Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
09-05-2024
Himmelfahrt (Ludwig Bechstein), Paul Lynch, Charles Simic
Bij Hemelvaartsdag
De Hemelvaart van Christus door Giacomo Cavedone, 1640
Himmelfahrt
Kein schön’res Fest auf Erden, Kein schön’res im Himmel ist, Als da zum Gott geworden Der Heiland Jesus Christ.
Jede Klage soll verstummen, Soll schweigen jedes Leid; Aus den Herzen soll ertönen Ein Lied der ewigen Freud!
O Himmelfahrt, wie ziehst du Die Seelen himmelwärts, O Himmelfahrt, wie senkst du Uns Frieden in das Herz!
O Himmelfahrt, ich senke Mich in Erinnerung, Und meine Jünglingsträume Sie werden noch einmal jung.
Sie waren göttlichen Ursprungs, So blühend, rein und hell, Sie sind zurückgeflossen In ihren ewigen Quell.
Gen Himmel sind sie gefahren, Gen Himmel mit meinem Glück, Und ließen, die Gottverklärten, Ihren weinenden Jünger zurück.
De Ierse schrijver die Paul Lynchwerd geboren op 9 mei 1977 in Limerick in het zuidwesten van Ierland. Zie ook alle tags voor Paul Lynch op dit blog.
Uit: Prophet Song
“Prophet SongThe night has come and she has not heard the knocking, standing at the window looking out onto the garden. How the dark gathers without sound the cherry trees. It gathers the last of the leaves and the leaves do not resist the dark but accept the dark in whisper. Tired now, the day almost behind her, all that still has to be done before bed and the children settled in the living room, this feeling of rest for a moment by the glass. Watching the darkening garden and the wish to be at one with this darkness, to step outside and lie down with it, to lie with the fallen leaves and let the night pass over, to wake then with the dawn and rise renewed with the morning come. But the knocking. She hears it pass into thought, the sharp, insistent rapping, each knock possessed so fully of the knocker she begins to frown. Then Bailey too is knocking on the glass door to the kitchen, he calls out to her, Mam, pointing to the hallway without lifting his eyes from the screen. Eilish finds her body moving towards the hall with the baby in her arms, she opens the front door and two men are standing before the porch glass almost faceless in the dark. She turns on the porch light and the men are known in an instant from how they are stood, the night-cold air suspiring it seems as she slides open the patio door, the suburban quiet, the rain falling almost unspoken onto St Laurence Street, upon the black car parked in front of the house. How the men seem to carry the feeling of the night. She watches them from within her own protective feeling, the young man on the left is asking if her husband is home and there is something in the way he looks at her, the remote yet scrutinising eyes that make it seem as though he is trying to seize hold of something within her. In a blink she has sought up and down the street, seeing a lone walker with a dog under an umbrella, the willows nodding to the rain, the strobings of a large TV screen in the Zajacs’ house across the street. She checks herself then, almost laughing, this universal reflex of guilt when the police call to your door. Ben begins to squirm in her arms and the older plainclothesman to her right is watching the child, his face seems to soften and so she addresses herself to him. She knows he too is a father, such things are always known, that other fellow is much too young, too neat and hard-boned, she begins to speak aware of a sudden falter in her voice. He will be home soon, in an hour or so, would you like me to give him a ring? No, that will not be necessary, Mrs Stack, when he comes home could you tell him to call us at his earliest convenience, this is my card. Please call me Eilish, is it something I can help you with? No, I’m afraid not, Mrs Stack, this is a matter for your husband.”
Baas der bazen van het universum. Meneer weetal, ritselaar, touwtrekker, En waar je ook maar goed in bent. Vooruit, schud je nullen vannacht. Doop de komeetstaarten in inkt. Niet het sterlicht vast aan de nacht.
Je zou beter koffiedrab kunnen lezen, Bladzijden van de Boerenalmanak omslaan. Maar nee! Je stelt je liever aan En cultiveert je beroemde sereniteit, Zit achter je grote bureau Met noppes in je bakje met inkomend, noppes In je bakje met uitgaand, En de hele eeuwigheid voor je uitgespreid.
Vind je het niet griezelig Ze op hun knieën te horen smeken, Aandoenlijk te sputteren, Alsof je een levensgrote opblaaspop bent? Vertel ze hun kop te houden en naar bed te gaan. Doe niet net alsof je te druk bent om het te merken.
Je handen zijn leeg, evenals je ogen. Je hoeft nergens je handtekening onder te zetten, Zelfs al zou je je eigen naam kennen Of geloven in die ik steeds voor je bedenk, Terwijl ik je in het donker dit kattenbelletje schrijf.
“Koken bestaat voor het grootste gedeelte uit afwassen, dat realiseert niemand zich. Tv-koks laten nooit de troep zien die achterblijft. Je ziet ze proeven, schelden, experimenteren; je ziet ze nooit alles weer schoonmaken. Ik stond af te wassen toen Slootjes het restaurant binnenliep. Ik draaide geen ingewikkelde parfait in elkaar, reed niet op een scootertje naar de markt, poetste geen lokale groenten op; ik waste af en droogde het bestek met een pluisvrije doek. Het was de heetste middag van het jaar, iedereen bewoog zich in slow motion, waardoor de uren zich eindeloos oprekten om zich pas op het laatste moment in de dag te knopen. Buiten stoven vliegende mieren als dikke spetters door de lucht. Hennie, mijn vader, zou zeggen dat dit iets betekende, die hitte, die extreme weersomstandigheden. Als amateurmeteoroloog koppelt hij weersomstandigheden aan gebeurtenissen uit de geschiedenis. Hij kan beweren dat de Spanjaarden de Slag bij Nieuwpoort hebben verloren omdat ze tegen de zon in keken, of dat Keulen werd platgebombardeerd omdat het boven Hamburg onweerde. Hennie is erg goed in het negeren van complexe factoren. Slootjes liet zich niet tegenhouden door de weersomstandigheden. Hij had het pad gevolgd dat als een slordige lasso om de heuvel lag en zijn auto naast de heg geparkeerd. De bult, zeggen ze in de stad. Door het keukenraam, van achter de grill, kon ik gasten en wandelaars de vlakke top zien bereiken, maar Slootjes merkte ik pas op toen hij midden in de zaak een beetje om zich heen stond te roepen. Er zat geen deur in de keuken. Vanuit de keuken, aan de koude kant, kon je het restaurant in kijken. Je kon de gasten zien binnenkomen, je kon ze zien eten, maar als je ze echt wilde verstaan moest je naar de bar lopen. Het was een goed systeem. Ik wilde niemand verstaan. Ik kon het net opbrengen om kort te zwaaien wanneer gasten hun jas weer aantrokken. Het lucht me altijd op wanneer mensen weggaan of een gesprek beëindigen. “Daar ben je”, riep Slootjes toen ik de keuken uit liep. Hij droeg laarzen waar zijn benen belachelijk iel in afstaken en hield een plastic tas omhoog. “In één keer uit de lucht en daarna voor de zekerheid nog even gedraaid”. Zonder aankondiging liep hij langs mij de keuken in, waar hij een eend uit de zak haalde en op mijn werkbank legde. Hij nam de eendenkop, die over de rand van de werkbank bungelde, tussen duim en wijsvinger en rolde ermee heen en weer. “Iedereen denkt dat je het lichaam beetpakt en de kop draait. Maar het is andersom: je draait het lijf. Draaien, knak. Pijnloze techniek.”
