Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Uit: Mahmoed of het wassende water (Vertaald door Katelijne De Vuyst)
Dode algen. Ik negeer ze. Ik wil niets zien van de nacht. Alles is troebel geel en groen op deze grote diepte. Het water hoe langer hoe kouder. Zuiverder. Als ik mijn lamp uitdeed, zou het donker zijn, en behalve de luchtbellen die ik spaarzaam loslaat en het plankton dat me omhult, zou er niets zijn. Ik duik dieper. Hier aangekomen in de afdaling denk ik aan jou in ons bed, roerloos wellicht, of onder de pruimenboom, terwijl je de Russische dichters leest van wie je zo houdt. Majakovski. Achmatova. Telkens als je Russische dichters leest, is je hart een lichtende struik. Maar ik kan je niet meer zeggen dat ik van je hou. We hebben Beiroet en Damascus gekend, Parijs, waar mijn gedichten ons in de zomer van 87 naartoe hebben gebracht. We hebben zovele malen van elkaar genoten, samengeleefd zonder dat onze liefde ooit opdroogde, we hebben angst, honger, eenzaamheid gekend, en nu, nu ik tegen je praat, ben ik gebroken, Sarah, afgesneden van mijn eigen leven. Ik kan het niet meer, klaar! Als je een kind hebt verloren, of verschillende kinderen, of een broer, of wie ook die waanzinnig veel voor je betekende, kun je geen lichtende struik meer hebben in je hart. Je kunt alleen nog een belachelijk stukje vreugde hebben. Een nietige strohalm. En je voelt je zoals ik al die lange tijd: afgesneden. Gesloopt. Ik blijf trappen, soepel, steeds soepeler, om het water niet te verwonden. Verwond het niet, oude Almasji.
zodra de stad tot rust gekomen is kan ik de dieren nog horen hun ingetogen roepen en klauwen oude zwerfpaden langssnellen waar het afval blijft vastzitten en woest wegrot hebben ze de laatste niet afgedichte ruimtes uitgegraven hun bouw moet tot ver onder onze keldergewelven reiken in heggen achter hekken tussen spoorbedden uitmonden vroeger zag Ik ze daar sporadisch verdwijnen nu zijn alleen de sporen van hun jacht te vinden of uitwerpselen als duiding van het gerommel dat al een tijdje in de muren te horen is en in mijn dromen aanzwelt
Eigenlijk zouden wij deze foto’s hier willen begraven Onder de kale kinderhoofdjes afdalen om het Dagelijks leven terug te leggen waar het eens bestond
En waar zijn camera hen vond, verstrikt in Overleven, als konijnen in het licht verstijfd, Verstomd, al half gestikt in het verkeer
Van handen, van eindeloos repareren Gaten dichten, verwikkeld in een slijtageslag Om het naderend onheil af te weren.
Eigenlijk zouden wij deze foto’s willen keren Maar wij kunnen niet, hun verleden is daarvoor te sterk Dringt dwars door het negatief terug in de lens
Die niets dan vrede ziet Niets dan laaiende vrede schiet In deze godverlaten straten.
Misleid instinkt
Zoals men de zee in een jampot mee nam naar huis vroeger, nu het verdrinken zonder water en met gelijk resultaat.
De rust binnenshuis achter het papier is werkelijk ontstellend terwijl aan de overkant toch een man duidelijk levend op de veranda staat en zich uitrekt en een merel wormen uit het kolenhok probeert te trappen.
Misleid instinkt doet mij glimlachen. Waarom eigenlijk? Want ook dit is niet waar.
Meisje, waar is de zee gebleven? Jongen, ik weet het niet.
Gelukkiger leven
De billen van de mandril schijnen te zeggen: hoera hier eindig ik daar begint de wereld
ik daarentegen ben zo anders bloot als een avond aan het strand de rollende stenen mijn handpalmen buigen en wuiven
wuiven en buigen en mijn stem lijkt uit een ets te komen ik vergelijk ik luister en soms
rangschikkend als een kind zijn speelgoed heerst er orde in mijn kamer trek ik een grens steeds weer verdwenen
hoe goed kon ik luidruchtige billen gebruiken die ik de wereld zou toedraaien met gekleurde billen zou het gelukkiger leven zijn.
ook deze nacht valt achter jouw huis op de grond je hebt vrij zicht diep naar binnen weet van de zendmasten de rustplaatsen hoe Transit erlangs zijn weg vervolgt er met rood licht de sedimenten afrijdt wat achterbleef donkerder wordt veel heb je daar opgeborgen koppig in jouw kamer geplaatst drijfhout van jouw afkomst nu rest je het uitzicht vanaf het balkon op de halve grijze stad de ontmantelde rails de koude rooiing werd gevolgd door stilte jouw thuis is een inloopbaar wezen waarin onze afwezigheid schuilt
“He said to his very pale, very young companion, “It must be such a thrill to be a ballet dancer and have hundreds, thousands, of fans applauding you.” The young man, whose name was August Dupond, said dryly, “Yeah, I guess it is nice. A dream come true.” “Did you ever think you’d be a soloist in the greatest company in New York?” The boy smiled weakly. “Well, that was the idea. Three classes every day for years, except for performance days, when I have only one afternoon class. Now or never, I guess.” He smiled and took a sip of water. “Do you think they’d have Gatorade here?” “What’s that?” “Gatorade. Oh, gosh, athletes drink it. Electrolytes.” “Gaston!” “Yes, Monsieur West?” “Monsieur Dupond would like a Gatra-Aid. I’ll have a champagne cocktail. And the usual hors d’oeuvres.” August said hopefully, “A Gatorade?” “I’m sorry, jeune homme, but I’ve never—” “Is there a deli near here?” “Not open, I fear.” “Skip it,” August said with a tarnished smile. “Bring me a decaffeinated tea, please.” “Tout de suite!” the waiter said. He’d known Mr. West for nine or ten years and felt sorry that he was always accompanied by these underdressed youths who invariably ordered a hamburger or spaghetti, had strange food dislikes like mushrooms, and seldom would eat fish. One boy had asked him if the Dover sole was chicken. “I’m so embarrassed they didn’t have your health drink,” Aldwych West said. He pulled out his agenda with its own gold pencil. “Here, if you’ll just scribble the name of the drink I’ll have a case delivered tomorrow.” “Why?” “We might come back here some day. It’s so close to the theater.” “Le thé décaféiné pour le jeune monsieur. Et le champagne pour Monsieur West!’ “Merci.” “What language are you guys speaking?” “French. Sorry. It must be very rude— “I thought it might be French. Real French. I’m French Canadian.” “Then you must understand—” “No. Not really. We speak a funny French.” “They say that Canadian French is seventeenth-century French, the purest.”
