handvat tussen het stof achter de kachel en de fles in de greep van zijn hand en het water dat langs de pols loopt
Uit advertenties in de krant en van mededelingenborden leer ik over dingen die kwijt zijn. Zo weet ik wat de mensen hadden en waar ze van houden.
Op een keer zakte mijn hoofd vermoeid op mijn harige borst en daar vond ik de geur van mijn vader terug, die jarenlang kwijt was geweest.
En mijn herinneringen zijn als iemand die niet meer terug mag naar Tsjechoslowakije of die bang is om weer naar Chili terug te gaan.
Soms zie ik weer de holle witte kamer met het telegram op tafel.
Zo'n vrouw
Zo'n vrouw, mooi als een droomontwerp van een moderne architect, en elegant als was ze uitgeknipt uit een modeblad voor koningen.
Maar een vergetende en een verliezende vrouw! En alle dingen die ze vergeet en verliest zijn het handschrift van haar leven en het rest mij dat te leren lezen: maar als ik het eindelijk kan lezen en opkijk, is ze al ver weg.
Vertaald door Tamir Herzberg
Ik ben een gast in dit leven
Ik ben een gast in dit leven, maar ik zie, mijn gastgevers worden langzaamaan moe en ongeduldig. Bomen beven, bergen trekken van de ene plaats naar de andere, de hemel geeuwt. In de nachten doen de winden van alles onrustig bewegen: rook, mensen, lichtjes.
Ik schrijf mijn naam in Gods gastenboek: Ik kwam, bleef hier even, het was goed, Ik heb genoten, gezondigd, bedrogen - Van de ontvangst in deze wereld was ik erg onder de indruk.
De Nederlandse dichter Frederik Leonardus Hemkes werd geboren in Noordwijk 3 mei 1854. Hemkes studeerde enige tijd in Leiden en behaalde vervolgens de MO-akte Nederlands, waarna hij enkele jaren leraar was in Venlo. Zijn poëzie beperkte zich tot één bundel “XL Gedichten” (1882). Naar de vorm sluiten deze gedichten aan bij die van Staring en Potgieter, maar de emotionaliteit loopt vooruit op die van de Tachtigers. Het hoofdthema van zijn poëzie is de dood. Het meest bekend bleven de gedichten ‘Het kindeken van den dood’, geschreven naar aanleiding van het overlijden van zijn enig zoontje, en ‘Geuzenvendel op den thuismarsch’. In 1957 verzorgde P.J. Meertens de uitgave Veertig gedichten van Hemkes.
Het kindeke van de dood
Hoe ligt de stille heide dáár Gelijk een bloeiend graf! Geen klank, geen lied breekt even maar Het doodse zwijgen af; 't Is, of die nevel, koud en kil, Het brede land begraven wil; De zon schijnt vreemd en rood, - En op de hei speelt bleek en stil Het Kindeke van de Dood.
Er leefde een kind in 't heideland, Een zwak en zieklijk wicht; Dat had zijn vreugd aan elke plant, Die bloeit bij warmte en licht; Steeds wilde 't op de heide zijn En huppelen in de zonneschijn, Zijn liefste speelgenoot; Men noemde 't om zijn stervenspijn Het Kindeke van de Dood.
En eenmaal op een dag in Mei, Was 't kind zo moe, zo loom; Hem leek de brede, bruine heî Wel 't landschap uit een droom; De vogels zongen ginder ver, Als zweefden ze op een gouden ster Hoog boven zorg en nood, En kweelden zoet en zongen er Voor 't Kindeke van de Dood.
Het was hem, of de nacht begon, De bange duistre nacht, Al had nog niet de lieve zon Haar halve loop volbracht; Aan zon en bloesem hing zijn hart; Het dacht niet aan zijn boze smart, Aan bittre pijn en nood; Te sterven was zelfs wreed en hard Voor 't Kindeke van de Dood.
En 't bad, - dat als 't begraven lag het ieder jaar in Mei, Slechts éne blijde, lange dag Mocht spelen op de hei, En, als het middaguur begon, Mocht hupplen in de warme zon, Tot weêr het daglicht vlood - Het kind dat niemand helen kon, Het Kindeke van de Dood.
Wie kent de macht van 't schuldloos kind, Dat stervend vraagt en hoopt? Soms rijst, wanneer de Mei begint, Eer 't middaguur verloopt, Een nevel op, die koud en kil, Het brede land begraven wil; De zon schijnt vreemd en rood; - Dan speelt op 't heiveld, bleek en stil Het Kindeke van de Dood.
Dan leeft en zweeft het heel de dag En speelt met bloem en plant; Dan klinkt bij wijle een vreemde lach Langs 't eenzaam heideland, Maar als de zon in 't Westen scheidt, En stervend nog een luister spreidt Van glansrijk avondrood - Dan klaagt een kinderstem, dan schreit Het Kindeke van de Dood.
