Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“Het onderscheid tussen die twee is voor mij überhaupt ieder jaar lastiger te maken. De felrode lippenstift onder de capuchon, die zelfs van deze afstand waarneembaar is, als een merkteken, verraadt dat ze er belang aan hecht gehoord te worden. Ze draagt schoenen met hakken die de prijs per strekkende centimeter opstuwen, door sommige vakvrouwen bespeeld als een ritmisch instrument waarmee ze in kantoortuinen en hotellobby’s met valse status stiltes laten vallen. Het tasje dat ze draagt lijkt meer op een aangelijnde hamster en kan nooit meer bevatten dan een zwierig opgefleurde smartphone, ongetwijfeld van het laatste model. De hamster bungelt terwijl de meisjesvrouw haar capuchon afzet. Met een vergelijkbare beweging schudt ze haar haar wakker. Ze hoort daar niet te staan, omlijst door het natte beton. Ze hoort in een etalageruit of in een tijdschrift, niet voor de poort van mijn fort, de enige veilige plek buiten mijn appartement. Wat kan ik doen? Ik kan teruglopen. Ik kan mijn fiets hier laten staan en met een omtrekkende beweging de achterkant van de garage bereiken. Daar is de achteringang die niemand kent en waarvan ik alleen de sleutel heb. Maar ze steekt haar hand omhoog en dus is alles voorbij. Ze zwaait. Ze kijkt in mijn richting. Er staat niemand achter mij. Er staat niemand naast me. Ik ben de enige die zich op dit tijdstip op straat waagt. Ze roept iets. Ik word gedwongen mijn geïmproviseerde observatiepost te verlaten. Gewapend met mijn fiets loop ik op haar af. ‘Jij bent Lukas Sterreveld.’ Het is eerder een conclusie dan een vraag, dus weet ik niet hoe ik moet reageren. Ze steekt haar hand uit in de richting van mijn navel en houdt haar arm volledig gestrekt. ‘Liz, met een z. Komt van Alice, vandaar.’ ‘Vandaar?’ Met mijn eerste reactie kopieer ik een van haar woorden. Als ik al een kans had gehad me binnen dit gesprek fatsoenlijk te manifesteren, dan is die nu voorgoed verkeken. Ik schud de uitgestoken hand en zeg mijn naam, uit gewoonte, want als ik hem uitspreek besef ik dat ik hem zojuist al heb gehoord.”
We waren ver verwijderd van kapitaalstromen de kapsels waren verpest met de gelijkmoedigheid van een idioot schreef ik twintig regels, en schrapte ze weer, over twee dode katten, die in de sloot lagen dat is gelogen, terwijl de zee zich terugtrok, en de sneeuw in de verte op een bergrug een roedel huizen werd, erboven deze hemel, weelderig, scheen in dit displaylicht je nachtgezicht thuis groette, dat wisten we, televisie-duitsland de landschapskreupelen
“The animals decided to vote. They chose a location more convenient to some than others. It was a vast superyacht, grounded upon a cliff, high above the sea. A bulldog arrived first. He was grizzled, mostly grey, and arthritic. His undershot jaw, however, retained much of its fierce, stubborn strength. He was a determined-looking sort of dog. Limping into the shade of a smashed helicopter—fallen from its place on the yacht’s deck—he sniffed the wind for creatures. He smelled none and so lay down, snout upon paws, to wait. Anticipating the difficulty of the journey, he had left his pack before dawn and was, in fact, early. Next came a horse, trotting—idiotically, thought the dog—in zigzags, toward the yacht. His almond coat was glossy and his mane was streaked blond from sunshine. A brilliant white stripe ran down his muzzle. He slowed to a panting rest. Catching his breath, he nosed for some-thing to eat in the weeds beside the dog. “Good afternoon,” said the dog. “Where are the sugar cubes?” “Sugar cubes?” “Sometimes they have sugar cubes.” “None of them are here.” The horse appeared to think about this. “That’s the point,” added the dog. “Carrots?” Dog and horse regarded each other for a long moment. “No carrots either.” . . . You bloody fool, added the dog, internally. The horse continued nosing in the weeds. “The cat told me to tell you she’ll be late,” he said, through a mouthful of dandelions. Before the dog had time to complain about this, the horse snapped his head up in alarm and looked down the promontory. Though it had been agreed no animal should harm another for the duration of the meeting, he could not banish instinct. He smelled the bear before he saw her. The dog, too. Together they watched her pad along, ropey muscles rolling beneath her fur. “I thought it would be a snow bear,” whispered the horse. “Polar bear,” corrected the dog. This bear was a grizzly, and though certainly fear-some from afar she was not, really, a very strong or well-fed bear. She looked rather scruffy, in fact. Harried. “Good afternoon,” said the dog, as the bear joined them in the shade. “Have the others arrived?” asked the bear. “Not yet,” said the dog. “The cat told me to tell you she’ll be late,” repeated the horse. “No surprises there, eh?” said the dog, hoping to befriend the bear.”
Je hebt goede bloedlijnen, zegt de Koerd. Hij is groot en sterk hij heeft gevochten om de aarde.
Hij bedoelt aders.
Ik zou naar de sportschool moeten gaan, spieren kweken.
Hij haalt een sigaret van achter zijn oor, klopt er kort mee op tafel, steekt hem op, inhaleert, spreekt.
Als Saddam dood is, zijn Iraki’s en Koerden vrij. Twee vogels, één kogel.
Hij bedoelt twee vliegen, één klap maar Koerden denken groter.
Honds
Toen ik mij niet langer wilde schamen, werd ik een hond. Voortaan was ik vervuld van geluk en opwinding, en niet enkel op gepaste momenten, ik kende geen maat. At met smaak, warmde mij aan stenen tegels, tot de schaduw mij riep. Water, als ik wilde bewegen. Ik droeg niet langer een lichaam met mij mee, het lichaam droeg mij waar ik wilde. Ik verzamelde takjes en zand in mijn vacht. En als ik jou, mens, daarmee soms in verlegenheid bracht, liet ik mij wassen en borstelen, aan je voeten.
Vizier
De tong: een gebalde spier, een mosseldier omsloten door de kleppen van de mond.
De handen: lepelen water, zonlicht, vingers strijken tegen de haren, de nagels een pincet voor splinters.
De ogen: tentakels die zich vasthaken vangdraden die verslingerd raken aan waar ze naar grijpen, verdoven wat ze binnenslepen.
Lopend naar huis over de vlakte in het donker. En Linda die huilt. We zijn weer verzeild geraakt op een plek waar ik tier en zij lijdt en de maan komt niet op. We hebben alleen elkaar maar ik sta te schreeuwen in de regen en zij huilt als een gewond dier, wetend dat ze geen kant op kan. Het is moeilijk te begrijpen hoe we hier door liefde zijn beland.
Voor de liefste onbekende Wie van ons twee heeft de ander bedacht? Paul Eluard
Wat ben ik blij dat ik je nog niet ken. Ik dank de sterren en de maan dat iedereen die komt en gaat de diepste sporen achterlaat, behalve jij, dat jij mijn deuren, dicht of open, steeds voorbijgelopen bent.
Het is maar goed dat je me niet herkent. Kussen onder straatlantaarns en samen dwalen door de regen, wéér verliefd zijn, wéér verliezen, bijna sterven van verdriet – dat hoeft nu allemaal nog niet.
Ik ben nog niet aan ons gehecht. Ik kijk bepaald niet naar je uit. Neem de tijd, als je dat wilt. Wacht een maand, een jaar, de eeuwigheid en één seconde meer – maar kom, voor ik mijn ogen sluit.
Geheim gedicht
Vannacht heb ik een zoen begraven. Hij lag dertien maanden tussen ons in en jij had al een paar keer gevraagd: wat ligt daar nou toch steeds.