In de zomer had ik een omhelzing ik waarschuw je, het voelde als wind aan het smaakte licht, wat ik in mijn mond stopte ik veegde kleine dingen weg, half droog, half nat de rivier was meer kruimels, meer haar snel trok ik mijn enkel er weer uit stak mijn vinger er weer in de wind bleef even hangen in mijn haar, even op de huid een en ander smaakt bitter, ik waarschuw je een en ander is ijs dat langs vingers en enkel druipt
Ze was misschien een saaie, domme griet Maar jarig, dus je deed aan dit corvee Als buurkind moedig mee, niet om de pret Maar om de taart. Je speelde Pim Pam Pet
Je ging op reis (Parijs!) en je nam mee… Verbeurde pand of ergerde je je niet Totdat het kinderfeestje werd verstoord Je moeder had iets vreselijks gehoord
Wij hadden televisie, haast als eerste (Er ging een verre ouwe tante dood De rouw was kort, de weelde was compleet)
Daar zag ik wat die dag het nieuws beheerste: Een man die in een zwarte auto reed En iemand die met kogels op hem schoot
1972
Al achttien, maar je woonde nog gevangen In ouderhuis en middelbare school En diep van binnen woelde het verlangen Je eigen baas zijn was daar het parool
Je eigen lied gaan zingen, geen gezangen Van anderen. Dag dorp! Ha metropool! Het leven werd een schitterende reis Eén ding ontbrak er nog: een rijbewijs
Je had die dag je eindexamen Frans Je durfde op de goede afloop hopen En greep diezelfde middag nog de kans
Om ook je rij-examen te doorlopen Voor beide toetsen slaagde je met glans Wat leek de weg naar vrijheid mooi en open
1993
Je had haast alles meegemaakt De dag gevierd, de nacht gebraakt Je schreefje boeken, zong je lied Je leefde niet voor je verdriet
Werd soms door het geluk geraakt — De toekomst lag in het verschiet Haast veertig jaar in dit bestaan Misschien nog veertig jaar te gaan
Maar wat er van je werk beklijft En of je nog herinnerd wordt Of alle bloei voorgoed verdort
Dat weet geen sterveling — je blijft Hooguit een kruimel op een schort En hij verwaait die dit nu schrijft
ZIEKENHUIS AAN DE RAND VAN DE STAD Is grijze steen aan de andere kant van de stad gemaakt van cement en toevoegsel is een afgesloten plaats nu, waar alles om draait, is desondanks een komen en gaan, je komt staande en gaat liggend, zeggen de oudjes die bij de uitgang staan te roken de jongeren lachen mee zonder te begrijpen dat ook zij bedoeld worden als het misgaat is een grijze steen in je maag die eruit moet worden gesneden is een stolsel een gezwel, een weefsel, een wrat, een waan is niet te stelpen, is niet te lijmen is een grijze steen met grijze hersenen en grijze gedachten, als je het niet verleerd bent het denken en liefhebben is een ding dat in de put valt en daar blijft zitten in je longen komt en daar blijft zitten is iets dat je de adem beneemt tot er een lange pauze ontstaat ……….. lange ……………….. lange …………………………pauze
Als ich ein Foto der Hündin, die ich kaufen wollte, zugeschickt bekam, war ich enttäuscht; sie sehe sehr schmal und recht ernst aus, monierte ich, die Airedale Terrier meiner Kindheit hätten doch wollig gelacht. Hängt von Ihnen ab, erwiderte die Züchterin knapp. So ist sie, die Hündin, auch Mahnung und Maßstab, und kommt sie mir grinsend entgegen, wird mir das Herz leichter.
Mit Hündchen
Ihren Auftritt haben die literarischen Tiere oft nebensächlich, und werden sie nicht geradeheraus als Sachen betrachtet, so doch als Staffage oder Requisite, sie beleben eine Kulisse, bilden den Hintergrund für die Helden der Geschichte. Niemand wusste, wer sie war, und alle nannten sie einfach: die Dame mit dem Hündchen. In Tschechows Geschichte kommt das Hündchen kaum vor, wird nur ein paarmal genannt, die Dame hat es auf ihren Spaziergängen bei sich, sie trägt immer dasselbe Barett. Er ist der Vorwand ihrer Bekanntschaft, denn Gurow lockt den Spitz, droht ihm gleich darauf mit dem Finger. Der Spitz knurrt. Aber er beißt nicht, sagt sie errötend. Etwas später verliert sie eine Lorgnette, durch die sie eben noch ihn, diesen Mann namens Gurow, betrachtet hatte. Er ist ein Frauenliebling, ein Schürzenjäger. Sie ist verheiratet. Der Hund ist ein weißer Spitz. Vielleicht haben sie den Hund mitgenommen auf ihre Spaziergänge. Bestimmt nicht auf Anna Sergejewnas Zimmer, sie suchen es nach einer Woche auf, danach fühlt sie sich als gefallene Frau in Gurows Augen, und er begreift nicht, warum.“
Op dit moment valt buiten de regen een kom daarin drijft een stukje papier gewoon een stukje een verfrommeld briefje met zwartgeblakerde randen handgeschreven zelfs het vernietigen lukt je niet
ik weet dat jullie er zijn mijn reisgenoten met wie ik samenkom in de nacht om een ring te vormen rond de wereld
met wie ik treur om kalende gronden rouw om het water dat dromen verdrinkt
met jullie maak ik plannen om longen schoon te vegen een hart te transplanteren een verse huid te laten groeien
ik weet dat jullie er zijn omdat het moet gebeuren aan de voet van de boom op de oever van de rivier waar vis en mens waar vogel en otter waar water en zand
ik weet dat jullie er zijn ik zie het vet druipen van het dak van de wereld waar de lichten nog aan zijn
onze tenen reiken naar het beven van de grond tot de draden die ons verbinden zich ritsen tot een weefsel
kom binnen we vertrekken als de dag begint
schetsen van een voetafdruk
we laten het raadsel intact omdat het anders zou oplossen
het laat ons worstelen met dieren die groter en sterker zijn dan wij en toch voor ons blijven werken het laat ons huilen als de wind de oogst de verkeerde kant op blaast en honger brengt
takken die in ons gezicht zwiepen zodra de wind het vraagt vissen die liggen te stotteren op het droge de schetsen die we maken van verdwenen dieren
we leggen ze op de berg gevonden voorwerpen en houden ze tegen het licht
we dansen het raadsel verbeelden het ons zingen het dromen het schrijven het in zand
we gooien het vuile water weg met de moordenaars en de moeders warmen onszelf op om de aarde te koelen
elke dag de keuze om te doden of te baren onze angst een stuk grond om te bewerken
om ons eraan te herinneren hoe de nacht voelt en hoe zij ons beschermt tegen wat we kennen
De Nederlandse schrijver, essayist, columnist en vertaler Bas Heijnewerd geboren op 9 januari 1960 in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Bas Heijneop dit blog.
Uit: Mens/onmens
“Eerst een korte rondleiding langs de huidige elitekritiek. Allereerst heb je de ultrarechtse, nationaalpopulistische afkeer, of beter gezegd, haat, jegens een elite die is losgezongen van ‘het volk’ en zich uitleeft in het vieren van onnadenkend, egocentrisch kosmopolitisme. De leider van de nationaalpopulistische partij Forum voor Democratie, Thierry Baudet, drukte het tijdens zijn speech na de verrassend gewonnen verkiezingen voor de Provinciale Staten begin 2019 zo uit: ‘Net als al die andere landen van onze boreale wereld worden we kapotgemaakt door de mensen die ons juist zouden moeten beschermen. we worden ondermijnd door onze universiteiten, door onze journalisten, door de mensen die onze kunstsubsidies ontvangen en die onze gebouwen ontwerpen. En bovenal worden we ondermijnd door onze bestuurders.’ Een echo van deze woorden valt bij alle Europese radicaal-rechtse partijen te horen, het is zo’n beetje de geloofsbelijdenis van het nationaalpopulisme. Daarnaast is er de elitekritiek op links, een groeiende kritiek op een klasse die alleen in schijn progressief is, maar al haar idealen het raam uitgooit zodra er werkelijk hervormd moet worden of de eigen belangen in het geding komen. Dat al te opportunistische, blingbling idealisme van de welgestelde klasse wordt bijvoorbeeld aan de kaak gesteld in het veelbesproken waarom de superrijken de wereld niet zullen veranderen (Winnen Take All, 2018) van de Amerikaans-Indiase journalist Anand Giridharadas. Door rijken en beroemdheden worden progressieve denkbeelden verkondigd over gelijkheid en duurzaamheid, worden awards uitgereikt en in ontvangst genomen. Er wordt druk overlegd tijdens conferenties op A-locaties, maar het blijft bij krabben aan de oppervlakte. De Nederlander Rutger Bregman, auteur van De meeste mensen deugen (2019), scherpte begin 2019 de kritiek van Giridharadas aan in het hol van de leeuw, het World Economic Forum in Davos, waar hij van leer trok tegen de alom geaccepteerde filantropie van de superrijken. Eerst word je gewoon zo rijk mogelijk, zonder acht te slaan op het gemeenschappelijk belang, daarna geef je royaal terug – via fondsen, donaties, projecten, die dankbaar jouw naam dragen. weg met die filantropie, hield Bregman zijn elitaire publiek voor: betaal gewoon eens eerst fatsoenlijk belastingen. In dat licht moet je de kritiek op de gulle Franse weldoeners zien, die miljoenen toezegden na de brand op de Notre-Dame. En voeg aan ijdelheid gerust hypocrisie toe: het engagement van beroemdheden is te vaak niets anders dan een vanity project, de drang om je in de glans van een goede zaak te koesteren – feminisme, racisme, milieu – zonder dat er van reële daadkracht sprake is. Denk aan al die vrouwenpanels waarin de noodzaak van feminisme wordt bezongen door prinsessen en koninginnen (Máxima) en miljardairsvrouwen. Het dodelijkste voorbeeld van dit soort hypocrisie is dat van celebraties die in hun privéjet naar een conferentie over de klimaatcrisis vliegen.”
