Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Uit: Ridder Gluck. Een herinnering uit het jaar 1809 (Vertaald door Albert Verwey)
“Het late najaar in Berlijn heeft gewoonlijk nog eenige schoone dagen. De zon treedt vriendelijk uit de wolken te voorschijn, en snel verdampt de nattigheid in de lauwe lucht die door de straten waait. Dan ziet men een lange rij, bont door elkaar – dandy’s, burgers met de vrouw en de lieve kleinen in zondagskleeren, geestelijken, jodinnen, ambtenaren, lichtekooien, professoren, modistes, balletdansers, officieren en anderen – door de Linden naar de Thiergarten trekken. Weldra zijn alle plaatsen bij Klaus en Weber bezet; de cichorei-koffie dampt, de dandy’s steken hun cigarros aan; men spreekt, men twist over oorlog en vrede, over de schoenen van Mad. Bethmann, of zij onlangs grijs of groen waren, over de gesloten handelsstaatGa naar voetnoot1) en het bederf van de pasmunt, tot alles in een aria uit Fanchon vervloeit, waarmee een ontstemde harp, een paar niet gestemde violen, een teringachtige fluit en een kortademige fagot zich en de toehoorders plagen. Dicht bij het hek dat het terrein van Weber scheidt van de straatweg, staan verscheidene kleine ronde tafels en tuinstoelen; hier ademt men vrije lucht, kijkt naar de gaanden en komenden, is op een afstand van het kakaphonisch geweld van dat vermale. dijd orkest. Daar ga ik zitten, me aan het luchte spel van mijn fantasie overlatend, die mij bevriende gestalten toevoert, met wie ik over wetenschap, over kunst, over alles wat de mensch het dierbaarst zijn moet, me onderhoud. Bonter en bonter golft de stroom van de wandelaars langs me; maar niets stoort me, niets kan mijn gefantaseerd gezelschap doen vluchten. Alleen het vervloekte trio van een allerlaaghartigste wals ontrukt me aan mijn droomen. De knarsende bovenstem van de viool en fluit en de brommende grondbas van de fagot alleen hoor ik; zij gaan op en neer, vast bij elkaar blijvend in octaven, die het oor verscheuren, en onwillekeurig, als iemand wie een brandende smart doorwoelt, roep ik uit: ‘Welk een razende muziek! Die afschuwelijke octaven!’ Naast mij murmelt het: ‘Verdoemelijk noodlot! Alweer zoo’n octavenjager!’
De Westindische dichter en schrijver Derek Walcott werd geboren op 23 januari 1930 op St. Lucia, een van de kleine Bovenwindse Eilanden. Zie ook alle tags voor Derek Walcottop dit blog.
In de Village
II
Iedereen in New York zit in een sitcom. Ik zit in een Latijns-Amerikaanse roman, één waarin een viejo met zilverreigerhaar met wat onzichtbaar verdriet trilt, een obscene aandoening, en het in het geheim beschrijft, totdat het in zijn gezicht te zien is, de rimpels tussen haakjes bevestigen zijn fictie tot zijn diepe schaamte. Kijk het is gewoon het oude verhaal van een hart dat maar niet wil stoppen wat de kansen ook zijn, wereldvreemd. Het is slechts één dat niemands hart zal breken, zelfs niet als de grijze kolonel van zijn paard tuimelt in een cavalerie-aanval, in een gevecht dat hem niet to standbeeld maakt. Het is de hel van gewone, onbeantwoorde liefde. Kijk naar deze zilverreigers in een slordige groep, witte vlaggen, die over het gazon sjokken hopeloos achterop; zij zijn de verbleekte spijt van de memoires van een oude man, gedrukte strofen. hun gescharnierde vleugels tonend als wijd open geheimen.
Waarom die verticale precies en die horizontale minder precies die dikte
heeft is uit de rangschikking niet objectief op te maken. De schepper
heeft er vast zijn redenen voor gehad maar of het telt weet geen van de
belangstellenden. Uitleg blijft uit of anders gezegd wordt niet gegeven.
Misschien is hier sprake van gezichts- bedrog of enige mate van vertekening.
Geen vluchtig moment
Dit is niet slechts passeren, geen terloops geworpen blik
je ogen afvegen, desnoods deppen, aan dat ene moment, geen vluchtig rendez vous
dit is meer dan kijken, zien zonder ogen, weten wat blijft en beklijft
het is niet slechts passeren, dit is kleven en grijpen, vasthaken met tentakels
Tussen jou en mij
Praat niet geringschattend over de taal van mijn mond, mijn handen die kracht zouden ontberen
bergen heb ik verzet voor jou luchten geschilderd in het felste blauw het zonlicht beschreven als ware het een pasgeborene
hou niet van me om mijn daden, bewonder me niet om wie je ziet
geef me een vinger een oogopslag, daaraan heb ik genoeg
De Westindische dichter en schrijver Derek Walcottwerd geboren op 23 januari 1930 op St. Lucia, een van de kleine Bovenwindse Eilanden. Zie ook alle tags voor Derek Walcott op dit blog.
Kaart van de Nieuwe Wereld
1 Archipels
Aan het einde van deze zin begint het te regenen. Aan de rand van de regen, een zeil.
Langzaam zal het zeil de eilanden uit het oog verliezen; In een nevel verdwijnen zal het geloof in havens van een heel ras.
De tienjarige oorlog is voorbij. Helena’s haar, een grijze wolk. Troje, een witte askuil bij de druilerige zee.
De motregen wordt strakker als de snaren van een harp. Een man met troebele ogen pikt de regen op En tokkelt het eerste vers van de Odyssee.
Dit gedicht gaat niet over een metafysische kaarsenmaker die ‘s nachts van kleur verschiet
Vijf jaar geleden toen mijn vader nog een beroep had Was hij op een zondag jarig zonder bombarie De dag voordien had ik al een verjaardagscadeau gekocht Ik moest het vervoeren met een kruiwagen Hij weigerde de gemummificeerde orang-oetang te aanvaarden.
Vandaag is mijn vader opnieuw jarig Een prachtig cadeau werd mij in de schoot geworpen Gisteren heb ik namelijk een onverwoestbare kaasstolp gewonnen In de reeuwse parochiezaal van het West-Vlaamse gehucht Waar ik als tienjarige voodoolessen heb gekregen van een schele looier.
Mijn vader is verzot op kaas Een beroep heeft hij niet meer Vier jaar geleden kreeg hij zijn ontslag Nadat hij werd betrapt op sodomie met een hond Het was de labrador van de onderdirecteur van de roeispanenfabriek.
Mijn vader houdt van water Zijn favoriete water is de Noordzee Zijn lievelingskaas is belegen Hij doet de deur open Omdat ik de stolp voor mijn kop hou schrikt hij zich een hoedje.
Na te zijn bekomen zet hij zijn kroon recht Hij neemt de stolp aan En kust mij met lippen Die vandaag nog geen enkele andere dochter hebben gekust Zijn enige andere dochter is nog onderweg.
In de woonkamer ken ik de twee aanwezige feeën: De blondine assisteert hem dagelijks bij zijn kaasproeverij, En de roodharige helpt mijn vader wekelijks met de ontwenning van zijn waterfixatie, Zijn enige andere dochter komt maandelijks de ukeleles herbesnaren.
Misantropie en goedertierenheid leven in dezelfde winkel, likken dezelfde zolen
Ik vind drie puzzelstukjes op de drempel Van de misantropische schoenmaker Het zijn twee lamakoppen en een vorksteel De schoenmaker is misantropisch geworden Na de galblaasverwijdering van zijn favoriete dochter.
Ze heeft de operatie niet overleefd Met blote voeten is ze gecremeerd Op haar sweater stond een sledehond Aan de linkerpijp van haar jeansbroek plakte Een sinaasappelsticker, of was het een clementine?
De kater van de schoenmaker heet ‘Goedertierenheid’ Zo heet hij al jaren Ik sar hem niet met mijn veters Ik laat hem likken: stroop van mijn nagelriemen, Honing van mijn onetherische zolen.