“Mijn vader ging zoals hij geleefd had: eenzaam en in stilte, toen de nachtzuster wegkeek. Ik sliep die nacht thuis. Tijdens de uitvaart regende het. Iedereen droeg zwart, niemand huilde en de dominee las een loodzwaar Bijbelvers over zonde voor. De dagen na vaders dood hadden zijn neven en nichten op zolder een veldbed uitgeklapt en beurtelings bezet, in de overtuiging verkerende dat ik troost ontleende aan hun gezelschap en bemoeienissen met de kist-, bloem- en muziekkeuze. Toen vader eenmaal in de grond lag maakten ze rechtsomkeert naar een ver thuis. Ik hoopte ze nooit meer te zien. De dagen na de uitvaart wilde ik niemand zien of spreken. De gordijnen gingen dicht, ik deed voor niemand de deur open en de stekker van het telefoontoestel rukte ik uit de muur. Toen mijn vader nog leefde, belde er zelden iemand. Verkopers kwamen in die tijd nog aan de deur en vrienden had mijn vader niet. Na zijn dood hing plots het halve dorp aan de lijn. Ze vonden het zo erg dat ik nu geen vader meer had, maar ze wisten zeker dat hij in de hemel was en ik mocht altijd aankloppen voor hulp. Een leugen, natuurlijk. Er zijn nu eenmaal tijdstippen waarop je bij niemand kan aankloppen, zelfs niet bij je naasten. Doordeweeks tussen drie en vier uur ’s nachts bijvoorbeeld. Troost zocht ik in verbeelding, een heel goede afleiding van wat dan ook. Bij de bieb haalde ik de ochtend na de uitvaart een stapel boeken. Welke precies, dat weet ik niet meer. In mijn tienerjaren las ik het liefst over antieke beschavingen: gepoederde douairières, huisknechten in livrei, familiefortuinen; Britse aristocraten met staande boorden, de puntjes gevouwen, in een landschapstuin; handelsreizigers in hagelwit linnen, flanerend tussen de tamme olifanten in Brits-Indië. Verhalen die ik niet las om intrige, drama of plot, maar om de vormen, de tafelmanieren, de stoffen, de bloemen, het servies, de krantenkoppen, de verdampte tijdsgeur.”
Uit:Inés en de vreugde (Vertaald door Mia Buursma en Rikkie Degenaar)
“Toulouse, een dag in augustus, misschien nog juli, of mogelijk begin september 1939. Er loopt een vrouw door de straat met de op elkaar geklemde lippen en de jachtige, maar tegelijk afwezige houding van iemand die in moeilijkheden verkeert of een lange lijst bezigheden moet afwerken. Ze heet Carmen en ze is heel jong. Zeer waarschijnlijk is ze die dag, waarvan de precieze datum niet bekend is, nog geen drieëntwintig. Toch heeft ze veel meegemaakt. Bonjour, monsieur.'Bonjour, madame!’ De bakker, mogelijk de slager of de fruitverkoper, leunend tegen de deurpost waar Carmen net is langsgekomen, groet op tevreden toon een klant die hij een tijdje niet heeft gezien, misschien omdat ze op zomervakantie was. In 1939 hadden de Fransen nog zomervakantie, leefden ze nog in een wereld waarin banen, vakanties, stranden met badhokjes en in het zand gestoken parasols, kalme golven van de Middellandse Zee en majestueuze getijden van de Atlantische Oceaan nog bestonden. Daaraan zou Carmen denken en, misschien, aan een archipel van dakterrassen waar lakens hangen, of aan wijnstokken, kromgetrokken door het gewicht van de groene trossen, aan de zon die weerkaatst tegen de witgekalkte muren tijdens de lome stilte van de siësta, aan een vlieg, duizelig van het urenlang vliegen boven het ronde mysterie van een en dezelfde aarden kruik, en aan halfnaakte kinderen met lachende monden vol vijg of watermeloen, het suikerzoete fruitsap dat op hun kin vrolijke, gelukzalige riviertjes tekent. Dat was in een andere tijd, in zomers, niet zo lang geleden, die haar nu eindeloos ver weg lijken, een land dat bestaat en toch ook niet bestaat, dat is verdwenen maar waar de ramen nog altijd gesloten zullen zijn, de rolluiken neergelaten als schild tegen de warmte en in de steden terrassen bomvol zingende en dronken nachtbrakers, gelukkig dat ze het midden op straat opnieuw dag zien worden. Aan de kust zullen ook nog altijd dorpen bestaan met duizelingwekkend steile straatjes, als glijbanen van stoffige gelige aarde en zonder stoepen, met in de verte stukjes van een eigen zee, zo schoon, zo mooi, zo blauw als een vreemde zee nooit zal kunnen zijn. Het is beter niet te weten, er niet aan te denken. Terwijl Carmen in de verte de stem hoort van een onbekende klant die de winkelier vraagt wat dit of dat kost, denkt ze aan Spanje, versnelt haar pas en klemt haar lippen op elkaar, die getergde variant van vastberadenheid, het enige wat wanhopige mensen nog rest. Ecoute, Marcel! Ou vas-tu tellement…?’ In de herrie van het getrap op de pedalen, van de ketting die piepend en knarsend razendsnel beweegt, gaat de rest van de vraag verloren. Maar ze hoort wel het antwoord, salut!, een neutrale uitdrukking die door de ondeugende, plagerige toon van de fietser is veranderd in een code die zij niet kan ontcijferen.”
Bovenaan de ladder, juichen verplicht Met starre glimlach, persklaar Boordevol verworvenheden met uitgevallen haren Schrijdt zij, onophoudelijk aan zichzelf sabbelend Op deze tekortgekomen morgen Die tussen 9 en 10 bureaucratisch vastloopt Schrijdt zij, met de status quo in haar vaandel Flikflooiend, tandenknarsend, woest De hoerenmadam van de macht, om jou niet bekommerd Schrijdt ze wondermooi onverwijld voort Haar dode kindje verborgen in haar fladderende schoot.
Ik zou een everzwijn kunnen zijn als ik dat wilde en mezelf tussen de ogen schieten als ik dat wilde En niemand die daar iets van zou vinden. Iemand zou de moeite nemen het lood uit het lichaam te halen. Zodat het niet terechtkomt tussen de tanden, zodat het de wangen niet verwondt rond het middaguur.
Alles aan jou
Alles aan jou is vriendelijk en volmaakt. Als ik iemand was zou ik je ogen kopen, als ik een huis had zou ik je als antenne gebruiken om de buren te stalken. Ik zou respectabel en fatsoenlijk worden als ik maar jouw rug had, recht als een man die nieuwe kleren koopt altijd in de spotlights zichtbaar opgemaakt.
gisteren zouden we bloot zijn en beginnen truien jurkjes t-shirts vlogen door de lucht sommigen vingen zoveel mogelijk slipjes een enkeling gaf zich werkelijk bloot de meesten keken op sokken toe hoe een van ons zelfs haar oude huid afstootte tot het doorschijnend en half in vorm oprimpelde er zachtglanzend rozerood vel tevoorschijn kwam en iedereen wegkeek zullen we haar vandaag nog terugzien? zal iemand haar nog herkennen? vandaag spelen we de eeuwige beginner
hoe los blad
vandaag hier en daar een windvlaag die wild wordt van losvast blad, het is een windvlaag die alles losmaakt en weer loslaat, behalve haar woesjwaai met blaadjes
morgen kans op een windvlaag met vlinders in de buik ze fladderen rond blaadjes die hun boom loslieten wees alert: de blaadjes springen op vlinderen mee
hang ik een zwerfblad terug aan een tak? waai het mijn wargeestige hand uit!
zing ik een zwerfblad terug de boom in? waai mijn woordenpraal dood op mijn tong!
ja! daar springt mijn hand op, vlindert mijn tong
knielen in de klei, 1932
knielen brengt je op ooghoogte met een hond tegenover een mens ben je niet langer gelijk misschien kan het je niks schelen, je knielt niet alleen en met de ogen gesloten kijk je naar niemand op je raakt bevrijd van akker laagland moerasland richt je tot de hemel de sterren het al de wereld verdwijnt: onrecht beklijft niet, onrust dooft uit er komt een tijd die niet van afwezigheid wil weten ieder mens is aansprakelijk onpartijdigheid is schijn een hond wacht af met de staart tussen de poten
De Oostenrijkse dichter, schrijver, essayist en vertaler Erich Fried werd geboren op 6 mei 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Erich Fried op dit blog.
Inscriptie
Zeg me waarin graveer ik je naam? In de hemel?
Die is te hoog in de wolken? Die zijn te vluchtig In de boom die geveld en verbrand wordt?
In het water dat alles wegspoelt? In de aarde die men vertrapt en waarin alleen de doden liggen?
De lans die voor de grote tent in de grond stak kondigde de ernstige ziekte van de Khan aan. In de allereerste plaats deelde hij zijn onmetelijke rijk tussen zijn vier zonen. In vieren verdeelde hij de vrucht van twintig jaar verovering.