Portret van een oude man door Paul Cezanne, ca. 1866
Der alte Mann und seine Hände
Mühsam schleppt er sich die Strecke Seiner langen Nacht, Wartet, lauscht und wacht. Vor ihm liegen auf der Decke Seine Hände, Linke,Rechte, Steif und hölzern, müde Knechte, Und er lacht Leise, daß er sie nicht wecke.
Unverdrossener als die meisten Haben sie geschafft, Da sie noch im Saft. Vieles wäre noch zu leisten, Doch die folgsamen Gefährten Wollen ruhn und Erde werden. Knecht zu sein, Sind sie müde und dorren ein.
Leise, daß er sie nicht wecke, Lacht der Herr sie an, Langen Lebens Bahn Scheint nun kurz, doch lang die Strecke Einer Nacht... Und Kinderhände, Jünglingshände, Männerhände Sehn am Abend, sehn am Ende So sich an.
Hermann Hesse (2 juli 1877 – 9 augustus 1962) Nikolausbrücke in Calw, de geboorteplaats van Hermann Hesse
Oude man met drie kinderen door Guillaume van Strydonck, ca. 1890
Der alte Mann im Frühling
Ach, in meinen Jugendjahren War der Frühling schöner noch als heut. Daß die schönen Mädchen schöner waren Ist das letzte, was uns Alte freut.
Deine Mutter sagt es auch seit Jahren Alter macht das Urteil erst gescheit. Denn wir Alten haben viel erfahren: Aber dieses war die schönste Zeit.
Daß die Wiesen nicht und nicht die Ähren Wie dereinst so golden und so grün Muß wohl sein; denn wenn sie noch so wären Könnt ich doch nie mehr zu ihnen hin.
Aber daß die Sonne immer kälter Wo sie doch dereinst so herrlich war - Ist nicht gut, denn wird man merklich älter Liebt man Sonne mehr mit jedem Jahr.
Und Gedichte, Liebende und Leben Ist nun anders als es früher war - Und nur wir sind immer gleiich geblieben. Denn man haßt die Änderung im grauen Haar.
Bertolt Brecht (10 februari 1898 – 14 augustus 1956) Het Weberhaus in Augsburg, de geboorteplaats van Bertolt Brecht
Heb meelijen met de bomen, laat de bast hun ongeschonden; bewaar ze voor de nijdigheid der kwade nagelwonden; geen onbarmhartig mensenkind ze dood en kwelle: geeft de vrijheid aan des Scheppers hand, die in hun lenden leeft.
Hoe schandelijk ontmaakselt en ontmooit gij mij de vrome, de vrije en blije bomen, die ‘k zo geren tegenkome omtrent uw huis en hof, o gij, die God met harte en oog heeft toegerust, om Hem te zien in ‘t heerlijk boomvertoog.
‘k Zie opgeroeste pikken, moe van kappen en van kerven, gehamerd om de essenboom, de essenboom bederven, daaraan het hekken vastgehaakt de bilken sluit, en ‘t vee belemmert, dat zijn vulte zoekt, en voedsel, in de wee.
‘k Zie bomen, die gebonden staan, in ‘s dwingers boze handen, die nooit geen duimbreed af en laat zijne ijzervaste banden, maar, spannende en onroerbaar, al dat leeft en roert in ‘t lijf der bomen doet misdragen tot een eerloos wanbeklijf.
Gebulte bomen zie ‘k, en die, doorhakkeld en dooreten, vol krammen en vol haken staan gespijkerd en gesmeten; die werken zo Gods wet hun wijst, die tranen en die bloên, o mense, om eenmaal vrij te zijn van al uw dartel doen.
Of staan ze meer niet vast genoeg, de wortelvaste bomen? en vreest gij dat ze henen-gaan en mee met ‘t water stromen; of vliegen in de lucht, omdat gij scherpe draden spint, en lange reken bomen al in snijdend garen windt?
Och arme, en is ‘t genoeg u niet dat, schier nog ongeboren, het hout alree geknipt moet zijn, geschonden en geschoren, dat ‘t, galoos en tot alles dat het niet en is gepraamd, wordt "gloriette" en "pyramide", en "espalier" genaamd!
Heb meelijen met de bomen, laat hun schoonheid ongeschonden, die schoonder is, onaangeroerd, onvast en ongebonden, zo God ze liet gewassen zijn, gewonnen en gebaard, als al hetgene gij, o mens, verzint en hebt vergaard.
Eeuwelingen
Gedaagde, bodemvaste bosgenoten, bomen, die ‘k, wel vijftig jaren lang, boom wete; en zo hoge als nu geschoten, gezien hebbe, op zo menig wandelgang; wat ben ik, arme miere, u bijgeleken, die sta en u aanschouwe, o hoge bomenreken!