Ik ontmoette twee jongens onder de brugboog ’s nachts, ze plasten tegen een paal en zeiden dat ze met z’n zevenen waren zeiden dat ze luizen hadden. Ze lachten me uit toen ik het wilde geloven. Niets te halen behalve luizen, onthulde de kleinste. Hij wees naar de struiken en ging op mijn wreef staan. Ik was graag verliefd op hem geworden, zo goedkoop was die avond verder niets meer te beleven. De grootste vroeg of het klopt, dat ook het dier niet alleen kan sterven. Het was te laat voor jongens onder deze brug.
Uit: Ringo. Een jeugd in Barcelona (Vertaald door Mariolein Sabarte Belacortu)
“Torrente de las Flores, Stroom van Bloemen. Hij had nooit gedacht dat een straat met zo’n naam het decor kon zijn voor een tragedie. De straat begint hoog, bij de Travesera de Dalt, en gaat dan met een forse helling, die steeds minder steil wordt, naar beneden om uiteindelijk dood te lopen op de Travesera de Gracia. De straat telt zesenveertig hoeken en drie kroegen, hij is zeveneneenhalve meter breed en de gebouwen zijn er niet al te hoog. ’s Zomers, wanneer de dagen geuren naar het grote buurtfeest, het Fiesta Mayor, ligt de straat te sluimeren onder een sierdak van stroken zijdepapier en kleurige slingers. Er klinkt een aangenaam geruis als van een door de wind gewiegd rietveld en er is een soort golvend onderwaterlicht, als uit een andere wereld. Op snikhete avonden is de straat na het eten een voortzetting van de huiskamer. Dit is allemaal al jaren geleden gebeurd, toen de stad onwaarschijnlijker, maar werkelijker was dan tegenwoordig. Op een zondag in juli, even voor twee uur ’s middags, smelt de stralende zon enkele minuten samen met een plotselinge regenbui en over de hele lengte van de straat ontstaat er een woelig licht, een bedrieglijke, stekelige transparantie. Het is heet deze zomer en de zwartige huid van de weg warmt op dit uur van de dag zo op dat de regen verdampt voordat hij hem aanraakt. Op de stoep voor de bar-bodega Rosales ligt een slordig in een juten zak gewikkelde staaf ijs, die daar is achtergelaten door het bestelbusje dat het ijs rondbrengt, en die in de meedogenloze zon begint te smelten zodra de regenbui voorbij is. Het duurt niet lang voordat de dikke Agustin, de kroegbaas, met een emmer en een priem naar buiten komt, op zijn hurken gaat zitten en de staaf haastig in stukken begint te hakken. Precies om halfdrie komt mevrouw Mir uit de portiek van nummer 117, iets voorbij het café, maar aan de overkant, in het gedeelte van de straat dat het gevoeligst is voor optische illusies, naar buiten hollen. Ze is zichtbaar in de war, alsof ze aan een brand is ontsnapt of net een geest heeft gezien. Op haar pantoffels en in haar half dichtgeknoopte, witte verpleegsters-jas gaat ze midden op straat staan zonder zich erom te bekommeren dat ze iets laat zien wat niet zichtbaar hoort te zijn. Zoals ze daar om haar as draait en met beide handen in de lucht tast, lijkt het heel even of ze niet weet waar ze is, maar dan staat ze stil, buigt haar hoofd en slaakt een lange, schorre kreet, die diep uit haar buik lijkt te komen, dan langzaam overgaat in gekreun en eindigt als het gemiauw van een klein katje. Over haar voeten struikelend loopt ze een eindje bergopwaarts en blijft dan staan, draait zich om en zoekt naar iets om zich aan vast te houden; nu sluit ze haar ogen, legt haar handen kruiselings over haar borst en laat zich langzaam voorovergebogen door haar knieën zakken, alsof ze op die manier rust of verlichting vindt, en ten slotte strekt ze zich op haar rug uit op de tramrails die nog in het laatste stuk van het oude plaveisel gevat liggen.”
Er zijn portretten en stillevens. En er is het schillen van de appel.
En verder? Hem langzaam schillend Verrijst koudwit vanonder Koudgeel vandaan. En dan…?
De veer van de concentrische schil Die het wit loswindt; Het lemmet schuilgaand, splijtend.
Er zijn portretten en stillevens En de eersten, want ‘menselijk’, Overtreffen geenszins de laatsten, en Geen van twee wordt minder bezwaard Door een menselijk gebaar dan het schillen Van de appel door menselijke onbeweeglijkheid.
Het koele lemmet snijdt Scheidend door de frisheid, terwijl appelschil Herkenning afdwingt.
De Drie Koningen (Michel van der Plas), Frans Kellendonk, Reginald Gibbons
Bij de viering van Driekoningen
De Drie Koningen
Wij zijn de drie verdwaalde wijzen, van heel, heel ver. Wij komen uit het oosten reizen met onze ster. Maar waar die ster zal blijven staan is onze koning; daar zullen wij naar binnen gaan, en dat wordt onze woning.
Wij zijn als drie verdwaalde zielen in weer en wind. Maar als wij eenmaal mogen knielen voor ‘t koningskind, dan ruilen wij de schone schijn voor zekerheden, dan zullen wij gelukkig zijn, dan kennen wij de vrede.
Klein kind dat op ons ligt te wachten, hier komen wij; o word het licht van onze nachten en maak ons vrij; wees boven sterren, droom en waan van groter waarde: de ware zin van ons bestaan, u, onze God op aarde.