Ik probeer mij niet af te vragen waar De andere puzzelstukjes zijn gebleven Ik stel mij geen 997 stukjes voor Met de afbeelding naar beneden Op een vals marmeren keukenvloer.
Ik beeld mij in dat de puzzelstukjes liggen Op de dode borst van een vergiftigde paardendief Met de afbeelding naar boven Is de lucht gegroepeerd Maar de lama’s en de picknickende anesthesisten Zijn hopeloos verstrooid.
De Duitse dichter en schrijverRainer Stolz werd geboren in Hamburg op 22 januari 1966. Hij woont nu in Berlijn. Zie ook alle tags voor Rainer Stolz op dit blog.
slingerende lading
“Slingerende lading, heel lastig” zegt mijn buurman, terwijl hij het leeggoed balanceert op zijn fietsstuur, onder zijn arm folders (“we blijven hier!”), opnieuw stuit ik op de leesreflex: “ga weg!- schade!”, ervaar live hoe hij ruimte inneemt de sanering in mij, die ik de afslag naar de alkpunk gemist heb – of kan het ook met moutbier? rond te hangen hier tussen de waardepapieren, onderweg te zijn met het hersenschimzeil bij het herkenteren van de vakantie in het detail van een uitwijkstrook van de uitleendienst van de lucht en van de lectuur die zich opent op de rand van de vlucht, van het succes een dag te stelen, en nog een, zo dat overschotten nestkasten worden en schommelingen vleugelslagen?
De Amerikaanse schrijver en letterkundige Louis Menandwerd geboren op 21 januari 1952 in Syracuse, New York. Zie ook alle tags voor Louis Menand op dit blog.
Uit: The War On Chaplin (The New Yorker, 20 Nov. 2023)
“Chaplin’s run of silents continued into the talkie era. Two of the most iconic silent movies ever made, “City Lights” (1931) and “Modern Times” (1936), were made long after the shift to sound. Chaplin gambled that there was still an audience for silent movies. He also knew that once the Tramp spoke he would cease being an Everyman and become merely an Englishman. Those films embodied, for many people, a distinctive attitude toward life in the twentieth century. City Lights became the name of the San Francisco publisher that put out Allen Ginsberg’s “Howl” (1956) and other dissident works; Les Temps Modernes was the name of the intellectual journal founded in Paris in 1945 by the existentialists Jean-Paul Sartre and Simone de Beauvoir. The Tramp was evoked during the Berkeley Free Speech Movement in the nineteen-sixties and the Solidarity movement in Poland in the nineteen-eighties. The Tramp stood for the Individual against the System. In 1940, Chaplin made his first talkie, a satire of Hitler and Mussolini called “The Great Dictator.” It was a huge hit. And then the sky fell. The country, or a very noisy part of it, turned against him, and eventually, after a decade of critical and political abuse, Chaplin left the United States, cashed out his American assets, bought a house in Switzerland, and did not return for twenty years. That was in 1972, when Chaplin was eighty-two and frail. He came back to accept an honorary Oscar, and was greeted with a twelve-minute ovation, said to be the longest in the history of the Academy Awards. By then, accusations that had once been damaging—of sexual libertinage and Communist sympathies—had lost most of their force. Still, even for people who were not around when the reputational crash occurred, the shadow of the old charges lingered. The image of Chaplin the man had become virtually the inverse of the Tramp’s: oversexed, ungenerous, anti-American. Scott Eyman’s “Charlie Chaplin vs. America” (Simon & Schuster) is an attempt to explain what happened. The story is not new. Sadly, it’s not old, either. As Eyman says, it “eerily foretells the homicidal cultural and political life of the twenty-first century.” Chaplin was set upon by the mid-century equivalent of social media—newspaper columnists—and was targeted by a “weaponized” government agency, the F.B.I. Chaplin’s chief antagonists among the columnists—whose audiences, in the days before television, were considerably larger than the audiences today for Fox News and MSNBC—were gossip columnists like Hedda Hopper and Walter Winchell (who also had a weekly radio show heard by twenty million people) and anti-Communist flamethrowers like Westbrook Pegler and Ed Sullivan, a vigorous enemy of subversives before he became defanged by serving as the man who introduced the Beatles to America. The proximate cause of Chaplin’s exile was the cancellation of his reëntry permit by Harry Truman’s Attorney General after Chaplin had taken his family on a trip abroad.”
Ik ben zo klein als ik over het strand loop ’s nachts onder de steeds wijder wordende hemel. Het natte zand versnelt onder mijn voeten en de golven donderen tegen de kust.
Ik beweeg me weg van de promenade met zijn kleurrijke slingers van mensen en de hotels met hun knipperende lichten. De wind zucht honderden kilometers lang.
Ik verdwijn zo ver in het donker Dat ik uit het zicht ben verdwenen. Ik ben een kleine zeeschelp die in het geheim aan land is gedreven
en het geluid draagt van de oceaan die door zijn lichaam stroomt. Ik ben zo klein dat niemand mij kan zien. Hoe kan ik vervuld worden met zo’n enorme liefde?
“Ik druk mijn duim in de noest boven mijn voorhoofd en sleep mijn huid langs de nerf, over het taaie eikenhout, tot een splinter mijn vel in sluipt en ik op mijn tong bijt om geluidloos te kermen. Omdat ik toch iets denken moet, denk ik: ’toog’ betekent zowel ‘priestergewaad’ als <bar’ Ik stop mijn duim in mijn mond en zuig het ijzer uit mijn lijf. Als de wond is gestold, vouw ik mijn handen kruislings over mijn borst en wacht net als iedereen het einde af. De mouwen van mijn gasten ruisen als zij hun kruisen slaan. Het moet me meer zorgen baren Ik hoor hoe de priester opnieuw rond mijn lichaam klingelt. Hij prevelt zoetgevooisde woorden die ik niet versta. Ingenesteld in eiken tel ik mijn grafrede af. Er zit een ruimte van twee vuisten tussen neus en deksel, maar ik heb in te veel kleine keukens gewerkt om nu nog claustrofobie te ontwikkelen. Ik lig zo stijf als ik kan. Zonder de priester te zien volg ik het geketende wierookvat in zijn handen, op en neer, heen en terug, als een pendule die de toeschouwer in hypnose leidt. Mijn ingetoomde adem stuit op de deksel en keert nog warm terug. Ik begrijp best dat je soms wordt verrast door het leven – noem het overrompeld – maar dit is niet het einde dat ik me had voorgesteld. Ik ben hier niet heen gegaan om te sterven. De priester kucht. Ik bijt me door de psalmen, hymnes, gebeden en klaagzangen. Een hoop gedoe om niets. Ik heb heel mijn leven gezegd dat ik niet gecremeerd en zeker niet begraven wilde worden. Stoof mijn lijf in een ketel met abdijbier en voer me aan het meest misbruikte dier ter wereld: het varken. Volgende keer beter. De priester neemt een slok water voor hij preekt. Hij vervloekt de globalisering, de eindeloze nood tot consumeren die zelfs is doorgedrongen tot zijn gemeente in het hoge noorden en het gebrek aan spiritualiteit die over de moderne mens is neergedaald. Hij pauzeert kort zodat alle aanwezigen mij voor zich zien, de Alex die zij zo kort kenden. .is te vroeg, veel te vroeg, teruggeroepen: Ik houd van mijn voornaam. Van mijn voornaam wel. Alex past me. Die naam heb ik te danken aan mijn vader, die mijn vader niet was. Hij gaf me bij een poldergemeente onder zeeniveau aan als Alex Petrescu. Tegen de zin van mama, zij stond erop om mij Codrin te noemen. Dat kon ze vergeten. Mijn voornaam was de naam die hij mij wilde geven om mijn vader te spelen. Het was een eenzijdig compromis. Al hield hij wel degelijk rekening met haar geboortegrond: het ging wat hem betrof tussen Daniel, Victor, Stefan, zonder komma onder de s, en Alex. Een Alex zou tenminste werk vinden in een kantoortoren. ‘Ik begraaf meer mensen dan ik doop: zegt de priester. Hij zucht – oprecht, geloof ik. ‘Dat kan ik accepteren, dat is mijn last. Maar dit…’ Hij wijst, vermoedelijk, naar mij. Ik druk mijn achterhoofd dieper in het hoofdkussen. Met mijn vingers hamer ik rond de kloppende schotwond in mijn buik. Soms druk ik mijn wijsvinger erop, zo hard als ik aankan, om vast te stellen hoe dood ik wel niet ben.”