Mijn handen, uitgestrekt, en konnen, eiken, beuken, op wel twee drie vamen naar, vamende u om ‘t lijf, malkaar bereiken, noch meten uwe stam, die, machtig zwaar, die machtig diepe staat, de grond beneden, in de onuitroeibaarheid van uwe wortelsteden.
Gij grijpt mij, grote bomen, vast; en ‘k voele vreze mij het hert des herten slaan, hore ik, al met eens, omhoge, ‘t koele gedaver van de winden dóór u gaan!... Gij spreekt dan tegen hen zo'n zware sprake, dat, angstig en ontsteld ik worde, en koud gerake!
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899) Portret door Henri Bogaerts (1889) of door Hubert Bogaerts (1902)
„Jedenfalls hatte ich nie das Gefühl, allein zu sein, wenn ich am Morgen diesen Weg zurücklegte. Alles sprach zu mir, der Wind, die Bäume, die Vögel, das fast lautlos dahingleitende dunkelbraune Wasser des Baches, die struppigen Ginsterbüsche. Es war nichts Besonderes, nichts, worüber man hätte reden müssen, ich gehörte ganz selbstverständlich dazu. Es war meine Landschaft, so wie man meine Familie sagt. Die Landschaft meiner Kindheit, das ist die Landschaft des nördlichen Niedersachsens, die Sandhügel, die Moore, die Flussniederungen, die kargen Heideflächen und die lichten Föhrenwälder. Von den früheren Eindrücken aus meinem Geburtsland Holland ist mir nicht viel im Gedächtnis geblieben, allenfalls vage Bilder von Wassergräben voller Entengrütze und vom Deich bei Bergen op Zoom mit einem blankgeputzten Himmel darüber. Alles andere stammt von den späteren Besuchen bei meinen Großeltern in Leeuwarden, als wir - ich war zehn oder elf Jahre alt - mit dem Dampfer über Kanäle und Seen bis nach Grouw fuhren und das Schiff mitten in einem riesigen Seerosenfeld auf Grund lief und erst wieder freikam, nachdem alle Passagiere sich unter dem Kommando des Kapitäns auf dem Deck ein paar Mal von links nach rechts und wieder zurück bewegt hatten. Später habe ich festgestellt, dass noch ganz andere Landschaftsbilder in mir existierten. Woher sie stammen, weiß ich nicht. Aber als ich in die Pfalz kam und zum ersten Mal die Gartenlandschaft sah, die sich vor dem Pfälzer Wald hinzieht, diese sanftgewellten Reben-, Obst- und Gemüsefelder mit dem blauen Dunststreifen des Gebirges dahinter, da war es ein staunendes Wiedererkennen. Ebenso ging es mir, als ich Jahre später zum ersten Mal durch die Poebene fuhr und die lastende Hitze wie flüssiges Blei über der Landschaft lag, oder noch später im Garten des Hotels Cipriani in Äsolo oder auf der Terrasse des Klosters Rosazzo bei Udine, von wo man viele Kilometer weit in die blühende Ebene blicken kann.“
« Je dois savoir ce que devient la tante de Jean-Lino. La visite de Ginette Anicé m'y a fait penser. Jean-Lino avait ramené en France la soeur de son père et lui avait trouvé une place dans une maison de retraite juive. Je l'y avais accompagné un après-midi. Nous étions allés à la cafétéria, un grand hall reconfiguré entièrement fonctionnel, sol en petit marbre piqueté, murs lisses, tables où étaient assis des gens en chaises roulantes avec des visiteurs. On aurait dit que tous les matériaux avaient été choisis en raison de leur qualité d'écho et de résonance. La tante avançait vite avec son déambulateur. Esprit vif. Jambes vivaces. Le corps, et surtout la tête agités de mouvements perpétuels incontrôlés qui ne semblaient pas la gêner mais qui rendaient sa parole sourde et saccadée. Elle parlait, en même temps, trois langues, un français châtié et semi-oublié d'autrefois, l'italien et le ladin, un patois des Dolomites. Jean-Lino nous avait installés à la table du fond, devant une télé murale, son au maximum, branchée sur une chaîne de clips. Durant la conversation (si on peut dire), Jean-Lino, par à-coups, lui arrachait avec ses doigts des poils du visage. Sait-elle ce qui est arrivé à son neveu ? À qui parle-t-elle, avec sa tête branlante dans le désert du hall ? Un rien peut me faire douter de la cohérence du monde. Les lois semblent indépendantes les unes des autres et se heurtent. Dans le réduit de mon bureau, à Pasteur, une mouche m'exaspère. Je n'aime pas quand une mouche est conne. J'ouvre grand la fenêtre et au lieu de s'enfuir vers les arbres qui bordent notre pavillon, elle revient dans la pièce zigzaguant vers le mur du fond. Deux secondes avant elle se cognait à la vitre, frappait à droite, à gauche, en tous sens, maintenant que l'air entre, que le ciel lui tend les bras, elle erre dans l'ombre absurdement. Elle mérite que je l'enferme en m'en foutant. Mais elle a pour elle son odieux bourdonnement. Je me demande même si ce bourdonnement n'a pas été créé comme garde-fou à l'emprisonnement. Je n'aurais aucune pitié sans cette parade. Je saisis ma CBE, je renvoie la mouche vers la fenêtre, enfin j'essaie, car au lieu de s'abandonner à la raquette charitable, elle l'esquive, se met hors de portée et va se coller en lisière de plafond. Pourquoi faut-il supporter une telle perte de temps ? La tante vivait dans les montagnes. »
The lip of the glass gleams in the moonlight like a round razor – how can I lift it to my lips? however much I thirst – how can I lift it – Do you see? I am already in a mood for similes – this at least is left me, reassuring me still that my wits are not failing. Let me come with you.