Toen riep hij zijn zonen bij zijn ziekbed. Aan elk van hen gaf hij één pijl. Breek hem! sprak hij. Ze deden het met gemak. Toen gaf hij hun er ieder vijf. Breek ze! sprak hij. Het lukte hen niet. Blijft samen! sprak hij. Wie alleen staat, wordt gebroken.
Hij liet zijn zonen gaan; zijn laatste werk was verricht. Moeizaam draaide de grote Khan zich om in zijn bed, en haalde zich de wereld voor ogen die hij had geschapen. Aan één kant de Kaspische zee aan de andere de Chinese muur. Ik kan rustig sterven, dacht hij, de voorvaderen verwachten mij.
En mijn kleinzoons zullen gewaden van gouddraad dragen en paarden bestijgen, sneller dan de wind, ze zullen de mooiste vrouwen omarmen.
En aan wie zij dat alles te danken hebben, helaas, ik weet het zeker, dat zullen ze vergeten.
Alles aan oorlog is fout. Zelfs de vervoeging van het woord houdt zich niet aan de regels van sterk en zwak: de verleden tijd van oorlog is vrede. Maar de verleden tijd van vrede is oorlog. Is het daarom dat er steeds weer oorlog is en steeds weer vrede? Omdat tijd wel voorbij kan gaan maar nooit is voltooid?
Onlangs is de Canberra uit de vaart genomen. Ze wordt gesloopt en in stukken verkocht. Een krantenbericht van een paar regels viel me plotseling op, in het holst van de morgen.
Ze was een schip met ervaring, de Canberra, vijfendertig jaar geleden, op haar allereerste reis bracht ze Engelse emigranten naar Australië, die van een nieuw leven droomden, in een nieuw land.
Jaren later vervoerde ze soldaten naar de Falklandoorlog, raakte gewond en was bijna in de golven verzonken. Tussendoor maakte ze lang vakantiereizen in de Middellandse Zee, dat moet wel de makkelijkste tijd in haar leven zijn geweest.
Ze heeft nooit gemerkt dat ze mijn leven binnenkwam.
Toen ze scholieren vervoerde op hun zomervakantie en ze midden jaren zestig ook Istanbul aandeden, kregen de kinderen kregen een rondleiding door onze school.
Ik weet nu niet meer precies waarom maar vanaf die dag droomde ik van Engeland. Maandenlang kon ik dat reuzenschip niet van mij afzetten.
Zouden de mensen die zij naar Australië bracht nu de Canberra ergens achteraf ligt te roesten, ook af en toe ook – net als ik – denken: “Was alles nou echt zoveel beter, ver weg?”
Als er een god zou bestaan dan had die jou gemaakt je buik geslepen waar die lucht inblaast met mond en balg je bloeden gestelpt en geringeloord aan een riem of een ketting verschoven naar een koele plaats in de oven
het paard is het enige schaakstuk met ogen zijn manen staan strak als graten en vinnen zijn snuit reikt naar de gleuf van de loper het kruis van de koning de toren en pion het bolletje op de hoed van de koningin
maar god wordt ruilverkaveling bitterkoek of geanodiseerd het dubbeltje de zeesterren trap op de kermis het rad van de watermolen net niet onder water de snorharen van een otter juwelen van een mens die zich baadt en droogt.
Ik zeul met lood…
– Wim Arnold Stuger, gevonden op 17 juli 2006 –
Ik zeul met lood en kapotte fietsen twee trappen op. De fietsen repareer ik. Sommige zet ik weer terug.
Ik ben op Allerzielen geboren en woon halverwege de dijk. Nooit gedacht dat een kerk een huisnummer zou hebben.
De kerk tegenover mijn huis heeft zelfs geen toren. Kijk maar. Alle ruiten aan de straatkant heb ik met plakplastic bedekt.
Ik heb mijn eigen brievenbus alleen de trap deel ik met boven. Daar woont een gezin zo groot als ik met vier jonge kinderen.
Achter mijn huis loopt een kanaal tussen rijen hoge bomen. Woonboten liggen er in vastgeketend aan de overkant.
Ik heb nog laatst een partij lood voor een meier doorverkocht. Dat was een paar jaar geleden. Sindsdien vul ik alleen maar aan.
Charleroi
I
Schaduwen van bomen op het koren.
Voor het station een brug met een loszittende trede. Een jongen skateboardt door een sluitende brillenwinkel.
Kokers onder brievenbussen om een opgerolde krant in te steken. Een wijnhandel vol dozen.
Onder de brug schijnt gekleurd tl-licht op het water. Boven het station rijden auto’s op de weg.
De Oostenrijkse dichter, schrijver, essayist en vertaler Erich Fried werd geboren op 6 mei 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Erich Friedop dit blog.
Einde van een cultuurperiode . De kampcommandant een ontwikkeld man had zijn bekentenis in het net geschreven en nog een paar formuleringen verbeterd en hier en daar een kwinkslag ingelast . Maar ze lachten niet en hij zei ten slotte “Voor de humor voorzie ik treurige tijden.”
“Het was winter, er lag sneeuw zoals nu, een prachtige dag om te wandelen. Joshua was hier en de laatste paar kilometer liepen Erik en hij een eind voor mij uit. Sneeuw in een bos waar niemand komt is prachtig, de wereld zo anders, het enige geluid dat van mijn eigen voetstappen. Ik was niet verbaasd toen ik een vos zag, een stukje verderop. Zijn vacht stak helder oranje af tegen de sneeuw, het was een prachtig dier. Eerst dacht ik dat hij me niet gezien had. Ik stond heel stil, staarde naar hem en na een tijdje keek hij op. “Hallo vos,” zei ik heel zachtjes tegen hem. Alles was zo stil. Ik was dankbaar voor het moment, de schoonheid ervan. Er bestaan plekken waar vossen brutaal zijn, zelfs huizen binnendringen, maar de vossen hier zijn schuw. Dit dier niet; het leek alsof er een elektrische schok door hem heen ging toen hij me zag. Toen kwam hij in beweging, rende niet van mij weg maar naar me toe. Eerst begreep ik niet eens wat er gebeurde. Ik stond stil en wachtte, keek naar het dier dat op mij afstormde, zijn bek wagenwijd open. De vos maakte een keelgeluid tussen grommen en blaffen in, zijn oren lagen plat op de zijkant van zijn kop. Even was ik te verbaasd om te bewegen, toen begon ik te rennen. Terwijl ik rende bedacht ik hoe belachelijk het was om zo bang te zijn voor een vos, maar ik rende zo hard als ik kon. Het dier kwam snel dichterbij; nog voor ik me kon omdraaien viel hij aan. Ik trapte naar hem, maar hij was niet bang. De vos had moeite om door de dikke stof van mijn skibroek te komen, maar het lukte hem wel. Zijn tanden zonken diep in mijn kuit. Ik struikelde, viel bijna over de vos heen. Terwijl ik viel lukte het me om het dier tegen de grond te duwen. Hij blafte, siste naar me, zijn nekharen recht overeind. Ik drukte hem met al mijn gewicht tegen de grond, maar ik wist niet hoe lang ik dat kon volhouden. Ik schreeuwde. Het geluid van mijn stem verdween in de sneeuw. Erik en Joshua waren waarschijnlijk al thuis en zouden me hoe dan ook niet horen. Het huis dat hier het dichtstbij was werd alleen in de weekends bewoond. De vos grauwde. Hij was veel sterker dan je van zo’n klein dier zou verwachten, worstelde als een bezetene om los te komen. “Erik!” Er viel wat sneeuw van een tak, verder niets.”
De Amerikaanse dichter, schrijver en essayist Paul Austeris op dinsdag, 30 april, op 77-jarige leeftijd overleden. Paul Austerwerd geboren op 3 februari 1947 in Newark, New Jersey. Zie ook alle tags voor Paul Auster op dit blog.
