Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
18-05-2010
W.G. Sebald, Yi Mun-yol, Markus Breidenich, François Nourissier, Gunnar Gunnarsson
Uit: Our Twisted Hero (Vertaald door Kevin O'Rourke)
IT'S BEEN NEARLY THIRTY YEARS ALREADY, but whenever I look back on that lonely, difficult fight, which continued from the spring of that year through the fall, I become as desolate and gloomy as I was at the time. Somehow in our lives we seem to get into fights like this all the time, and perhaps I get this feeling because to this day I've never really extricated myself from that one. Around the middle of March that year, when the Liberal Party government was making its last stand, I left the prestigious Seoul elementary school I had proudly attended until then and transferred to a rather undistinguished school in a small town. My whole family had moved there after my father, a civil servant, had become embroiled in an internal departmental row. I was twelve; I had just gone into fifth grade. When I arrived there that first day, escorted by my mother, I was enormously disappointed, for all sorts of reasons, by S Elementary School. I was used to looking at new school buildings arranged around an imposing three-story red-brick main building. To me, this old Japanese-style building, with its plastered exterior and its few ramshackle tar-painted board classrooms, seemed indescribably shabby. It drenched me in a kind of melodramatic disillusion a young prince lately deposed might feel. The mere fact that I came from a school where each grade had sixteen classes made me look with disdain on this school where there were barely six classes in a grade. Also, having studied in classes of boys and girls mixed together, to find boys' classes and girls' classes strictly segregated seemed very backward.
But it was the faculty room that really hardened my first impression. The faculty room of the school I had attended, as befitted one of the top schools in Seoul, was big and sparkling, and the teachers were all uniformly well-groomed and full of life. Here, the faculty room was barely the size of a classroom and the teachers in it sat lifelessly, shabby country folk blowing out smoke like chimneys.
Ich weiß nicht mehr genau, was für Tiere ich seinerzeit in dem Antwerpener Nocturama gesehen habe. Wahrscheinlich waren es Fleder- und Springmäuse aus Ägypten oder aus der Wüste Gobi, heimische Igel, Uhus und Eulen, australische Beutelratten, Baummarder, Siebenschläfer und Halbaffen, die da von einem Ast zum anderen sprangen, auf dem graugelben Sandboden hin und her huschten oder gerade in einem Bambusdickicht verschwanden. Wirklich gegenwärtig geblieben ist mir eigentlich nur der Waschbär, den ich lange beobachtete, wie er mit ernstem Gesicht bei einem Bächlein saß und immer wieder denselben Apfelschnitz wusch, als hoffe er, durch dieses, weit über jede vernünftige Gründlichkeit hinausgehende Waschen entkommen zu können aus der falschen Welt, in die er gewissermaßen ohne sein eigenes Zutun geraten war. Von den in dem Nocturama behausten Tieren ist mir sonst nur in Erinnerung geblieben, daß etliche von ihnen auffallend große Augen hatten und jenen unverwandt forschenden Blick, wie man ihn findet bei bestimmten Malern und Philosophen, die vermittels der reinen Anschauung und des reinen Denkens versuchen, das Dunkel zu durchdringen, das uns umgibt. Im übrigen ging mir, glaube ich, damals die Frage im Kopf herum, ob man den Bewohnern des Nocturamas bei Einbruch der wirklichen Nacht, wenn der Zoo für das Publikum geschlossen wird, das elektrische Licht andreht, damit sie beim Aufgehen des Tages über ihrem verkehrten Miniaturuniversum einigermaßen beruhigt in den Schlaf sinken können. - Die Bilder aus dem Inneren des Nocturamas sind in meinem Gedächtnis im Laufe der Jahre durcheinandergeraten mit denjenigen, die ich bewahrt habe von der sogenannten Salle des pas perdus in der Antwerpener Centraal Station. Versuche ich diesen Wartesaal heute mir vorzustellen, sehe ich sogleich das Nocturama, und denke ich an das Nocturama, dann kommt mir der Wartesaal in den Sinn, wahrscheinlich weil ich an jenem Nachmittag aus dem Tiergarten direkt in den Bahnhof hineingegangen beziehungsweise eine Zeitlang zunächst auf dem Platz vor dem Bahnhof gestanden bin und hinaufgeblickt habe an der Vorderfront dieses phantastischen Gebäudes, das ich am Morgen bei meiner Ankunft nur undeutlich wahrgenommen hatte.
Les jeunes gens de votre âge, en face de lui, sont muets. Que dire à ce vieux monsieur exténuant de courtoisie, coquettement timide, fatigué de tout et de soi-même, à qui lon voudrait parler comme à Gide, Claudel, Rivière, Copeau, Schlumberger et Martin du Gard réunis, cest-à-dire dans un style suranné, noble et reconnaissant ? Donc, devant Gaston, vous vous tairez. Aux cocktails quil offre,
vous le verrez sisoler, armé de gentillesse et dennui, et attendre que ça se passe. Gaston Gallimard attend désormais que tout se passe : le bruit, cette littérature quil ne reconnaît plus, la vie elle même Rappelezvous cette anecdote : un jour, Gaston devait rejoindre à Pontigny où se tenait
une « décade » plusieurs de ses auteurs. Le temps passait sans quil arrivât. Malraux partit à sa recherche. Il le trouva flânant au bord dune rivière, décidé à ne pas venir,
résolu à laisser entre eux « les écrivains »
Quel regret y a-t-il derrière ces élégances ?
Quelle scène cruelle de la comédie bourgeoise derrière la fatigue du dernier grand éditeur ?
Uit: Strand des Lebens (Vertaald door Mathilde Mann)
"Verdammtes Leben! - Gibt es einen Gott, der dich geschaffen hat und dich leitet, so ist es ein böser Gott, ein ohnmächtiger Gott, ein törichter Gott. Aber es gibt keinen Gott, - k e i n e n Gott! k e i n e n Gott!... Was hilft es, daß ihr mit der Lilie des Feldes kommt und sagt: Seht, die hat Gott erschaffen, ist sie nicht wunderbar? ist sie nicht ein Zeichen seiner Allmacht? Ich sage: nein! nein! nein! Denn, wenn Gott das eine erschaffen hat, hat er auch das andere erschaffen. Er hat die Lilie des Feldes erschaffen. Folglich hat er auch die grausamen Ungeheuer des Meeres erschaffen. Hat er das Gute, so hat er auch das Böse erschaffen. Will er zuweilen das, was wir gut nennen, so will er auch mindestens ebenso oft das, was wir böse nennen. Und ein guter Gott - ein allgütiger Gott - k a n n nicht das Böse wollen. Und das Böse kann auch nicht ohne seinen Willen geschehen, - wenn er allmächtig ist. Aber es ist nur eine Einbildung, daß es einen solchen Gott gibt. Der Gott, an den wir glauben - oder uns einbilden, daß wir an ihn glauben - ist ein Gott, den wir uns selbst gemacht haben, das heißt: unsere Vorfahren, wilde Völker und Barbaren. Nein, es gibt keinen Gott, wenigstens keinen Gott, den wir kennen und verstehen, an den wir glauben, zu dem wir beten, vor dem wir niederknien können als die Sklaven, die wir sind! Nein, das Leben... das Leben" - er war wieder nahe daran, die Macht über seine Gedanken zu verlieren - "das Leben ist nur ein Strand, an den wir alle angetrieben werden und Schiffbruch erleiden, - jeder auf seine Weise. Das Leben spielt mit uns wie eine hinterhältige Welle, - lächelt uns zu, um den Fall, die Verzweiflung nur noch größer zu machen. Wir sind alle nur angeschwemmte Leichen . . . angeschwemmte Leichen an dem Strande des Lebens. . ."
Gunnar Gunnarsson (18 mei 1889 21 november 1975)
Vor vierzig Jahren um diese Zeit und diese Stunde sahen die Fischer am Frischen Haff, die ihre Netze von den Pfählen nahmen, einen jungen Studenten jeden Morgen durch die betauten Wiesen nach dem hohen Walde gehen. Die Sonne stieg gerade auf, der Tau funkelte auf den Gräsern, und die ersten Reiher flogen von ihren Schlafbäumen nach der weiten, rötlich schimmernden Wasserfläche. Der Kuckuck rief, die heilige Frühe stand feierlich über der Welt, und die Fischer machten sich ihre schwerfälligen Gedanken über den jungen Menschen, der vor Tau und Tag ein sicheres, warmes Haus verließ, um über die nassen Wiesen zu streifen. Der ab und zu stehen blieb, um den Reihern nachzusehen oder nur in den großen, leeren Himmelsraum zu blicken, als höre er dort Stimmen, die sie nicht hörten, und sehe Gestalten, die sie nicht sahen. Und der dann schließlich in dem fernen blauen Walde verschwand, der den Horizont umsäumte, wie ein Wanderer verschwindet, oder ein Gerufener, oder ein Verzauberter. Der junge Student war der Hofmeister zweier nicht viel jüngerer baltischer Barone, die bei der lettischen Revolution mit ihren Eltern die Heimat hatten verlassen müssen und nun hier seßhaft geworden waren für ein paar Jahre. Er trug einen schäbigen Jagdanzug, ein Gewehr über der Schulter und in seiner Tasche ein kleines Buch, in das er von Zeit zu Zeit Bilder oder Gespräche aus dem ersten Roman eintrug, an dem er schrieb. Und da er ein Kind der großen Wälder war, von Kind an gewohnt, Freuden und Schmerzen unter den hohen Wipfeln mit sich auszumachen, da auch sein Dienst nicht allzu schwer war und nicht zu früh begann, so verließ er an jedem Morgen das schlafende Haus, von jungen Plänen und Gesichten bedrängt, und dachte, eine Seite der Unsterblichkeit schon heimzubringen, ehe Leben und Arbeit auf dem Gutshofe und in dem Hause erwachten. Denn seiner Unsterblichkeit war er als ein junger, ungeprüfter Mensch so ziemlich gewiß.