At times, when evening descends, I have the feeling that outside the window the bear-keeper is going by with his old heavy she-bear, her fur full of burns and thorns, stirring dust in the neighborhood street a desolate cloud of dust that censes the dusk, and the children have gone home for supper and aren’t allowed outdoors again, even though behind the walls they divine the old bear’s passing – and the tired bear passes in the wisdom of her solitude, not knowing wherefore and why – she’s grown heavy, can no longer dance on her hind legs, can’t wear her lace cap to amuse the children, the idlers, the importunate, and all she wants is to lie down on the ground letting them trample on her belly, playing thus her final game, showing her dreadful power for resignation, her indifference to the interest of others, to the rings in her lips, the compulsion of her teeth, her indifference to the interest of the others, to the rings in her lips, the compulsion of her teeth, her indifference to pain and to life with the sure complicity of death – even a slow death – her final indifference to death with the continuity and knowledge of life which transcends her enslavement with knowledge and with action.
Yánnis Rítsos (1 mei 1909 — 11 november 1990) Cover
And it was then that with a dead and cold tongue in his mouth he sang the song they didn’t let him sing in this world of obscene gardens and of shadows that came at the wrong time to remind him of songs from his boyhood in which he couldn’t sing the song he wanted to sing the song they didn’t let him sing except through his absent mouth through his absent voice. Then from the highest tower of absence his song echoes in the opacity of the hidden in the silent extension full of shifting hollows like the words I write.
Vertaald door Jose Valqui
Alejandra Pizarnik (29 april 1936 – 25 september 1972) Avellaneda, de geboorteplaats van Alejandra Pizarnik
De Amerikaanse dichteres Fannie Stearns Davis werd geboren in Cleveland, Ohio, op 6 maart 1884. Ze studeerde af aan het Smith College in 1904. Ze heeft twee dichtbundels gepubliceerd: “Myself and I”, 1913, en “Crack O 'Dawn”, 1915. Haar poëzie wordt gekenmerkt door een gevoelig poëtisch gevoel en delicate kunstzinnigheid. Davis gaf van 1906-07 Engels les aan de Kemper Hall in Kenoshay, Wisconsin. In 1910 hielp ze haar broer, William Stearns Davis, bij het bewerken van zijn klassieke historische boek, “A Day in Old Athens”. Jessie Bell Rittenhouse was een van de vele mensen die de lyrische kwaliteit van de poëzie van Davis prezen.
Souls
My Soul goes clad in gorgeous things, Scarlet and gold and blue; And at her shoulder sudden wings Like long flames flicker through.
And she is swallow-fleet, and free From mortal bonds and bars. She laughs, because Eternity Blossoms for her with stars!
O folk who scorn my stiff gray gown, My dull and foolish face,— Can ye not see my Soul flash down, A singing flame through space?
And folk, whose earth-stained looks I hate, Why may I not divine Your Souls, that must be passionate, Shining and swift, as mine!
Home
Home, to the hills and the rough, running water; Home, to the plain folk and cold winds again. Oh, I am only a gray farm's still daughter, Spite of my wandering passion and pain!
Home, from the city that snares and enthralls me; Home, from the bold light and bold weary crowd. Oh, it's the blown snow and bare field that calls me; White star and shy dawn and wild lonely cloud!
Home, to the gray house the pine-trees guard, sighing; Home, to the low door that laughts to my touch. How should I know till my wings failed me, flying, Home-nest, - my heart's nest, - I loved you so much?