Uit: City of Glass
“Motion was of the essence, the act of putting one foot in front of the other and allowing himself to follow the drift of his own body. By wandering aimlessly, all places became equal, and it no longer mattered where he was. On his best walks, he was able to feel that he was nowhere. And this, finally, was all he ever asked of things: to be nowhere. New York was the nowhere he had built around himself, and he realized that he had no intention of ever leaving it again. In the past, Quinn had been more ambitious. As a young man he had published several books of poetry, had written plays, critical essays, and had worked on a number of long translations. But quite abruptly, he had given up all that. A part of him had died, he told his friends, and he did not want it coming back to haunt him. It was then that he had taken on the name of William Wilson. Quinn was no longer that part of him that could write books, and although in many ways Quinn continued to exist, he no longer existed for anyone but himself. He had continued to write because it was the only thing he felt he could do. Mystery novels seemed a reasonable solution. He had little trouble inventing the intricate stories they required, and he wrote well, often in spite of himself, as if without having to make an effort. Because he did not consider himself to be the author of what he wrote, he did not feel responsible for it and therefore was not compelled to defend it in his heart. William Wilson, after all, was an invention, and even though he had been born within Quinn himself, he now led an independent life. Quinn treated him with deference, at times even admiration, but he never went so far as to believe that he and William Wilson were the same man. It was for this reason that he did not emerge from behind the mask of his pseudonym. He had an agent, but they had never met. Their contacts were confined to the mail, for which purpose Quinn had rented a numbered box at the post office. The same was true of the publisher, who paid all fees, monies, and royalties to Quinn through the agent. No book by William Wilson ever included an author’s photograph or biographical note. William Wilson was not listed in any writers’ directory, he did not give interviews, and all the letters he received were answered by his agent’s secretary. As far as Quinn could tell, no one knew his secret. In the beginning, when his friends learned that he had given up writing, they would ask him how he was planning to live. He told them all the same thing: that he had inherited a trust fund from his wife. But the fact was that his wife had never had any money. And the fact was that he no longer had any friends.”
Wir haben ein Bett, wir haben ein Kind, mein Weib!
Wir haben auch Arbeit, und gar zu zweit, und haben die Sonne und Regen und Wind. Und uns fehlt nur eine Kleinigkeit, um so frei zu sein, wie die Vögel sind: Nur Zeit.
Wenn wir sonntags durch die Felder gehn, mein Kind, und über den Ähren weit und breit das blaue Schwalbenvolk blitzen sehn, oh, dann fehlt uns nicht das bißchen Kleid, um so schön zu sein, wie die Vögel sind: Nur Zeit.
Nur Zeit! Wir wittern Gewitterwind, wir Volk. Nur eine kleine Ewigkeit; uns fehlt ja nichts, mein Weib, mein Kind, als all das, was durch uns gedeiht, um so kühn zu sein, wie die Vögel sind. Nur Zeit!
Voorwaar, wij leven En leven niet slecht In het Europese deel van Duitsland Maar Goethe werd al naar het zuiden gedreven Winckelmann droomde van Athene Reizend over de modderige wegen Tussen Bückeburg en Berlijn Een keer de grensrivier over het stroomgebied Eindelijk voor ogen de andere zee Dat is het leven
Stiekem in de schaduw van de bakstenen kathedralen Broeden wij een afstand uit Noordkaap Noord-Afrika Normandië Reizende boetelingen in dobbelbekers Onder onze verlangende blik Welft zich de hemelkoepel wiegen de velden Roepen de raven bij Stalingrad
Zwaar klontert de aarde Aan onze voeten Verhindert onze terugkeer naar huis Wij verwarmden ons liever aan jullie vuur Luisterden naar de liederen Naar het lachen van vrouwen Herder was een Duitser het Slavische volk- hoofdstuk Met verbazing lezen onze buren het: Onze ziel woekert richting het oosten
Maar in het zuiden wordt het woud dunner Hier bouwden vreemdelingen Waar wij van droomden”
De Nederlandse schrijver Jeroen Brouwerswerd geboren op 30 april 1940 in Batavia, de hoofdstad van het voormalige Nederlands-Indië (tegenwoordig Djakarta, Indonesië). Zie ook alle tags voor Jeroen Brouwersop dit blog.
Uit: Alles echt gebeurd
“Thans ben ik 371/2 jaar in leven. `Veel meegemaakt.’ Veel veroorzaakt, veel ondergaan, – oorlog en vrede, liefde en dood. Nergens thuis en toch het lichtje in de verte wel gevonden. Verdwaald en toch het spoor van broodkruimpjes wel weer aangetroffen. Eenzaam en toch bijtijds weer op het schootje kunnen klimmen. Wie nu geen huis heeft, hoeft er ook niet meer aan te beginnen. Wie nu er blijk van geeft nog altijd niets te hebben geleerd, die moet maar dom blijven. Dit is het midden mijns levens, de zomer van mijn bestaan. Al mijn knopjes zijn opengebroken, ik sta volop in de bloemen, ik verspreid een geur waarvan men zegt wel wel, ik bloei me te barsten. Ben ik gelukkig? Mij dunkt, dat is wat anders, al ben ik de laatste jaren niet ongelukkig. Ik mag niet mopperen, ten slotte, en ik mag wel dankbaar zijn ook, uiteindelijk. Lichamelijk en psychisch behoor ik tot wat gangbaar is. Ik hoef mij niet gezeten in een wagentje of hangend tussen krukken voort te bewegen. Ik heb niet een ijzeren haak in plaats van een hand. ik ben niet astmatisch, slechthorend, kleurenblind, scheel, tandeloos, voor mijn jaren kaal. Ik word niet ontsierd door wratten, wijnvlekken, een bochel, een dwerggestalte. Ik lijd niet aan strotstank. ik ga zonder medicijnen door het leven. Ik ben precies zoals het moet en alles functioneert naar behoren. ‘Mooi’ ben ik niet. Ik ben bijvoorbeeld nogal lijvig. Geestelijk: – geen greintje gekte. Niet fobisch, niet neurotisch, niet psychotisch. Beetje bang in het donker, soms een beetje paranoia, soms wat angst bij sociaal verkeer. Nu en dan de angstdroom, nu en dan het apocalyptisch visioen. Niks aan de hand. Dankzij het feit dat ik ben ‘aangepast’ vorm ik geen gevaar op de weg. Ik ben niet verslaafd aan geestverplaatsende vochten of dampen, niet moordlustig, niet zwakbegaafd. Ik ben geen perverserik en geen maniak. Paranormale gaven bezit ik niet. Karakter: – zeer aimabel. Niks geen slechtigheid aan mij te bespeuren, attent en beleefd, geen vlieg kwaad. Wel cholerisch, niet rancuneus. Neiging tot sentimentaliteit. ‘Rouw. Sterrebeeld: Stier. Verdediger en koesteraar van de eigen plek. Waar ik woon plant ik een boom. Grote orde op zaken, afspraken worden nagekomen, man van de klok, leesbaar handschrift. Kunstminnend, maar uitermate kritisch. Zo gangbaar ben ik dus, en ook overigens heb ik geweldig geboft. ik ben van het blanke ras. Ik ben van het mannelijk geslacht. Ik ben geen homoseksueel. Ik ben geen jood. ik woon (weer) in Nederland. De middelbare jaren stap ik lachend tegemoet. Op feestjes draag ik mijn speelpakje, bij de barbecue-party mijn blazertje, bij meer plechtige vertoningen mijn strakke pak met vest en stropdas. Haar knippen vindt op tijd en stond plaats. Zelfs een snor laat ik niet groeien, zelfs een zonnebril zet ik niet op als de zon niet schijnt. ik zou graag in een knalgele auto rijden, maar ik rijd in een decent blauwe. De zestiger jaren zijn voorbij, mijn jeugd is ook voorbij. Thans ben ik bang om op welke wijze dan ook er anders uit te zien, of mij anders te gedragen, dan gangbaar is en ‘normaal’ wordt gevonden. Mijn angst voor niet-normaalheid. Ik weet waar die wortelt.”
De Duitse dichteres en schrijfster Ulla Hahnwerd geboren op 30 april 1946 in Brachthausen. Zie ook alle tags voor Ulla Hahnop dit blog.
Voorgeschreven
Dit verlangen om je bij je naam te noemen Deze angst om je bij je naam te noemen
Dit verlangen om woord te houden Deze angst slechts woord te houden
Dit verlangen naar een leven dat geen gedicht wordt Deze angst voor een gedicht dat op een leven vooruitloopt.