"Ja, nun sind Sie wieder fort, lieber Freund Sie fehlen mir sehr, und ich denke mit einiger Wehmut an unser Beisammensein, vor allem an unsere «Teegespräche» zurück.
Es war doch recht hübsch, wenn wir uns aus Regen und Wind in den tea room flüchteten und jedesmal Angst hatten, ob unser Kaminplatz auch frei sein würde.
Wenn wir anderswo sitzen mußten, waren wir eigentlich immer melancholisch. Man wurde auf einmal
gewahr, daß die Welt recht ungemütlich sein kann, und wurde selbst ungemütlich. Sie, lieber Doktor,
in erster Linie oh, Sie konnten sehr ungemütlich sein,wenn Sie anfingen, «es» ernsthaft zu nehmen und mir die Seele aus dem Leibe herauszufragen.
Ich weiß schon gescheite Männer können das manchmal nicht lassen, aber es ist eine üble Angewohnheit, und ich glaube, sie ist schuld daran, daß man so oft die Dummen vorzieht. Und das könnt Ihr dann wieder nicht begreifen.
LieberGott, ich denke ja auch manchmal nach, aber es ist immer ungemütlich. Und nun erst zu zweien davon bekommt man regelmäßig eine Art moralischen Kater. Sie dürfen mir jetzt auch brieflich nicht zu seriös werden und mich nicht wieder als «Problem» behandeln ich bin keines , sonst prophezeie ich unserer Korrespondenz einen frühen Tod.
Einstweilen bin ich noch recht schreibselig aufgelegt, es ist gar so fad, allein in einer fremden Stadt zu
sitzen, wenn es regnet, ununterbrochen regnet. Das vielbesprochene Abenteuer, dem ich mein Hiersein verdanke, ist zu Ende. Es lag ja schon in den letzten Zügen, als Sie herkamen. Sie warenwohl etwas mit schuld daran er wurde mir so langweilig, er war auch wirklich und wahrhaftig langweilig, aber im Anfang habe ich es nicht so gemerkt.
Franziska zu Reventlow (18 mei 1871 25 juli 1918)
We all start from "naive realism," i.e., the doctrine that things are what they seem. We think that grass is green, that stones are hard, and that snow is cold. But physics assures us that the greenness of grass, the hardness of stones, and the coldness of snow, are not the greenness, hardness, and coldness that we know in our own experience, but something very different. The observer, when he seems to himself to be observing a stone, is really, if physics is to be believed, observing the effects of the stone upon himself.
It is argued that, on the basis of a single experience, a number of verbal statements are justified. The character of such statements is investigated, and it is contended that they must always be confined to matters belonging to the biography of the observer; they can be such as "I see a canoid patch of colour," but not such as "there is a dog." Statements of this latter kind always involve, in their justification, some element of inference.
Attempts have been made to define "truth" in terms of "knowledge," or of concepts, such as "verifiability," which involve "knowledge." Such attempts, if carried out logically, lead to paradoxes which there is no reason to accept. I conclude that "truth" is the fundamental concept, and that "knowledge" must be defined in terms of "truth," not vice versa. This entails the consequence that a proposition may be true although we can see no way of obtaining evidence either for or against it. It involves also a partial abandonment of the complete metaphysical agnosticism that is favoured by the logical positivists.
There is a fine and beautiful alliance between all pastimes pursued on flood, field, and fell. The principles in human nature on which they depend, are in all the same; but those principles are subject to infinite modifications and varieties, according to the difference of individual and national character. All such pastimes, whether followed merely as pastimes, or as professions, or as the immediate means of sustaining life, require sense, sagacity, and knowledge of nature and nature's laws; nor less, patience, perseverance, courage even, and bodily strength or activity, while the spirit which animates and supports them is a spirit of anxiety, doubt, fear, hope, joy, exultation, and triumph--in the heart of the young a fierce passionin the heart of the old a passion still, but subdued and tamed down, without, however, being much dulled or deadened, by various experience of all the mysteries of the calling, and by the gradual subsiding of all impetuous impulses in the frames of all mortal men beyond perhaps three-score, when the blackest head will be becoming grey, the most nervous knee less firmly knit, the most steely-springed instep less elastic, the keenest eye less of a far-keeker, and, above all, the most boiling heart less like a caldron or a crater--yea, the whole man subject to some dimness or decay, and, consequently, the whole duty of man like the new edition of a book, from which many passages that formed the chief glory of the _editio princeps_ have been expunged--the whole
character of the style corrected without being thereby improvedjust like the later editions of the Pleasures of Imagination, which were written by Akenside when he was about twenty-one, and altered by him at forty--to the exclusion or destruction of many most _splendida vitia_,by which process the poem, in our humble opinion, was shorn of its brightest beams, and suffered disastrous twilight and eclipseperplexing critics.
Een ochtend. Ik hijs me uit bed. De zin: Ik heb me een teddybeer gekocht flitst door mijn gedachten. Gekke ik, denk ik, en ik schrijf de zin op. Je weet maar nooit. En, jawel, een paar dagen later is er een teddybeer, één van de ultrakortverhalen uit deze bloemlezing. Zo heeft elk ultrakortje uit Tot de sterren gericht wel zijn ontstaans- en bestaansreden. Niet alles komt uit mijn verbeelding gefloept, niet alles heb ik uit de werkelijkheid geplukt. Een bad van feit en fictie, daar dompel ik je in onder. Het beurt je op en laat je weer stil worden. Het maakt je aan het glimlachen en bijna aan het huilen. Het smijt je van een klein naar een groot gevoel en weer terug. Wees welkom in mijn wereld en richt je tot de sterren.
De Amerikaanse schrijfster Lionel Shriver werd als Margaret Ann Shriver geboren op 18 mei 1957 in Gastonia, North Carolina, in een diep religieuze familie (haar vader is een presbyteriaanse predikant). Op 15 jarige leeftijd veranderde ze haar naam van Margaret Ann in Lionel omdat haar de naam die ze had gekregen niet beviel en zij als tomboy van mening was dat een conventioneel mannelijke naam beter bij haar paste. Ze volgde een opleiding aan hetBarnard College, Columbia University (BA, MFA). Ze heeft gewoond in Nairobi, Bangkok en Belfast en woont momenteel in Londen. In 2005 won zij de prestigieuze, exclusief voor vrouwelijke auteurs bestemde, Orange Prize voor haar controversiële roman We Need to Talk about Kevin. Daarin komt de verschrikkelijke vraag aan de orde: ligt het aan de opvoeding of aan de genen, als je eigen kind een moordenaar blijkt te zijn? In De wereld na zijn verjaardag vertelt Lionel Shriver opnieuw een aangrijpend verhaal, en werkt ze aan het einde twee opties voor haar personage uit: vreemdgaan of niet. Shriver's nieuwste boek So Much for That verscheen in 2010.
Uit: So Much for That
What do you pack for the rest of your life?
On research trips -- he and Glynis had never called them "vacations" -- Shep had always packed too much, covering for every contingency: rain gear, a sweater on the off chance that the weather in Puerto Escondido was unseasonably cold. In the face of infinite contingencies, his impulse was to take nothing.
There was no rational reason to be creeping these halls stealthily like a thief come to burgle his own home -- padding heel to toe on the floorboards, flinching when they creaked. He had double-checked that Glynis was out through early evening (for an "appointment"; it bothered him that she did not say with whom or where). Calling on a weak pretense of asking about dinner plans when their son hadn't eaten a proper meal with his parents for the last year, he had confirmed that Zach was safely installed at a friend's overnight. Shep was alone in the house. He needn't keep jumping when the heat came on. He needn't reach tremulously into the top dresser drawer for his boxers as if any time now his wrist would be seized and he'd be read the Miranda.
Except that Shep was a burglar, after a fashion. Perhaps the sort that any American household most feared. He had arrived home from work a little earlier than usual in order to steal himself.
The swag bag of his large black Samsonite was unzipped on the bed, lying agape as it had for less drastic departures year after year. So far it contained: one comb.
He forced himself through the paces of collecting a travel shampoo, his shaving kit, even if he was doubtful that in The Afterlife he would continue to shave. But the electric toothbrush presented a quandary. The island had electricity, surely it did, but he'd neglected to discover whether their plugs were flat American two-prongs, bulky British three-prongs, or the slender European kind, wide-set and round. He wasn't dead sure either whether the local current was 220 or 110. Sloppy; these were just the sorts of practical details that on earlier research forays they'd been rigorous about jotting down. But then, they'd lately grown less systematic, especially Glynis, who'd sometimes slipped on more recent journeys abroad and used the word vacation. A tell, and there had been several.
Peter Høeg, Lars Gustafsson, Gary Paulsen, Dennis Potter, Henri Barbusse, Cor Bruijn
De Deense schrijver Peter Høeg werd geboren in Kopenhagen op 17 mei 1957.