Fannie Stearns Davis (30 april 1877 - 15 februari 1930) Cover (Geen portret beschikbaar)
Konstantínos Petros Kaváfis, Rod McKuen, Bernhard Setzwein, Monika Rinck, Alejandra Pizarnik, Walter Kempowski, Bjarne Reuter, Kurt Pinthus, Humphrey Carpenter
Hij is een oude man. Uitgeput en gebogen, aangetast door de jaren en het wilde leven, schrijdt hij langzaam stappend door de steeg. Maar als hij zijn huis betreedt om zijn ellende en zijn ouderdom daar te verbergen, bestudeert hij het aandeel dat hij in de jeugd nog heeft.
Jonge mensen zeggen nu zijn eigen verzen. Voor hun levendige ogen trekken zijn visioenen voorbij. Hun sterke wellustige gedachten en hun welgevormde strakke vlees worden ontroerd door zijn getuigenis van schoonheid.
Stemmen
Aanbeden en geliefde stemmen van hen die stierven en van hen die voor ons verloren gingen alsof zij gestorven zijn.
Soms spreken zij in onze dromen; soms hoort de geest hen in gedachten.
Met dit geluid keren zij weder: geluiden uit de eerste poëzie des levens - als verre muziek, wegstervend in de nacht.
Vertaald door M. Blijstra-van der Meulen
Sinds negen uur-
Half een. Snel is de tijd voorbij gegaan sinds negen uur toen ik de lamp aanstak en hier ging zitten. Ik zat zonder te lezen en zonder te praten. Met wie zou ik ook praten helemaal alleen in dit huis.
Sinds negen uur, toen ik de lamp aanstak, is de schim van mijn jonge lichaam gekomen, heeft mij gevonden, mij herinnerd aan zeer welriekende gesloten kamers, aan voorbijgegaan genot - wat een stoutmoedig genot! - en heeft mij ook straten voor ogen gebracht die nu onherkenbaar zijn geworden, gelegenheden vol drukte die niet meer bestaan en theaters en café's die er eens waren.
De schim van mijn jonge lichaam is gekomen en heeft me ook trieste overwegingen gebracht: rouw in mijn familie, uiteengaan, gevoelens van mijn verwanten, gevoelens van de gestorvenen waarop zo weinig is gelet.
Half een. Hoe is de tijd voorbij gegaan. Half een. Hoe zijn de jaren voorbij gegaan.
Vertaald door Hans Warren en Mario Molegraaf’
K. P. Kaváfis (29 april 1863 – 29 april 1923) Cover
De Amerikaanse dichter, zanger, singer-songwriter, componist en acteur Rodney Marvin McKuen werd geboren in Oakland, Californië op 29 april 1933. Zie ook alle tags voor Rod McKuenop dit blog.
Eighteen
I stood watching as you crossed the street for the last time. Trying hard to memorize you. Knowing it would be important The way you walked, the way you looked back over you shoulder at me. Years later I would hear the singing of the wind and the day’s singing would come back. That time of going would return to me every- sun-gray day. April or August it would be the same for years to come. Man has not made the kind of bromide that would let me sleep without your memory or written erotically enough to erase the excitement of just your hands. These long years later it is worse for I remember what it was as well as what it might have been.
Thirty-six
I live alone. It hasn't always been that way. It's nice sometimes to open up the heart a little and let some hurt come in. It proves you're still alive.
I'm not sure what it means. Why we cannot shake the old loves from our minds. It must be that we build on memory and make them more than what they were. And is the manufacture just a safe device for closing up the wall?
I do remember. The only fuzzy circumstance is sometimes where-and-how. Why, I know.
It happens just because we need to want and to be wanted too, when love is here or gone to lie down in the darkness and listen to the warm.