Er kwam veel verkeer van de brug af, en ik nam de weg naar rechts, de verkeerde, en zat urenlang vast in de auto.
De meeste nachten haastte ik me de avond in zonder op de bomen te letten, waarvan ik de namen niet wist, of de vogels, die achteloos verder vlogen.
Ik kon mijn verlangens niet opgeven of ze accepteren, en dus slenterde ik verder als een tijger die wilde springen, maar was nog steeds bang voor de wildernis in mij.
De ijzeren staven leken onzichtbaar voor anderen, maar ik droeg een kooi in mij rond.
Het kon mij teveel schelen wat andere mensen dachten en maakte opmerkingen die ik niet had moeten maken. Ik zweeg terwijl ik had moeten spreken.
Vergeef mij, filosofen, Ik heb de stoïcijnen gelezen, maar ze nooit begrepen.
Ik had het gevoel dat ik het verkeerde leven leidde, geestelijk gesproken, terwijl over de halve de wereld duizenden mensen werden afgeslacht, sommigen van hen door mijn landgenoten.
Dus liep ik verder – afgeleid, in gedachten verzonken – en vergat aandacht te besteden aan degenen die leden ver weg, dichtbij.
Vergeef me, geloof, dat ik er nooit een heb gehad.
“Als je ophoudt met zingen zal ik je alles vertellen. Ons verhaal begon tien dagen geleden, toen de koningin naar het Residentieel Museum kwam om de nieuwbouw feestelijk te openen. Het paviljoen van vijftien miljoen zoals de kranten het die morgen noemden. Wisten zij veel dat het meer had gekost? Een kapitaal dat listig was losgepraat bij de overheid en het bedrijfsleven. Daar was Krystel Buwalda goed in. Ze deed haar bedelpakje aan en mannen die rijk en dik waren geworden door hun personeel uit te knijpen, sloegen hunkerend het bedrijfsspaarvarken stuk. Zij begreep niet dat een jonge man van nog geen veertig conservator bleef van wat zij noemde ‘het stilste orkest ter wereld’, terwijl ze me zes jaar eerder zelf had gepaaid en aangenomen in de functie van Hoofd Oude Muziekinstrumenten. Krystel beschouwde de collectie die ik beheerde als een kerkhof waarbij je beter niet te dicht in de buurt kon komen. Alles ‘van nu’ achtte zij altijd ‘relevanter’ dan het verleden. Ik denk dat ze van mij had verwacht dat ik bijzondere vondsten zou toevoegen aan de collectie: instrumenten die hadden toebehoord aan beroemde componisten, of die gemaakt waren door bekende bouwers, maar hoezeer ik ook in aanzien stond bij collega’s, nooit had ik een wereldschokkende ontdekking gedaan. Dat Krystel zich niet interesseerde voor de collectie zoals die was, maar vooral voor aanwinsten die publiciteit konden genereren, had ik kunnen weten, want kort voordat ik voor haar ging werken liet ze me de eerste nota lezen die ze als directeur had afgescheiden: Het Residentieel Museum moet een structureel en kernachtig beeld geven van het voortdurend in beweging zijnde en snel veranderende eigentijdse moderne-kunstlandschap in Nederland door onderdak te bieden aan cruciale en toonaangevende vormexperimenten van levende kunstenaars die de huidige maatschappelijke ontwikkelingen als vitale grondstof zien voor hun werk. Re-Muse werd het paviljoen gedoopt. Bij ‘paviljoen’ denk jij misschien aan een rustiek prieeltje in de tuinen van Versailles waar onder het getinkel van een klavecimbel gesuikerde rozenblaadjes worden geserveerd, maar Re-Muse heeft meer van een Spartaanse kazerne. Hetmonumentale hoofdgebouw van het Residentieel Museum verschrompelt erbij tot een verdwaalde maquette uit het naburige Madurodam. Hoogtepunt van de tentoonstelling was het laatste kunstwerk, een concept van E. Kracht, dat bestond uit een kubus zo groot als een eengezinswoning die je alleen kon betreden door in een camera inside te zeggen. De deur ging open en binnen was je gezicht terug te zien op grote schermen, vertraagd en zonder geluid. Wilde je naar buiten, dan moest je in een andere camera nothing zeggen. Ik ging de dag voor de opening rechtstreeks van Schiphol naar het museum en wilde Krystel meteen verslag doen van mijn reis.”
Je had nooit verwacht zoveel uren door te brengen starend naar een leeg vel gelinieerd papier onder de harde binnenlampen van een nachtelijk diner, en je hart te verpesten boven ‘t ene na ‘t andere kopje bittere koffie en Meister Eckhart te lezen of Sint-Jan van het Kruis of een andere mysticus van het niets op een felgekleurde bank naast een raam uitkijkend op een verlaten afrit of onvoltooide brug of opzichtig verlichte parkeerplaats voorbij Detroit of Houston of een andere stad verlaten om drie uur ‘s nachts met eenlingen en slapelozen het hoofd biedend aan de duisternis van een eindeloze nacht die zich uitstrekte over maanden en jaren.
De Amerikaanse dichter en vertaler James Brasfield werd geboren op 19 januari 1952 in Savannah, Georgia. Hij studeerde af aan Armstrong State College en Columbia University, met een MFA. Zijn werk is verschenen in AGNI, Chicago Review, Colorado Review, Crazyhorse, The Iowa Review, New Orleans Review, Poetry Wales, The Seattle Review en The Southern Review. Hij was van 1993 tot 1994 een Fulbright Scholar aan de Nationale Universiteit Kiev-Mohyla Academie, Oekraïne en keerde later terug naar Oekraïne om les te geven aan de Yuri Fedkovych State University in 1999. Hij gaf les aan de Western Carolina University en was gasthoogleraar aan de University of Memphis in 2008 tot 2009. Brasfield geeft momenteel les aan de sectie Engels aan de Pennsylvania State University.
Early Afternoon, Having Just Left the Chapel of San Francesco
Radiant the delayed calmness, —Do you feel it, I said. —Yes, you said,
of what only each can know, kernel of radiance, the globo terrestre
of a water drop, not the passing adaptations of canonical light, but seconds stilled—
our hearts beating through the moments—centuries of the next tick of a watch relieved,
a world enough in time to imagine Piero walk to work across cobblestones
toward a completion, his close attention to sunlight passing through shadows
owned by the sharp angles of buildings, sunrays warming what they touch.
Piero, first a painter, is not a monk. He will make what welcomes light
a source of light: slow the day he will add lucent black wings
to white feathers of the magpie ever alight on a roof-edge.
I found a feather on a stone, feather I thought from the angel’s wing, that arc of light
held aloft in descent, shared with us and Constantine in his dream.
I think of a white egret returning home near the high creek, through unwavering
evening light, to sleep, sleep at Sansepolcro, where we were headed in a rental car.
Expleasure
How time slowed when any thought or apprehension of the next instant vanished (no obligation, then or later),
how in that long moment, all at once, yet without surprise, how what was close was present in a sudden suspense,
as such things rarely exist as they did then, each apart from all, seen as it might be truly,
and gave way to a pleasure that had long been missing, to expleasure, as if I were akin
to the smallest things—ribs of a leaf, penny on a dresser— of a saving stillness, doubtless
always here, just beyond the scrim of what calls us from that silent astonishment,
the more so since the feeling dissolves with its presence of detail merging with a distant seeing,
as when I walk through a room and nothing is equal there to the calm from the simply seen.