Toen je eindelijk sliep, drukte ik de zoen met mijn lippen in een doosje vol watten en liep naar de tuin. Daar groef ik een graf van twee monden diep
onder de beuk. De duizend zoenen die volgend jaar rood en zoet uit de takken komen waaien, zijn allemaal voor jou.
Tegenstemwijzer
Stem wie je wilt. Op de lieve mevrouw van de overkant, de jongen met de groene baard, het lekkerste hapje uit de krant, de salonsocialist, het sprekende weekdier, het grijze toppunt van onkreukbaarheid.
Stem een regent of opponent of dilettant, alles is goed, behalve Trots en Vrij – laat Vreeswijk liggen waar het hoort, ver onder ons niveau. Geef angst en haat geen stem. Wees trots op de stad, niet op Nederland.
De Duitse dichteres en schrijfster Elke Erbwerd geboren op 18 februari 1938 in Scherbach in de Eifel. Zie ook alle tags voor Elke Erb op dit blog. Elke Erb is op 22 januari jongstleden op 89-jarige leeftijd overleden.
AVONDROOD
De avond draagt het rood van het symbool, Draag het verder. In de vreemde.
(Ga naar de wind. Vraag de wind. Ga naar de maan. Vraag de maan. Ga naar de zon. Vraag haar.)
Wij dragen aan de verte, de vreemde het rood over van het overgeleverde symbool.
Wij staan op post, als het van eigenaar verandert. Zijn erfgenaam is het kind. Zijn plaats is de wieg.
O dit woord peetouders van het ondergeschoven kind.
– O wij, sprookjesachtig arme, in de vreemde gestuurde, verstoten moeders van het ondergeschoven kind!
Wij in het vagevuur van onze ridderlijkheid trouwe peetouders van het ondergeschoven kind verlossen onszelf, laten zien wie we zijn, gaan vreemd.
III. By seven I had grown suspicious—we were still here. Overheard conversations about returning had grown wistful and less frequent. I spoke English; my parents didn’t. We didn’t live in a two-story house with a maid or a wood-panel station wagon nor vacation camping in Colorado. None of the girls had hair of gold; none of my brothers or cousins were named Greg, Peter, or Marcia; we were not the Brady Bunch. None of the black and white characters on Donna Reed or on the Dick Van Dyke Show were named Guadalupe, Lázaro, or Mercedes. Patty Duke’s family wasn’t like us either— they didn’t have pork on Thanksgiving, they ate turkey with cranberry sauce; they didn’t have yuca, they had yams like the dittos of Pilgrims I colored in class.
IV. A week before Thanksgiving I explained to my abuelita about the Indians and the Mayflower, how Lincoln set the slaves free; I explained to my parents about the purple mountain’s majesty, “one if by land, two if by sea,” the cherry tree, the tea party, the amber waves of grain, the “masses yearning to be free,” liberty and justice for all, until finally they agreed: this Thanksgiving we would have turkey, as well as pork.
V. Abuelita prepared the poor fowl as if committing an act of treason, faking her enthusiasm for my sake. Mamá set a frozen pumpkin pie in the oven and prepared candied yams following instructions I translated from the marshmallow bag. The table was arrayed with gladiolas, the plattered turkey loomed at the center on plastic silver from Woolworth’s. Everyone sat in green velvet chairs we had upholstered with clear vinyl, except Tío Carlos and Toti, seated in the folding chairs from the Salvation Army. I uttered a bilingual blessing and the turkey was passed around like a game of Russian Roulette. “DRY,” Tío Berto complained, and proceeded to drown the lean slices with pork fat drippings and cranberry jelly—“esa mierda roja,” he called it. Faces fell when Mamá presented her ochre pie— pumpkin was a home remedy for ulcers, not a dessert. Tía María made three rounds of Cuban coffee then Abuelo and Pepe cleared the living room furniture, put on a Celia Cruz LP and the entire family began to merengue over the linoleum of our apartment, sweating rum and coffee until they remembered— it was 1970 and 46 degrees— in América. After repositioning the furniture, an appropriate darkness filled the room. Tío Berto was the last to leave.
Maine en toch Miami
De zachte harp van vallende sneeuw die door mijn dennenbomen tokkelt wiegt mij tot rust, en toch hoor ik nog steeds de bongo van onweersbuien tikken op het dak van mijn vreemde jeugd, dansend op de woede van de wolken, die mijn verdriet weg regenden . Hoewel de sneeuw geruisloos smelt in het gegorgel van mijn kreek blijft de stem van mijn grootmoeder bevroren in mijn oren, en noemt me nog steeds een mietje mij lovend als haar beste vriend. Ook al verbaas ik me elke keer over de abracadabra van de lente dat mijn lila bloemen verschijnen, ik verdwijn nog steeds terug in de magie van zomeravonden op de veranda, met de maan die de verhalen van mijn grootvader verlichtte over zijn verloren Cuba, zijn woorden meegesleept met de rook van zijn tabak en de geur van zijn jasmijnboom die de nacht met zijn kleine, geurige sterren deed bloeien. Ondanks de dagsterren die achter de lavendelwolken gluurden die de bergtoppen in mijn raam bij zonsondergang inbakerden , sta ik nog steeds op bij de zon van mijn jeugd boven de zee na een nachtje slapen op een zandbed, dromend van of bang voor wie ik wel of niet zou worden. Hoewel ik moedig genoeg werd om te trouwen Met een man die alleen van mij kan houden in zijn Engels: darling, sweetheart, honey, beantwoord ik zijn liefde meer in mijn Spaans dat ik in zijn oren fluister als hij slaapt: amorcito, tesoro, ceilo. Na alle gehaktbroodjes en appeltaarten die we hebben gebakken in onze keuken zit ik nog steeds met de herinnering aan de tafel van mijn moeder, het verlies proevend van haar met uien gesmoorde vaca frita en romige taart. Hoe smaakvol mijn sierkussens ook perfect passen bij mijn chique vloerkleden en de stijlvolle kunst aan mijn muren, het valt soms allemaal uit elkaar, net zoals ik, totdat ik me de jongen die ik was herinner altijd zou moeten zijn, alleen spelend met zijn Lego in de familiekamer, nog steeds betoverd door de vreugde van zijn pure zelf en zijn creaties: perfect of niet, mooi of niet, onsterfelijk of zo sterfelijk als het overvloedige leven dat ik hier heb opgebouwd, ook al blijf ik leven terwijl mijn vader sterft in ons oude huis, zijn hoofd in mijn hand voor een slokje thee en een kus op zijn voorhoofd… ons laatste afscheid in het huis dat nog steeds leeft in dit huis waar ik verder leef om ook te sterven.
Tuin van Epicurus (Ida Gerhardt), Aschermittwoch (Otto Baisch)
Bij Valentijnsdag
Koppel op het balkon door Raphael “Rafi” Perez, 2004
Tuin van Epicurus
(voor de vrienden)
Gij die in eenvoud wilt tezamenhoren, de tiende jaarkring sloot om onze dis,- waar vriendschap open als het zonlicht is werd ons een ongepeild geluk beschoren.
In arbeid werd der uren goud ontgonnen; de volle rijkdom van het eigen ik vindt ieder terug, gespiegeld in de blik van wie aan hèm zijn klaarte heeft gewonnen.
Zie naar het licht-hoe kleurt het mild en stil ons samenzijn. Wat grenzen zijn gesteld aan wie het nodige slechts nemen wil?
Nog ongeweten wegen zult gij gaan. Vriendschap-gij hebt haar reinigend geweld alreeds beseft. Zo weet: zij ving pas aan.
Bij Aswoensdag
Aschermittwoch
Der Morgen graut, der erste Tag der Fasten Erhellt zu früh der Kammer stillen Raum. Wie gerne möchte wohl der Schläfer rasten, Ein flüchtig Glück verlängern noch im Traum! Umsonst, der Schlummer liebt nicht, da zu weilen, Wo man so spät um seine Gunst gefreit; Er wartet kaum, bis sich die Giebel teilen, Entflieht mit stillem Hohne vor der Zeit.