“Gijselhart koperkoning! Steengruis, de haakworm die ingewanden doorzeeft, zwavelbranden, houtsplinters en steenbrokken die moorddadig uit schraagpalen en mijnwanden gemitrailleerd worden, water vergiftigd door arsenicum en zuur dat je blaren en gezwellen bezorgt, al die plagen waren voor hem, Gijselhart, door mijnwerkers getrotseerd in de woestijnen van Atacama en Mohave; in Canada en de Andes. Om het koper naar hem toe te brengen slingerden zich uit alle windstreken goederenwagons over rails die Katanga Katanga Katanga zongen. Hij, kleine man verborgen in een speldeprik op de wereldkaart, had een fantoomvinger in de pap van Kennecott en Anaconda, van Phelps Dodge, Calumet & Hecla, O’okiep en de troebele Union Minière. Als hij zijn handel van hij wist niet hoeveel ton op de markt zou gooien, dan konden couponknippers van Stockholm tot Buenos Aires met hun kunstdrukaandelen hun salonnetjes behangen. Ze moesten eens weten! Hij hield van zijn koper en toch, soms was hij het liever kwijt dan rijk. Geld was zijn religie. Schuld, boete, kwijtschelding – voor hem sprak het vanzelf dat die termen evenzeer thuis zijn in de boekhoudkunde als in de biechtstoel. Zijn miljoen was zijn zaligheid, het ging erom die intact te houden. Verkwisting was zonde, precies zoals de volksmond zegt. De fiscus was de erfzonde. Tegenover anderen kon hij hartstochtelijk mopperen op de belastingen, maar als ze niet bestaan hadden zou hij zich overbodig en ongelukkig hebben gevoeld. Belastingen scheppen schuld, van jaar tot jaar, voortdurend, en het delgen van die schuld was de dynamiek van zijn leven. In zijn hart hield hij van de belastingen, omdat ze hem in staat stelden om ieder jaar zijn ziel rein te wassen. Hij was schuldeloos als een pasgeboren kind, dankzij de belastingen. Hij stond bij niemand in het krijt. Hem konden ze niets maken. Per saldo was hij door het leven gegaan zonder dat het leven een spoor op hem had nagelaten. Voor wie hem zijn gierigheid verweet had hij een mystiek antwoord klaar: ‘Geld is het bloed van het sociale lichaam, het brengt het voedsel naar de hongerende leden. Bloed is liefde, geld is liefde. Ik ben een groot minnaar.’ Een groot minnaar? Een bloedprop, een trombose. Dat was niet de reden waarom hij hield van het geld. Hij hield ervan omdat het verschilt van alle tijdelijk bezit, waarvan we meer houden voordat we het in handen krijgen dan daarna. Geld houdt het verlangen heel, het is hebben en verlangen ineen, het verleent de vrek de eeuwige jeugd die de dichter ontleent aan zijn woorden. Gijselhart geloofde vast dat geld uit de hemel komt. Zo niet uit Gods hemel, dan toch uit de Hemel der Ideeën.”
De lus van roestige kabel kerft zijn schaduw in de gepleisterde muur. Mijn vader lacht verlegen en neemt een van mijn sigaretten aan, houdt hem
aanvankelijk ongemakkelijk vast, alsof het een pijl is, terwijl de tuin langzaam over de brede vensterbank van daglicht zwaait. Dan is het de snelle hand van een jongeman
die naar zijn lippen gaat, hij leunt tegen de muur, zijn witte overhemd open bij de hals, waar de huid verweerd is, en hij praat en dagdroomt, iets wat hij nooit doet.
Als hij zijn sigaret rookt is hij zelfs jonger dan ik ben, een broer die begint verbaasd te vermoeden dat wat hij zal gaan doen, dit zal blijken te zijn.
Hij herinnert zich het huis dat hij had toen ik werd geboren, nu hij ertegenaan leunt nu na het werk, het verbleekte stucwerk van de herinnering, 1947.
Babyflessen staan binnen bij de gootsteen. De nieuwe draad van de telefoon wacht sluimerend in een kronkel, op het eerste rinkelen. De jaren zijn rook.
ik krimp tot nooit gewilde stilte straks ben je weg, leef ik langzaam verder wit en versteend – heel oude sneeuw, straks lig je alleen en geblinddoekt.
wie zal me nog noemen als jij bent verdwenen – stapvoets maak je je los in de zomer, er hangt een ijzeren klok in de ruimte die wet slaat, die jou wegslaat.
als alle vruchten van de zomer rijp zijn, als alles doodbloeit in de regentijd, moeten we terugvloeien in onszelf als hemel en aarde gescheiden
[2]
in haar blauwe hortensia-kamer liefkoost ze het onvoltooide, borduurt ze verbaasde mirakels op het dunne stramien van de horizon.
de dag raakt verstrikt in weefsel van wat ze maar niet kan vergeten, wordt een niet te ontwarren draad, elk uur een wirwar van steken.
maar als ze draden en naald terzijde legt, haar haar schikt, haar kamer uitgaat, merkt niemand op straat, heeft niemand direct een vermoeden
hoe, in de ban van de blauwe hortensia’s, zij deus-ex-machina afmaakt wat onvoltooid niet overgaat
[3]
gesloten doen ze elke morgen opnieuw je dode deuren open
je bent nog lang niet uitgestorven, al wordt je telkens trager wakker uit doolhoven en cirkelgangen beschilderd met verbleekte dromen en stilte als uit steen gehouwen
daar worden in doorschijnend licht oude sproken om je heen gesponnen en leemten waarin stap voor stap je labyrint wordt tot een pad naar uitgangen in het licht verborgen
Ik zal hem bewandelen In de schemering langs de rijbaan, Waar vormen van honger ronddwalen En de voortvluchtigen van de pijn voorbij gaan. Ik zal hem bewandelen In de stilte van de ochtend, Zien hoe de nacht overgaat in de dageraad, De langzame grote winden horen opkomen Waar hoge bomen de weg flankeren En richting hemel rijzen.
De gebroken rotsblokken langs de weg Zullen mijn ondergang niet gedenken. Spijt zal het grind onder de voeten zijn. Ik zal uitkijken naar Slanke vogels, met snelle vleugels Die gaan waar wind en donderslagen De wilde processies van regen voortjagen.
Het stof van de afgelegde weg Zal mijn handen en gezicht beroeren.
“Eenmaal op de middelbare school zette hij zijn broers boeken op de leeslijst. “Ik heb er zelfs een spreekbeurt over gehouden,” zegt hij. De leraar Nederlands vroeg hem wat de schrijver ermee bedoeld had. “Dat zal ik hem binnenkort eens vragen, zei ik.”Mevrouw Zwagerman zat in over het onzekere schrijversbestaan dat haar oudste zoon in de grote stad was gaan leiden. “Ze hoopte dat mijn broer alsnog iets zou vinden waar hij met een broodtrommel onder de snelbinder heen zou kunnen,” zegt hij. “Had hij maar een gewone baan van negen tot vijf, zei ze, dan hoefde ik niet zo in de zorgen te zitten.” Hij wierp tegen dat zijn broer zo”n baan nooit zou volhouden. “Als je hem ziet bij boekpresentaties en zo, weet je dat hij helemaal in zijn element is.” Onaangenaam werd het als er slechte recensies verschenen. “Dan hing hij vloekend en tierend aan de telefoon. Mijn moeder zei dan: maar Joost, je hebt het toch zelf geschreven? Zo heb ik het toch nooit bedoeld, tierde hij dan, die eikel weet niet eens wat hij leest.”In 1989 kwam het boek Gimmick! uit en bereikte zijn broer een groot lezerspubliek. “Joost was toen al een behoorlijke beroemdheid,” zegt hij. Er verschenen interviews met zijn broer waarin hij flink afgaf op zijn jeugd. “Hij zei dingen over mijn moeder die ik totaal niet herkende.” Met zijn vader en een onderwijzerscollega van zijn vader spoorde hij van Alkmaar naar Amsterdam, waar in een bekende boekhandel de presentatie van Gimmick! zou plaatsvinden. Om extra media-aandacht te genereren liet zijn broer het boek door een bekendheid in brand steken. “Er waren veel mensen die ik alleen van de televisie kende. En allemaal waren ze gekomen voor míjn broer.”In Alkmaar rondde Alexander de havo af. “Ik heb een heel rustige puberteit gehad,” zegt hij. “Ik was op tijd thuis en ging altijd rustig naar boven.” Hij ging in Amsterdam aan een hogeschool voor leraar studeren. Schoolkrantmedewerkers vroegen hem of hij een artikel wilde schrijven. Hij deed interviews en waagde zich aan beschouwelijke stukken. “Het schrijven ging mij behoorlijk goed af,” zegt hij. Op zoek naar een kamer in Amsterdam ontmoette hij een zekere Gijs de Kogel, een hogeschoolstudent die nog plek had voor een huisgenoot. “Toen hij hoorde dat ik de broer van Joost was, kon ik direct bij hem intrekken,” zegt hij. De Kogel wilde zelf ook schrijver worden en hoopte dat de beroemde broer over de vloer zou komen.“Hij was verguld toen Joost hem een keer meenam naar een echte boekpresentatie.”