„Ich weiß nicht, wie viel Zeit mir bleibt, sagt Wechsler, aber wer weiß das schon? Es gab Momente, in denen mir das Ende näher schien als jetzt. Er steht am Ufer der Seine, der Himmel ist bedeckt, ein paar Tauben fliegen vorüber. Wechsler macht eine unbestimmte Handbewegung, als wolle er den Ge-danken verscheuchen. Im Hintergrund ist ein Touristenschiff zu sehen, das mit überraschend hoher Geschwindigkeit vorüberfährt. Wechsler dreht sich von der Kamera weg, schaut auf den Fluss, zuckt mit den Schultern. Damit könnten wir doch anfangen. Das war, nachdem er uns von jenem Unfall in den Bergen erzählt hat, nicht wahr?, sagt Tom. Er sitzt auf dem Bett und liest etwas. Was liest du da? Es war kein Unfall. Nur beinah. Für Wechsler war das ein Schlüsselmoment. Sollen wir mit ihm in die Berge fahren und filmen, wie er da herumstolpert und sich erinnert? Wenn er überhaupt kommt. Die Geschichte haben wir doch schon. Thomas. Seit kurzem will er, dass ich ihn Thomas nenne. Warum will jemand, der vier-zig Jahre lang Tom gewesen ist, plötzlich Thomas sein? Ich springe zurück. Es wäre schön, wenn wir die Aufnahme in den Bergen machen könnten, sagt Tom. Berge sind immer schön. Paris, das Dorf, die Berge. Vermutlich wird die Geschichte mit jedem Mal erzählen etwas dramatischer. Was liest du da? Den Hotelprospekt. Eine kleine Entdeckungsreise durch unser Hotel, umgeben von einer abwechslungsreichen Landschaft in einem verträumten Weinbauerndorf Eine hochstehende Gastronomielandschaft, die für jeden Gaumen etwas Passendes bereithält. Bei uns lassen sich Arbeit und Vergnügen bestens verbinden. Nichtraucherzimmer, freier Internetzugang, ein Eldorado für jeden Geschäftsmann. Und für die Geschäftsfrau? Da ist es. Ich schalte auf normale Geschwindigkeit. … hatte mich im Weg geirrt, sagt Wechsler, aber statt zurückzugehen … ich habe es immer gehasst, Wege zurückzugehen. Das Gelände wurde steiler und steiler, alles rutschte, es kam mir vor, als sei die ganze Welt in Bewegung, nichts mehr fest. Und dann waren da plötzlich Felsen. Da habe ich gedacht, jetzt … dass ich sterblich bin, wurde mir da erst so richtig … habe ich da erst begriffen. Er hat die unangenehme Angewohnheit, Sätze nicht zu Ende zu sprechen. Man weiß zwar, was er meint, aber er sagt es nicht. Wir können keinen Film aus lauter angefangenen Sätzen machen. Ich drücke auf schnellen Vorlauf. … wer weiß das schon, sagt Wechsler. Es gab Momente, in denen mir das Ende näher schien als jetzt. Wir könnten das auch ganz an den Schluss nehmen, sagt Tom. Quasi als Ausblick. Der Film ist zu Ende, aber das Leben geht weiter. Und dann verschwindet er in den Sonnenuntergang, da an dem kleinen See.“
het beddengoed blijft liggen voor een paar dagen als een gevederde afdruk van mijn beweging in deze ruzie twee meter boven de grond blijft het smeulen woelen de kinderen de jouwe en de mijne daarin rond spelen burcht of grot zo dik gewatteerd doet hun niets pijn liggen ze niet gewond op dit slagveld
“lk heb niet de reputatie dat ik snel geneigd ben tot schaamte en hoewel ik begrijp dat ik deze reputatie met mijn daden vaker heb gevoed dan ontkracht, heb ik ooit een man gekend die in elk opzicht zo evident superieur aan mij was dat ik mij schaamde zodra ik hem zag en ik vraag jullie mij te geloven als ik zeg dat ik op sleutelmomenten in mijn leven, toen ik mij gedwongen zag beslissingen te nemen die bepalend waren voor mijn carrière en voor de toekomst van onze stad, zijn satyrkop met wijd opengesperde neusgaten en uitpuilende ogen voor mij zag en werd vervuld van schaamte bij het besef van mijn eigen ontoereikendheid. Nu ik het plan heb opgevat om deze momenten te herbeleven in gedachten en in geschrifte voor jullie uiteen te zetten welke strategie mij daarbij telkens voor ogen stond en op welke wijze ik, ook op die momenten waarop men in de straten en in de volksvergadering van Athene zeker meende te weten dat ik Athene verraden had, op mijn niet altijd even conventionele manier onophoudelijk de belangen van onze stad heb trachten te dienen, zie ik hem opnieuw levendig voor mij, hoewel hij op dit moment ver weg van mij onder jullie verkeert, en schaam ik mij niet alleen voor mijn tekortkomingen maar ook voor mijn overmoed om een trillende rietstengel op te pakken en mijn vertrouwen te stellen in de eloquentie van deze knisperende papyrus, terwijl hij nog nooit een woord geschreven heeft, hoewel zijn gedachten en redenaties de mijne en die van velen in Athene, in Hellas en in de grote rijken der barbaren tot banaliteiten doen verbleken. Maar deze zelfde man heeft mij ooit gezegd dat een leven dat niet wordt onderzocht niet de moeite van het leven waard is en hoewel hij daarmee met zekerheid niet heeft bedoeld dat deze analyse en beoordeling van het eigen leven op schrift met het volk van Athene gedeeld dienen te worden, is het idee dat ik gehoorzaam aan de geest van zijn voorschrift de enige gedachte die mij de moed verschaft om verder te schrijven. Waar ik mij op dit moment bevind, terwijl ik met het voornemen tot volmaakte oprechtheid het woord evenzeer tot mijzelf richt als tot jullie, zou ik om veiligheidsredenen beter verzwijgen. Sinds de recente gebeurtenissen is de klank van mijn naam in het gefluister over mijn huidige onderneming een signaal van hoop voor velen en jullie weten beter dan ik dat de hoop van velen de oorzaak is van afgunst bij sommigen. De belangen zijn groot, zoals vaak in mijn leven, en wanneer de inzet wordt verhoogd, neemt ook de verbetenheid van tegenstanders toe.”
De Oostenrijkse dichter schrijver Raoul Schrottwerd op 17 januari 1964 geboren in Landeck, Tirol (en volgens andere bronnen op een schip „São Paulo“ dat van Brazilië onderweg was naar Europa). Zie ook alle tags voor Raoul Schrottop dit blog.
Cefalù
Toen het de stad van de saracenen was dompelden vrouwen Hun wasgoed in zoetwaterbekkens aan zee · golven vloeiden de kanalen binnen en spoelden de zeep uit en dropen schuimend weer af · boven de klont huizen verrees de rots van schelpkalk en verhief zijn vorm van een hoofd: en in zijn reliëf lag het zuiverste wit · toevoeging van lood aan het looi gaf een glans als van markasiet verdigris kwam uit Griekenland en was als groenspaan zout dat uit koper werd gewonnen · voor de moskeeën kwam turkoois uit nishapur en spiegelde het groen aan zee en van ver daar weer achter ook ultramarijn fijngemalen lapislazuli uit de hindukush dat boven het vuur tot wit glas werd geblust fijn geraspeld uit takken van de indiase waid werd indigo maar de wasvrouwen noemden het anders: al-nil vanwege het poeder dat zo blauw was als de rivier die ze nooit hadden gezien en de tinctuur uit smyma: al-azarah sap uit de wortels van de meekrap · niets echter was kostbaarder dan het secreet van een slakje: purper dat aan de rode zee nog tot steen verstarde · rehj al-ghar daarentegen was ertsstof en kwam in holen voor verhit verdampte het domweg · op de golven en hun licht daarentegen verpulverde het arseen nacht na nacht tot het fijnkorrelige goudkleurige pigment van de zon en de schreefjes waarmee elke soera hier begint de zee tot ver in de verte een stukgelezen foliant waarvan de pagina’s de klippen bleken · koud branden in het kalk om de ochtend opnieuw zijn wit af te vangen.
toen het de stad van de saracenen was wrongen vrouwen op stenen wasplanken de was uit · het opspannen ervan gebeurde ergens hogerop in de tuinen een beeld van de zomer · hitte vol schaduwschimmen woorden die ver door de stille namiddag drongen en nergens iemand om ze in woorden te vangen een taal waarvan ik de vloeiende letters slechts leen – met al die sierlijke staarten die ik teken als kustlijn met havens als puntjes erboven – om jou te schrijven: zoals anderen die misschien geen brieven schreven maar van een reis kleine zakjes met kleuren toonden om uit te drukken wat woorden niet konden door de donkere kleurstof op een leeg blad uit te schudden hun blik gericht op degene die ze als geliefde hadden
Ooit was Zijn naam misschien een vredig gefluister aan de rand van je bed, aan de rand van de nacht, een warm besef dat in het straffeloze slapen achterbleef.