Wozu nun auf dem Bett herum sich werfen, Wenn man um Ruhe sich vergebens quält? Nein, lieber auf, damit die schlaffen Nerven Der frische Hauch des Morgens wieder stählt. Da liegen sie verstreut, die bunten Fetzen, In die du gestern tändelnd dich gehüllt; Was zögerst du, den Fuß darauf zu setzen? Sie haben ihre Absicht doch erfüllt!
Dort grinst die hohle Larve dir entgegen, Die deine wolkenvolle Stirn umschloss. Du seufzest! — Ist so viel daran gelegen, Dass für ein Jahr die Narrenzeit verfloss? Wehmütig schüttelst du das Haupt; nicht solches, Von gestern nicht ist dein geheimes Leid? Dir hat die Spitze eines gift’gen Dolches Die Brust getroffen schon vor langer Zeit?
Vor langer Zeit! Es schweifen die Gedanken Zurück zu Tagen, reich an seltener Pracht, Da glückverheißend, licht und ohne Schranken Die weite Welt entgegen dir gelacht; Da deines eignen Herzens reines Streben Dir Bürge schien für jedes Herzens Wert; Da du im unscheinbarsten Menschenleben Den Wiederglanz der Göttlichkeit verehrt.
Was war dein Los? Du wurdest nicht verstanden, Weil sie, die deine Ideale sahn, Von ihrem eignen Wesen nichts drin fanden, So deuchte sie dein Streben eitler Wahn. Man stieß dich ab, man schalt dich einen Schwärmer, Mit Füßen tretend, was dein Höchstes war, Und jeden Tag um eine Hoffnung ärmer, Warst du in kurzem aller Hoffnung bar.
Nur einmal — o! du kannst es nicht vergessen; Aus deinen Augen stammt ein lichter Strahl, Gedenkst du, wie ein Herz, das du besessen, Dir das Entbehrte all ersetzt zumal. Sie war ein Kind, berührt von keinem Wehe, Von keinem bösen Hauch der Welt entweiht, Voll Lust und Leben gleich dem jungen Rehe, Das wild erwuchs in Waldeseinsamkeit.
Du kamst herzu, sie lauschte deinen Reden, Ihr dunkles Auge sah zu dir empor-, Du grubst ins Herz dir ihrer Züge jeden, Dass nimmermehr ihr Bild sich draus verlor. Du sangst ein Lied ihr vor von stillem Sehnen, Und leise sang sie Ton um Ton dir nach, Bis plötzlich sie ein Strom von heißen Tränen Inmitten des Gesanges unterbrach.
Da war der Bann gelöst: die Herzen schlugen Einander zu, von süßem Glück berauscht; Wenn Aug’ in Auge wechselnd sich befrugen, Wie ward beredte Zwiesprach‘ ausgetauscht! Doch wolltest du dein Glühn in Worte fassen, Bestürmtest sie um einen Liebesschwur, Dann bangte sie, beschwor dich, abzulassen: „Ich darf ja nicht!” Dies eine sprach sie nur.
Drauf eines Abends weiltet ihr beisammen, Und rührend sang sie jenes alte Lied Von zweien Herzen, deren Liebesflammen Der Einspruch eines harten Vaters schied. Dir ward es eng ums Herz, du bliebst beklommen, Als längst verklungen waren Sang und Spiel; Matt lächelnd sprach sie, als sie’s wahrgenommen: „Wer fragt nach einem Liede denn so viel?”
Du aber brauchtest bald nicht mehr zu fragen. Dem kalten Fremdling gab man ihre Hand, Zwang sie, mit ihm, dem nie ihr Herz geschlagen, Dahinzuwandern in ein fernes Land. Still brannte deine Wunde wohl noch lange, Bis endlich auch der Schmerz dir Abschied gab Und über deine Stirn, auf deine Wange Sich Ruhe senkte, eisig wie das Grab.
Nun scheinen all die goldenen Jugendträume Dir hohl und nichtig wie das Maskenspiel, Das prunkvoll zog durch feenhafte Räume Und mit dem Hahnenschrei in nichts zerfiel; Doch jeder Zug im bleichen Angesichte Und jedes Zucken deiner Lippen fragt, Warum mit seinem trostlos kalten Lichte So früh des Lebens Aschermittwoch tagt.
Dit is de tijd van het grote vermommen, voor armen en rijken, voor wijzen en dommen, we sieren het lijfje, de voetjes, de kop, en zetten er prachtige mijtertjes op.
Omhangen de knoken met T-shirts en ‘swetters’ en schrijven de borst en de ruggen vol letters, we klunzen en strikken, met helmen en hakken, met bloezen en biezen, met kralen en jakken.
De een kiest de smoking, de ander de vodden, drapeert zeer zorgvuldig de ‘modische’ todden, de een in de jurk van het strikt progressieve, de ander is listig vermomd in het lieve.
Er zijn er die lopen in ziekelijke slepen, neurotische moppen en ruiten of strepen, er zijn er die vaak tot in lengte van dagen het kinderlijk kleed van de onschuld nog dragen.
Maar dat is de mens, zie hem gaan, sla hem gade. Wie schuilt er achter deze unieke façade? Zo was hij gisteren en zo is hij morgen, het eigenste ik blijft angstvallig verborgen.
De mens is een kei in de kunst van ’t vermommen, het hoort bij het spel van ‘wie hoog is of laag’, een dier is een dier, en de blommen zijn blommen, maar Jansen. ..Wie Jansen is …da’s nog een vraag.
Ik schrijf dit al sinds de zomer waarin mijn grootvader mij leerde hoe ik een grassprietje tussen mijn duimen moest houden en het moest laten fluiten, sinds ik voor het eerst leerde groen te maken van blauw en geel, papier in sneeuwvlokken veranderde, geloofde dat een zeeschelp de zee echode, en dat er geen einde aan de zee kwam.
Ik schrijf dit al sinds er een mus mijn klas binnen vloog en tegen het raam te pletter sloeg, op een bedje van tissues werd gelegd in een schoenendoos bij de schommels, sinds de ochtend dat ik voor het eerst op de wastafel in de badkamer stond om te kijken hoe mijn vader zich schoor, sinds onze ogen elkaar ontmoetten in die mistige spiegel, sinds mijn moeder de splinter uit mijn duim trok, mijn bloed kuste.
Ik schrijf dit al sinds de vrouw met wie ik sliep in die nacht van mijn vaders wake, sinds mijn grootmoeder mij voor het eerst flikker noemde en ik zweeg, sinds ik haar vergaf haar en mijn lichaam hard tegen Michael drukte op de dansvloer bij Twist, sinds de jaren die ik doorbracht met een martini en mannen waarvan ik wist dat ik er niet van kon houden.
Ik schrijf dit al sinds de nacht dat ik stopte langs de weg bij Big Sur en mijn ogen vielen op de waanzin van de sterren, sinds die maanden bij het keukenraam kijkend naar de sneeuw die naar beneden kwam als neerslag van een wanhoop waar ik geen woord voor had, sinds ik gestopt ben met zoeken naar een naam en ik mezelf tiktak in een hangmat terugvond niets vragend van de hemel.
Ik schrijf dit al sinds de lente, dat ik de kleine blaadjes bestudeerde op de eiken, trillend als motten, in contrast met de eeuwenoude veldstenen ontdaan van sneeuw, maar voor altijd werk in uitvoering, sinds vanavond met de bevochten maan achter de takken die de wereld bespioneren – hetzelfde als hij altijd al was – perfect onvoltooid, mijn bril en pen weer rustend op het nachtkastje.
Ik schrijf dit al sinds mijn ogen minder begonnen te zien, mijn knieën meer pijn deden, sinds ik begon takjes, veren op te rapen, en zonder reden mooie steentjes te verzamelen op de veranda, waar ik zit te lezen en naar de zonsondergang kijk, zoals mijn grootvader elke dag deed, me hem herinner en hoe ik een grassprietje kan laten fluiten.