het heeft gesneeuwd, de bomen zitten vol regen. het is koud. de ogen tranen in het opkomende licht. water drijft in dunne lijntjes over het vensterglas. velden hebben een huid van sneeuw. kale struiken tekenen zich daarop af. er zijn geen stappen voorbij het pad gelopen. ik rij naar het meer, wil wat ijs over het water dragen. een half leven is sindsdien verteld. de wind blaast in je gezicht. ik bekijk de dingen vanuit het einde, heb je gezegd. dat is een langzame zin. bij het treinstation wordt ik afgehaald. Ik ben hier vreemd. altijd voel ik me vreemd, alleen niet bij jou. je bent mooi. Je hebt een lied gezongen. het wordt dag en de sneeuw glijdt van de daken. de winter zal komen, hij is er al. en ik moet gaan.
De Amerikaanse dichter, songwriter en frontman van Silver Jews David Bermanwerd geboren op 4 januari 1967 in Williamsburg, Virginia. Zie ook alle tags voor David Bermanop dit blog.
The Spine of the Snowman
On the moon, an old caretaker in faded clothes is holed up in his pressurized cabin. The fireplace is crackling, casting sparks onto the instrument panel. His eyes are flickering over the earth,
looking for Illinois,
looking for his hometown, Gnarled Heritage, until his sight is caught in its chimneys and frosted aerials.
He thinks back on the jeweller’s son who skated the pond behind his house, and the local supermarket with aisles that curved off like country roads.
Yesterday the robot had been asking him about snowmen. He asked if they had minds. No, the caretaker said, but he’d seen one that had a raccoon burrowed up inside the head.
“Most had a carrot nose, some coal, buttons, and twigs for arms, but others were more complex. Once they started to melt, things would rise up from inside the body. Maybe a gourd, which was an organ, or a long knobbed stick, which was the spine of the snowman.”
The robot shifted uncomfortably in his chair.
Classic Water
I remember Kitty saying we shared a deep longing for the consolation prize, laughing as we rinsed the stagecoach.
I remember the night we camped out and I heard her whisper “think of me as a place” from her sleeping bag with the centaur print.
I remember being in her father’s basement workshop when we picked up an unknown man sobbing over the shortwave radio
and the night we got so high we convinced ourselves that the road was a hologram projected by the headlight beams.
I remember how she would always get everyone to vote on what we should do next and the time she said “all water is classic water” and shyly turned her face away.
At volleyball games her parents sat in the bleachers like ambassadors from Indiana in all their midwestern schmaltz.
She was destroyed when they were busted for operating a private judicial system within U.S. borders.
Sometimes I’m awakened in the middle of the night by the clatter of a room service cart and I think back on Kitty.
Those summer evenings by the government lake, talking about the paradox of multiple Santas or how it felt to have your heart broken.
I still get a hollow feeling on Labor Day when the summer ends
and I remember how I would always refer to her boyfriends as what’s-his-face, which was wrong of me and I’d like to apologize to those guys right now, wherever they are:
je kijkt door je ogen naar de grens. verspreide nederzetting, de rottende huid van de huizen. jij in die kamers als kind. daarachter paden die zich rond het uitzicht rijgen. maag klachten door het kleiner worden. de bossen met de schoten op jou gericht.
je vader moe van het zwijgen. je moeder moe van het zwijgen. geen woord dat terugleidt. ze komen niet naar huis tot aan hun dood, die zich een moment over de tijd uitstrekt. de grens begint in de ogen daarvoor. soldaten, papieren, ik
ben te voet met de ogen van mijn vader, die mijn hand steviger vasthoudt, en de parels op mijn moeders wimpers, die ik bewaar in lege sigarendoosjes en die beslaan elke keer als ik ze openmaak onder het bed. in het bos zijn wapens begraven, heeft iemand me verteld
die geen naam heeft, sindsdien zijn de bomen de lucht in geschoten die hier verdwenen is. ik let alleen op het pad, om mijn weg naar buiten te vinden voordat de avond aanbreekt. maar als ik alleen in mijn kamer ben, slaap ik met het licht aan, dat zich verspreidt.
Lang wachtte hij in een feestzaal waar de regen door het dakgebinte druppelde, lang meende hij de stem te horen van de liefste die hem zocht, hem, een man door kou voltooid.
Maar niemand kwam. Wat was en is, schuift als een ezelskaakbeen in de jongste dag om er ontbloot en onderzocht te worden; iemand heeft
zich niet zo bij elkaar dan dat hij, zonder struikelen en steeds het woord herhalend dat hij zocht, een naam waarvoor geen uitgang bestaat –
de zaal verlaat.
Stilleven met geweer en tinnen kroes
De kunstenaar verschuift met meesterhand de grendels van de kleuren op het schil- derij, zodat de afgebeelde tinnen kroes en het geweer niet meer bestaan in werkelijkheid, alleen nog op het doek. De artistieke kolf bloeit in een woud van droge korenbloemen en een druiven- tros vertilt zich aan het handvat van de tinnen kroes. Nu wachten wij maar op het donderend geweerschot van een lelijk echt geweer dat deze vastgeverfde pose afbreekt en de kleuren vochtig laat verzamelen op de bodem van de lijst, tot meesterhanden hen naar boven verven, in een nieuw stilleven.
Cameo
Het meisje in een hoes van licht, spiertjes en haren doet het goed naast haar opgesteven grootvader: ze is al wandelend een kiekje van hen beiden, prent het zonlicht voorgoed schattigheid in: nooit zal het hier op deze plaats nog strak, onaangedaan schijnen.
Ze heeft een eigen bed en een geheim; ’s avonds sterven ouders uit haar hoofd, ’s morgens leert ze snel haar naam, kent aan de ontbijttafel kleuren hun complement toe, halsstarrig rangschikkend.
Nu gaat ze, losgekoppeld, wandelen over het stralend plein, haar wereld. Een ouderling schreeuwt een bevel dat smelt; schemer hinkelt langs de schaduwpaadjes van de boomtakken tot voor haar voeten en maakt kennis.
Ik stond wéér op en ging aan mijn tafel op zolder zitten. “Het zijn de kleine dingen,” dacht ik, “die de onsterfelijkheid bezingen, onsterfelijkheid in de knop.” Ik rukte een rafel
van mijn mouw, het was diep nacht. En ik dacht: “Een leeg doosje lucifers is eigenlijk net een klein vers met een heel heelal aan vracht”.
Een potloodstompje lachte idioot en zacht. Ergens ritselde er een medalje. “De onsterfelijkheid is net een raar kavalje”,
dacht ik, “op vier wielen en met een schuiftrompet als stuur”. Ik ging terug naar bed. Op mijn tafel stond een potje met vet.