Uit: Smilla's Sense of Snow (Vertaald door Tina Nunnally)
It's freezing--an extraordinary 0° Fahrenheit--and it's snowing, and in the language that is no longer mine, the snow is qanik--big, almost weightless crystals falling in clumps and covering the ground with a layer of pulverized white frost. December darkness rises up from the grave, seeming as limitless as the sky above us. In this darkness our faces are merely pale, shining orbs, but even so I can sense the disapproval of the pastor and the verger directed at my black net stockings and at Juliane's whimpering, made worse by the fact that she took disulfiram this morning and is now confronting her grief almost sober. They think that she and I have no respect for either the weather or the tragic circumstances. But the truth is that both the stockings and the pills are each in their own way a tribute to the cold and to Isaiah. The pastor and the verger and the women surrounding Juliane are all Greenlanders, and when we sing "Guutiga, illimi," "Thou, My Lord," and when Juliane's legs buckle under her and she starts to sob, the volume slowly increasing, and when the pastor speaks in West Greenlandic, taking his point of departure in the Moravians' favorite passage from Ephesians about redemption through His blood, then with only a tiny lapse of concentration you might feel yourself transported to Upernavik or Holsteinsborg or Qaanaaq in Greenland.
Peter Høeg (Kopenhagen, 17 mei 1957)
De Zweedse dichter en schrijver Lars Gustafsson werd geboren in Västeras, op 17 mei 1936.
De Amerikaanse schrijver Gary Paulsen werd geboren op 17 mei 1939 in Minneapolis, Minnesota.
Uit: How Angel Peterson Got His Name
He is as old as me and that means he has had a life, has raised children and made a career and succeeded and maybe failed a few times and can look back on things, on old memories. Carl Peterson--that's the name his mother and father gave him, but from the age of thirteen and for the rest of his life not a soul, not his wife or children or any friend has ever known him by that name. He is always called Angel. Angel Peterson, and I was there when he got his name. We lived in northwestern Minnesota, up near the Canadian border and not far from the eastern border of North Dakota. The area is mostly cleared now and almost all farmland, but in the late forties and early fifties it was thickly forested and covered with small lakes and was perhaps the best hunting and fishing country in the world, absolutely crawling with fish and game. My friends and I spent most of our time in the woods, hunting, fishing or just camping, but we lived in town and had town lives as well. Because the area was so remote, many farms still did not have electricity, nearly none had phones and the rare ones that did were on party lines, with all users on the same line so that anybody could listen in to anybody else (called rubbernecking.) Individual phones were identified by the rings: two longs and a short ring would be one farm, two shorts and a long another farm and so forth. You would call somebody on a separate line by hand cranking a ringer on the side of your phone for the operator--one very long ring--and when she came on (it was always a woman) you would ask her to place your call, as in "Alice, I would like to talk to the Sunveldt farm over by Middle River," and the operator would ring them for you. Anybody on your own party line you would call by simply cranking their ring (my grandmother was a short, a long and a short).
Gary Paulsen (Minneapolis, 17 mei 1939)
De Britse schrijver Dennis Potter werd geboren op 17 mei 1935 in Forest of Dean, Gloucestershire.
Uit: Dennis Potter's 1990 interview with John R. Cook
DP: Well, The Singing Detective played with autobiographical genre. It pretended to be autobiographical because thats a very powerful way of writing - one thinks Oh, this must be the truth. And of course it isnt - I despise autobiographies - I despise biographies as well: theyre hidden novels. But autobiographies are a complicated series of lies. When H.G. Wells said Who would write novels if they could write autobiography flat out? what he was trying to say was . . . Nabokov oddly said the same order of things - he says, Of course its not me but if what I was writing was not in some sense true, other than my imagination, it wouldnt come across as true. And some people boast, Oh, its all out of my head etc. etc. but of course everything theyve experienced and lived through and some of the closest or most emotional things theyve experienced will sooner or later outcrop in a poem or a novel or a play, if theyre writers. Its inevitable. But to deliberately choose to use what appears to be like one is in the same order as choosing to use say musical genre or the detective story genre ... is that genres in themselves, i.e. audience expectations of a certain ritual form of behaviour about the narrative is a very powerful, is a very potent weapon in the writers hands. So Im alert to what you mean when you say key but its just simply not the case. Its choice of method.
JC: There are quotes. Theres an interview which Ive found you gave Paul Madden in some B.F.I. document where you talk about all drama being essentially manufacture. ...
DP: Well, all art is - of any kind. By definition.
JC: ... Yes but then you talk about that you make it that much more personal for the audience. Its a game with the audience, in a sense.
DP: Yeah, but thats only saying what Ive just been saying is that I choose the genre to appear to be, to appear to be more self-exposing than it actually is, because in fact - Im a reclusive character and I dont expose myself. I appear to.
« Ah ! mon vieux, ruminait notre camarade, tous ces mecs qui baguenaudent et qui papelardent là-dedans, astiqués, avec des kébrocs et des paletots dofficiers, des bottines qui marquent mal, quoi et qui mangent du fin, smettent, quand ça veut, un cintième de casse-pattes dans lcornet, slavent plutôt deux fois quune, vont à la messe, ndéfument pas et lsoir sempaillent dans la plume en lisant sur le journal. Et ça dira, après : «Jsuis tété à la guerre.» »
(...)
«Oui, oui. Alors cest trop facile de dire : «Faisons pas ddifférence entre les dangers !» Minute. Depuis le commencement, y en a quelques-uns deux autres qui ont été tués par un malheureux hasard : de nous, y en a quéqus-uns qui vivent encore, par un hasard heureux. Cest pas pareil, ça, vu ququand on est mort cest pour longtemps.»
(...)
«[ ] Les hommes sont faits pour être des maris, des pères des hommes, quoi ! pas des bêtes qui se traquent, ségorgent et sempestent. Et tout partout, partout, cest des bêtes, des bêtes féroces ou des bêtes écrasées. Regarde, regarde ! [ ]»
Siembroer werkte ijverig door. Hij was niet groot voor zijn leeftijd, tenger gebouwd, en hij liep wat moeilijk. Daarom noemden de jongens hem Kreupelen Siem, maar daar bedoelden ze niets onaangenaams mee. Ik zelf heb hem altijd zoo genoemd en hij was toch een van mijn beste vrienden. 't Was een klein huisje, waarin ze woonden. Van den vaartweg af kon je er niets van zien. 't Speelde heelemaal verstoppertje achter het groote, houten huis van Keesbuur. Eerst als je de steeg daarnaast inliep, zag je het er achter tegen aanleunen. 't Was een klein huisje, en 't was ook een oud huisje. Vroeger hoorde het bij het huis van Keesbuur en het diende zoowat voor bijkeuken en bergplaats. Maar toen de kinderen van Keesbuur langzamerhand getrouwd waren en hij met zijn vrouw Jannetje alleen bleef in het groote huis, vond hij, dat hij met dat aanbouwseltje nog wel wat verdienen kon. De binnendeur werd dichtgespijkerd, er werd een en ander in vertimmerd en nu was het het huis van Siem en Japie. Ze woonden er al een paar jaar met hun moeder. Japie wist niet beter, of hij had er altijd gewoond, maar Siem wist nog best van dat groote huis van vroeger. En dat was ook niet zoo oud. Dat was in den tijd, toen vader nog leefde. Het stond ook aan den vaartweg en je had er een groote kamer, een klein kamertje, een keuken, een portaal en een grooten zolder, waar ze allemaal sliepen. Maar na vaders dood, konden ze daar niet blijven wonen en toen had moeder dit huisje gehuurd. Een gulden in de week moest ze er voor aan Keesbuur betalen, dan mocht ze ook nog dat stukje grond hebben, om er wat aardappelen en groente op te telen.
Uit: The Pilgrimage of Dorothy Richardson (Biografie door Joanne Winning)
The style of life-writing that Richardson undertakes to complete in Pilgrimage has presented biographers with an extremely difficult task. The history of Richardson biography has been a complicated one, and since her death in 1957 only two full biographies have been written. The first of these, John Rosenberg''s Dorothy Richardson: The Genius They Forgot, was commissioned by her first publisher, Gerald Duckworth and Sons, to commemorate the centenary of her birth; it was not published until 1973. In the period soon after her death, however, several people planned and then abandoned the project of writing a biography of Richardson. These attempts were orchestrated by Richardson''s sister-in-law, Rose Odle, whom Richardson had asked to be her literary executor. After Richardson''s death in 1957, Odle began collecting material for a biography, having been left some personal papers by Richardson herself. She wrote to those who had known Richardson, requesting copies of letters. She had these typed up, and she brought together Richardson''s writings. Odle did not plan to write the book herself but hoped to attract an eminent biographer to the job. She consequently searched for the right person to utilize the materials. Her first choice was Leon Edel, who had given a study of Pilgrimage a prominent place in his 1955 text, The Psychological Novel: 1900-1950, where he defines Richardson''s series as one of the three texts (with Proust''s Remembrance of Things Past and Joyce''s Portrait of the Artist as a Young Man) that heralded the birth of the "modern psychological novel." Despite the fact that he and Odle corresponded for some time about the project, Edel did not go on to write Richardson''s biography. Odle next asked Horace Gregory, who had been introduced to Richardson by Bryher in 1934. Like Edel, Gregory corresponded with Odle for some time about the project, and Odle continued to write to Gregory about new material as it came into her possession.