Prinz Karneval (Rudolf Karl von Gottschall), John Hennessy
Bij Carnaval
Prinz Karneval
Die Fahne hoch in freiem Flug, Und hinterdrein ein langer Zug Von lustigen Gesellen! Prinz Karneval ist eingekehrt, Die Pritsche ist sein Heldenschwert, Es klingeln seine Schellen.
Fort alles, was das Herz bedrängt, Was uns in enge Fesseln zwängt, Die Heuchelei und Lüge! Das kühne Wort schlägt zündend ein Und fegt die dumpfen Lüfte rein Für freie Atemzüge.
Und des Champagners Glut erhellt Mit rosigem Schimmer Herz und Welt, Und Gram und Sorge schwinden, Und schöne Tage, längst verträumt, Erstehn zum Leben lichtumsäumt, Uns neuen Kranz zu winden.
Die Maske vor in Spiel und Scherz, Die Maske fort von Geist und Herz, Die wir im Leben tragen! Heut hat die Narrheit Feiertag Und ohne jeden Schleier mag Sie selig sich behagen.
Du Prinz und Herr im Narrenreich, Du bist beschwingten Faltern gleich, Die farbenprächtig funkeln – Doch naht mit seinem Mottenflug Der Aschermittwoch früh genug, Dein Leuchten zu verdunkeln.
Bald löscht er aus der Lichter Glanz, Hat wie gespenstigen Totentanz Den Maskenscherz vertrieben; Doch blieb ein Leuchten noch zurück, Und Funken sind’s von Lust und Glück, Die aus der Asche stieben.
Onafhankelijk van geboortedata
De Amerikaanse dichter John Hennessy werd geboren in 1965 in New Jersey. Zie ook alle tags voor John Hennessy op dit blog. Zie ook alle tags voor John Hennessy op dit blog.
Half juni
Het is zo donker als je op East Hill Road loopt Dat we elkaar niet meer zien,
wat maakt het uit? Het silhouet van bomen die de hemel vullen, mist die daalt,
onze lichamen gehaast, lastig, opnieuw uitgevonden. Ooit zou ik getrouwd zijn,
Zeg je. Om ons heen dringt geen licht binnen. Het dennenbos heeft zich
vast zich in zichzelf opgesloten, een water lichaam wordt dieper. Hij klom net
van het dak af toen hij viel,
zeg je. Drie verhalen. Je hand maakt een rechte lijn
in de lucht, hij stopte gewoon met voelen. Ik herinner me de verborgen weide,
dicht met zwenkgras en torenbloem. Ik vraag me af of hij je herkende
daarna, als je daar stond en zei wie ben ik
om je eraan te herinneren? Voel iets. Waar de weg eindigt, keren we
terug, en voor een keer begrijp ik het blinde hart dat rondtast, de manier waarop
taal ons gebruikt: vlierbes, vingerhoeds- kruid, de roze trompetten van de ochtend
weerklinken op het vliegveld. Er is geen pijn die je niet kunt ontdenken.
Om ons heen steekt een trage wind op. Hij zal tenminste nooit verdriet voelen,
zeg je, en ik denk dat ik je zie, je armen zwaaien
langs je lichaam, niet in staat om te kiezen waar je zonder kunt leven.
Vanavond hebben alle mannen (C. J. Kelk), Carnavalsavond (Linda Pastan)
Bij Carnaval
Vanavond hebben alle mannen
Vanavond hebben alle mannen sterren op hun hoofd gespannen, kruizen op hun rug gedaan en zijn naar het bal-masqué gegaan.
Vanavond hebben alle vrouwen jurken met versierde mouwen. Zij dragen bloemen overal en trippelen naar het carnaval.
Vanavond hebben alle kinders vleugels als verheugde vlinders – en ze fladderen komiek op de maat van de muziek…
Carnavalsavond
Ondanks de enorme avondlucht, uitgespreid over het grootste deel van het canvas, de maan niet meer dan een doffe munt, saai en plat,
in een gedevalueerde koers; ondanks dat de bomen zelf zo donker zijn, zich naar boven uitstrekkend als smekelingen, volkomen bladloos; ondanks wat een gezicht zou kunnen zijn, ontdaan van gevoel, gekeerd in hun richting,
stralen de twee kleine figuren onderaan dit schilderij dapper in hun carnavalskleding, alsof de hele donker wordende wereld de lichten dimt voor een party
Uit: Hässelby. Het demonteren is begonnen (Vertaald door Paula Stevens)
“Ik zit in de stoel onder het linkerraam. Ik heb de rode sjaal die mijn vader heeft gebreid om mijn nek en draag één bruine wollen sok. De andere heeft hij niet meer af kunnen maken. Mijn vader is twee maanden geleden overleden. Dat is niets nieuws. Er gaan voortdurend vaders dood. Elke dag stort een groot aantal vaders over de rand van de afgrond. Zo hoort het ook. Ze lopen glimlachend binnen op de dag dat je voor het eerst je ogen opendoet, aaien je over je bol en houden je in hun armen. Ze brengen je een paar jaar lang naar de voetbaltraining, lenen je hamer en zaag zodat je een hut in het bos kunt bouwen en geven je op je kop als je ’s avonds te laat thuiskomt. Later vervagen ze, onmerkbaar. Tot ze doodgaan. Geen enkele vader is blijvend. Maar dat denken ze wel, allemaal. Mijn vader is in september gestorven. En om het maar eerlijk te zeggen, ik geloof bijna dat ik blij toe was. Ik schaamde me er toen voor, maar kon het niet helpen dat ik een soort opluchting voelde toen ik hoorde dat hij gestorven was, en een paar dagen later besloot ik het als iets goeds te beschouwen, een mogelijkheid om alles te veranderen. Mijn leven had te lang op pauze gestaan, het beeld had zich als het ware vastgebrand in het scherm, en ik was niet eens zelf vader geworden. Ik had al mijn tijd gebruikt om zoon te zijn. En die klus klaarde ik als de beste. Mijn vader was negenenzeventig jaar toen het gebeurde. Hij zou zijn bridgevrienden ontmoeten, of bridgekennissen, kun je waarschijnlijk beter zeggen, maar daar kwam hij nooit aan. In plaats daarvan belandde hij op de afdeling Pathologie van het Karolinska Ziekenhuis, in de koelcel in de kelder, in een lade, bedekt met een laken en met een kaartje met zijn naam erop aan de brancard. Mijn vader werd geschept toen hij de straat wilde oversteken, door een vrachtwagen die te hard reed, midden op de Sveavg nota bene, een slappe steenworp van de plek waar Olof Palme twintig jaar eerder was doodgeschoten. Er is iets mis met die straat, dat heb ik altijd al gevonden. En de enige kennis die mijn vader zou ontmoeten was een vroegere buurman uit Göteborg genaamd Bo, die lijkschouwer in dat ziekenhuis bleek te zijn en toevallig die avond dienst had. Dat wil zeggen, ontmoeten is een groot woord. Ze kwamen elkaar in elk geval tegen, mijn vader kwam Bo Ohlsson tegen en hij merkte het niet, merkte niet dat hij werd herkend door een vroegere buurman van wiens bestaan hij niet op de hoogte was geweest, en dat deze man naar ons huis belde, naar onze telefoon, mijn en mijn vaders telefoon. Hij zei: Hallo. Ongeveer zoals je andere Zweden begroet die je op Lanzarote tegenkomt. Hallo. Je vader is dood. Precies zo. Zonder verdere inleiding, opbouw. Het was een slecht verhaal, in het beste geval. Toen noemde hij zijn naam. En toen moest ik naar het ziekenhuis komen om te bevestigen dat ze de goeie vader hadden.”
Gij die uit de voed te voorschijn zult komen waarin wij zijn verdronken. gedenk wanneer je over onze zwakheden spreekt, ook de duistere tijden waaraan gij zijt ontkomen.