Horen jullie dat, zo honen honingprotocollen: je kunt hier ronduit niet in alle ruwheid naar binnen gaan. Vreemd, ik kan jullie helemaal niet horen, omdat ik zo schreeuw, waarschijnlijk. Ik draag mijn toorn als een hertengewei Ik heb de ruimtes waar moois gebeurde heuphoog met bouillon laten vollopen, ik heb de fluit overblazen, de posthoorn, tegen het mondstuk sprongen mijn lippen open. Ik woedde, ik woed. Ik rookte, ik rook. Ik zing, scherts, kus, slaap. Ik staarde en staar in het wit. Ik heb liederen in me en een zeis. Het is Schluss, zegt de zeis me. En alsof het donkerder en helderder is, verschijnt het verwoeste dorp. Door de afgrond van mijn ziel trekt een kudde. Waar is de fluit dan? Weet ik niet. Verkneukelend vee graast op verrotte weides a a a akelige klaver. Morgen wordt het zelf geslacht, gevild, afgeknaagd, ingemaakt, verkondigt de zeis. Niemand gelooft hem hoewel niemand hem weerspreekt. Het is de op zijn kop gezette, van boven tot onder vervuilde idylle. Het schijnt dat het einde van de lieftalligheid gekomen is. Hier moet ik helaas afsluiten. Van harte het beste wenst je maagd je toe. Watch me explode.
Te slapen ligt Nero in zijn paleis kalm, gewetenloos en gelukkig – in de bloei van zijn lichaamskracht en in de mooie overvloed aan jeugd.
Maar zijn laren worden onrustig. De kleine goden van de haard sidderen, en ze proberen hun onbeduidende lichamen te verbergen, klein te maken, te doen verdwijnen. Want ze hoorden onheilspellend lawaai – een de dood aankondigend lawaai, lawaai uit de Onderwereld – vanaf de trap komen, en dadelijk bevroedden, voelden, kenden de bevreesde laren, met heel hun zwakke goddelijkheid radeloos de vreselijke schreden van de Eumeniden.
De uitvaart van Sarpedon
Het hart van Zeus is vol van smart. Patroklos bracht Sarpedon om.
De God eerbiedigde de Wil van het Lot. Maar de vader beweent zijn ongeluk.
De onoverwinlijke zoon van Menoitios, de Achaeërs brullend als leeuwen, proberen het lijk te roven en als prooi voor raven en honden te werpen.
Maar Zeus kan de vernedering niet toestaan. Hij kan niet toelaten dat het lichaam van zijn dierbare en geëerde zoon geschonnen wordt.
Zie, in zijn opdracht daalt van zijn wagen op de aarde Phoibos af. Zijn goddelijke handen redden het lijk van Sarpedon, dragen het naar de rivier en baden het eerbiedig. Het stof en het geronnen bloed wordt afgespoeld en de gestalte van de rechtvaardige en dappere held wordt toonbaar. Phoibos giet rijkelijk balsem van ambrosia over het kadaver en omhult het met Olympische onvergankelijke gewaden. Hij sluit zijn gapende borstwond. Hij legt zijn leden in een kalme en bekoorlijke houding. Hij maakt zijn huid glanzend. Met een kam kamt hij licht zijn haar, weelderig en zwart haar, nog niet door wit ontsierd.
Een uitrustende jonge atleet lijkt hij werkelijk – een jonge minnaar dromend van vreugde en liefde met blauwe vleugels en met een regenboog – een jonge en welvarende echtgenoot, gelukkig met al zijn leeftijdgenoten, een mooie bruid zonder bruidsgift verwervend.
Nadat zijn taak vervuld was riep de God de broeders Hypnos en Thanatos en gaf hun opdracht Sarpedon naar het uitgestrekte Lykië over te brengen.
In hun vaderlijke en tedere armen namen Hypnos en Thanatos hem op met droefenis en liefde en met voorzichtigheid zodat niet verstoord werd de ernstige rust van het gelaat van de dode, niet beschadigde de grootsheid van het dappere lichaam.
De Lykiërs bogen diep voor de voor vrees ongevoelige goden en ze namen hun mooie zoon weer in ontvangst, dood van geest, maar van gestalte schitterend in bloei, welriekend en gerust.
Ze bouwden zijn graf van marmer en op het voetstuk, in reliëf verhaalden ervaren beeldhouwers de overwinningen van de held en zijn vele veldtochten.
Horen jullie dat, zo honen honingprotocollen, wees nou eens stil, sukkel. Maar wat als ik de onveranderlijkheid van het gebrek ontkende? Zou je daar klare taal voor nodig hebben. Moet je erbij slepen, plukrijpheid, gewoven, op de glijbaan naar boven geschoven, het kleinste detail nog, geëlektrificeerd, de signaallampjes op de transformator van je feeling flakkerden, aan, uit, aan, uit, aan, aan, aan, aan. Je zou er ook dichterbij moeten, zou gondel, vork, langoustine zijn. Parasietenaantasting. Haargroei op handen, op motorkappen en marmer. Naar beneden glijden zou er dan ongetwijfeld ook een keer bijhoren. Hoe, bedoel je, zou de rododendron er dan na deze glijpartij uitzien? Juist. Wie waagde het in de archieven van het Wörlitzer Park te snuffelen? En hoe zou hij weer terugkomen? Geheelonthouding deelt de dandy met gepensioneerden en asceten. Maar dandy alleen zou een aanslag overwegen. Dat je geremd bent, klopt. Moment! Ik ben helemaal niet geremd!!! Ook dat klopt.
“Vroeger speelden we het. We hebben het jarenlang gespeeld. Tot een half jaar geleden, toen deden we het voor het laatst. Daarna had het weinig zin meer. We begonnen altijd buiten, bij de oude beuk die voor het woonkamerraam staat. De beuk was het startpunt. We legden een hand op de schors, en meestal was het Klaas die aftelde. Klaas is de oudste van ons. Klaas is tien minuten ouder dan Kees. Gerson is drie jaar jonger dan wij en hij kwam alleen, hij heeft geen tweelingbroer. Hij heeft tweelingbroers, en dat zijn wij, Klaas en Kees. Voor Klaas begon met aftellen, noemde een van ons het doel. Keukendeur. Knotwilgen. Kippenhok bij de buurman. Soms ook een veraf gelegen doel. Prikkeldraad tussen de twee stroken land naast ons huis. wc-raampje bij de buren. Heel soms een doel van vlees en bloed. Vader. Hond. Het nadeel van doelen van vlees en bloed is dat ze bewegen, en vooral met de hond kon dat voor problemen zorgen. Hij die in de oren van de hond het mooiste floot, won. Niet omdat hij het doel bereikte, maar omdat het doel hem bereikte. Gerson had altijd de moeilijkste doelen, doelen waarbij ver gelopen moest worden, met bochten en obstakels. Balken over de sloot en schrikdraad. Struiken. Graf stenen. Niet zomaar graf stenen, maar bepaalde grafstenen, waarbij je uiteindelijk met je vingers moest proberen de naam die Gerson genoemd had te ontcijferen. Gerson kwam vaak op de kleine begraafplaats die schuin tegenover ons huis op een heuveltje in het land lag. Een oeroude begraafplaats, waar maar heel zelden nieuwe grafstenen geplaatst werden. Hij kende alle grafzerken uit zijn hoofd, hij kon ze dromen. Wij niet. Als hij een grafsteen als doel had bepaald, moesten wij met onze vingers de tekst lezen, en dat is niet eenvoudig. ‘Drie, twee, één, af,’ zei Klaas, altijd heel langzaam. Op drie sloten we onze ogen al. Op twee en één probeerden we ons het huis en de omgeving als een foto voor de geest te halen. Hoe langzaam Klaas ook aftelde, we kregen nooit echt lang genoeg de tijd om de foto af te drukken. Er zaten altijd wel grijze, wazige vlekken op de foto’s in onze hoofden. Die vlekken waren dan de plekken die we met moeite blindelings terug konden vinden. Op áf trokken we onze handen van de stam van de beuk af. Tijdens de eerste voorzichtige passen stootten we telkens tegen elkaar op. We liepen immers alle drie op hetzelfde doel af. Maar na die eerste passen scheidden onze wegen. We hadden verschillende foto’s in onze hoofden, liepen verschillende kanten op. We probeerden geruisloos te lopen. Niets mocht onze aandacht afleiden en niets mocht de anderen erop wijzen waar we waren.”
tour de trance mijn taak, zei ze, was de tijd te vergiftigen
hoe alles zich draaide, herhaalde, uitrekte en ronddraaide, de warmte was a space so vast, zo rampzalig groot, ze was arena, waarin de resten van objecten dreven, wilde slagen in de verte, niemand hoorde, iedereen voelde, de golven van de schok. waar iets ontbrak, werd alles groter, draaide zich, draaide rond, raakte aan het slingeren en bleef dan in het midden liggen. de vermoeidheid was een kuur, het gewicht van de atmosfeer, hallucinogene zwaarte veerde, het draaide nu minder, alsof de slagen, in dat, wat ze zijn, voorwerp van de verdunning waren, als werd de tijd, de verscheurde ruimte, nauwkeurig en teder vergiftigd, in het weefsel steeg de chemische zwakte, het schuimde, verstikte, de witte voorraad van de korsten, die zich vormde, wordt rijker en toxisch vervlogen de slagen, het draait zich om, draait zich onmerkbaar, en staat.