Dorothy Richardson(17 mei 1873 - 17 juni 1957)
De Catalaanse dichter en schrijverJacint Verdaguer i Santaló werd geboren op 17 mei 1845 in Folgueroles.
LEmigrant
Süßes Katalonien Heimat meines Herzens wenn es sich von dir entfernt stirbt es vor Sehnsucht
Herrliches Tal, Wiege meiner Kindheit, weiße Pyrenäengipfel, Raine und Flüsse, Einsiedelei nah dem Himmel, lebt wohl für immer! Baumwipfel, Buchfinken und Stieglitze, singt, singt; ich rufe den Wäldern und Ufern weinend zu: Lebt wohl!
Wo werde ich dein heilendes Klima finden, deinen goldenen Himmel? Und ach!, wo finde ich deine Gipfel, wunderschönes Montserrat? Nirgends werde ich sie sehen, Barcelona, deine herrliche Kathedrale, noch deine Hügel, die Juwelen der Krone, die Gott dir aufgesetzt hat.
Lebt wohl, Brüder; Leb wohl, mein Vater, ich werde euch nie mehr sehen! Wenn am Grabe meiner liebevollen Mutter ich doch auch ein Bett hätte! Oh Seemänner, der Wind der mich fortträgt, er lässt mich leiden! Ich bin, ach, so krank! Bringt mich an Land, dort möchte ich sterben!
Jacint Verdaguer (17 mei 1845 10 juni 1902)
De Britse schrijfster Anna Jameson werd geboren op 17 mei 1797 in Dublin.
Uit:Legends of the Madonna
Through all the most beautiful and precious productions of human genius and human skill which the middle ages and the _renaissance_ have bequeathed to us, we trace, more or less developed, more or less apparent, present in shape before us, or suggested through inevitable associations, one prevailing idea: it is that of an impersonation in the feminine character of beneficence, purity, and power, standing between an offended Deity and poor, sinning, suffering humanity, and clothed in the visible form of Mary, the Mother of our Lord.
To the Roman Catholics this idea remains an indisputable religious truth of the highest import. Those of a different creed may think fit to dispose of the whole subject of the Madonna either as a form of
superstition or a form of Art. But merely as a form of Art, we cannot in these days confine ourselves to empty conventional criticism. We are obliged to look further and deeper; and in this department of
Legendary Art, as in the others, we must take the higher ground, perilous though it be. We must seek to comprehend the dominant idea lying behind and beyond the mere representation. For, after all, some consideration is due to facts which we must necessarily accept, whether we deal with antiquarian theology or artistic criticism; namely, that the worship of the Madonna did prevail through all the Christian and civilized world for nearly a thousand years; that, in spite of errors, exaggerations, abuses, this worship did comprehend certain great elemental truths interwoven with our human nature, and to be evolved perhaps with our future destinies.
De Nederlandse dichter Mischa Andriessen werd geboren in Apeldoorn in 1970. Hij publiceert geregeld over jazz en beeldende kunst, en vertaalde Amerikaanse poëzie voor Bunker Hill. Zijn gedichten, verhalen, vertalingen en essays verschenen in verschillende boeken en tijdschriften. Uitzien met D zijn debuutbundel, werd bekroond met de C. Buddingh'-prijs 2009.
Ballen
Er wordt wat afgestorven daar in onze tuin, overal is het stil, zonder uitzondering ten prooi aan eindeloze slaap. De krekels hebben hun doordringende balts gestaakt. Er zal nu zeker niemand meer komen. Dit is het en voor het eerst voelt het niet alsof er iets mist. D en ik kijken jaloers naar de witte kat, die zo makkelijk met zijn kop bij zijn ballen kan, waar het altijd een paar graden koeler is.
Mischa Andriessen (Apeldoorn, 1970)
Zie ook voor onderstaande schrijver ook mijn blog van 17 mei 2009.
De Oostenrijkse schrijfster Eva Schmidt werd geboren op 17 mei 1952 in Lustenau / Vorarlberg.
Der Frühling spricht - Was siehst du mich so finster an
Was siehst du mich so finster an,
Als hätt ichs wahrlich dir gethan?
Es thats der Tod mit seinen Frösten.
Hätt es des Winters Frost gethan,
So böt ich meinen Trost dir an,
So aber kann dich Gott nur trösten.
Doch sieh nur meine Blumen an!
Sie haben dir kein Leid gethan,
Und möchten, könnten sies, dich trösten.
Und nimmst du keinen Trost sonst an,
Denk: Auch um euch ists bald gethan,
Ihr alle sterbet auch in Frösten!
Friedrich Rückert (16 mei 1788 - 31 januari 1866)
Portret door Carl Barth
De Duitse dichter Jakob van Hoddis (pseudoniem van Hans Davidsohn) werd geboren in Berlijn op 16 mei 1887.
Es hebt sich ein rosa Gesicht ...
Es hebt sich ein rosa Gesicht Von der Wand. Es strahlt ein verwegenes Licht Von der Wand. Es kracht mir der Schädel Beim Anblick der Wand. Es träumt mir ein Mädel Beim Anblick der Wand.
O Wand, die in meine leblosen Stunden starrt Wand, Wand, die meine Seele mit Wundern genarrt Mit Langeweile und grünlichem Kalk Mein Freund. Meiner Wünsche Dreckkatafalk.
Soeben erscheint mir der Mond An der Wand. Es zeigt mir Herr Cohn seine Hand An der Wand.
Es schnattert wie Schatten Pretiös an der Wand.
Verflucht an der Wand! Und heut an der Wand! Was stehen denn so viel Leut An der Wand?
De Mexicaanse schrijver Juan Rulfo werd geboren op 16 mei 1917 in Sayula.
Uit: Pedro Páramo (Vertaald door Dagmar Ploetz)
Ich bin nach Comala gekommen, weil mir gesagt wurde, dass hier mein Vater lebt, ein gewisser Pedro Páramo. Meine Mutter hat mir das gesagt. Und ich habe ihr versprochen, ihn gleich nach ihrem Tod aufzusuchen. Ich habe ihr die Hände gedrückt, um das zu bekräftigen,
denn sie lag im Sterben und ich hätte alles versprochen.
»Versäume nicht, ihn zu besuchen«, trug sie mir auf, »er heißt so und so. Ich bin mir sicher, dass es ihn freuen wird, dich kennenzulernen.« Und da konnte ich nicht anders, ich sagte, ja, das würde ich tun, und ich sagte es so oft, dass ich es auch dann noch sagte, als ich meine Hände nur mit Mühe aus ihren toten Händen befreien konnte.
Davor hatte sie noch gesagt: »Bettle ihn ja nicht an. Fordere, was uns zusteht. Das, was er mir schuldig war und mir nie gegeben hat Lass ihn teuer bezahlen, dass er uns im Stich gelassen hat, mein Sohn.«
»Das werde ich tun, Mutter.«
Aber ich dachte nicht daran, mein Versprechen zu halten. Bis ich auf einmal voller Träume war und die Illusionen mit mir durchgingen. Und so entstand in mir eine Welt rund um diese Hoffnung namens Pedro Páramo, den Mann meiner Mutter. Deshalb bin ich nach Comala gekommen.
Es war die Zeit der Hundstage, wenn der Augustwind heiß bläst, vergiftet vom fauligen Geruch der Seifenkrautblüten.
Der Weg ging auf und ab. Er steigt auf oder ab, je nachdem ob man kommt oder geht. Für den, der geht, steigt er auf, für den, der kommt, hinab.
»Wie, sagten Sie, heißt das Dorf, das man dort unten sieht?«
Uit: Lob der Extreme - ein Rückblick aus dem Reich der Mitte
"Zwanzig Jahre nach 1968 wird die Frage diskutiert, ob die Revolte überhaupt mehr hinterlassen hat als die allmähliche Entfesselung individualistischer Triebregungen. Und wenn die Hinterlassenschaft hauptsächlich im Individualismus besteht, läßt sich fragen, ob sich die Geschichte der letzten vierzig Jahre den Umweg über 1968 nicht auch hätte sparen können. Denn es liegt auf der Hand, daß der Adenauersche Versuch, permanentes Wachstum mit der Restauration einer ständisch gegliederten, an traditionellen Werten orientierten Gesellschaft zu vereinen, so oder so zum Scheitern verurteilt war. Entfesseltes Wachstum verlangte auch nach dem entfesselten Konsumenten, der sich weder Kleiderordnungen noch Familienpflichten vorschreiben läßt. Ohne die Revolte und ihre rebellische Aura hätte sich die Modellierung des neuen, lustgetriebenen, anspruchsvollen, gegen jede kulturelle Bevormundung allergischen Konsumenten wahrscheinlich etwas langsamer durchgesetzt, aber durchgesetzt hätte sie sich in jedem Fall. Denn eine wachstumsfördernde Inlandsnachfrage kann sich nicht auf die Bedürfnisse kinderreicher Familien stützen, deren Haushaltsvorstände in den Regalen der Supermärkte nach Kartoffelbreisonderangeboten kramen. Sie braucht den Konsumenten, der dürre Bedürfnisse durch pralle Wünsche ersetzt hat und den Kaufakt selbst als befreienden Akt erlebt, durch den sich ihm die Welt als Spiegel seiner Sehnsüchte erschließt. Wenn die Revolte von '68 auch dazu beigetragen haben mag, in Gestalt des double-income-no-kids-Paares den idealen neuen Konsumverein zu formen, so lag seine Herausbildung jedenfalls im Zug der ökonomischen Entwicklung, und eine intensive Werbekampagne hätte möglicherweise das 68er Werk getan."