Wij waren het toch die door de klassenstrijd gingen, vaker van landen wisselend dan van schoenen, vertwijfeld, omdat er alleen onrecht heerste en geen uitkomst.
Daarbij weten we toch : ook de haat tegen de miserie graaft de rimpels, ook de woede om het onrecht maakt de stemmen heser. Ach, wij die de bodem wilden effenen voor vriendelijkheid konden zelf niet vriendelijk zijn.
Gij echter – als het zo ver gekomen is dat de mens zijn medemens zal helpen – gedenk ons dan met mededogen.
De Nederlandse schrijver, vertaler, slavist en essayist Kees Verheulwerd geboren in Hengelo op 9 februari 1940. Zie ook alle tags voor Kees Verheulop dit blog.
Uit: Rusland begint bij de IJssel – Dagboekfragmenten mei-juni 1984
“20/V Prettig om niet te hoeven aansluiten bij wat ik gisteren heb opgeschreven, het niet eens te hoeven overlezen, als bij een verhaal of een stuk voor een krant. Elke dag en elke aantekening zijn eigen vorm en inhoud. Wat waren de sterkste indrukken? De jongen die ik vanmorgen besloop tijdens de orthodoxe mis, tot ik schuin achter hem kwam te staan en hem nu en dan voorzichtig aanraakte. De zoals altijd feilloos en diep werkende combinatie van het erotische en religieuze. Hij was een jaar of achttien, had iets teers en ingetogens, ging ernstig op in de dienst. De kleine moedervlek op zijn kin waar een haar uit groeide, ontroerde me. Natuurlijk durfde ik hem bij het uitgaan van de kerk niet aan te spreken. Troostte mezelf met de mooie gedachte dat het zo, in alle eenzijdigheid en onbepaaldheid, beter was. Twee kaarsen gekocht en aangestoken: een voor Cees die ik vanmorgen tot zijn vreugde weer opbelde, om hem een goede reis voor Rome te wensen. Gegrepen door de golven van collectieve emotie die tijdens het gezang door de kerk sloegen – vooral bij het ‘Christus is opgestaan’, waarvan ik niet wist dat het zo lang na Pasen nog klonk – het stond ook in kermisachtige lampjes boven de doorgang naar de middenruimte. Kon niet nalaten aan het eind van de dienst in de rij te gaan staan om, voor het eerst in mijn leven, het kruis te kussen, natuurlijk achter de in stilte aanbeden jongeman. Op het laatste moment schoof zich een dik oud vrouwtje tussen ons in, zodat niet zíjn lippen vlak voor de mijne het kruis beroerd hadden, maar haar aanraking er tussen lag. Moest inwendig lachen: je verdiende loon! het gevoel van opgenomen te zijn in iets essentieels en dierbaars verdween er niet door. Als ik ergens bij wil horen, al is het maar zo lang als het duurt, dan is het dit. Tijdens de dienst heerste er één groot levend gevoel, zowel bij de celebranten als bij het heen en weer schuifelende, kaarsen aanstekende en zich individueel, in opwellingen bekruisende ‘volk’. De gezichten van althans twee van de mannen in gewaad kwamen me sympathiek voor, vriendelijk, intelligent en doorleefd. Het viel me ook op dat veel van de oude vrouwen in de kerk met een stok liepen, net als ik in verband met mijn pijnlijke ingezwachtelde enkel. Tussen de voorbijgangers op straat de gedachte: zijn dit mijn vijanden, moeten we hier raketten op richten? Dacht aan Pasternak die in een – niet al te goed – gedicht de anonieme landgenoten die hij in een trein ziet, ‘verafgoodt’. Dat zelfde gevoel heb ik hier ook. Is het sentimentaliteit en moet ik meer denken aan het lot van Misja? Dat kan niet, want ik denk er de hele dag aan. Om vier uur afgesproken bij de D’s te komen eten. De balkondeur staat open en laat een zee van jong groen zien – ze wonen op de vijfde verdieping, op boomkruinhoogte. De lucht plotseling dreigend betrokken. Als er verweg een onweersflits te zien is mompelt Xenia Pasternaks titel ‘Ogenblikkelijk onweer voor eeuwig’. Het is ook een van mijn favoriete titels en herkenning – ik denk ook aan de ‘honderd verblindende foto’s’ die het onweer in dat gedicht neemt – geeft het samen naar de donderwolken kijken voor een paar zwijgende seconden een voelbare diepte.”
“I once told you, Jeffers, about the time I met the devil on a train leaving Paris, and about how after that meeting the evil that usually lies undisturbed beneath the surface of things rose up and disgorged itself over every part of life. It was like a contamination, Jeffers: it got into everything and turned it bad. I don’t think I realised how many parts of life there were, until each one of them began to release its capacity for badness. I know you’ve always known about such things, and have written about them, even when others didn’t want to hear and found it tiresome to dwell on what was wicked and wrong. Nonetheless you carried on, building a shelter for people to use when things went wrong for them too. And go wrong they always do! Fear is a habit like any other, and habits kill what is essential in ourselves. I was left with a kind of blankness, Jeffers, from those years of being afraid. I kept on expecting things to jump out at me – I kept expecting to hear the same laughter of that devil I heard the day he pursued me up and down the train. It was the middle of the afternoon and very hot, and the carriages were crowded enough that I thought I could get away from him merely by going and sitting somewhere else. But every time I moved my seat, a few minutes later there he’d be, sprawled across from me and laughing. What did he want with me, Jeffers? He was horrible in appearance, yellow and bloated with bloodshot bile-coloured eyes, and when he laughed he showed dirty teeth with one entirely black tooth right in the middle. He wore earrings and dandyish clothes that were soiled with the sweat that came pouring out of him. The more he sweated, the more he laughed! And he gabbled non-stop, in a language I couldn’t recognise – but it was loud, and full of what sounded like curses. You couldn’t exactly ignore it, and yet that was precisely what all the people in the carriages did. He had a girl with him, Jeffers, a shocking little creature, nothing more than a painted child who was barely clothed – she sat on his knee with parted lips and the soft gaze of a dumb animal while he fondled her, and nobody said or did a thing to stop him. Of all the people on that train, was it true that the one most likely to try was me? Perhaps he followed me up and down the carriages to tempt me into it. But it was not my own country: I was only passing through, going back to a home I thought of with secret dread, and it didn’t seem up to me to stop him. It’s so easy to think you don’t matter all that much at the very moment when your moral duty as a self is most exposed. If I’d stood up to him, perhaps all the things that happened afterwards wouldn’t have occurred. But for once I thought, let someone else do it! And that is how we lose control over our own destinies.”
Bij eb, zoals nu, hoe helder niet het water. Brokkelende ribben mergel steken wit zinderend uit, de boten liggen op het droge, de palen droog als luciferhoutjes. Eerder opslorpend dan opgeslorpt te worden, maakt het water in de baai niets nat, de kleur van een gasvlam in zijn laagste stand gedraaid. Je kunt ruiken hoe het in gas verandert; als je Baudelaire was zou je waarschijnlijk horen hoe het in marimbamuziek verandert. De okeren kleine baggermolen, aan het eind van het haventje in bedrijf, ratelt reeds zijn droge perfect onbeklemtoonde claves. De vogels zijn buitenmaats. Pelikanen storten zich, onnodig hard dunkt mij, in dit bijzondere gas, als pikhouwelen en komen zelden met iets toonbaars boven, vliegen dan weg met grappig ellebogenwerk. Zwartwitte fregatvogels zeilen op onmerkbare windstromen en openen hun staarten als een gebogen reeks scharen of spannen ze als vorkbenen tot zij in trilling raken. De slonzige sponsboten lopen binnen met het gedienstige air van jachthonden, stijf staand van strooien speren en haken en volgehangen met schommelende sponzen. Er loopt een hek van kippengaas langs het haventje waar, blinkend als kleine ploegijzers, de blauwgrijze haaienstaarten voor de Chinese restaurants te drogen worden gehangen. Sommige witte bootjes liggen nog tegen elkaar gestapeld of op hun zij, lekgeslagen en nog niet geborgen, zo het ooit gebeurt, na de laatste hevige storm, als opengescheurde, onbeantwoorde brieven. De baai ligt bezaaid met oude correspondenties. Klak. Klak. Zo maalt de baggermolen en brengt een druipende kaak vol mergel boven. Al deze slordige drukte houdt aan, vreselijk maar vrolijk.