Rod McKuen (29 april 1933 – 29 januari 2015) Cover
„Wo wohnen Sie? Wie heißen Sie? Wer sind Sie? — Ihr Werk ist ein Juwel." Man stelle sich vor: Nach einigem Zaudern und Zögern entschließt sich ein eigentlich gar nicht mehr so junger Mann — 29 ist er —, einer Berühmtheit seinen ersten Roman zu schicken, als mehrere hundert Seiten starkes handgeschriebenes Manuskript wohlgemerkt. Denn das Werk hat ja noch keinen Verleger. An einen solchen soll diese Berühmtheit es ja erst vermitteln. Aber man weiß doch: Vielbeschäftigt sind solche Exzellenzen, zumal wenn sie Professor der Königlichen Akademie in Berlin sind wie der Angeschriebene. Und außerdem selbst ein gefeierter Romanautor (deshalb hat man's ihm ja geschickt, der Mann ist vom Fach). Und wie oft wird ihm das passieren, daß er unaufgefordert Manuskripte zugesandt bekommt, zur wohlwollenden Begutachtung. Eigentlich wäre es ein Wunder, wenn er überhaupt antwortet. Doch dann dieses! Mit noch weiter geöffneten Armen kann man jemanden gar nicht empfangen: „Wo wohnen Sie? Wie heißen Sie? Wer sind Sie? — Ihr Werk ist ein Juwel." Karl Philipp Moritz, Verfasser des „Anton Reiser, war es, der solchermaßen reagierte. Er wußte in der Tat buchstäblich nichts über den Mann, der ihm dieses Manuskript, das wahrscheinlich noch ohne Titel war, zugeschickt hatte. Ließ sich vielleicht aus dem Romangeschehen etwas ableiten über die Person dessen, der das geschrieben hatte? Bekanntlich formen Autoren ja in ihren Erstlingswerken gerne einmal mehr oder weniger verschlüsselt das eigene Leben um. Sollte Moritz tatsächlich so gedacht haben, wäre er damit völlig in die Irre gegangen. Denn die Welt, die in diesem Buch beschrieben war, konnte kaum weiter entfernt sein von dem, was ihr Verfasser in seinem bis dato 29jährigen Leben gesehen und erlebt hatte. Der Roman spielt im Milieu von Fürstenhöfen, sein romantischer Held ist Gustav, der Sohn eines Rittmeisters, an dem ein außergewöhnliches Erziehungsexperiment vorgenommen wird: So als sei er Adam, der erste Mensch, soll Gustav von seiner Geburt an acht Jahre von der Außenwelt abgeschnitten in einer unterirdischen Höhle auf dem Falkenbergischen Rittersitz Auenthal aufwachsen und erzogen werden. Gewissermaßen in einem moralischen Treibhaus ohne Fremdeinflüsse — allerdings auch einem ohne Sonne. Eine eigenartige Erzählkonstruktion. Was muß das fier ein Mensch sein, der sich so etwas ausdenkt? Vielleicht gar selbst ein Rittmeisterssohn? Aber unter der Erde wird er doch wohl nicht aufgewachsen sein?“
Hört ihr das, so höhnen Honigprotokolle, mit raumfüllenden Stimmen, ohne dass ich den Raum, den sie füllten, sähe. Ich bin im Hypnosezelt. Ein leichter Luftzug, bebende, flackernde Bahnen, die gleich wieder still von oben nach unten fallen wie undurchsichtige Farben, Orange, durch die eine Stimme geht, die die Parzellen miteinander verbindet. Sie sagt mir, was ich bin: ich bin entspannt. So liege ich allein im Schall und lausche, bin ich viele Kaninchen, die aufgehört haben, zu flitzen. Eingriff in die Dynamik der Seele geht so: Was assocciert ist, hemmen, und das, was neuerlich dissociiert ist, re-associieren, Umkleidekabine. Doch was streife ich klammheimlich ab, was lockert sich oder hakt? Da die Bilder nicht heil wie die Stimme durch die Poren der Dinge zu dringen vermögen, bin ich blinde Kaninchen, wir sind entspannt, Indes geht der Hypnotiseur in durchbrochener Strumpfhose unsichtbar und gedämpft auf dem dicken Teppich zwischen den Kabinen umher. Schwarz befindete Schenkel, als kröche orchestriert etwas darüber, wie ein stimmhaftes S, summend, gemustert. Ich denke: Kaninchen. Ich bin entspannt, ich habe versagt. Kaninchen, immer: Kaninchen,
Augenfühlerfisch
Hört ihr das, so höhnen Honigprotokolle, es ist ja nicht gesagt, dass das Klare stets hell sich mit Deutungswucht verdunkeln ebensogut auch könnte aber dabei an Klarheit nicht einbüßt. Wie es für Fische ist. Die den Unterschied sehen aber nicht aussagen können. Bspw. für den Augenfühlerfisch der blind für den eigenen Nuppsi ist. Aber wer ist das unter uns nicht? Wobei beim Augenfühlerfisch der Nuppsi unblind für den Fisch. Er nutzt das Außenauge um genau zu unterscheiden was klar zwar aber dunkel und was dunkel zwar aber zudem unklar ist. Mit seinem Augenarm dem angebauten Teleskop ist ihm das klar. Schau ein als veralgter Stein getarner Augenfühlerfisch. In irrer viel zu heller Beleuchtung. Mit diesem Auge sieht er nur Dunkles, mit dem anderen Auge sich selbst, wenn er hell ist. Mit beiden sieht er das Klare im Dunkeln aufflackern aber da er getarnt ist sieht er sich nicht. Und noch was: Das Wasser dürfte nicht brennen.