HET BLAUWE UUR
er waait geen wind, geen auto rijdt pannen kleven dieprood aan het dak de kamperfoelie wacht vogels hurken op een tak
is de hemel niet te diep
het lichaam voelt alsof het zich niet overgeven kan aan niet weten of gevoelens vast genoeg van stof zijn om de nacht te overleven, niet weten wat verwateren van vorm en lijn in ons verricht, wat aan dromen wordt gevonden in het donker
is dit zweven in nietszeggendheid of in ontroering
is dit hetzelfde blauw als dat we zien als we wakker worden in de vroege ochtend en de tuin inlopen, na de ergste kou op blote voeten lopen door het gras blauw schittert in de druppels dauw in webben tussen takken we onze dromen achterlaten als een kudde runderen die teruggaat naar een bos, hun koppen worden flets, hun oogglans flauw
worden wij gewaarschuwd of gerustgesteld tot iets aangespoord
het blauwe uur verdwijnt een wandelaar die na lang aarzelen en kijken achterom de hoek omslaat
Nu meteen, nu meteen zou ik iemand anders willen worden. Kan dat? Ik weet het niet. Ik hoor stormgebulder, een trein doet de spullen op tafel schudden, dan is het over. Ben ik nu
veranderd? Nee. Waarschijnlijk niet. Ik open het raam, de sneeuw valt naar binnen, een verandering, ik drink een glas sinaasappelsap met een extract van grapefruitzaadjes
en mijn gezicht raakt gevlekt, rood bespikkeld. Was dat een verandering? Ik kijk in de spiegel, echt, nu heb ik een heel ander gezicht. Ik ben een ander mens. Zo wil ik niet zijn.
Ik wil veranderen. Nu, dadelijk, nu meteen wil ik heel anders worden. De storm gaat liggen. Er rijdt geen enkele auto. Ben ik veranderd? Ik weet het niet. Waarschijnlijk niet erg.
Je was al weg toen ik opgroeide. Lang wist ik niet eens je naam.
Je vader zag ik weleens schoffelen. Je moeder zag ik soms de SRV-wagen binnengaan.
Pas veel later, nu ongeveer een jaar geleden, hield ze me staande halverwege de Zomerweg.
Ze zei – inmiddels oud en grijs: ‘Jongen, ik sprak over van alles, maar over het belangrijkste hield ik me stil.
Waarom liet ik me niet horen? Waarom fietste ik eromheen? Was ik bang voor consequenties? Was het gewoon een andere tijd?
In die jaren hingen er hier in het dorp geen regenboogvlaggen.
Ik zou wensen dat ik het toen had gedurfd, dat ik met mijn jongen had gepronkt, zoals je moeder later deed met jou.’
Het was maar een kort gesprekje, maar elke keer als ik sinds die middag een gekleurde vlag zie hangen, denk ik aan jou – mijn onbekende buurjongen.
En natuurlijk soms aan je schoffelende vader in de tuin.
Maar het meest denk ik aan degene die het symbool vermoedelijk het meest nodig had gehad, bij de kassa in de SRV- wagen of bij een gesprekje op straat.
Een verhaal wordt pas een verhaal als het kan worden verteld.
Ja, het meest en het vaakst denk ik aan je moeder.
Veel liever
veel liever heb ik dat je me raakt met een woord
me scherp zegt waar het op staat
dat je de zaak op de spits drijft finaal de draak met me steekt
veel liever
dan dat je de nacht ingaat en – tot spijt van alles en iedereen – jezelf verliest in een daad
die je nooit weer intrekken kan
Geluk
waar haar moeder is geboren
in dat kleine huis in de Stellingwerven
of veel zuidelijker op die krappe kamer met zicht op de bergen
zegt het iets?
over haar kansen over het geluk dat ze zal vinden over het geld dat ervoor moet worden neergelegd over de ruimte die ze zichzelf toe durft te staan
natuurlijk kun je zeggen, wat is een kans eigenlijk?
en wat is geluk?
pas veel later als ze zelf achterom begint te kijken zal ze het weten
verwachting die op de een of andere manier een pad vindt
‘Ik wil dat mijn zoon krachtig en rijk wordt door de wetenschap.’ – Rimbaud
Nu ik de poëzie heb opgegeven, De gast van poëzie, Gecontroleerde poëzie, Of beter gezegd de poëzie mij heeft opgegeven, Mijn pion tot koningin heeft gemaakt, hoe groen is mijn pion, Of beter gezegd de poëzie stierf in mijn schoot, Welke schoot dan ook, als een waardeloze minnaar In een andere taal, en ik Een Luddiet met een laptop op schoot
En nu mijn zoon subtiel En kwaadaardig is als een god welke god dan ook. En de dogmatische wereld beschrijdt Alsof het een tennisbaan is
Trekken de wolken voorbij, bijna onmenselijk Als voorbijgangers de bergen als Kerken en de kerken als bergen Mooi en onvertaalbaar loopt Een vrouw langs het park als een straat Of een schreeuw of een dubbel en driedubbel Verlies van betekenis, en ik bedank welk niets Dan ook dat we daadwerkelijk aanbidden, om niets Te veranderen en het belangrijkste: om de wereld Met rust te laten, grotendeels ongeïnterpreteerd Voor het natte wegdek Waarop hij zijn gedichten mag krassen.
Wünsche zum neuen Jahr (Peter Rosegger), Margaret Avison
Alle bezoekers en mede-bloggers een gelukkig Nieuwjaar!
Wünsche zum neuen Jahr
Ein bisschen mehr Friede und weniger Streit. Ein bisschen mehr Güte und weniger Neid. Ein bisschen mehr Liebe und weniger Hass. Ein bisschen mehr Wahrheit – das wäre was.
Statt so viel Unrast ein bisschen mehr Ruh. Statt immer nur Ich ein bisschen mehr Du. Statt Angst und Hemmung ein bisschen mehr Mut. Und Kraft zum Handeln – das wäre gut.
In Trübsal und Dunkel ein bisschen mehr Licht. Kein quälend Verlangen, ein bisschen Verzicht. Und viel mehr Blumen, solange es geht. Nicht erst an Gräbern – da blühn sie zu spät.
Ziel sei der Friede des Herzens. Besseres weiß ich nicht.
De kersttwijgen worden knapperig en de naalden rammelen Langs de vensterbank. Een eenzame parel Uit de ketting die vorige week op de party was gevallen Ligt in de glimmende sneeuw-verlichte puurheid Van de ochtend, op de vensterbank naast hen. En al het meubilair dat er statig en gastvrij in Rondging toen deze kamers vol waren Met parfums, bont en zwart-zilveren Gekriskras van seizoensgebonden gesprekken, valt terug In zijn vroegere grootsheid. Ik herinner me Annes rozenzoete aantrekkingskracht en de stijve ernst Waar de kou zo weinig vat op heeft; Ik merk het vreemd aantrekkelijke doodshoofd en de gekruiste beenderen op Spreeuwen en mussen vertrokken en namen de korst mee, En de lange zwenking van de winterwind Die zijn boog gladstreek van de donkere Arcturus naar beneden Naar de geblokkeerde hoek van de opgehoogde binnenplaats, En de stille vensterbank. Stil en zuiver plezier Is het dat je, als mens, dit ontspannen, Bewoonbare interieur op de ruimte hebt veroverd, Dat rustig het licht weerspiegelt Van de sneeuw, en van het nieuwe jaar.
Alle bezoekers en mede-bloggers een prettige jaarwisseling en een gelukkig Nieuwjaar!
Oudejaar
Hoe vaak zijt Gij dit jaar niet tot ons hart gekomen met leed en met geluk met ziekten en met pijn, maar ook: hoe vaak hebt Gij verdriet en kwaal genomen en deed uw stil bezoek ons stil en zalig zijn!
En nu ’t is middernacht! O, mocht de wereld wijken met de omzwaai van de tijd. Daal, hemel, tot ons neer, wij laten de aarde los, om zelf niet te bezwijken. Ontruk ons aan ons zelf en houd ons vast o Heer!