“Night is generally my time for walking. In the summer I often leave home early in the morning, and roam about fields and lanes all day, or even escape for days or weeks together; but, saving in the country, I seldom go out until after dark, though, Heaven be thanked, I love its light and feel the cheerfulness it sheds upon the earth, as much as any creature living. I have fallen insensibly into this habit, both because it favours my infirmity and because it affords me greater opportunity of speculating on the characters and occupations of those who fill the streets. The glare and hurry of broad noon are not adapted to idle pursuits like mine; a glimpse of passing faces caught by the light of a street-lamp or a shop window is often better for my purpose than their full revelation in the daylight; and, if I must add the truth, night is kinder in this respect than day, which too often destroys an air-built castle at the moment of its completion, without the least ceremony or remorse. That constant pacing to and fro, that never-ending restlessness, that incessant tread of feet wearing the rough stones smooth and glossy–is it not a wonder how the dwellers in narrows ways can bear to hear it! Think of a sick man in such a place as Saint Martin’s Court, listening to the footsteps, and in the midst of pain and weariness obliged, despite himself (as though it were a task he must perform) to detect the child’s step from the man’s, the slipshod beggar from the booted exquisite, the lounging from the busy, the dull heel of the sauntering outcast from the quick tread of an expectant pleasure-seeker–think of the hum and noise always being present to his sense, and of the stream of life that will not stop, pouring on, on, on, through all his restless dreams, as if he were condemned to lie, dead but conscious, in a noisy churchyard, and had no hope of rest for centuries to come. Then, the crowds for ever passing and repassing on the bridges (on those which are free of toil at last), where many stop on fine evenings looking listlessly down upon the water with some vague idea that by and by it runs between green banks which grow wider and wider until at last it joins the broad vast sea–where some halt to rest from heavy loads and think as they look over the parapet that to smoke and lounge away one’s life, and lie sleeping in the sun upon a hot tarpaulin, in a dull, slow, sluggish barge, must be happiness unalloyed–and where some, and a very different class, pause with heaver loads than they, remembering to have heard or read in old time that drowning was not a hard death, but of all means of suicide the easiest and best.”
De Duitse dichteres, schrijfster en vertaalster Lioba Happelwerd geboren op 7 februari 1957 in Aschaffenburg. Zie ook alle tags voor Lioba Happel op dit blog.
HOE STRAK zijn de grenzen verdeeld over de hemel Hoe koppig mijn voorhoofd aan het raam Waarheen de wind vandaag zijn berichten stuurde Met harde handen
Opdrachten mij aan hem te onderwerpen Verzoeken om hem te ontmoeten
’s Nachts van sneeuwdauw nat geworden gezichten Een trekken een uit elkaar Tevoorschijn dromen
Ik doe alsof ik blind ben
Tot aan de ochtend tot het maart is Totdat ik met een schok rechtop schiet, mijn geheel Tot nu toe geleefde leven opstaat
Mij aankijkt
En met bulderend gelach Achteruit afdaalt in de Onherroepelijke de voorbijgegane tijd
„Auf den schwankenden Ästen der Baumreihe an der Grenze zur Lichtung hockten die Rohrweihen. Obwohl die meisten von ihnen noch nie einen richtigen Winter miterlebt haben konnten, musste ihr Instinkt ihnen gesagt haben, dass die Gräser bald von den kleinen Nagern zittern würden, die sich noch vor dem ersten Schnee in den nächsten Stunden Vorräte und einen Platz zum Überwintern suchen würden. Ich hatte meinen Big Boy unter dem Bett vergessen. Ich war überzeugt, an diesem Tag sicher zu sein. Keine Situation, die mehr als ein Messer erfordern würde. Ich musste mich nur von den Flughunden fernhalten. Dennoch nahm ich mir vor, von nun an die Hütte nicht mehr ohne Gewehr zu verlassen. Unter dem Blick der Habichtverwandten trat ich in den kalten Schatten des Waldes. Nach ein paar Metern drehte ich mich um. Hinter mir war die Wiese zu einer grellen Masse zerflossen, in deren Licht nichts mehr zu erkennen war. Nach wenigen Schritten wurde ich fündig. Im Dickicht leuchtete es. Ich bog den Farn zur Seite. Zwischen Moospolstern stand eine etwa fünf Zentimeter hohe Blume, die, soweit ich mich erinnerte, noch in keinem meiner Verzeichnisse auftauchte. Es konnte sich um eine neue Art handeln, vielleicht aber auch bloß um eine Mutation. Die Pflanze, möglicherweise zur Familie der Ericales gehörig, besaß genau fünfzehn offen-glockige gelbe Blütenblätter mit rosafarbenen Staubblättern und einem Griffel, der von einer dunkelvioletten Narbe gekrönt wurde. Behutsam drehte ich einen der robusten Stängel aus dem lockeren Erdreich. Der winzige Samen, der durch meine Lupe am Ende der haarfeinen Wurzel zu erkennen war, hatte den Jahreszeitenwechsel offenbar sofort registriert. Er hatte getrieben. Der süße, schokoladige Duft, den die Blütenblätter verströmten, besaß eine starke Wirkung, die aus der Not geboren war: Wo anderen Blumen Wochen blieben, um bestäubt zu werden, hatten sie wohl nur Tage. Mit Erfolg. Im Gegenlicht, das zwischen den Stämmen in Streifen einfiel, glitzerten Insektenwolken. Jetzt bereute ich es, nicht meinen Kescher mitgenommen zu haben. Aber natürlich wäre ich völlig außerstande gewesen, auf Jagd zu gehen. Diese Zeiten waren vorbei. Ich habe mich oft gefragt, was in den Pflanzen in dem Moment, da ich sie abbreche, vorgehen mag. Ich bin immer zum selben Schluss gelangt. Für sie ist die Welt in zwei Felder geteilt. Lebewesen existieren für sie nicht, keine Tiere, keine Menschen, auch keine anderen Pflanzen, kein Hass, keine Liebe. Nur dies: Licht und Nicht-Licht. Ich war das Nicht-Licht. Allein diese kleine Aktion, die früher nur eine Winzigkeit in meinem Tagesablauf gebildet hätte, hatte mich merklich angestrengt. Trotz der Ibus hatten sich die Schmerzen in meinen Gliedern verstärkt, sie brannten.“
In stilte rijpen de vruchten. Bladeren vallen in stilte. Stom bedekt de sneeuw ze, Zachtjes bevriest het meer – De dood komt als slaap.
Voortplanting gaat in stilte. Zonlicht schreeuwt niet. Niemand hoort het als de sneeuw verdwijnt. Alle grassen komen uit de aarde – stom. Als bloemen opengaan, dreunt het niet.
Alles wat waar is kan stil zijn. Voor onze oren. Geen mens kan horen wat de uil hoort.