Geen vlieg doorziet het vensterglas - hij weet niet wat hem tegenhoudt. Hij droomt van hoe het buiten was: van warmte, lucht en zonnegoud. Hij kent geen koude en geen angst; hij klaagt het raadsel aan, dat hem weerhoudt van levensvangst en dat hem niet laat gaan. Geen vlieg gelooft in 't wijze glas - hij droomt van milde lucht en zomergloed en verre vlucht en hoe de vrijheid was. Hij weet niets van geborgen zijn. Daarvoor is hij te klein.
Arthur Schnitzler, Albert Verwey, Michael Lentz, Pem Sluijter
De Oostenrijkse schrijver en arts Arthur Schnitzler werd geboren in Wenen op 15 mei
Uit: Therese
Zu der Zeit, da der Oberstleutnant Hubert Fabiani nach erfolgter Pensionierung aus seinem letzten Standort Wien nicht wie die meisten seiner Berufs- und Schicksalsgenossen nach Graz, sondern nach Salzburg übersiedelte, war Therese eben sechzehn Jahre alt geworden.
Es war im Frühling, die Fenster des Hauses, in dem die Familie Wohnung nahm, sahen über die Dächer weg den bayrischen Bergen zu; und Tag für Tag, beim Frühstück schon, pries es der Oberstleutnant vor Frau und Kindern als einen besonderen Glücksfall, daß es ihm in noch
rüstigen Jahren, mit kaum sechzig, gegönnt war, erlöst von Dienstespflichten, dem Dunst und der Dumpfheit der Großstadt entronnen, sich nach Herzenslust dem seit Jugendtagen ersehnten Genuß der Natur hingeben zu dürfen. Therese und manchmal auch ihren um drei Jahre älteren Bruder Karl nahm er gern auf kleine Fußwanderungen mit; die Mutter blieb daheim, mehr noch als früher ins Lesen von Romanen verloren, um das Hauswesen wenig bekümmert, was schon in Komorn, Lemberg
und Wien Anlaß zu manchem Verdruß gegeben, und hatte bald wieder, man wußte nicht wie, zur Kaffeestunde zwei- oder dreimal die Woche einen Kreis von schwatzenden Weibern um sich versammelt, Frauen oder Witwen von Offizieren und Beamten, die ihr den Klatsch der kleinen
Stadt über die Schwelle brachten. Der Oberstleutnant, wenn er zufällig daheim war, zog sich dann stets in sein Zimmer zurück, und beim Abendessen ließ er es an hämischen Bemerkungen über die Gesellschaften seiner Gattin nicht fehlen, die diese mit unklaren Anspielungen auf gewisse gesellige Vergnügungen des Gatten in früherer Zeit zu erwidern pflegte. Oft geschah es dann, daß der
Oberstleutnant sich stumm erhob und die Wohnung verließ, um erst in später Nachtstunde mit dumpf über die Treppe hallenden Schritten zurückzukehren.
Arthur Schnitzler (15 mei 1862 - 21 oktober 1931)
De Nederlandse dichter, essayist en letterkundige Albert Verwey werd geboren in Amsterdam op 15 mei 1865.Zie ook mijn blog van 15 mei 2006.
Vrouwen
De lieflijkheid van vrouwen houdt verbonden Wat mannendrift of mannenwijsheid scheidt. Zij voelen achter gronden diepre gronden En achter 't Recht het ongesproken Pleit.
Klokgetik
Tik tak, tik tak: kort van pas, Van seconde tot seconde, Gaat de tijd, en toch te ras. Ochtendstonde, ach middagstonde, Avondstonde en na de dag Nacht; en wéer een dag; en dagen, Weken, maanden, jaren jagen Met hetzelfde stil gewag Van de slinger en de wijzer, En wij worden stijver, grijzer En gaan zachtjes over stag. Is het zo? O ja. Maar groeien, Bloeien en allengs vergloeien, Eindlijk sterven, wat is schoner? Schoner dan als aardbewoner Brandende in het levensfeest Zulk een mens te zijn geweest, Zulk een lichaam, zulk een geest.
Van de liefde die vriendschap heet
VII
Mijn god is enkel gloed en donkerheid, Schoon om te zien, een wonder te verstaan; Daar is niet éen als Hij, doch k zie u aan, En waan dat gij Hem-zelf op aarde zijt.
En dus heb ik mijn ziel u toegewijd, Opdat ze in uw gloed mochte vergaan; En stil verteren, zonder klacht, voldaan Met zulk een liefde en zulk een énigheid.
Zoals twee vlammen spelen in de nacht, En nijgen naar elkaar met bleker gloor, En trillen sneller in elkanders gloed,
Tot bei opvlammend in de lucht, in t zoet Verenen beven, dan, den nanacht door, Brandt éne grote vlam, in kalme pracht.
Ich habe recherchiert und eine paradoxe Entdeckung gemacht, sagt Lion Feuchtwanger.
Wir müssen nicht recherchieren, fällt ihm Brecht ins Wort, um Hitler zu stürzen, müssen wir was unternehmen, dafür sind wir ja da.
Das eine muss das andere ja nicht ausschließen, schlichtet Heinrich Mann.
Ich weiß schon, wie das Recherchieren endet, vom Dritten Reich werden wir nachher jeder eine eigene Version haben, und jeder lässt sich vom anderen die andere Version erzählen, dann wird jeder sagen, nicht schlecht, auch eine interessante Version, aber leider unbrauchbar, sagt Brecht.
Funkstille. Man hat sich vorerst nichts mehr zu sagen. Die Herren kennen das. Der Krieg macht mürbe, vor allem, wenn nicht eintrifft, was man sich erhofft. Insbesondere Feuchtwanger
tut sich durch wilde Spekulationen hervor. Brecht interessiert sich schon mehr für die Gestaltung Nachkriegsdeutschlands.
Heinrich ist der ganzen Sache überdrüssig. Er habe zu dem Thema genug gesagt und geschrieben, allein die Wirklichkeit komme nicht nach. Was für ein Luxus, sagt er, was für ein Luxus, dass wir uns hier ungefährdet streiten, während alles ohne uns ausgemacht wird. Und doch, so Lion,
können wir nichts anderes tun, als unser Ritual aufrechtzuerhalten, uns jeden Mittwochabend hier zu treffen, eine Art Schattenkrisenstab.
Brecht holt eine Zigarre heraus, Heinrich schlägt vor, im Garten der Villa zu rauchen. So ist das also,wenn man die Kollegen zu einem Gespräch außerhalb der sonst üblichen Tagesgeschäftigkeit
einlädt, denkt Lion. Immerhin ist die Villa geräumig genug, dass man sich für ein paar Minuten aus dem Weg gehen kann. Thomas Mann war anfangs auch eingeladen. Als Brecht davon erfuhr, drohte er Lion, die Freundschaft aufzukündigen. Lion hätte es ahnen können. Thomas Mann war souverän genug zurückzutreten.
Onder het rabarberblad vandaan, gebukt gelopen tot op de vijverrrand, de moestuin met de drukte van schoffel en vallende slakjes achter me - dan was ik ver van huis.
Huis aan de vaart waar ingekwarteerde vijand laarzen draagt - maar banger was ik voor de kleur van kikkers in de kleur van plompeblad en kleine pad, die in zijn bruine pak over voeten schoot: hun kloppende kelen en die van mij.
Daarbuiten groeiden rozen en Russen knielden wiedend in het aardbeibed. Zij zouden kunnen delen in het geheim van de tot vuist geklemde kinderhand, het afgeknipte stukje parachute van zijde. - Als je een vriend en geen vijand in de buurt zag lopen, vouwde je voorzichtig twee vingers open.
Max Frisch, Judith Hermann, Peter Shaffer, Raymond Federman
De Zwitserse schrijver en architect Max Frisch werd geboren in Zürich op 15 mei 1911.
Uit: Mein Name sei Gantenbein
Es ist ein Tag im September, und wenn man aus den finstern und gar nicht kühlen Gräbern wieder ans Licht kommt, blinzeln wir, so grell ist der Tag; ich sehe die roten Schollen der Äcker über den Gräbern, fernhin und dunkel das Herbstmeer, Mittag, alles ist Gegenwart, Wind in den staubigen Disteln, ich höre Flötentöne, aber das sind nicht die etruskischen Flöten in den Gräbern, sondern Wind in den Drähten, unter dem rieselnden Schatten einer Olive steht mein Wagen grau von Staub und glühend, Schlangenhitze trotz Wind, aber schon wieder September: aber Gegenwart, und wir sitzen an einem Tisch im Schatten und essen Brot, bis der Fisch geröstet ist, ich greife mit der Hand um die Flasche, prüfend, ob der Wein (Verdicchio) auch kalt sei, Durst, dann Hunger, Leben gefällt mir
Max Frisch (15 mei 1911 - 4 april 1991)
De Duitse schrijfster Judith Hermann werd geboren op 15 mei 1970 in Berlijn-Tempelhof.