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Robert Ankerwerd geboren in Oostwoud op 27 april 1946. Zie ook alle tags voor Robert Ankerop dit blog.
Het glas
De vrede vliegt te pletter op het glas van de volksgezondheid de salarisschalen de huisvestingsvooruitzichten het democratische gehalte van onze onmin de nieuwe natuur.
Oorsuizingen? Hersenletsel? Oude natuur? De vrede vindt de moker die hij nooit is kwijtgeraakt.
Achter het glas het woeden van de vrijheid.
Vergeetkist
Ik vond in de beroemde boekenkist op zolder Een telefoonboek waar jouw naam nog in stond Snel dichtgeklapt maar zoals de snelle stofjes Die ontsnapten aan het zonlicht zo kolkten Mijn gedachten om je stralende naam en om Je gapende gestalte waar die zijn kon In de tijd en natuurlijk heb ik toch nog Snel je nummer ingetoetst en een kind nam op En of het door dat kind kwam dat ik plotseling
Trok ik uit dezelfde boekenkist te voorschijn Het busboekje van toen mijn moeder nog haar tijd Geheel bewonen moest en die ze moest bereizen Met de bus die langs dorpsweg en binnendijk Trillen doverhellend stoppend voor een geit Leer en dieselolie hoofdpijn verspreidend – O al die tijden en daartussen al die lijnen Alles wat beschreven was en dan verdwijnt
Heimwee naar Carmiggelt
De man zat met moe haar op een bank in de herfst zei hij dof zei hij eenvoudig. Ik ben niet ostentatief ongelukkig ik draag mijn zelfspot als een zijden harnas riep hij hield hij vol. Ach je knoeit wat je rommelt wat en je hebt je rust je levensavond. Anna heette ze wist ik nu gehuld in een mooie gave neurose een fineer van droefenis over haar stem een lichtbruin korstje op haar stem bloemen gezellig voor als je ontevreden bent of sad. Ik op een paaltje? Ik was lid van het Concertgebouw nu rielèks ik rielèksen daar gaat het om dat wel natuurlijk zei de kastelein laf een wat schemerige man een heerachtige verschijning een losse jongen men schreef een goudbruine namiddag in december. Daarom heeft die verongelijkte uitdrukking zich metterwoon op mijn gezicht gevestigd zei hij filosofisch heeft u ooit intensief samengehangen met schertsartikelen vroeg hij getoucheerd vroeg hij vriendelijk verweesd nee maar dat vind ik nou leuk sprak de kastelein moedeloos en loosde onafgebroken levensbloesem.
Het aanbiddingsgebaar uit vier oceanen in de middag. Waar het water ophoudt, beginnen de glinsteringen – Weefsels van de huid. Nu al beginnen daar Maskers te groeien: van timide zachtheid, Onstuimig als jagende haviken, op te leiden voor Koorddansertrucs omdat het leven niet gemakkelijker wordt. Nog ligt alleen ’s nachts de naar-bed-gaan-drang Zwaar op de maag. Tot nu. In de ochtend spelen Fijngevoelige pruilmondjes: teleurgestelde lankmoedigheid, naïeve Vertwijfeling. Dan (sic!) deelt de lucht zich in tweeën Uit louter ongenoegen: tussen twee Schreeuwers oogst de spreker een glimlach. Een Ogenblik lang lijkt het geluk tastbaar.
vor 13.8 milliarden jahren, im ersten milliardstel eines milliardstels eines milliardstels einer milliardstel sekunde blähte sich unser universum um das zehn-billionen- billionen-fache auf: von subatomaren dimensionen zu der größe eines fußballs, so sagt man im april des jahres 2014. in diesen urknallball war unsere liebe schon eingraviert, aber vorher noch sonnen planeten und monde, das ganze schwerkraftding musste sich einschaukeln, liebes, das dauert ein bisschen. auch unsere kugel, aus sternenstaub zusammengepappt war nicht gleich fest; doch irgendwann zellen unter wasser: einzelne, tänzelnde, noch unsterbliche gebilde .. ewige teilungen, plasmaeinschnürungen: aus eins wird zwei ohne rest. erst später zusammenkünfte vielzellereien, die erfindung der leiche: volvox die kugelalge, muss als erste dran glauben ihr körper gesprengt bei der geburt ihrer töchter. überall leichen! – aber pflanzen behalten immer die nerven, liebes, nicht wahr .. ganz anders als wir. überhaupt PFLANZEN! ohne sie keine liebe. wie göttliche diener verschenken sie zucker und luft. tiere erscheinen: fische und saurier, mollusken und vögel, kiemen und lungen, die erste milch die aus den zitzen tropft, die ersten säuger: unauffällige kleingewachsene, huschende objekte .. und auch wir mussten erst in form gebracht werden liebes: affen und menschen, milliarden von menschen, lucy und ötzi, immer wieder zerlegt nach wenigen jahren von bakterien und pilzen (in einer handvoll erde oder in deinem wunderschön geschwungenen mund leben mehr bakterien als jemals menschen auf dieser welt herumspaziert sind, so sagt man im april des jahres 2014) schließlich wir: mit großen gehirnen, kaum fell trinken milch und wachsen heran, fast ohne instinkte: wir lernen und lernen, überleben und finden uns schließlich, erkennen uns schließlich mitten in der nacht, auf einer straße in münchen, unter zerschossenen laternen und fühlen uns plötzlich – unerklärlicherweise albernerweise – unzerstörbar und lachen und unser lachen rast um die sonne, du weißt schon wie wahnsinniger, glücklicher staub ..
kleine retabel I
1
als we onze ogen openen, komt er een lichtflits binnen dringt door transparante huiden, wrongel, raakt in een donker bedraad netwerk
gezichtspurpur stuift
de eerste contouren van deze wereld: een gegeven paard met glanzende manen en rotte tanden
geel en oud
dan een scheur alsof cadeaupapier scheurt zodat men huilt
zonder te weten dat men huilt
en schreeuwt… totdat je de stem opvangt die neuriet… nog steeds heel vertrouwd uit hartverscheurende tijden
en rust stroomt binnen.
2
verdrijf je de angst uit een of ander gat in je hoofd blijft hij als een teek stilletjes over je schedel kruipen en kondigt de vrijlating aan als een dronken ezel, en boort een nieuw gat een nieuwe wirwar van gangen in je, nog dichter bij jouw limbische graal, nog dichter bij jouw heilige systeem, nog dieper nog krachtiger in het onthoofden van jouw ezel.
en toch is er een soort bloem waar je nog steeds blij van wordt een soort dier dat bij je ligt en je verwarmt een gedachte die stilhoudt en je tegenhoudt in jouw wanhopige magie, een soort wolk die fluistert … voor een kort moment.