We klampen ons vast aan elke wielklem die op ons pad komt als gelegen, als tenminste iets dat ons gegund blijft
Maar wat blijft er over wat komt tot ons als onverdeeld
We vieren openingen en sluitingen die uit oost en zuid komen aangewaaid We grijpen kansen die zich voordoen als aan de laatste schooier
Wat een tocht leek op Discovery Channel speelt zich af in ieders ondergrond
Voorwaarts, voorwaarts spelt het parool, wat er te redden valt wanneer de storm opsteekt en het schroot wappert als van blikken de blues
Omhelzen we de ruilhandel, de vindingrijkheid van een wakker vuur
Danspartijen (Zedenkomedie)
Blijgezind gehuppel in de bergen zijn we daarom thuis vertrokken zijn we jivend in een kring gaan staan om uitbetaald te worden in belminuten of pruiken van barbiehaar
Wat is er geworden van het telraam waarmee aan stukwerk werd gedaan wat van de foxtrot, bevriende ledematen en matrozen
We zitten onszelf in de weg en knagen op rotjes en limoenen
Scheelzien tot het ochtend wordt verknoopt al in de gloria van waar geen eind aan komt
Open deur (Huisvredebreuk)
Er kwam een vreemde door die rommelde in laden en geld meenam uit een vorige eeuw
Onbruikbaar goed verdwenen uit de koers- tabellen, verworden tot gekleurd papier
Voor de valutablinde viel hier niets to halen Voor wie wel wie zocht
Bezitsverlies is onvermijdelijk ook ongevraagd wordt er gedeeld
Weet je dat perzikbloesems van binnen verdrietig zijn? Zij hebben namelijk ’s nachts gehuild, omdat ze zo verlangden naar de wind en naar de zon, die toch ’s nachts niet schijnt. Weet jij, dat zo jouw ogen ook zijn?
Mijn hoop
Op jouw leeftijd, mijn kind, heeft Ieder mens nog redenen om aan te nemen dat hij zowel vliegen als lopen zou kunnen leren
jumpsuits, they have changed paintings, I behind the concertina wire can’t look at it anymore, that wall across which shadows play Sorry to be vague at such an hour. Were you When I called, I heard my voice
anywhere near waking in the background Strange, reversible lines, I thought he was dead. He is better of it, pushing the glass away. How many songs can it hold, that thing I’ve seen in windows, has it changed singing, or
hooded figures I didn’t know it had a camera, some features are The blue of links, obscure beneath the face, the green We still don’t have a word for Simulated drowning in embedded streams a perfect world
By any measure
By any measure, it was endless winter. Emulsions with Then circled the lake like This is it. This April will be Inadequate sensitivity to green. I rose early, erased for an hour Silk-brush and ax I’d like to think I’m a different person latent image fading
around the edges and ears Overall a tighter face now. Is it so hard for you to understand From the drop-down menu In a cluster of eight poems, I selected sleep, but could not I decided to change everything Composed entirely of stills or fade into the trees
but could not remember the dream save for one brief shot of a woman opening her eyes Ari, pick up. I’m a different person In a perfect world, this would be April, or an associated concept Green to the touch several feet away
The bird’s-eye view
The bird’s-eye view abstracted from the bird. Cover me, says the soldier on the screen, I’m going in. We have the sense of being convinced, but of what? And by whom? The public is a hypothetical hole, a realm of pure disappearance, from which celestial matter explodes. I believe I can speak for everyone, begins the president, when I say famous last words.
Thematische index
Gedichten over nacht en aanverwante gedichten. Schilderijen over nacht, slaap, dood en de sterren. Ik ken nog een gedicht van school onder de sterren, maar hoor niet bij een school van poëzie. Straal vergeten. Ik herinner me alleen dat het zich afspeelde in de wereld en dat het thema uiteenging.
Gedichten over sterren en hoe ze worden uitgewist door straat- verlichting, straten in een gedicht over kracht en de scholen daarin. We leerden alles over de nacht op de universiteit, hoe die van toepassing is, avondschool onder de sterren waar we de liefde als onderwerp namen. Ik voltooide mijn studie van vorm
en vergat het. Vannacht, gedichten over de zomer en de sterren gesorteerd per tijdperk boven mij. Ook gedichten over verdriet en dans. Ik dacht dat ik naar je toe zou komen met deze thema’s als mijn zintuigen. Herinner je je mij nog van de wereld? Ik speelde me daar af en we spraken
op het gras, vergeleken iets met gevangenis, iets met film. Gedichten over dromen als motten bij straatverlichting tot de clichés gloeien, zachte gloed van het scherm geeft af op onze handen, blauwdrukken op de vensters. Wat pretentieus om nu te leven,
en al helemaal om te herleven als poëzie en gedichten geregistreerd naar hun cadensen die op ons neerdalen terwijl ze uiteengaan. Het was belangrijk om uiteen te gaan gisteren in seriewerk over lichten zodat afstand bezit kon nemen van de stem en zich tot jou kon richten vannacht. Gedichten over jou, proza- gedichten.
Aufschrei im Schlaf; durch schwarze Gassen stürzt der Wind, Das Blau des Frühlings winkt durch brechendes Geäst, Purpurner Nachttau und es erlöschen rings die Sterne. Grünlich dämmert der Fluß, silbern die alten Alleen Und die Türme der Stadt. O sanfte Trunkenheit Im gleitenden Kahn und die dunklen Rufe der Amsel In kindlichen Gärten. Schon lichtet sich der rosige Flor.
Feierlich rauschen die Wasser. O die feuchten Schatten der Au, Das schreitende Tier; Grünendes, Blütengezweig Rührt die kristallene Stirne; schimmernder Schaukelkahn. Leise tönt die Sonne im Rosengewölk am Hügel. Groß ist die Stille des Tannenwalds, die ernsten Schatten am Fluß.
Reinheit! Reinheit! Wo sind die furchtbaren Pfade des Todes, Des grauen steinernen Schweigens, die Felsen der Nacht Und die friedlosen Schatten? Strahlender Sonnenabgrund.
Schwester, da ich dich fand an einsamer Lichtung Des Waldes und Mittag war und groß das Schweigen des Tiers; Weiße unter wilder Eiche, und es blühte silbern der Dorn. Gewaltiges Sterben und die singende Flamme im Herzen.
Dunkler umfließen die Wasser die schönen Spiele der Fische. Stunde der Trauer, schweigender Anblick der Sonne; Es ist die Seele ein Fremdes auf Erden. Geistlich dämmert Bläue über dem verhauenen Wald und es läutet Lange eine dunkle Glocke im Dorf; friedlich Geleit. Stille blüht die Myrthe über den weißen Lidern des Toten.
Leise tönen die Wasser im sinkenden Nachmittag Und es grünet dunkler die Wildnis am Ufer, Freude im rosigen Wind; Der sanfte Gesang des Bruders am Abendhügel.
Drei Träume
I Mich däucht, ich träumte von Blätterfall, Von weiten Wäldern und dunklen Seen, Von trauriger Worte Widerhall – Doch könnt’ ich ihren Sinn nicht verstehn. Mich däucht, ich träumte von Sternenfall, Von blasser Augen weinendem Flehn, Von eines Lächelns Widerhall – Doch könnt’ ich seinen Sinn nicht verstehn. Wie Blätterfall, wie Sternenfall, So sah ich mich ewig kommen und gehn, Eines Traumes unsterblicher Widerhall – Doch könnt’ ich seinen Sinn nicht verstehn.
onder in het dier grijpt zich iets vast in de tand – de tijd – en slijpt boven de ogen hoog in het denken wat gezien is om in schrijven wenkt het bewaarde het schrift uit tot in het bij monde gezegde
waar lippen de bladen tot tekens bewegen van bamboe tot papier omhoog jagen het oog in het achter eigen staven weggeslotene kussen
waar het vuur naar feest kantelt en de nacht begint na te praten de bittere bries van de dag – zoet wordt zout – in mallen opgetast de zinnen gegoten uit letters in zwart die al slijpend de dingen verfraaien
voor de klankbouw de lijst vormen in het donker, van bloed waar de tand het gesprokene was de werkers daar aanzet tot kauwen zodat wisselwoorden in toonveranderingen hoorbaar worden schaduwen
naar de regel van in de kring handen geven volgt elke versvoet in de maat van de hakken gezet onder palmen slaan in het hout klinken in de botsing der ogen zintuig onteigende vruchten
wimper geeft ooglid de aanwijzing: geniet ervan de dag te lezen van het trots uitspreken van fouten – ze zijn zout in de zinnensoep – van begrijpen tot gissen verheven de feiten van spreuken verlost
van de mond opgebladerd verandert het ritme de zintuigen terug in eenmaal gaande de angst voor de terugkeer van ´t zelfde meteen (als) op jacht
Wem hab’ ich mein Herz und mein Leben geschenkt? O Jesus, nur Dir – Dir allein! Wo hab’ ich’s verborgen und tief es versenkt? Hier in des Altares Schrein! Wen hab’ ich als Wächter darüber gestellt? O, das ist das – „ewige Licht!“ Und wo ist mein Himmel und wo meine Welt? Nur hier, wo sein Strahl zu mir spricht!