Uit: Sommerhaus, später
"Stein fand das Haus im Winter. Er rief mich irgendwann in den ersten Dezembertagen an und sagte: "Hallo", und schwieg. Ich schwieg auch. Er sagte: "Hier ist Stein", ich sagte: "Ich weiß", er sagte: " Wie geht´s denn", ich sagte: "Warum rufst du an", er sagte: "Ich hab´s gefunden"; ich fragte verständnislos: "Was hast du gefunden?" und er antwortete gereizt: "Das Haus!....."
Judith Hermann (Berlijn-Tempelhof, 15 mei 1970)
De Britse toneelschrijver Peter Shaffer werd geboren op 15 mei 1926 in Liverpool.
Uit: Equus
Dysart rises, and addresses both the large audience in the theatre and the smaller one on stage.]
You see, I'm lost. What use, I should be asking, are questions like these to anoverworked psychiatrist in a provincial hospital? They're worse than useless; they are, in fact, subversive.
[He enters the square. The light grows brighter.]
The thing is, I'm desperate. You see, I'm wearing that horse's head myself. That's the feeling. All reined up in old language and old assumptions, straining to jump clean-hoofed on to a whole new track of being I only suspect is there. I can't see it, because my educated, average head is being held at the wrong angle. I can't jump because the bit forbids it, and my own basic force my horsepower, if you like is too little. The only thing I know for sure is this: a horse's head is finally unknowable to me. Yet I handle children's heads which I must presume to be more complicated, at least in the area of my chief concern...In a way, it has nothing to do with this boy. The doubts have been there for years, piling up steadily in this dreary place. It's only the extremity of this case that's made them active. I know that. The extremity is the point! All the same, whatever the reason, they are now, these doubts, not just vaguely worrying but intolerable...I'm sorry. I'm not making much sense. Let me start properly; in order. It began one Monday last month, with Hesther's visit.
Men kan Rilkes diepverborgen coïncidenties dus verstaan als semantische relaties die in de secundaire code tot stand worden gebracht of tot leven worden gewekt. Soms sluimeren die semantische relaties al in de primaire code; dat is het geval bij de eerder besproken rijmwoorden oud en woud, of bij de rijmwoorden roes en kroes in deze strofe van Geerten Gossaert (1884-1958), uit De Coma Berenices:
Lang mij nog eens den vollen kroes
Van liefdes zoeten zwijmelwijn.
Mij hunkert naar den diepen roes
Van in U zelfvergeten zijn.
Tussen roes en kroes bestaat een semantische relatie in de primaire code: de woorden zijn semantisch verwant en het rijm ligt evenzeer voor de hand als dat tussen oud en woud of hart en smart. Maar op andere plaatsen in deze tekst treden verborgen coïncidenties aan het licht, worden semantische relaties tot stand gebracht of geactiveerd waarvan wij ons niet bewust waren. Op posities die zowel syntactisch als metrisch equivalent zijn, staan bijvoorbeeld zwijmelwijn en vergeten zijn en deze equivalentie verrijkt de betekenis van het woord zwijmelen: dat heeft hier meer met bewustzijnsverlies dan met sentimentaliteit te maken. Via een andere positionele equivalentie is met zwijmelwijn het woord liefde verbonden, dat zelf weer positioned te verbinden is met in U. Zelf en U zijn verbonden door hun heffingsequivalentie, die door de antimetrie op U extra wordt benadrukt; daar zelf met vergeten is verbonden ontstaat de betekenis dat de geliefde alleen kan worden bereikt als de minnaar van alle zelfbewustzijn afstand doet. Deze betekenis blijft echter overschaduwd door het besef dat deze ideaaltoestand van de liefde als absoluut altruïsme toch ook een sentimentele dronkemansdroom moet heten.
Then the rest of the afternoon they hardly spoke about Mr. Hulka at all. There were too many other important possibilities for the summer coming up. And before long they were into their favorite pastime - which was looking off the terrace and over the terrain of their past exploits. The things they had done on the Palisade Cliffs and the George Washington Bridge - and then across the way on the New York side of the river where The Cloisters was set on top of th ehills above the Henry Hudson Parkway. At least a couple of times a week they looked off the terrace and reminisced about the time they borrowed choir robes from Grace Methodist Church and got dressed as a monk and a nun. Lauri had spent three days making the hat which looked a little bit like a giant dove sitting on her head. And they had gone up to the grounds of The Cloisters which was a religious museum that housed the intricate Unicorn tapestries. Bobby h ad added a hood to his robe so he really looked monastic. And Lauri had also fashioned a stiff white bib, and they strolled The Cloisters grounds all day sipping Coca-Cola and speaking loudly so the tourists could hear them. They kept saying that they were appointed by the archdiocese to guard the Unicorn because of their chosen spiritual identification with all things mystical and magical. Another time, right on the edge of the Cliffs, they had held a marshmellow roast which the Fort Lee police had raided and made them extinguish. Bobby had told them he was the son of the Rockefellers who owned all the land but they had chased them away anyway. It seemed like Fort Lee had only about three or four policement who worked the Cliff areas and in less than a year Bobby and Lauri had gotten to know all of them through their high jinx. The one who usually caught them was Patrolman Petrie. Patrolman Petrie was also the one who came after them on the middle of the George Washington Bridge the day Lauri and Bobby decided to walk across wearing ape masks.
Uit: The Master and Margarita (Vertaald door Michael Glenny)
At the sunsethour of one warm spring day twomen wereto be seen at Patriarch's Ponds. The first of them--aged about forty, dressed in a greyish summersuit--wasshort,dark-haired,well-fedand bald.He carried his decorous pork-pie hat by the brim and his neatly shaven face was embellished
byblack hornrimmed spectacles ofpreternaturaldimensions. The other,a broad-shouldered youngman withcurly reddish hairand a check cap pushed backto the nape ofhis neck,waswearing a tartanshirt,chewed white trousers and black sneakers.
The first was none other than Mikhail AlexandrovichBerlioz, editor of ahighbrow literary magazineand chairman of the management cofnmitteeof one of thebiggest Moscowliteraryclubs, known byitsabbreviationas massolit; hisyoung companionwasthepoet IvanNikolayich Poniryov who wrote under the pseudonym of Bezdomny.
Reachingthe shadeof the budding limetrees,the two writerswent straight to a gaily-painted kiosk labelled'Beer and Minerals'.
There was an oddness aboutthatterrible day inMaywhichis worth recording: notonly atthekiosk but along the whole avenue parallel to Malaya Bronnaya Street there was not a person to be seen. It was the hour of thedaywhen peoplefeel too exhausted to breathe, when Moscow glows in a dry haze as the sun disappears behind the Sadovaya Boulevard--yet no one had comeout for a walk under the limes,no onewassittingon a bench, the avenue was empty.
When Dorothy stood in the doorway and looked around, she could see nothing but the great gray prairie on every side. Not a tree nor a house broke the broad sweep of flat country that reached the edge of the sky in all directions. The sun had baked the plowed land into a gray mass, with little cracks running through it. Even the grass was not green, for the sun had burned the tops of the long blades until they were the same gray color to be seen everywhere. Once the house had been painted, but the sun blistered the paint and the rains washed it away, and now the house was as dull and gray as everything else. When Aunt Em came there to live she was a young, pretty wife. The sun and wind had changed her, too. They had taken the sparkle from her eyes and left them a sober gray; they had taken the red from her cheeks and lips, and they were gray also. She was thin and gaunt, and never smiled, now. When Dorothy, who was an orphan, first came to her, Aunt Em had been so startled by the child's laughter that she would scream and press her hand upon her heart whenever Dorothy's merry voice reached her ears; and she still looked at the little girl with wonder that she could find anything to laugh at. Uncle Henry never laughed. He worked hard from morning till night and did not know what joy was. He was gray also, from his long beard to his rough boots, and he looked stern and solemn, and rarely spoke.
My stories are fragments, each one touching some phase of a versatile national temperament, which is a complication of simplicities: but I like best the quality of aesthetic magnificence, and, above all, the passion for individual expression without hypocrisy, which is the true genius of the race.
I have been accused by Americans of a taste for the exotic, for foreign flavors. Maybe so, for New York is the most foreign place I know, and I like it very much. But in my childhood I knew the French-Spanish people in New Orleans and the strange "Cajans" in small Louisiana towns, with their curious songs and customs and blurred patois; the German colonists in Texas and the Mexicans of the San Antonio country, until it seemed to me that all my life I had lived among people who spoke broken, laboring tongues, who put on with terrible difficulty, yet with such good faith, the ways of the dominant race about them. This is true here in New York also, I know: but I have never thought of these people as any other than American. Literally speaking, I have never been out of America; but my America has been a borderland of strange tongues and commingled races, and if they are not American, I am fearfully mistaken. The artist can do no more than deal with familiar and beloved things, from which he could not, and, above all, would not escape. So I claim that I write of things native to me, that part of America to which I belong by birth and association and temperament, which is as much the province of our native literature as Chicago or New York or San Francisco. All the things I write of I have first known, and they are real to me.
Katherine Anne Porter (15 mei 1890 18 september 1980)
Als ik het boek niet had zou ik ánders leven. In de spiegels van het blad zie ik mijn gisteren. de nacht, het zeldzaam tedere van elk verleden dat niet vervaagt nu ik nog alles weet.
Ik ken de plekken waar het landschap tot aan mijn voetzool plooit in veel verborgen geuren, de zon een feest is. Muziek een stortbui uit wijde galmgaten. Psalmen voor een ver verschiet.