Met wat een stilte eindelijk verschijn je in de vallei je eerste zonlicht dat naar beneden reikt om de toppen van een paar hoge bladeren aan te raken die niet bewegen alsof ze niets gemerkt hebben en je helemaal niet kennen dan roept de stem van een duif van ver weg op zichzelf in de rust van de ochtend
dus dit is het geluid van jou hier en nu, of iedereen dit hoort of niet dit is waar we met ons leven zijn beland onze kennis zoals die is en alles wat we zoal hopen onzichtbaar voor ons onaangeroerd en nog steeds mogelijk
“Heb ik wijlen Rinus Michels goed begrepen als ik zeg dat Hard Gras “op een bepaalde wijze” een tijdschrift over oorlog is? Mooi zo. Dan gaat het volgende verhaal “op een bepaalde wijze” over voetbal. Een en ander speelt zich af rond mijn stage op de sportredactie van het Algemeen Dagblad, late pruikentijd, ik denk vijftien jaar geleden alweer. Behalve een slecht midden en een slecht einde heeft het ook een bijzonder slecht begin, dat samenvalt met het opdienen van de artisjokken. De twee inheemse struiken werden op grote witte borden uitgeserveerd, woeste flora waarover Van Teeffelen en ik nauwelijks heen konden kijken. Behalve een plas artisjokkenbloed lag er niets omheen, geen roosje puree, geen terp van rijst, niks. Net als de anderen aan de lange tafel pakten we ons bestek. Van Teeffelen zei dat die van mij op een asperge uit Tsjernobyl leek, waarna hij zijn mes onder de basis van zijn eigen plant stak en hem iets opliftte. “Misschien zit er een brochure bij,” zei hij. “Een stappenplan, of zo.” “Ik heb deze vriend niet besteld uit journalistieke nieuwsgierigheid,” zei ik. Weet de keuken dat?” Van Teeffelen pulkte aan een van de schubben, wreef met duim en wijsvinger over een uiteinde. Ik waarschuwde dat het ding misschien vlees at. “Rubber,” zei hij. Van Teeffelen was Gert-Jan van Teeffelen, een van de negentien studenten met wie ik in 1997 de Post-Doctorale Opleiding Journalistiek in Rotterdam volgde, een drilcursus verslaggeving voor pas afgestudeerde academici. Al vijf maanden speelden we onder leiding van twee gedetacheerde Volkskrant-verslaggevers, Theo en Yvonne, krantje in de kelder van het Dijkzigt Ziekenhuis, een betonnen langwerpig fundament dat we de “duikboot” noemden. Intensieve dagen, die begonnen met een redactievergadering aan zo”n tafel vol koffiekannen en asbakken, waarna wc de straat op werden gestuurd om “nieuws te garen”. “Garen” is in dezen wel een goed woord. Ik herinner me van die uitstapjes vooral het windvangen op de Erasmusbrug, wanneer we met z”n tweeën naar de rechtbank moesten, de muur van wind op dat tuienmonster, het oogtranen, de nietigheid die me er overviel. Op die brug wist ik al dat ik het ging afleggen tegen mijn concurrent, die vaak rechten had gestudeerd, wat geen nadeel is voor een rechtbankverslaggever, en anders in zijn binnenzak een vouwfiets had zitten waarmee hij sneller dan ik terug in de duikboot zou zijn en me nog net niet op pantoffels zou verwelkomen (Buwalda, kom binnen, ik wist niet dat jij een pruik droeg, haha, hij zit los op je hoofd,” of iets anders begaans), met in zijn hand een print van het nieuwsbericht dat hij snel-snel had zitten tikken en aan Theo of Yvonne ging laten lezen terwijl ik er verwaaid naast stond. Gaar? Na zulke ochtenden was ik zo gaar als rollade uit oma”s Creuset-pan. Maar nu was het feest. Het theoriegedeelte van de PDOJ zat erop, we waren bijeen in dat restaurant om te vieren dat de stages gingen beginnen, en dus keken alle kinderen blij, ikzelf misschien het meest van iedereen. Al voor de artisjokken was de sfeer uitgelaten. Nogal luidruchtig had ik zitten vertellen dat ik eigenhandig geregeld had dat ik op de Sport ging stagelopen, en niet bij de Boeken, en dat ik daar heel tevreden over was. Van Teeffelen moest naar De Telegraaf, de nachtmerrie van zijn vader, zei hij, waarna hij uitvoerig schetste hoe zijn pa, van wie hij geld leende, hem ging vermoorden. “Daarom vertel ik het hem pas achteraf, denk ik,” zei hij.”
mijn kind was ziek. slechts één nacht lag het met hoge koorts. nu ziet het viooltjes waar er nog geen zijn. de lentestormen zijn nog niet voorbij e. de wind rukt aan de tonnen op het erf.
vreemde dingen zijn in zijn waaien. Ik moet me over de viooltjes buigen, beveelt mijn kind. het weet nog niets van mijn rug e. dat we ingesloten zijn. wij luisteren naar de radio
e. spelen kaart. de ekster op het dak. mijn kind wint. nu moet ik stil zijn want mijn kind zingt liedjes. ik moet een ander zijn e. dat zou ik wel willen. mij zelf wil die dag niets
lukken. daarna kijken we een uur tv… e. vroeger stond ik zelfs een keer in de tuin. daar was een gouden regen, het was in mei. op op een foto kijk ik bekommerd… dan kijken we naar maan e.
avondster. we zitten onder de vlierbes e. wachten. e. komen dan de gierzwaluwen e. jagen elkaar tot onder de nok e. is dan wat mij beklemd verdreven, dan wuif ik, dan wuif ik.
“De eerste minuten van het nieuwe jaar brengen amper vuurwerk. Boven het bergdorp Comares gaan welgeteld drie pijlen de lucht in, die een mager spoor van licht achterlaten, niet eens een knal geven. In een verlaten huis aan de overkant van de vallei viert een aantal jongeren de overgang met luide muziek. Hun vuurwerk om middernacht beperkt zich tot enkele sterretjes, die nog geen minuut lang branden. Spanje heeft geen traditie van vuurwerk op oudejaarsavond. Hier wordt geluk afgesmeekt, geen ongeluk verjaagd, ook niet nu er cruciale tijden aanbreken. Het nieuwe jaar begint immers met veel politieke onzekerheid. Het land staat op een kantelpunt: niet alleen wil de deelstaat Catalonië zich losscheuren van Spanje, ook heeft voor het eerst sinds het einde van de dictatuur – na de dood van generalissimo Franco in 1975 – geen van de twee traditionele machtspartijen ook maar bij benadering een absolute meerderheid bij de nationale verkiezingen gehaald. De voorbije dertig jaar hebben afwisselend de socialisten van de PSOE en de conservatieven van de PPgeregeerd, al dan niet met steun van wat kleinere partijen met een handvol zetels. Nepotisme, cliëntelisme, corruptie, zowel de PSOE als de PP maakte zich er schuldig aan, tot in de hoogste echelons. Momenteel staat de zus van de huidige koning Felipe vi terecht wegens gesjoemel met subsidies – de naam van de huidige conservatieve premier Mariano Rajoy is al een paar keer gevallen in deze zaak. Door de komst van twee volkspartijen, Podemos en Ciudadanos, is het politieke landschap sinds kort hertekend, de eerste haalde 65 van de 350 zetels, de tweede 4o. De PP klokte af op in zetels, de PSOE Op 9o. Er zal een brede consensus moeten worden gevonden om een meerderheid van 176 zetels in het parlement te kunnen halen. Caos, lees ik in de kranten daags na de verkiezingen van zo december. Chaos, zegt ook de technicus die mijn gastank komt inspecteren en naar wiens mening over de verkiezingen ik informeer. Dit valt me op: met iedereen kun je een gesprek over politiek hebben zonder dat er meteen wordt gesneerd naar de politici. Dit heet geen chaos, zeg ik, dit heet democratie. Partijen zullen concessies moeten doen en rekening houden met minderheden. Water bij de wijn doen. Een spreekwoord dat gelukkig ook in het Spaans bestaat: Echar agua al vino. De technicus heeft zijn twijfels over de haalbaarheid van een compromis. Over drie maanden kunnen we opnieuw naar de stembus, zegt hij. De berichten in de media geven hem voorlopig gelijk Niet één partij is bereid een andere tegemoet te komen, ook niet Podemos of Ciudadanos. Bij de socialisten wordt de voorzitter door zijn partijgenoten zelfs openlijk op het matje geroepen omdat hij de eerste stap wilde zetten. En bij de conservatieven klampt de premier zich vast aan zijn stoel, hoewel zijn vertrek mogelijkheden tot een coalitie biedt. Vooralsnog smaken de druiven zuur.”