3
kalmeer, adem rustig, ik weet dat jouw bange hart raast, je rode libel, je denkt dat je stikt, maar kalmeer je hebt lucht in je, meer dan je denkt, meer dan je denkt jouw uitgeschakelde hoofd schreeuwt, maar ik raad je aan: zing zing en verwonder je, verwonder je over de lucht die jou verlaat en naar jou terugkeert als een hond, of zoals al jouw honden, zij, die al overleden zijn, zij, die nog bij je liggen in jou, zonder dat je het merkt, in een wolk van vacht .. je vraagt wie er spreekt? Ik ben jouw wolk uit niets: ik hoor bij jou, elke seconde, en ik hoor bij iedereen elke seconde, elke seconde kalmeer ik ieder bang molecuul van deze wereld, elk vals alarm van deze wereld, elke afzonderlijke overgang, en ook jou –
Zijn beste ogenblikken heeft de hoorspelspeler niet wanneer hij over grind loopt of met deuren slaat. Zwijgend zet hij rode tulpen in een blauwe vaas en in de stilte van je huis staan ze te bloeien op de lege tafel bij de radio die hem verraadt.
Lente
In het nog vochtige bos loopt een oud-zeevarende de aanschaf te overwegen van een boiler met membraan. Enkele veren van zeearenden uit de Duitse deelstaat Mecklenburg-Voorpommeren doen hem op de mosplaat even door de knieën gaan.
Drie teken, die al weken aan de twijgen van een ribes hingen te verkommeren laten zich als één man vallen en steken hun zuigsnuit diep de huid in van respectievelijk zijn balzak, linker knieplooi en lies.
In een nabijgelegen vossenhol begint precies op dat moment het strekken van de stramme leden en het inleidend duwen met koude neuzen tegen gevoelige plekken.
Een nerveuze pimpelmees hoog in de dennen wil al eieren gaan leggen terwijl haar partner – een beste balts, maar vorig jaar geen doorslaand broedsucces – nog moet gaan zoeken naar geschikte nestgelegenheid.
Louvre
Gierende kou. En ze gaan maar niet open. Nergens aanstalten te ontdekken.
Zou zij er niet zijn? Danst ze aerobic in doorluchte vertrekken?
Telefoon. Een directielid. Ze moet meteen komen. Er staan al twee gekken.
En of ze zich onderweg wil ontkleden, dan kunnen haar armen er nog af;
hijzelf persoonlijk draagt zorg voor haar benen. Dat had hij gedacht! Ze
arriveert in wit satijn, goddelijk gedecolleteerd. Wij zijn al uren verdwenen.
De eerste warme dag, en halverwege de middag is de sneeuw niet meer dan wasgoed verspreid over de tuinen, het beddengoed opgerold in wrongen waaruit water lekt, de witte overhemden liggen onder de groenblijvende planten. Uit de zwaarste stromen komen, de gevallen fietsen van de herfst boven, kleine kermissen van verf en chroom, de octopus en Tilt-A-Whirl beginnen te draaien in de zon. Nu kinderen, verstijfd door de winter en op de een of andere manier gekleed als oude mannen, mompelen en buigen bij het werken aan de bouw van dammen. Maar zo’n lente is van korte duur; tegen vijf uur de kilte van de zonsondergang, duisternis, de blauwe tv’s opflitsend als stormen in de raamopeningen de tuinen donker geworden, de natte honden blaffend tegen niets. Ver weg voorbij de maïsvelden afgepaald voor straten en riolen, zal het lichaam van een boer, sinds de herfst vermist, morgen in zijn tuin, opduiken even onverwacht als een tulp.
“Van de zoogenaamde beweging van tachtig sprekende, is het allereerst noodig te begrijpen, dat zij niet zoo maar uit de lucht kwam vallen. Na de vrijwording van het verstandelijke, die in de Gidsbeweging van 1837 culmineerde, na de emancipatie van het zedelijk gevoel die in de Multatulifiguur haar uiterste grens bereikte en in hem een latere, maar zeer echte Hollandsche romantiek bracht, was er nog maar één laatste en definitieve loswikkeling uit het gemeen verband mogelijk, n.l. die der zinnen, der zuiver individueele, persoonlijkeigen gewaarwordingen van het stoffelijk leven. In de andere Europeesche landen had deze evolutie, die in wezen een individualistische was, reeds langs plaats gehad en wel aan den uitgang van het romantische tijdperk, toen eindelijk het individueel gevoel het individueel verstand dorst te aanvaarden en als complete persoonlijkheid zich zelf te zijn. En die wedergeboorte bracht een dubbel gevolg mede. Het versterkt zelfbesef was of werd tot verhoogde vitaliteit, tot levenslust, levenskracht. Het individu ging zich machtig en belangrijk voelen, een middelpunt en beheerscher des levens. Of het versterkt zelfbesef bracht een gevoel van vereenzaming mee, door het zich onherroepelijk gescheiden en vervreemd weten van andere individuen. En verder een sensatie van kleinheid en nietigheid in een eindelooze, onbeperkte wereld. Dat leidde dan tot pessimisme, menschenhaat, levensmatheid, levenswanhoop. De noorsche schrijvers vooral hebben deze phase der individualistische renaissance tot uiting gebracht, die dan meest weer een zedelijk karakter draagt. Maar in Frankrijk doet zich de diepere en krachtiger bewustwording van het eigen-ik vooral gelden in verhoogde vitaliteit, dierlijken levenslust, en het naturalisme in de kunst is er klaarblijkelijk gevolg van, al werken ook nog vele andere factoren tot het ontstaan van deze kunst-strooming mede. Het naturalisme is tenslotte niet anders dan de belangstelling in de uiterlijke, stoffelijke wereld, ongeveer als bij de natuurwetenschapsmenschen. Die belangstelling duidt op ontvankelijkheid, verhoogde gevoeligheid voor zinsindrukken, allereerst van den individueelen zelfstandiger levenden mensch. En die verhoogde ontvankelijkheid verinnigde en vergeestelijkte tot een brandende belangstelling, een liefde tot dat uiterlijk leven, waarvan men nu alles begrijpen, meevoelen, omvatten wil. Er is dan geen plaats meer voor moreele onderscheidingen van goed en kwaad. Alles schijnt even belangrijk, enkel omdat het leven is, deel van dat bekorende, geheimzinnige, duizendvoudig, verbijsterend wisselende, zich steeds veranderende en vernieuwende, dat wij leven noemen.”
In de regen danst de naakte oude vader; hij zal nat worden. ’t Is een lichte regen, maar hij kan niet alle druppels ontwijken.
Hij zingt een lied, maar de taal is mij vreemd. De moeder telt haar geld als een gek, in de zon. Als schietspoelen vliegen haar vingers, en de som is duidelijk astronomisch. Haar adem is zoet als gekneusde viooltjes, en haar glimlach zwaait als narcissen, weerspiegeld in een beek.
Het lied van de vader vertelt hoe hij het eindelijk begrijpt. Daarom is de taal mij vreemd.
Daarom zijn klokken over het hele continent blijven stilstaan.
Het geld dat de naakte oude moeder telt, zijn haar gouden herinneringen aan liefde. Daarom zie ik niets in haar maniakaal drukke vingers.
Daarom zijn alle vluchten vanaf Kennedy Airport geannuleerd.
Hoe erg ik het ook vind, ik moet de politie inschakelen. Voor hun eigen bestwil, maar ook voor dat van de samenleving, moeten ze onder toezicht worden geplaatst.
Ze moeten leren in hun graf te blijven. Daar zijn graven voor.
Een mooie mens moet ons zijn kinderen geven, Zijn gratie mag niet als een roos vergaan, Het is het kind dat hem doet verder leven Als hij allang van ons is heengegaan. Maar jij, gevangen door je eigen beeld, Jij voedt je vlam met eigen vlees en wezen Tot niets ons rest, niets dat je hebt gedeeld. Je zoete zelf hoeft slechts zichzelf te vrezen. Je siert de aarde als een frisse blom, De bode van een kakelbonte lente, Je eigen knop blijft echter dicht en stom Jij lieve dwaas, bewaart het als een krent. Verteer jezelf en wat de wereld toebehoort Niet in het graf, het ware kindermoord
Sonnet 6
Laat toch niet toe dat winters ruwe klauw Je zomer sloopt voor je hem distilleert. Vul voor je sterft fiool met zoete dauw Die ons je schat aan schoonheid conserveert. Wat je dan wint dat is geen woekerwinst, Als wie ontleent aan jou graag vrucht betaalt, Je eigen evenbeeld dat wordt je kind Of beter nog het geluk tienmaal herhaald; Tienmaal gelukkiger dan je hier staat Als tien van jou tienmaal je beeltenis wint, Want wat vermag de dood zo je ons verlaat Als elk kind ons met jouw beeld verbindt? Wees niet zo eigenwijs, je bent te mooi En noch voor dood of worm geschikte prooi.