Hoe zou ik weten wie de tijd ontstak, aan ieder woord zijn klinker gaf, zingend in mijn oor. De vreugde kan niet op in alle talen, in elk nieuw boek een jong bestaan.
Het haakwerk van liefde
Met het vakmanschap van metselaars op het plein van platanen zou ik je als een beeldhouwwerk steen per steen beweegloos op elkaar willen passen
Als een vleermuis deskundig de ruimte van je fragiel bestaan doorklieven om te zien hoe geitenblad en disteldoorn geel en paars in ruitmotief over je spankracht heen en weer doen vlieden.
Ach ik weet wat water is het wier van schaamte en tijdloosheid van terloops plezier.
Het haakwerk van liefde is een schichtig motief ternauwernood kunnen jij of ik haar bloem versieren.
By now, you must have guessed just how far Artemis Fowl was prepared to go in order to achieve his goal. But what exactly was this goal? What outlandish scheme would involve the blackmailing of an alcohol-addicted sprite? The answer was gold.
Artemis's search had begun two years previously when he first became interested in surfing the Internet. He quickly found the more arcane sites: alien abduction, UFO sightings, and the supernatural. But most specifically the existence of the People.
Trawling through gigabytes of data, he found hundreds of references to fairies from nearly every country in the world. Each civilization had its own term for the People, but they were undoubtedly members of the same hidden family. Several stories mentioned a Book carried by each fairy. It was their Bible, containing, as it allegedly did, the history of their race and the commandments that governed their extended lives. Of course, this book was written in Gnommish, the fairy language, and would be of no use to any human.
Artemis believed that with today's technology the Book could be translated. And with this translation you could begin to exploit a whole new group of creatures.
Know thine enemy was Artemis's motto, so he immersed himself in the lore of the People until he had compiled a huge database on their characteristics. But it wasn't enough. So Artemis put out a call on the Web: Irish businessman will pay large amount of U.S. dollars to meet a fairy, sprite, leprechaun, pixie. The responses had been mostly fraudulent, but Ho Chi Minh City had finally paid off.
Eoin Colfer (Wexford, 14 mei 1965)
De Duitse schrijfster Gaby Hauptmann werd geboren op 14 mei 1957 in Trossingen.
Uit:Kaya schießt quer
Kaya zitterte bei jedem Sprung mit, obwohl Lara doch ihre Konkurrentin war. Trotzdem, Lara hatte einfach ein wunderschönes Pony, schwarz wie die Nacht mit einem weißen Stern mitten auf der Stirn und, was fast noch wichtiger war, mit einem ungeheuren Sprungvermögen.
Die beiden fegten durch den Parcours, dass die Zuschauer den Atem anhielten. Heute ging es um Zeit und Fehler, und da war Black Jack allen anderen überlegen.
Kaya stand noch immer ganz beeindruckt da, obwohl sie längst hätte aufsitzen müssen, und sie war sich sicher, dass Fritz Lang deswegen schon sauer sein würde, aber sie konnte sich von dem Bild einfach nicht lösen. Jetzt kamen die beiden auf die letzte Kombination zu, ein blau-weißer Steilsprung und dahinter ein gewaltiger Oxer, der für sie selbst gleich zum richtigen Problem werden würde, für
Black Jack aber noch nicht mal einen Augenaufschlag mehr bedeutete.
Kaya hatte bisher immer nur von diesem Siegerpaar gehört, aber heute war der große Tag, da sie beide in ein und derselben Prüfung starten durften, beim Bodensee Classics Ponycup in Aach. Ihr Herz klopfte wie wild vor Aufregung. Fritz Lang, ihr Trainer, war vorhin mit ihnen allen den Parcours abgeschritten, aber sie konnte sich kaum auf seine Anweisungen konzentrieren, so stolz war sie, bei diesem großen, internationalen Reitturnier mitmachen zu dürfen.
Gaby Hauptmann (Trossingen, 14 mei 1957)
De Duitse schrijver Jens Sparschuh werd geboren op 14 mei 1955 in Karl-Marx-Stadt en groeide op in Oost-Berlijn.
Uit: Eins zu eins
Lockruf der Wildnis Von einem Fall Wenzel zu sprechen, halte ich noch für verfrüht. Die Trottenburg sieht das übrigens ähnlich. Nachher klärt sich alles überraschend simpel auf und wie stehen wir dann da. Ihr Anruf kam kurz nach der Mittagspause. »Du, Olaf, ich glaube, wir haben ein Problem.« »Wenzel«, sagte ich. »Kommst du mal bitte rüber.« Ich weiß nicht, warum mir spontan Wenzel eingefallen ist. Für diesen halboffenen Augenblick zwischen Träumen und Wachen, in dieser Grauzone meines Denkens ich hatte gerade meinen täglichen 5-Minuten-Büroschlaf absolviert, und mein Oberkörper lag noch abgeknickt über der Schreibtischplatte muß ich ein Seher gewesen sein. Ich sah: einen langgestreckten See. Ein paar Kiefern am Ufer, die mürrisch herumstanden; schief, gegen den Wind. Aber es war gar kein Wind. Nur ein paar Vögel, die sich in den Himmel fallen ließen. Unten, im schwarzen Wasser, schwammen Wolken vorüber. Ein Findling lag am Feldrand. Ein abschüssiger Weg.
Jens Sparschuh (Karl-Marx-Stadt, 14 mei 1955)
De Oostenrijkse schrijver, essayist en uitgever Karl-Markus Gauß werd geboren op 14 mei 1954 in Salzburg.
Uit: Die Donau hinab (Samen metChristian Thanhäuser)
So weit ich auch gereist bin, bis zum Leuchtturm von Sulina bin ich nie gelangt. Eine merkwürdige Scheu hat mich stets umdrehen, abzweigen, innehalten lassen, ehe ich das Donaudelta mit seinen unzähligen Seitenarmen erreicht hätte. Dort, wo sie immer langsamer fließt und unüberschaubar breit geworden ist, ihre vom Schwarzwald auf 2888 Flusskilometer gesammelten Wassermassen nur mehr träge weiterrollt und ihr fließender und zurückfließender Übergang zum Meer fast unmerklich ist, ausgerechnet dort also, wo der Fluss zum Meer wird, markiert der Leuchtturm den messtechnischen Nullpunkt der Donau. Mich diesem Übergang und der Entgrenzung auszusetzen, habe ich immer gezaudert, als wäre mir dieses Überströmen, Sichverlieren im Meer der Tod, der ja am Ende aller Reisen steht und den esoterisch zur großen, letzten und wahren Reise zu verklären mich noch gar nicht reizt. Auch das macht die Donau vermutlich einzigartig unter den Flüssen, dass ihre Kilometer-Zählung beginnt, wo der Fluss endet und sich im Meer verliert. Ende und Anfang, hier fallen sie in eins, wie umgekehrt auch im Schwarzwald, wo die Bächlein Breg und Brigach sich vereinen und die Donau ihren Weg bei einem Uferzeichen aufnimmt, das die finale Kilometer-Bezeichnung 2888 trägt, just als würde der Fluss hier, wo er entspringt, sein Ende haben und dort, wo er endet, beim Leuchtturm in Sulina, seinen Anfang nehmen.
It was all for you The long expensive road to nothing new These unappreciated lines for you Falling on this tough love crowd, its true I did it all for you Open arms Theres nothing better than those ample charms Somewhere waiting for the world to start Somehow afflicted by a broken heart Looking for those open arms
When I was a prince of the world All I had was a long list of words All I saw I could touch with my hands All I needed was All I needed was a chance
Those days are gone I think I see your yesterdays moved on They left behind that dirty smile youve got Younger than your timeless ways Your yesterdays I know all your tricks
I know the way your heart can hurt like this I hate the way my plan can miss like this But theres no changing what my future is I know all your tricks
When I was ahead of it all And I could see what was coming along Everybody knew the way to get home, but me All I needed was All I needed was a dream
Krister Axel (Parijs, 14 mei 1974)
De Duitse schrijfster Evelyn Sanders werd geboren op 14 mei 1934 in Berlijn, waar zij ook opgroeide. Later verhuisde haar familie naar Düsseldorf. Sanders werd opgeleid tot journalistr, maar wijdde zich na haar huwelijk aan de opvoeding van de kinderen. Haar eerste boek ontstond toevallig, toen zij voor haar oudste zoon een fotoboek samenstelde, waaraan zij oorspronkelijk korte tekstenwilde toevoegen. Daaropvolgend verschenen talrijke vrolijke familieromans.
Uit: Werden sie denn nie erwachsen?
Aber nicht mitten in der Nacht. W-warum soll ich jetzt telef-fonieren? Mit wem denn? Mit ssu Hause. Ich habe versprochen, daß du an d-deinem Geburtstag anrufst. Die schlafen doch schon alle. Iss egal. S-sollen sie aufstehen. Wir sch-schlafen ja auch noch nich. Nach dem achten Tuten nahm jemand den Hörer ab und eine verschlafene Stimme murmelte Falsch verbunden. Katja? Ja. Aber hat das nicht bis morgen Zeit? Welcher Idiot holt einen nachts um halb Eins aus dem Bett? Ich. Wer ist ich? Offenbar musste sich meine Stimme verändert haben. Deine liebe Mami. Schweigen. Dann: Du hast auch schon bessere Einfälle gehabt. Was gibt es denn so wichtiges? Gar nichts. Wir ha-haben ein bißchen Geburtstag gefeiert. Pröfliche Pfingsten w-wollte ich d-dir auch noch wünschen. Jetzt wurde sie mißtrauisch. Sag mal, ganz nüchtern bist du aber nicht mehr? N-nein. Ich habe meinen Eintritt ins G-grufti-Alter begossen. Dann geh mal schön ins Bett, Grufti, und ruf morgen wieder an.