Once again, someone falls in their first falling–fall of two bodies, of two eyes, of four green eyes or eight green eyes if we count those born in the mirror (at midnight, in the purest fear, in the loss), you haven’t been able to recognize the voice of your dull silence, to see the earthly messages scrawled in the middle of one mad state, when the body is a glass and from ourselves and from the other we drink some kind of impossible water. Desire needlessly spills on me a cursed liqueur. For my thirsty thirst, what can the promise of eyes do? I speak of something not in this world. I speak of someone whose purpose is elsewhere. And I was naked in memory of the white night. Drunk and I made love all night, just like a sick dog. Sometimes we suffer too much reality in the space of a single night. We get undressed, we’re horrified. We’re aware the mirror sounds like a watch, the mirror from which your cry will pour out, your laceration. Night opens itself only once. It’s enough. You see. You’ve seen. Fear of being two in the mirror, and suddenly we’re four. We cry, we moan, my fear, my joy more horrible than my fear, my visceral words, my words are keys that lock me into a mirror, with you, but ever alone. And I am well aware what night is made of. We’ve fallen so completely into jaws that didn’t expect this sacrifice, this condemnation of my eyes which have seen. I speak of a discovery: felt the I in sex, sex in the I. I speak of burying everyday fear to secure the fear of an instant. The purest loss. But who’ll say: you don’t cry anymore at night? Because madness is also a lie. Like night. Like death.
Vertaald door Patricio Ferrari en Forrest Gander
Alejandra Pizarnik (29 april 1936 – 25 september 1972)
Zwischen den Seiten des Folianten, zwischen den Seiten des geschöpften Papiers liegt sie entblättert, die Blume. Ein Fleck aus Orange hat sich über die Schrift gelegt, ein Seufzer aus Braun und Metall.
Stacheldraht
Ganz hübsch, diese Falter von Draht! Sie halten die Beine gespreizt. Sie fliegen nicht fort. Tropfen hängen und fallen. Die Stäbe vibrieren im Wind.
Sommerabend
Es war Abend, als Sommerschwall zu dir drang.
Kein stummer Mond, keine tönende Sonne.
Ein Hauch von Wärme. Riefen Kinder nach dir?
Walter Kempowski (29 april 1929 – 5 oktober 2007) Cover (bundel literaire studies)
Uit: Das dunkle Lied des Todes (Vertaald door Gabriele Haefs)
„Er ist sogar gut angezogen, ohne geckenhaft zu wirken, und entspannt, ohne Arroganz zu zeigen. Am Telefon hatte er sich als Lars Emil Bromsen vorgestellt, Sport und Schlagzeug, und sie hatte geantwortet: Eva Bergman, Deutsch und Triangel. So hatten sie sich ausgedrückt. Kein Schnickschnack, keine Übertreibung. Ein vielversprechender Anfang einer guten Zusammenarbeit. »Willkommen, du siehst aus, wie du dich anhörst. Am Telefon, meine ich. Wir können hier reingehen.« Eva öffnete die Tür zum leeren Lehrerzimmer und legte ihr Ringbuch ab. »Kaffee?« »Danke nein. Ich halte nichts von Kaffee, oder genauer gesagt von Koffein.« Bromsen setzte sich aufs Sofa und schlug ein Bein über das andere. Eva lächelte und sagte, die Zeit auf der Klassenreise könnte möglicherweise sehr lang werden und sie werde dann einen Eimer Kaffee brauchen können. »Schön, dass wir zu zweit sind«, sagte sie. »Ich würde ja allein mit ihnen fertig, aber für die Jungen ist es gut, wenn auch ein Mann dabei ist. Ansonsten gelten sie als Musterklasse. Die beste aller Zeiten. Fachlich ungeheuer stark. Die Hälfte von ihnen wird sofort aufs Konservatorium überwechseln, wenn sie so weit sind. Setz dich. Kaffee? Nein, das hab ich ja schon gefragt. Hast du den Minibus?« »Das ist erledigt, und ich habe auch den entsprechenden Führerschein, wenn du daran gedacht haben solltest.« »Das ist doch hervorragend.« Eva wühlte in ihren Papieren und spürte, wie Hitze ihren Rücken hochjagte. Stress, dachte sie, einfach nur Stress. Sie suchte nach einem Erfrischungstuch und merkte, wie vor ihren Augen alles flimmerte. Hinlegen. Sie musste sich hinlegen. Nur für einen Moment. Zweimal tief durchatmen, spüren, wie ihr Puls sich beruhigte. Bromsen war sicher total in Ordnung, nur schade, dass er diese stechenden Augen hatte. Es war unmöglich, normal mit ihm zu reden, wenn er dermaßen glotzte. »Ich weiß nicht, warum er mit uns reden will«, sagte Eva, »Kelberg meine ich.« Bromsen ließ sich zurücksinken. »Er hat mich gestern Abend angerufen.« »Da siehst du’s. Und was wollte er?« »Mich über die Gruppe und die nicht ganz gewöhnliche Situation informieren.« Eva schlug das Ringbuch mit den Klassenbildern auf. »Was für eine Situation?« Bromsen machte eine vage Handbewegung. »Ich habe gehört, dass du lange krankgeschrieben warst.«