Wie lispelde je toe dat Hij vervangen moest? Wie leerde jou Hem gaandeweg te willen zijn? Hij groeide groter in je borst. Langzaam. Steeds breder, verder opgezwollen.
Hij kreeg je overtuigde blik, je kamervullende gelijk. Je gaf Hem afkeer waar de liefde zat, verving Zijn humor door chagrijn. Vormde kruisbeeld om tot zwaard van God.
Maar Hij laat zijn woord niet vangen in jouw omgekeerd gebed. Hij kruipt niet in je harde hand, niet in je brood, je wijn. Jouw schrift is losgezongen van Zijn wet.
Schrijf Zijn naam en zie de jouwe staan. Je eigen vrije wil. Je uitverkoren staat. Wie god tot wapen maakt verliest zijn schild.
Schaderapport
Er is een eendagsgod ontwaakt. Hij kent misschien zijn eindigheid, zijn eigen haast. Men geeft elkaar advies en zet zich schrap. Dit is zijn dag. Zijn kans. De kleine chaos trilt al in zijn hand, de zweep die suist en straft. Hij blaast kolossen van de weg, licht daken op, slaat bomen om. Hij spot met zwaartekracht en werkdag – geen muur, geen ruit, geen fietser houdt hem tegen. Er nadert evenveel rotzooi als kaalslag, leegte. Soms kijkt men op en schreeuwt tegen het razen in. Het heeft, goddank, geen zin. Niets is van ons. We knielen neer en vegen onze straten tot de plek waar, uren later, alles tot bedaren komt
Latere mensen
Ze waren er niet toen de grenzen vielen, toen het vuur ‘s nachts, toen kinderen soldaten werden en je in hun ogen zag hoeveel marcheren op begraven leek.
Toen de ontploffing haast iedereen omhelsde, verduisterende as, de armen om elkaar geslagen, bezig aan een droom waarin elk kind nog vleugels had. Niet toen de halve stad neerkwam en steeds dezelfde namen klonken, sleets al van vergeefse moeite.
Toen de ratelende tanks met de vierkante mannen, toen de wind niet meer ging liggen en elke boom, alsof hij weg wilde lopen, zijn wortels naar boven bewoog. Toen de bliksem kwam, de kanteling die alles verschoof, het stampen van laarzen, sprinkhanend geknaag.
Ze kwamen toen alles al was opgeruimd, bijgelegd en ingekleurd. Toen alles was gemaakt en iedereen begraven. Er was niemand om te vragen wat er was gebeurd.
Ze kwamen na de helft. In gouden tijden. Er was niemand om hen te benijden. Behalve, af en toe, zijzelf.
Denk aan die kale plaatsen waar mannen samenkomen Om te handelen in de verschrikkelijke naam van rechtschapenheid, Van puistige schaamte, punkers trots, spierkracht of kunstgras, De magere superioriteit van de pestkop. Denk aan de Sturm-Abteilungs-kommandant Die van Beethoven houdt en Degas verzamelt, Of de blonde jongens in jeans waarvan de samengeknepen ogen Zijn gefocust door een harde en gesmoorde lust, Die lanterfanten in een bestudeerde nabootsing van rust, Hun energieke kontjes in het hoogstaand onkruid werpen, En hun haar kammen in de spiegel van gebarsten ramen Van een verlaten pakhuis waar ze In verduisterde gereedheid voor als hun tijd komt Het touw, de kettingen, handboeien en benzine bewaren.
Uit: Mahmoed of het wassende water (Vertaald door Katelijne De Vuyst)
Dode algen. Ik negeer ze. Ik wil niets zien van de nacht. Alles is troebel geel en groen op deze grote diepte. Het water hoe langer hoe kouder. Zuiverder. Als ik mijn lamp uitdeed, zou het donker zijn, en behalve de luchtbellen die ik spaarzaam loslaat en het plankton dat me omhult, zou er niets zijn. Ik duik dieper. Hier aangekomen in de afdaling denk ik aan jou in ons bed, roerloos wellicht, of onder de pruimenboom, terwijl je de Russische dichters leest van wie je zo houdt. Majakovski. Achmatova. Telkens als je Russische dichters leest, is je hart een lichtende struik. Maar ik kan je niet meer zeggen dat ik van je hou. We hebben Beiroet en Damascus gekend, Parijs, waar mijn gedichten ons in de zomer van 87 naartoe hebben gebracht. We hebben zovele malen van elkaar genoten, samengeleefd zonder dat onze liefde ooit opdroogde, we hebben angst, honger, eenzaamheid gekend, en nu, nu ik tegen je praat, ben ik gebroken, Sarah, afgesneden van mijn eigen leven. Ik kan het niet meer, klaar! Als je een kind hebt verloren, of verschillende kinderen, of een broer, of wie ook die waanzinnig veel voor je betekende, kun je geen lichtende struik meer hebben in je hart. Je kunt alleen nog een belachelijk stukje vreugde hebben. Een nietige strohalm. En je voelt je zoals ik al die lange tijd: afgesneden. Gesloopt. Ik blijf trappen, soepel, steeds soepeler, om het water niet te verwonden. Verwond het niet, oude Almasji.
zodra de stad tot rust gekomen is kan ik de dieren nog horen hun ingetogen roepen en klauwen oude zwerfpaden langssnellen waar het afval blijft vastzitten en woest wegrot hebben ze de laatste niet afgedichte ruimtes uitgegraven hun bouw moet tot ver onder onze keldergewelven reiken in heggen achter hekken tussen spoorbedden uitmonden vroeger zag Ik ze daar sporadisch verdwijnen nu zijn alleen de sporen van hun jacht te vinden of uitwerpselen als duiding van het gerommel dat al een tijdje in de muren te horen is en in mijn dromen aanzwelt
Eigenlijk zouden wij deze foto’s hier willen begraven Onder de kale kinderhoofdjes afdalen om het Dagelijks leven terug te leggen waar het eens bestond
En waar zijn camera hen vond, verstrikt in Overleven, als konijnen in het licht verstijfd, Verstomd, al half gestikt in het verkeer
Van handen, van eindeloos repareren Gaten dichten, verwikkeld in een slijtageslag Om het naderend onheil af te weren.
Eigenlijk zouden wij deze foto’s willen keren Maar wij kunnen niet, hun verleden is daarvoor te sterk Dringt dwars door het negatief terug in de lens
Die niets dan vrede ziet Niets dan laaiende vrede schiet In deze godverlaten straten.
Misleid instinkt
Zoals men de zee in een jampot mee nam naar huis vroeger, nu het verdrinken zonder water en met gelijk resultaat.
De rust binnenshuis achter het papier is werkelijk ontstellend terwijl aan de overkant toch een man duidelijk levend op de veranda staat en zich uitrekt en een merel wormen uit het kolenhok probeert te trappen.
Misleid instinkt doet mij glimlachen. Waarom eigenlijk? Want ook dit is niet waar.
Meisje, waar is de zee gebleven? Jongen, ik weet het niet.