„Bisher habe ich mich mit der Einschätzung meines Aussehens selbstgefälligerweise an den Fotos meiner mittleren Jahre orientiert und bin damit ganz leidlich über die Runden gekommen. Gewiss, es gibt ebenmäßigere, imposantere, sympathischere Anordnungen von Augen, Nase und Mund; im Großen und Ganzen schien aber auch meine Gesichtsausstattung auf einen Menschen hinzuweisen. Gestern habe ich mich davon verabschieden müssen. Ich habe nämlich das Foto eines seriösen Porträtfotografen bekommen: eine detail- und nuancenreiche Aufnahme. Schrecklich! Das ist die Wende, ist der Abschied von der alten Selbsteinschätzung. Wo einmal das Menschliche für einige Zeit seine Zelte aufgeschlagen hatte, da herrscht nun ein Zer-bröseln, Zerklüften und Erodieren von gleicher Sachlichkeit wie auf dem Mauerstein des Hintergrundes. So wie ich beim Blick auf irgendeinen Ausschnitt der nordafrikanischen Wüste nicht sehe, welchem Land dieses Geröll zuzuordnen ist, sehe ich auch in diesem beiläufig herumliegenden Nasentrumm, der seitlich davon abwärts verlaufenden Einfurchung und den umliegenden Buckeln und Mulden nicht, dass das etwas mit meinem Namen zu tun haben sollte. Das Foto lässt mir, wie ich mich bisher selber gesehen habe, keine Chance. Ein kreuz und quer zerfurchtes Gelände, ein ständiges Hoch-Tief als Ergebnis des Geschiebes, das früher einmal mit glatter Haut überspannt war, nun aber die Abdrücke der darunter herrschenden Spannungen ans Tageslicht kommen lässt. Alles zusammen lese ich als eine Dokumentation und Summe dessen, was in mir im Laufe der Jahre vorgegangen sein mag, wovon ich das meiste, um meine Mitmenschen nicht zu erschrecken, unter die Decke einer glatten Visage zu kehren versucht habe. Wie das Foto zeigt, ist mir das nicht gelungen; aus hundert Unebenheiten hebt es nun sein Medusen-haupt aus der Dunkelheit. Schön ist so etwas wahrlich nicht! Aber wahr! In diesem Sinne begrüße ich die Offenlegung meiner bisher notdürftig verdeckten inneren Vorgänge. Im Ganzen fühle ich mich einigermaßen normal und unauffällig, zumindest war das in den mittleren Jahren der Fall. Kann natürlich sein, dass ich seither es verabsäumt habe, meine Begriffe den laufenden Veränderungen, insbesondere den Folgen des unvermeidlichen Abbaus der Kräfte anzugleichen. Diese Befürchtung befällt mich eines Morgens, als, von den Händen auseinandergehalten, einen Moment lang der geweitete Bund der Hose vor mir aufklafft, in deren Röhren ich hineinsteigen soll. Was für eine befremdend hässliche, unappetitliche, abstoßende Grube dieser Gesäßbehälter, ein unförmiger Krater, den sich die im Laufe der Jahre angefallenen Bestände hier ausgebeult haben! Der Spiegel verschont mich auch nicht vor dem Anblick meines Bauches, dieser hässlich sich nach vorne wölbenden Kalotte. Von ihr aus betrachtet, hockt sie durchaus daseinsfreudig auf meinem Becken und verlangt knurrend und ohne Rücksicht auf das sich bietende Gesamtbild unbarmherzig wieder nach Stärkung, diese selbstsüchtig gewordene Akkumulation.“
„Hat keinen Namen, Daskind. Wird Daskind genannt. Oder Kleinerbub, obwohl es ein Mädchen ist. Wenn den Frauen im Dorf danach zumute ist, wird es Kleinerbub genannt, oder Kleinerfratz, zärtlich. Auch Frecherfratz, wenn Daskind Bedürfnisse hat, oder Saumädchen, Härchen, Dreckigerbalg. Hat keinen Namen, Daskind. Darf nicht heißen. Darf niemals heißen, denn dann könnte keine der Frauen im Dorf, der danach zumute ist, Daskind Kleinerbub nennen oder Frecherfratz, zärtlich, gierig. Oder Saumädchen, Hürchen oder Dreckigerbalg, wenn Daskind Bedürfnisse hat. Wer sagt schon Saumarie, Hurenvreni, Dreckrosi. Gewiss könnte man das sagen, aber es ist zu aufwendig, zu umständlich, sich des Namens des Kindes zu erinnern. Also, Daskind. Daskind spricht nicht, hat nie gesprochen. Schweigt düster. Schreit und tobt gelegentlich, anstatt zu sprechen. Hat nur eine Luftsprache, die Dörfler Dörfler nennt oder Frauen, Männer, Näherin, Schwestern, wenn es Nonnen sind, Herrpfarrer, Sigrist. Totengräber, Coiffeur, Polizist, Gemeindepräsident, Abdecker, Pflegevater, Pflegemutter und den Pensionisten im Pflegehaus: Denpensionisten. Ein Knecht. Beim Großbauern ganz in der Nähe verdingt. Mit immergrünem Gesicht im Grünenzimmer, so nennt die Pflegemutter den Raum neben der Kammer des Kindes, weil dort im Winter die Geranien lagern und die Wände des Zimmers lindgrün gestrichen sind. 3 Daskind jetzt auf dem roten Sofa im Wohnzimmer. Über dem Scheitel des Kindes der leidende Christus am Kreuz. Silbern leuchtend auf dunklem Holz. Das lange Silberhaar um den silbernen Kopf und einrahmend das silberne Lächeln, den silbernen Tod. Silberblut quillt aus dem silbernen Herzen, Silberherz stirbt. Stirbt immerzu. Wie kann einer, denkt Daskind, immerzu sterben. Ohne Groll. So ist das Leben des Kindes im Hause Idaho, umsorgt von Derfrau und Demmann — Pflegemutter und Pflegevater —, ein Silbertodimmerzu. Im Beisein der Silbereltern, des Silbervaters, der Silbermutter: Die winken dem Sterben des Kindes zu, lachen es an und strafen es silbern, wenn nicht der Kleinefratz, zärtlich, sondern Daskind, Derfrechefratz, Dassaumädchen, Hürchendreckigerbalg Bedürfnisse äußert, die der Kleinefratz, zärtlich, nicht äußert. Dass zum Beispiel nachts die Tür der Kammer des Kindes offen stehe, damit sich Daskind nicht so ganz alleine fühlt. Dass das Licht brenne im Korridor, bis Daskind schläft. Dass man ihm die Angst nimmt vor der Nacht und dem Immergrünen im Grünenzimmer.“