Was sagt es mir leis’ denn bei Tag und bei Nacht? O, Nichts, als von Ihm, meinem Herrn! Und was hat mein Herz denn so glücklich gemacht? Dass immer mehr lieben es lern’! Und wie tut’s Ihn lieben, dies glückliche Herz? So, dass es gern Alles Ihm gibt! Und was ist sein Kummer, sein einziger Schmerz? Ach, dass es nicht mehr noch Ihn liebt!
Und was ist sein Bitten und tägliches Fleh’n? „Herr, leben und sterben für Dich!“ Und was ist der Tag, den zumeist ich ersehn’? Ach, wann kommt doch Lichtmess für mich! Und was ist das Lied, das am liebsten ich sang’? Ach Gott, – „Nunc dimittis“ allein! O, wenn nur erst das einst zu Lichtmess erklang’, Dann wollt’ ich am glücklichsten sein!
Namen met een i of namen met een o, vergeefs probeer ik me medeklinkers te herinneren.
Het ruist langs als het ruisen in de telefoon, als als. Ik luister gespannen. Veel gesprekken in het jaar 1200, ze gaan over mij, maar de uitspraak is anders, ik heb er moeite mee. Iemand met een a praat op me in, een soort handdruk, die ik niet beantwoord, een slok wijn, opgedroogd, een u die overbleef, een vergeefse i-grec.
February (Helen Maria Hunt Jackson), Hugo von Hofmannsthal
Bij februari
February
Still lie the sheltering snows, undimmed and white; And reigns the winter’s pregnant silence, still: No sign of spring, save that the catkins fill, And willow stems grow daily red and bright. These are the days when ancients held a rite Of expiation for the old year’s ill, And prayer to purify the new year’s will: Fit days,—ere yet the spring rains blur the sight, Ere yet the bounding blood grows hot with haste And dreaming thoughts grow heavy with a greed The ardent summer’s joy to have and taste: Fit days—to take to last year’s losses heed, To reckon clear the new life’s sterner need; Fit days—for Feast of Expiation placed!
Lieben, Hassen, Hoffen, Zagen, Alle Lust und alle Qual, Alles kann ein Herz ertragen Einmal um das andere Mal.
Aber weder Lust noch Schmerzen, Abgestorben auch der Pein, Das ist tödlich deinem Herzen, Und so darfst du mir nicht sein!
Mußt dich aus dem Dunkel heben, Wär es auch um neue Qual. Leben mußt du, liebes Leben, Leben noch dies eine Mal!
Kleine Blumen …
Kleine Blumen, kleine Lieder, Heller Klang und bunte Pracht, Blumen, die ich nicht gezogen, Lieder, die ich nicht erdacht: – Und ich selber hätte nichts, Dir zu bringen, Dir zu danken, Sollte heute, heute schweigen? Ach, was mein war, die Gedanken, Sind ja längst, schon längst Dein Eigen.
Blütenreife
Die Blüten schlafen am Baume In schwüler, flüsternder Nacht, Sie trinken in duftigem Traume Die flimmernde, feuchte Pracht. Sie trinken den lauen Regen, Den glitzernden Mondenschein, Sie zittern dem Licht entgegen, Sie saugen es taumelnd ein: Sie sprengen die schweigende Hülle Und gleiten berauscht durch die Luft Und sterben an der Fülle Von Glut und Glanz und Duft.
Das war die Nacht der Träume, Der Liebe schwül gärende Nacht, Da sind mit den Knospen der Bäume Auch meine Lieder erwacht. Sie sprengten die schweigende Hülle Und glitten berauscht durch die Luft Und starben an der Fülle Von Glut und Glanz und Duft.
Ballade van het uiterlijk leven
En kind’ren groeien op met vragende ogen, Die van niets weten, groeien op en sterven, En alle mensen gaan hun eigen wegen.
En zoete vruchten, aan den boom voldragen, Vallen des nachts als dode vogels neder En zijn bedorven binnen weinig dagen.
En altijd waait de wind en telkens weder Zijn wij van vele woorden dof geworden En voelen lust en matheid onzer leden.
En straten gaan door ’t gras en steden, dorpen Zijn hier en daar vol fakkels, bomen, vijvers, Soms dreigende, soms dodelijk verdorde…
Waarom zijn zij gebouwd? en zij gelijken Elkander nooit en zijn ontelbaar vele; Waartoe dient lachen, wenen en bezwijken?
Wat doen ons deze dingen, deze spelen, Ons eenzamen, die zich vergeefs vermoeien En zwervend zonder doel hun noodlot delen?
Alles gezien te hebben, wat kan ’t baten? En toch zegt hij al veel, die ‘avond’ zegt, Een woord, waaruit heimwee en treurnis vloeien
Zo roerloos als kan in beweging; met mist op de wei nog het liefst — wel licht is het dan maar niets is er dat iets hoeft te zijn al, geen koe en geen hek en geen stad in de verte; wat er is, is alleen maar een fiets met aan weerszij draaiende benen.
Ook trap je, hoe ver ook van huis en hoe donker de nacht, met gemak zelf je vriendelijk licht bij elkaar. En is soms je koplamp kapot, zingt altijd nog je dynamo, wat ook al zo prettig geruststelt.
Maar vooral, als je aankomt, je bent het dan helemaal zelf die aankomt — leeg, opgewekt, hondsmoe.
Zo moet het straks ook vooral jij zijn en geen ander die stilvalt.
EEN MAN WORDT OUDER
Moe, zappend, lusteloos en onderuit, zie ik ze zingen: pronte knotjes, glimmende dassen, Veluwse kelen, dat we gezond en vrolijk in de morgenstond gewekt, stromen van zegen klaterend als plas- regens op onze hoofden neer ons flink verkwikken weer. Die exultatische trompet, trombone die potsierlijk rekt zich in het bolle koper van een luchter, die wat schutterige knaap in moedertrui, met hoornen bril, achter het juichend orgel — ik kan het nu weer hebben, ben ik bang.
HOE?
Als vuur dat zich gulzig vervangt steeds, alleen naar zichzelf verlangt, nooit eens een liggend bestaan leidt,
of als water dat diep in zichzelf wil gaan liggen, zich rekt naar verdwijning;
als een knikker op straat, een ring in een oor, als het rood in het grijs van Corot, het schillende mes om een appel, de lasso van de begeerte,
maar niet als de vierkante orde die leidt tot behoefte aan doodslag.
Zhuangzi roept de vlinders op naar zijn doodsbed. Ze komen ook. Al is het op klaarlichte dag, ze komen toch, de nachtvlinders, de bessenvlinders, zelfs de snorrende kolibrievlinders
dartelen om hun leraar heen. Die zegt: ‘Vandaag droomde ik dat ik een vlinderleraar was. Ik gaf hun allemaal les, de grote en de kleine, de lichte en de donkere,
de bonte en zelfs de harige. Mijn lessen werkten. Allen ontwaakten. De vlinders ontwaakten en zagen dat ze vlinders waren…’ Maar de nacht viel in.
O, die tikken om de lamp heen. Lichte vleugeltjes in de melk. Schitterend vleugelstof op de afgesleten tafel, mensenstemmen, -ogen, het geknetter van een voorouderlijk vuur.