Gelukkiger leven
De billen van de mandril schijnen te zeggen: hoera hier eindig ik daar begint de wereld
ik daarentegen ben zo anders bloot als een avond aan het strand de rollende stenen mijn handpalmen buigen en wuiven
wuiven en buigen en mijn stem lijkt uit een ets te komen ik vergelijk ik luister en soms
rangschikkend als een kind zijn speelgoed heerst er orde in mijn kamer trek ik een grens steeds weer verdwenen
hoe goed kon ik luidruchtige billen gebruiken die ik de wereld zou toedraaien met gekleurde billen zou het gelukkiger leven zijn.
ook deze nacht valt achter jouw huis op de grond je hebt vrij zicht diep naar binnen weet van de zendmasten de rustplaatsen hoe Transit erlangs zijn weg vervolgt er met rood licht de sedimenten afrijdt wat achterbleef donkerder wordt veel heb je daar opgeborgen koppig in jouw kamer geplaatst drijfhout van jouw afkomst nu rest je het uitzicht vanaf het balkon op de halve grijze stad de ontmantelde rails de koude rooiing werd gevolgd door stilte jouw thuis is een inloopbaar wezen waarin onze afwezigheid schuilt
“He said to his very pale, very young companion, “It must be such a thrill to be a ballet dancer and have hundreds, thousands, of fans applauding you.” The young man, whose name was August Dupond, said dryly, “Yeah, I guess it is nice. A dream come true.” “Did you ever think you’d be a soloist in the greatest company in New York?” The boy smiled weakly. “Well, that was the idea. Three classes every day for years, except for performance days, when I have only one afternoon class. Now or never, I guess.” He smiled and took a sip of water. “Do you think they’d have Gatorade here?” “What’s that?” “Gatorade. Oh, gosh, athletes drink it. Electrolytes.” “Gaston!” “Yes, Monsieur West?” “Monsieur Dupond would like a Gatra-Aid. I’ll have a champagne cocktail. And the usual hors d’oeuvres.” August said hopefully, “A Gatorade?” “I’m sorry, jeune homme, but I’ve never—” “Is there a deli near here?” “Not open, I fear.” “Skip it,” August said with a tarnished smile. “Bring me a decaffeinated tea, please.” “Tout de suite!” the waiter said. He’d known Mr. West for nine or ten years and felt sorry that he was always accompanied by these underdressed youths who invariably ordered a hamburger or spaghetti, had strange food dislikes like mushrooms, and seldom would eat fish. One boy had asked him if the Dover sole was chicken. “I’m so embarrassed they didn’t have your health drink,” Aldwych West said. He pulled out his agenda with its own gold pencil. “Here, if you’ll just scribble the name of the drink I’ll have a case delivered tomorrow.” “Why?” “We might come back here some day. It’s so close to the theater.” “Le thé décaféiné pour le jeune monsieur. Et le champagne pour Monsieur West!’ “Merci.” “What language are you guys speaking?” “French. Sorry. It must be very rude— “I thought it might be French. Real French. I’m French Canadian.” “Then you must understand—” “No. Not really. We speak a funny French.” “They say that Canadian French is seventeenth-century French, the purest.”
In de zomer had ik een omhelzing ik waarschuw je, het voelde als wind aan het smaakte licht, wat ik in mijn mond stopte ik veegde kleine dingen weg, half droog, half nat de rivier was meer kruimels, meer haar snel trok ik mijn enkel er weer uit stak mijn vinger er weer in de wind bleef even hangen in mijn haar, even op de huid een en ander smaakt bitter, ik waarschuw je een en ander is ijs dat langs vingers en enkel druipt
Ze was misschien een saaie, domme griet Maar jarig, dus je deed aan dit corvee Als buurkind moedig mee, niet om de pret Maar om de taart. Je speelde Pim Pam Pet
Je ging op reis (Parijs!) en je nam mee… Verbeurde pand of ergerde je je niet Totdat het kinderfeestje werd verstoord Je moeder had iets vreselijks gehoord
Wij hadden televisie, haast als eerste (Er ging een verre ouwe tante dood De rouw was kort, de weelde was compleet)
Daar zag ik wat die dag het nieuws beheerste: Een man die in een zwarte auto reed En iemand die met kogels op hem schoot
1972
Al achttien, maar je woonde nog gevangen In ouderhuis en middelbare school En diep van binnen woelde het verlangen Je eigen baas zijn was daar het parool
Je eigen lied gaan zingen, geen gezangen Van anderen. Dag dorp! Ha metropool! Het leven werd een schitterende reis Eén ding ontbrak er nog: een rijbewijs
Je had die dag je eindexamen Frans Je durfde op de goede afloop hopen En greep diezelfde middag nog de kans
Om ook je rij-examen te doorlopen Voor beide toetsen slaagde je met glans Wat leek de weg naar vrijheid mooi en open
1993
Je had haast alles meegemaakt De dag gevierd, de nacht gebraakt Je schreefje boeken, zong je lied Je leefde niet voor je verdriet
Werd soms door het geluk geraakt — De toekomst lag in het verschiet Haast veertig jaar in dit bestaan Misschien nog veertig jaar te gaan
Maar wat er van je werk beklijft En of je nog herinnerd wordt Of alle bloei voorgoed verdort
Dat weet geen sterveling — je blijft Hooguit een kruimel op een schort En hij verwaait die dit nu schrijft
ZIEKENHUIS AAN DE RAND VAN DE STAD Is grijze steen aan de andere kant van de stad gemaakt van cement en toevoegsel is een afgesloten plaats nu, waar alles om draait, is desondanks een komen en gaan, je komt staande en gaat liggend, zeggen de oudjes die bij de uitgang staan te roken de jongeren lachen mee zonder te begrijpen dat ook zij bedoeld worden als het misgaat is een grijze steen in je maag die eruit moet worden gesneden is een stolsel een gezwel, een weefsel, een wrat, een waan is niet te stelpen, is niet te lijmen is een grijze steen met grijze hersenen en grijze gedachten, als je het niet verleerd bent het denken en liefhebben is een ding dat in de put valt en daar blijft zitten in je longen komt en daar blijft zitten is iets dat je de adem beneemt tot er een lange pauze ontstaat ……….. lange ……………….. lange …………………………pauze
Als ich ein Foto der Hündin, die ich kaufen wollte, zugeschickt bekam, war ich enttäuscht; sie sehe sehr schmal und recht ernst aus, monierte ich, die Airedale Terrier meiner Kindheit hätten doch wollig gelacht. Hängt von Ihnen ab, erwiderte die Züchterin knapp. So ist sie, die Hündin, auch Mahnung und Maßstab, und kommt sie mir grinsend entgegen, wird mir das Herz leichter.
Mit Hündchen
Ihren Auftritt haben die literarischen Tiere oft nebensächlich, und werden sie nicht geradeheraus als Sachen betrachtet, so doch als Staffage oder Requisite, sie beleben eine Kulisse, bilden den Hintergrund für die Helden der Geschichte. Niemand wusste, wer sie war, und alle nannten sie einfach: die Dame mit dem Hündchen. In Tschechows Geschichte kommt das Hündchen kaum vor, wird nur ein paarmal genannt, die Dame hat es auf ihren Spaziergängen bei sich, sie trägt immer dasselbe Barett. Er ist der Vorwand ihrer Bekanntschaft, denn Gurow lockt den Spitz, droht ihm gleich darauf mit dem Finger. Der Spitz knurrt. Aber er beißt nicht, sagt sie errötend. Etwas später verliert sie eine Lorgnette, durch die sie eben noch ihn, diesen Mann namens Gurow, betrachtet hatte. Er ist ein Frauenliebling, ein Schürzenjäger. Sie ist verheiratet. Der Hund ist ein weißer Spitz. Vielleicht haben sie den Hund mitgenommen auf ihre Spaziergänge. Bestimmt nicht auf Anna Sergejewnas Zimmer, sie suchen es nach einer Woche auf, danach fühlt sie sich als gefallene Frau in Gurows Augen, und er begreift nicht, warum.“
Op dit moment valt buiten de regen een kom daarin drijft een stukje papier gewoon een stukje een verfrommeld briefje met zwartgeblakerde randen handgeschreven zelfs het vernietigen lukt je niet
ik weet dat jullie er zijn mijn reisgenoten met wie ik samenkom in de nacht om een ring te vormen rond de wereld
met wie ik treur om kalende gronden rouw om het water dat dromen verdrinkt
met jullie maak ik plannen om longen schoon te vegen een hart te transplanteren een verse huid te laten groeien
ik weet dat jullie er zijn omdat het moet gebeuren aan de voet van de boom op de oever van de rivier waar vis en mens waar vogel en otter waar water en zand
ik weet dat jullie er zijn ik zie het vet druipen van het dak van de wereld waar de lichten nog aan zijn
onze tenen reiken naar het beven van de grond tot de draden die ons verbinden zich ritsen tot een weefsel
kom binnen we vertrekken als de dag begint
schetsen van een voetafdruk
we laten het raadsel intact omdat het anders zou oplossen
het laat ons worstelen met dieren die groter en sterker zijn dan wij en toch voor ons blijven werken het laat ons huilen als de wind de oogst de verkeerde kant op blaast en honger brengt
takken die in ons gezicht zwiepen zodra de wind het vraagt vissen die liggen te stotteren op het droge de schetsen die we maken van verdwenen dieren
we leggen ze op de berg gevonden voorwerpen en houden ze tegen het licht
we dansen het raadsel verbeelden het ons zingen het dromen het schrijven het in zand
we gooien het vuile water weg met de moordenaars en de moeders warmen onszelf op om de aarde te koelen
elke dag de keuze om te doden of te baren onze angst een stuk grond om te bewerken
om ons eraan te herinneren hoe de nacht voelt en hoe zij ons beschermt tegen wat we kennen
De Nederlandse schrijver, essayist, columnist en vertaler Bas Heijnewerd geboren op 9 januari 1960 in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Bas Heijneop dit blog.