Vertaald door Jules Grandgagnage
Sonnet 2
Als veertig winters je gelaat belagen, Je schoonheid slagveld wordt, doorgroefd, doorleefd, Is ’t fier kleed van je jeugd, nu vol behagen, Een lorrig vod waar niemand meer om geeft. Vraagt men waarheen je schoonheid is vervlogen En waar de winst is van je wilde tijd, En zeg jij: in je diep verzonken ogen, ’t Zou loze lof zijn die ten hemel schreit. Je schoonheid was beter besteed als jij Ten antwoord geven kon: ‘Zie, mijn mooi kind Somt op wat ‘k ben en pleit mijn leeftijd vrij,’ Daar jij je schoonheid in hem wedervindt. Je was in hem vernieuwd al werd je oud, Je bloed zou warm zijn, ook al voelde ’t koud.
Vertaald door Peter Verstegen
Sonnet 3
Kijk in de spiegel, zeg tot wie je ziet Dat het nu tijd is een kopie te etsen. Zo stop je het verval, verzaak je niet De wereld, zul je niet een moeder kwetsen. Want welke schone houdt haar schoot op slot, Verwerpt het voorrecht om jouw vrucht te dragen? En wie vindt enkel bij zichzelf genot, Beperkt zijn leven tot het hedendaagse? Je bent je moeders spiegelbeeld gelijk. In jou ziet ze de lente van haar jeugd. Zo zie jij, als jij door je jaren kijkt, De rimpels langs, weer deze tijd vol vreugd. Leef je, zonder herdacht te willen zijn, Sterf dan alleen, en ook je beeld verdwijnt.
Uit: Aan ons vooraf (Vertaald door Jan van der Haar)
“Nadat hij zich op de wagen had gehesen, zag voetsoldaat Maurizio Sartori de mensenmassa over de weg voortgaan. Een gewonde naast hem spuwde en drukte zijn helm over zijn gezicht, terwijl een hond naar de pantserwagen blafte, al rennend met zijn tong uit zijn bek. De verlaten kanonnen lagen in het grauwe licht. Drie wapenbroeders keerden stomdronken terug in de colonne, zwaaiend met de uit de boerderijen gestolen zakken meel en worsten, en met brokken kaas op de punt van hun bajonet. “God, wat een feest!” schreeuwden ze. Verderop, zover het oog reikte, lag de vlakte, eindeloos vaag in de regen, en de rook van de verbrande opslagplaatsen kringelde lichtjes omhoog. Om de kilometer probeerden groepen burgers zich aan te sluiten, verjaagd naar de kant van de weg of langs de natte akkers. De vrouwen droegen jutezakken op hun rug en pakken onder hun arm, terwijl magere, vuile kinderen opgewonden door de vlucht ballen aarde gooiden. De mensen voegden zich al vloekend en elleboogstotend bij hen, naast ossen, schapen en kippen. Maurizio liet zich weer op de grond zakken en Ballarin kneep hem in een arm. “Afgesproken dus?” fluisterde hij. “Zodra het kan met de Calabrees?” Het koperen kruis bungelde uit zijn uniform en hij had glanzende, bijna ontstelde ogen, twee waterkiezels. Ook hij was dronken. Maurizio knikte. Even later trokken ze de Tagliamento over. De colonne was door het verloop versmald en de pantserwagens en de paarden belemmerden de doortocht. Iedereen duwde en spoorde anderen aan om op te schieten, want zo dadelijk zouden de geniesoldaten de brug opblazen. Nu was de massa ondoordringbaar en Maurizio raakte buiten adem: vanaf de reling boog hij zich naar het donkere, woelige water, de gezwollen rivier die hen zou verdedigen. Onwillekeurig dacht hij aan de doden. Vrijwel op slag lijken de doden niet meer op ons. Hij had er een hoop gezien en geen had de trekken van de levenden; ze waren onbegrijpelijk en dom als beesten of stenen. Hij voelde zijn adem stokken. Toen hij aan de overkant kwam, wiste hij het zweet van zijn voorhoofd en Ballarin kuste zijn koperen kruis. “Goed,” zei hij. “Ditmaal is het echt afgelopen.” Binnen een paar minuten barsten de knallen los. Maurizio keek met duizenden anderen om en zag een middenstuk van de brug inzakken, afbreken en in de rivier belanden. De op het geraamte overgebleven mensen maakten heftige bewegingen en binnen de afstand ontwikkelde zich een donkere stofwolk. Na een moment van stilte brulde iedereen van vreugde.”
Dit is hoe je leeft met een koud hart. Zoals ik: overschaduwd, kruipend over koele keien onder de machtige esdoorns.
De zon raakt mij nauwelijks. Soms zie ik haar in het prille voorjaar, stijgend op grote afstand. Dan groeit er blad over haar heen dat haar volledig verbergt. Ik voel haar flikkeren door het loof, onregelmatig, als iemand die tegen de zijkant van een glas tikt met een metalen lepel.
Levende dingen behoeven niet allemaal evenveel licht. Sommige van ons maken ons eigen licht: een zilveren blad als een onbegaanbaar pad, een ondiepe plas zilver in het donker onder de esdoorns.
Maar dit weet jij al. Jij en de anderen die denken voor de waarheid te leven en, dientengevolge, alles wat koud is lief te hebben.
“Now the Emperor had taken personal command. He intended to destroy the Archduke Charles”s army, a strong force on its own, before it could link up with that of the Archduke John, which was arriving from Italy by forced march. For that reason, the Emperor had posted Davout and his cavalry on lookout to the west. He gazed at the vast Marchfeld plain on the other side of the river, climbing endlessly to the horizon towards the plateau of Wagram. An ordinary sergeant-major, with a white handlebar moustache and clumsily buttoned coat, called out to him in a reproachful voice, not even bothering to stand to attention, `You have forgotten me, my Emperor! What about my medal?” “What medal?” asked Napoleon, smiling for the first time in eight days. “La croix d”officier de la Légion d”honneur, of course! I”ve deserved it from the first day I fought as a soldier in your army!” “As long as that?” “Rivoli! Saint Jean-d”Acre! Austerlitz! Eylau!” “Berthier …” The chief of staff noted down the name of the newly promoted officer, Rousillon, with his pencil. He had hardly finished writing before the Emperor stood up, throwing aside the hatchet with which he had been hacking at the oak”s trunk. “Andiamo! I want a bridge by the end of the week. Station some of the brigades of light cavalry in that village behind there.” “Ebersdorf,” said Berthier, checking it on his map. “Bredorf if you wish, and three divisions of cuirassiers. Get started immediately!” The Emperor never gave a direct order or reprimand any more: everything went through Berthier. Before climbing into the Berline, the latter signalled to one of his theatrically dressed aides-de-camp. “See to it, Lejeune, with the Duke of Rivoli.” “Very good, Your Excellency,” replied the officer, a young colonel in the Engineers with tanned skin, brown hair and a striking scar, like a stripe, across the left of his forehead. He mounted his Arab, adjusted his black and gold silk belt, brushed a speck of dust off his fur dolman and watched the imperial carriage drive off with its escort. He lingered behind, studying the Danube with a professional eye and those islands pounded by the current. Lejeune had taken part in the construction of pontoon bridges on the Po, in the driving rain, where they had used posts, anchors and rafts, but how was one to find purchase in these swirling yellow foam-flecked waters? The main branch of the river skirted the island of Lobau on the south. Looking towards the other bank, which they had to reach, Lejeune suspected marshy ground and quagmires which the river, as it rose and fell, would reveal as tongues of sand.”
Mijn grootste vreugde is het geluid van jouw stem als die me roept zelfs in wanhoop; mijn verdriet dat ik je niet kan antwoorden in een spraak die je als de mijne aanvaardt.
Je hebt geen vertrouwen in je eigen taal. Dus hecht je gezag aan tekens die je niet nauwkeurig kunt lezen.
En toch bereikt je stem me altijd. En ik antwoord aanhoudend, terwijl mijn woede luwt naarmate de winter vergaat. Mijn tederheid zou je duidelijk moeten zijn in de koelte van de zomeravond en in de woorden die uitgroeien tot je eigen antwoord.