Uit:Zuvor (Vorrede zur Anthologie ‘Menschheitsdämmerung)
„Freilich wird die Musik dieser Dichting nicht ewig sein wie die Musik Gottes im Chaos. Aber was wäre die Musik Gottes, wenn ihr nicht die Musik des Menschen antwortete, die sich ewig nach dem Paradies des Kosmos sehnt... Von den vielen, vielen Dichtungen dieser Generation werden fast alle mit den verebbenden Stürmer ihrer Epoche untergegangen sein. Statt einiger großer leuchtender wärmender Gestirne wird Nachlebenden ihre Menge wie die von unzähligen kleinen Sternen erschimmernde Milchstraße erscheinen, die fahlklärenden Glanz in wogende Nacht gießt. Keiner dieser Dichter kokettiert mit der Unsterblichkeit, keiner wirft sich den Triumphmantel mit distanzierend heroischer Gebärde um, keiner will als Olympier in edler Haltung entschweben; und wenn diese Dichter in ausschweifender Weitschweifigkeit, in unmäßigem Fortissimo psalmodieren, stöhnen, klagen, schreien, fluchen, rufen, hymnen - so geschieht es niemals aus Hochmut, sondern aus Not und Demut. Denn nicht sklavisches Kriechen, untätiges Warten ist Demut; sondern es ist Demut, wenn einer hintritt und öffentlich aussagt, bekennt und fordert vor Gott und den Menschen, und seine Waffen sind nur sein Herz, sein Geist und seine Stimme. Als einer, der mitten unter ihnen stand, vielen durch Freundschaft und allen durch Liehe zu ihren Werken verbunden, trete ich vor und rufe: Lasst es genug sein, die Ihr Euch selbst nicht genügtet, denen der alte Mensch nicht mehr genügte; lasst es genug sein, weil Euch diese zerklüftete, ausbrechende, zerwühlende Dichtung nicht genügen darf! Lasst es nicht genug sein! Sondern helft, alle, voraneilend dem Menschheitswillen. einfacheres. klareres. reineres Sein zu schaffen. Denn jener Augenblick wird, muss kommen, da aus Beethovens Symphonie, die uns den Rhythmus unserer Jugend gab, im wildesten Chaos der tobenden Musik plötzlich die vox humana emporsteigt: Freunde, nicht diese Töne! Lasset uns andere anstimmen und freudenvollere!“
Kurt Pinthus (29 april 1886 – 11 juli 1975) Portret van de componist Arnold Schönberg door Oskar Kokoschka, 1924
“Of course, I may be mistaken, and there is a faint risk that he may develop into a bore. But what do you think, my dear, he has a passion for campanology.' `Really, Brian?' responds the other. 'And is that interesting?' `Why, it is the art of ringing bells, my dear. He knows everything, simply everything there is to know about it. I'm trying to persuade him to write a causerie on the subject. It could be extremely suggestive. I think I shall send it with a covering letter to the Eton Chronic/e, explaining to the editor why I think it so very important.' He pauses and blinks his long eyelashes. He usually tells new acquaintances: 'I am said to be the image of Max Beerbohm when he was beautiful as well as brilliant,' and he does indeed bear a close resemblance to the Rothenstein drawing of the young Max. His companion, whose vowels do not sound altogether English — a lengthened a here, an American twang there — asks why campanology should be so important. `It struck me', answers the Beerbohm cherub, 'that every house' (he means every boarding house in Eton College) 'should build its own belfry. Then it could be distinguished both musically and architecturally. But I'm afraid', he adds with a sigh, 'that in my case m'tutor is bound to choose Lutyens. I suppose it can't be helped, though one hears that he has made some tolerable designs for New Delhi. You, of course, will want to erect a Florentine campanile.' The cherub pouts thoughtfully for a moment. 'Having originated the scheme, I shall insist on being Chairman of the Bell Committee. I shall choose m'tutor's bells.' His companion laughs. 'At Cartier's, I suppose? And of platinum inlaid with cabochon rubies?' The cherub frowns. 'Now, don't be facetious, dear, it doesn't happen to suit you. I am in earnest. Just think of the carillons, my dear! I shall commission Rimsky-Korsakov!' `But he's with the angels, Brian.' `Will you stop interrupting? I can see that you're getting into one of your mosquito moods. Of course Rimsky's dead, we all know that. I meant ... Granados.”
Humphrey Carpenter (29 april 1946 – 4 januari 2005) Een exemplaar van de Eton Chronicle uit 2014
Tags:Konstantínos Petros Kaváfis, Rod McKuen, Bernhard Setzwein, Monika Rinck, Alejandra Pizarnik, Walter Kempowski, Bjarne Reuter, Kurt Pinthus, Humphrey Carpenter, Romenu