Uit: Mens/onmens
“Eerst een korte rondleiding langs de huidige elitekritiek. Allereerst heb je de ultrarechtse, nationaalpopulistische afkeer, of beter gezegd, haat, jegens een elite die is losgezongen van ‘het volk’ en zich uitleeft in het vieren van onnadenkend, egocentrisch kosmopolitisme. De leider van de nationaalpopulistische partij Forum voor Democratie, Thierry Baudet, drukte het tijdens zijn speech na de verrassend gewonnen verkiezingen voor de Provinciale Staten begin 2019 zo uit: ‘Net als al die andere landen van onze boreale wereld worden we kapotgemaakt door de mensen die ons juist zouden moeten beschermen. we worden ondermijnd door onze universiteiten, door onze journalisten, door de mensen die onze kunstsubsidies ontvangen en die onze gebouwen ontwerpen. En bovenal worden we ondermijnd door onze bestuurders.’ Een echo van deze woorden valt bij alle Europese radicaal-rechtse partijen te horen, het is zo’n beetje de geloofsbelijdenis van het nationaalpopulisme. Daarnaast is er de elitekritiek op links, een groeiende kritiek op een klasse die alleen in schijn progressief is, maar al haar idealen het raam uitgooit zodra er werkelijk hervormd moet worden of de eigen belangen in het geding komen. Dat al te opportunistische, blingbling idealisme van de welgestelde klasse wordt bijvoorbeeld aan de kaak gesteld in het veelbesproken waarom de superrijken de wereld niet zullen veranderen (Winnen Take All, 2018) van de Amerikaans-Indiase journalist Anand Giridharadas. Door rijken en beroemdheden worden progressieve denkbeelden verkondigd over gelijkheid en duurzaamheid, worden awards uitgereikt en in ontvangst genomen. Er wordt druk overlegd tijdens conferenties op A-locaties, maar het blijft bij krabben aan de oppervlakte. De Nederlander Rutger Bregman, auteur van De meeste mensen deugen (2019), scherpte begin 2019 de kritiek van Giridharadas aan in het hol van de leeuw, het World Economic Forum in Davos, waar hij van leer trok tegen de alom geaccepteerde filantropie van de superrijken. Eerst word je gewoon zo rijk mogelijk, zonder acht te slaan op het gemeenschappelijk belang, daarna geef je royaal terug – via fondsen, donaties, projecten, die dankbaar jouw naam dragen. weg met die filantropie, hield Bregman zijn elitaire publiek voor: betaal gewoon eens eerst fatsoenlijk belastingen. In dat licht moet je de kritiek op de gulle Franse weldoeners zien, die miljoenen toezegden na de brand op de Notre-Dame. En voeg aan ijdelheid gerust hypocrisie toe: het engagement van beroemdheden is te vaak niets anders dan een vanity project, de drang om je in de glans van een goede zaak te koesteren – feminisme, racisme, milieu – zonder dat er van reële daadkracht sprake is. Denk aan al die vrouwenpanels waarin de noodzaak van feminisme wordt bezongen door prinsessen en koninginnen (Máxima) en miljardairsvrouwen. Het dodelijkste voorbeeld van dit soort hypocrisie is dat van celebraties die in hun privéjet naar een conferentie over de klimaatcrisis vliegen.”
Ik ontmoette twee jongens onder de brugboog ’s nachts, ze plasten tegen een paal en zeiden dat ze met z’n zevenen waren zeiden dat ze luizen hadden. Ze lachten me uit toen ik het wilde geloven. Niets te halen behalve luizen, onthulde de kleinste. Hij wees naar de struiken en ging op mijn wreef staan. Ik was graag verliefd op hem geworden, zo goedkoop was die avond verder niets meer te beleven. De grootste vroeg of het klopt, dat ook het dier niet alleen kan sterven. Het was te laat voor jongens onder deze brug.
Uit: Ringo. Een jeugd in Barcelona (Vertaald door Mariolein Sabarte Belacortu)
“Torrente de las Flores, Stroom van Bloemen. Hij had nooit gedacht dat een straat met zo’n naam het decor kon zijn voor een tragedie. De straat begint hoog, bij de Travesera de Dalt, en gaat dan met een forse helling, die steeds minder steil wordt, naar beneden om uiteindelijk dood te lopen op de Travesera de Gracia. De straat telt zesenveertig hoeken en drie kroegen, hij is zeveneneenhalve meter breed en de gebouwen zijn er niet al te hoog. ’s Zomers, wanneer de dagen geuren naar het grote buurtfeest, het Fiesta Mayor, ligt de straat te sluimeren onder een sierdak van stroken zijdepapier en kleurige slingers. Er klinkt een aangenaam geruis als van een door de wind gewiegd rietveld en er is een soort golvend onderwaterlicht, als uit een andere wereld. Op snikhete avonden is de straat na het eten een voortzetting van de huiskamer. Dit is allemaal al jaren geleden gebeurd, toen de stad onwaarschijnlijker, maar werkelijker was dan tegenwoordig. Op een zondag in juli, even voor twee uur ’s middags, smelt de stralende zon enkele minuten samen met een plotselinge regenbui en over de hele lengte van de straat ontstaat er een woelig licht, een bedrieglijke, stekelige transparantie. Het is heet deze zomer en de zwartige huid van de weg warmt op dit uur van de dag zo op dat de regen verdampt voordat hij hem aanraakt. Op de stoep voor de bar-bodega Rosales ligt een slordig in een juten zak gewikkelde staaf ijs, die daar is achtergelaten door het bestelbusje dat het ijs rondbrengt, en die in de meedogenloze zon begint te smelten zodra de regenbui voorbij is. Het duurt niet lang voordat de dikke Agustin, de kroegbaas, met een emmer en een priem naar buiten komt, op zijn hurken gaat zitten en de staaf haastig in stukken begint te hakken. Precies om halfdrie komt mevrouw Mir uit de portiek van nummer 117, iets voorbij het café, maar aan de overkant, in het gedeelte van de straat dat het gevoeligst is voor optische illusies, naar buiten hollen. Ze is zichtbaar in de war, alsof ze aan een brand is ontsnapt of net een geest heeft gezien. Op haar pantoffels en in haar half dichtgeknoopte, witte verpleegsters-jas gaat ze midden op straat staan zonder zich erom te bekommeren dat ze iets laat zien wat niet zichtbaar hoort te zijn. Zoals ze daar om haar as draait en met beide handen in de lucht tast, lijkt het heel even of ze niet weet waar ze is, maar dan staat ze stil, buigt haar hoofd en slaakt een lange, schorre kreet, die diep uit haar buik lijkt te komen, dan langzaam overgaat in gekreun en eindigt als het gemiauw van een klein katje. Over haar voeten struikelend loopt ze een eindje bergopwaarts en blijft dan staan, draait zich om en zoekt naar iets om zich aan vast te houden; nu sluit ze haar ogen, legt haar handen kruiselings over haar borst en laat zich langzaam voorovergebogen door haar knieën zakken, alsof ze op die manier rust of verlichting vindt, en ten slotte strekt ze zich op haar rug uit op de tramrails die nog in het laatste stuk van het oude plaveisel gevat liggen.”
Er zijn portretten en stillevens. En er is het schillen van de appel.
En verder? Hem langzaam schillend Verrijst koudwit vanonder Koudgeel vandaan. En dan…?
De veer van de concentrische schil Die het wit loswindt; Het lemmet schuilgaand, splijtend.
Er zijn portretten en stillevens En de eersten, want ‘menselijk’, Overtreffen geenszins de laatsten, en Geen van twee wordt minder bezwaard Door een menselijk gebaar dan het schillen Van de appel door menselijke onbeweeglijkheid.
Het koele lemmet snijdt Scheidend door de frisheid, terwijl appelschil Herkenning afdwingt.
De Drie Koningen (Michel van der Plas), Frans Kellendonk, Reginald Gibbons
Bij de viering van Driekoningen
De Drie Koningen
Wij zijn de drie verdwaalde wijzen, van heel, heel ver. Wij komen uit het oosten reizen met onze ster. Maar waar die ster zal blijven staan is onze koning; daar zullen wij naar binnen gaan, en dat wordt onze woning.
Wij zijn als drie verdwaalde zielen in weer en wind. Maar als wij eenmaal mogen knielen voor ‘t koningskind, dan ruilen wij de schone schijn voor zekerheden, dan zullen wij gelukkig zijn, dan kennen wij de vrede.
Klein kind dat op ons ligt te wachten, hier komen wij; o word het licht van onze nachten en maak ons vrij; wees boven sterren, droom en waan van groter waarde: de ware zin van ons bestaan, u, onze God op aarde.
“Gijselhart koperkoning! Steengruis, de haakworm die ingewanden doorzeeft, zwavelbranden, houtsplinters en steenbrokken die moorddadig uit schraagpalen en mijnwanden gemitrailleerd worden, water vergiftigd door arsenicum en zuur dat je blaren en gezwellen bezorgt, al die plagen waren voor hem, Gijselhart, door mijnwerkers getrotseerd in de woestijnen van Atacama en Mohave; in Canada en de Andes. Om het koper naar hem toe te brengen slingerden zich uit alle windstreken goederenwagons over rails die Katanga Katanga Katanga zongen. Hij, kleine man verborgen in een speldeprik op de wereldkaart, had een fantoomvinger in de pap van Kennecott en Anaconda, van Phelps Dodge, Calumet & Hecla, O’okiep en de troebele Union Minière. Als hij zijn handel van hij wist niet hoeveel ton op de markt zou gooien, dan konden couponknippers van Stockholm tot Buenos Aires met hun kunstdrukaandelen hun salonnetjes behangen. Ze moesten eens weten! Hij hield van zijn koper en toch, soms was hij het liever kwijt dan rijk. Geld was zijn religie. Schuld, boete, kwijtschelding – voor hem sprak het vanzelf dat die termen evenzeer thuis zijn in de boekhoudkunde als in de biechtstoel. Zijn miljoen was zijn zaligheid, het ging erom die intact te houden. Verkwisting was zonde, precies zoals de volksmond zegt. De fiscus was de erfzonde. Tegenover anderen kon hij hartstochtelijk mopperen op de belastingen, maar als ze niet bestaan hadden zou hij zich overbodig en ongelukkig hebben gevoeld. Belastingen scheppen schuld, van jaar tot jaar, voortdurend, en het delgen van die schuld was de dynamiek van zijn leven. In zijn hart hield hij van de belastingen, omdat ze hem in staat stelden om ieder jaar zijn ziel rein te wassen. Hij was schuldeloos als een pasgeboren kind, dankzij de belastingen. Hij stond bij niemand in het krijt. Hem konden ze niets maken. Per saldo was hij door het leven gegaan zonder dat het leven een spoor op hem had nagelaten. Voor wie hem zijn gierigheid verweet had hij een mystiek antwoord klaar: ‘Geld is het bloed van het sociale lichaam, het brengt het voedsel naar de hongerende leden. Bloed is liefde, geld is liefde. Ik ben een groot minnaar.’ Een groot minnaar? Een bloedprop, een trombose. Dat was niet de reden waarom hij hield van het geld. Hij hield ervan omdat het verschilt van alle tijdelijk bezit, waarvan we meer houden voordat we het in handen krijgen dan daarna. Geld houdt het verlangen heel, het is hebben en verlangen ineen, het verleent de vrek de eeuwige jeugd die de dichter ontleent aan zijn woorden. Gijselhart geloofde vast dat geld uit de hemel komt. Zo niet uit Gods hemel, dan toch uit de Hemel der Ideeën.”
De lus van roestige kabel kerft zijn schaduw in de gepleisterde muur. Mijn vader lacht verlegen en neemt een van mijn sigaretten aan, houdt hem
aanvankelijk ongemakkelijk vast, alsof het een pijl is, terwijl de tuin langzaam over de brede vensterbank van daglicht zwaait. Dan is het de snelle hand van een jongeman
die naar zijn lippen gaat, hij leunt tegen de muur, zijn witte overhemd open bij de hals, waar de huid verweerd is, en hij praat en dagdroomt, iets wat hij nooit doet.
Als hij zijn sigaret rookt is hij zelfs jonger dan ik ben, een broer die begint verbaasd te vermoeden dat wat hij zal gaan doen, dit zal blijken te zijn.
Hij herinnert zich het huis dat hij had toen ik werd geboren, nu hij ertegenaan leunt nu na het werk, het verbleekte stucwerk van de herinnering, 1947.
Babyflessen staan binnen bij de gootsteen. De nieuwe draad van de telefoon wacht sluimerend in een kronkel, op het eerste rinkelen. De jaren zijn rook.
ik krimp tot nooit gewilde stilte straks ben je weg, leef ik langzaam verder wit en versteend – heel oude sneeuw, straks lig je alleen en geblinddoekt.
wie zal me nog noemen als jij bent verdwenen – stapvoets maak je je los in de zomer, er hangt een ijzeren klok in de ruimte die wet slaat, die jou wegslaat.
als alle vruchten van de zomer rijp zijn, als alles doodbloeit in de regentijd, moeten we terugvloeien in onszelf als hemel en aarde gescheiden
[2]
in haar blauwe hortensia-kamer liefkoost ze het onvoltooide, borduurt ze verbaasde mirakels op het dunne stramien van de horizon.
de dag raakt verstrikt in weefsel van wat ze maar niet kan vergeten, wordt een niet te ontwarren draad, elk uur een wirwar van steken.
maar als ze draden en naald terzijde legt, haar haar schikt, haar kamer uitgaat, merkt niemand op straat, heeft niemand direct een vermoeden
hoe, in de ban van de blauwe hortensia’s, zij deus-ex-machina afmaakt wat onvoltooid niet overgaat
[3]
gesloten doen ze elke morgen opnieuw je dode deuren open
je bent nog lang niet uitgestorven, al wordt je telkens trager wakker uit doolhoven en cirkelgangen beschilderd met verbleekte dromen en stilte als uit steen gehouwen
daar worden in doorschijnend licht oude sproken om je heen gesponnen en leemten waarin stap voor stap je labyrint wordt tot een pad naar uitgangen in het licht verborgen
Ik zal hem bewandelen In de schemering langs de rijbaan, Waar vormen van honger ronddwalen En de voortvluchtigen van de pijn voorbij gaan. Ik zal hem bewandelen In de stilte van de ochtend, Zien hoe de nacht overgaat in de dageraad, De langzame grote winden horen opkomen Waar hoge bomen de weg flankeren En richting hemel rijzen.
De gebroken rotsblokken langs de weg Zullen mijn ondergang niet gedenken. Spijt zal het grind onder de voeten zijn. Ik zal uitkijken naar Slanke vogels, met snelle vleugels Die gaan waar wind en donderslagen De wilde processies van regen voortjagen.
Het stof van de afgelegde weg Zal mijn handen en gezicht beroeren.