Evelyn Sanders (Berlijn, 14 mei 1934)
De Duitse schrijver en chemicus Walter E. Richartz werd op 14 mei 1927 in Hamburg geboren. Zijn gymnasiumdiploma behaalde hij in München in 1944 en werd toen tot aan het einde van de oorlog soldaat. Na de oorlog studeerde hij natuurwetenschappen. Hij promoveerde in de scheikunde en ging na zijn promotie drie jaar naar de VS. De jaren in de VS hebben een diepe indruk op hem gemaakt en hij bleef levenslang betrokken bij het land. Daar is hij ook begonnen met schrijven. Vanaf 1979 was hij zelfstandig schrijver.
Uit: Tunneltexte
Seit meiner Kindheit sammle ich Steine. Wenn ich in Stimmung bin, lese ich vom Wegrand, was mir auffällt. Eiförmig taubengraue, unscheinbare Murmeln und faustgroße rote Feldsteine. Einen habe ich, wie ein Ohr. Ich meine einen Stein, der wie ein Ohr aussieht. Keiner der Menschen, die ich kenne, versteht meine Gewohnheit. Auch meine Frau nicht. Ich habe einen Stein, der tickt. Nicht, daß er klappert, wenn man ihn schüttelt, oder auch nur, daß sein Geräusch nach dem Schütteln in Gang kommt und bald wieder aufhört. Er tickt. Er hat nie aufgehört zu ticken, meines Wissens. Es ist leise, man muß sich über den Stein beugen oder ihn nah an sich halten, um es zu hören. Ansonsten ist er flach, undeutlich rosa, ziemlich schwer. In der Nähe des Randes sind Vertiefungen, bei näherem Zusehen erkennt man Zeichen, Buchstaben, zu einem Ring angeordnet: "ETERNA". Ich betrachtete den Fund dieses Steines als eine gute Gelegenheit, um meiner Frau meine Vorliebe näher zu bringen. Sie heißt so, Erna. Ich schenkte ihn ihr zu Weihnachten. Auch ihr. Sie betrachtete ihn, fragte oberflächlich: "Wozu" "ET"?" "Er tickt auch", sagte ich. Meine Frau nahm sich nicht die Mühe, dies nachzuprüfen. Wenn es nach ihrer Meinung überhand nimmt, läßt meine Frau einen Arbeiter kommen, der die Steine auf seinen Schubkarren lädt, sie hinausfährt und an den Straßenrand schüttet. Im Frühjahr füllt man damit die Frostaufbrüche. Ich glaube, man hat auch den tickenden Stein abtransportiert. Ich finde ihn nicht mehr.
Walter E. Richartz (14 mei 1927 3 februari 1980)
Hamburg (Geen portret beschikbaar)
De Nederlandse schrijver van Marokkaanse afkomst Hans Sahar (pseudoniem van Farid Boukakar) werd geboren in Al Hoceima, Marokko, in 1974. Sahar kwam in 1976 met zijn familie naar Den Haag, waar hij in zijn jeugd kennis maakte met de criminaliteit van jeugdbendes, In 1995 publiceerde hij zijn eerste roman Hoezo bloedmooi die ook in het Duits vertaald werd.
Uit: De gebroeders Boetkaboet
We moeten eerlijk zijn, maar dat kunnen we niet, dat hebben we nooit geleerd. We hebben geleerd om alles te vertellen wat op dat moment het beste uitkomt, wat de mensen het liefst horen, dus alleen maar brave dingen zoals: mooi weer buurvrouw, of nog braver: dag buurvrouw, geniet u ook zo van het mooie weer, ja toch? En dan knikt ze en lacht. Dat is precies de bedoeling. Je zou toch nooit zeggen: dag vervelende trut, ga je vandaag weer lekker verder met je stomme getrut? Dat zou je nooit zeggen, maar soms denk je het wel.
Of zon leraar op school. Je zegt: ja meneer, dat vind ik ook, het is best moeilijk maar ik doe mijn best, dat ziet u toch zeker wel? Maar je zegt niet: arrogante eikel, je denkt dat je alles beter weet, maar van mij kan je de schijt krijgen (en dan mag hij nog blij wezen dat je niet zegt: de tyfus, de kolere of de tfóe). Dat doe je niet. Nee, we zijn eerlijk in zoverre we eerlijk zijn. Niet meer en niet minder.
Zelfs niet in de moskee. Op het koranschooltje doe je precies wat de imam graag wil: stomweg teksten opzeggen, al die soeras in het Arabisch, een taal die je als Berber niet kent. Als je het niet goed doet, krijg je een klap voor je bek. Niet op je kont, want dat voel je niet, maar midden in je gezicht. Dan gloeien je ogen, je neus, je mond, je oren; alles gloeit van haat tegen die man. Vernedering is het ergste wat er bestaat.
Ik slaap de laatste week naast een asbak. Geen hondenwacht in een kooi of op de kade. Het is lastig dat boeken onleesbaar zijn tijdens langzame nachten. Muziek een teveel aan geluid is. Ik blaas tegen een lepel die op het theeglas leunt. Iemand hamert op een werf. Ik lig in bed en wrijf over de jaarringen van mijn vingertop.
Bruce Chatwin, Daphne du Maurier, Kathleen Jamie, Armistead Maupin, Gregor von Rezzori, Theo van Baaren
De Engelse schrijver Bruce Chatwin werd op 13 mei 1940 in Sheffield geboren.
Uit: Bruce Chatwin (Biografie door Nicholas Shakespeare)
For two days Bruce engaged Brain in conversations which he described as "the most stimulating discussions in my life". They spoke of Birmingham, where Bruce had grown up and from where Brain's father, finding England restrictive, had departed for the Cape. They spoke about Brain's son Ted, who died at 14 months when he choked on a piece of apple, teaching Brainpainfullyto live his life as though each day might be his last. And they spoke of the origin of evil. Bruce seized on Brain's discoveries to support his conviction that human beings were "not that bad" and that the predator instinct was not essential to our nature. If the leopard-like cat had preyed on our ancestors, then man in his origins was not necessarily aggressive. He lived his life in fear, dinofelis watching him from the shadows.
Brucewho called the cat "the Prince of Darkness"amused the older man. Brain says, "He understood 'the Prince of Darkness' as a psychological necessity. He thought we had lived so long with prowling nocturnal predators they had become part of our make-up. When we no longer had these animals in bodily form, we invented dragons and heroes who went off to fight them." Discussing, for instance, Uccello's painting of St. George in the act of lancing the dragon, Bruce seemed to think this was an illustration of what had actually happened. Brain had misgivings about this nostalgia for "the Beast we have lost". Nevertheless, it excited him to watch Bruce take his work and run with it. "Chatwin was like a nineteenth-century synthesiser," says Brain. "There is a place again for that kind of generalist, someone who can wander among specialised fields and pull things together. Otherwise it's very compartmentalised and syntheses don't really occur." The two men talked late into the night and on the following day they drove to the cave at Swartkrans.
Bruce Chatwin (13 mei 1940 18 januari 1989)
De Britse schrijfster Daphne du Maurier werd geboren in Londen op 13 mei 1907.
Uit: The Birds
The wind seemed to cut him to the bone as he stood there, uncertainly, holding the sack. He could see the white-capped seas breaking down under in the bay. He decided to take the birds to the shore and bury them
He crunched his way over the shingle to the softer sand and then, his back to the wind, ground a pit in the sand with his heel. He meant to drop the birds into it, but as he opened up the sack the force of the wind carried them, lifted them, as though in flight again, and they were blown away from him along the beach, tossed like feathers, spread and scattered, the bodies of the fifty frozen birds The dead birds were swept away from him by the wind...He looked out to sea and watched the crested breakers, combing green
Then he saw them. The gulls. Out there, riding the seas.
What he had thought at first to be the white caps of the waves were gulls. Hundreds, thousands, tens of thousands They rose and fell in the trough of the seas, heads to the wind, like a mighty fleet at anchor, waiting on the tide. To eastward and to the west, the gulls were there. They stretched as far as his eye could reach, in close formation, line upon line. Had the sea been still they would have covered the bay like a white cloud, head to head, body packed to body.
(...)
At the top of the hill he waited. He was much too soon. There was half an hour still to go. The east wind came whipping across the fields from the higher ground. He stamped his feet and blew upon his hands. In the distance he could see the clay hills, white and clean, against the heavy pallor of the sky. Something black rose from behind them, like a smudge at first, then widening, becoming deeper, and the smudge became a cloud, and the cloud divided again into five other clouds, spreading north, east, south and west, and they were not clouds at all; they were birds.
Daphne du Maurier (13 mei 1907 19 april 1989)
De Schotse dichteres Kathleen Jamie werd geboren op 13 mei 1962 in Currie, Edinburgh.
So Boyd sent them photographs. The bride turned out to be an aristocrat of the highest caste, better bred by far than any member of Boyd's family. The couple had been wed in regal splendor, perched atop a pair of jewelled elephants. Boyd's parents, imprisoned in their middle-class snobbery, had managed to miss the social event of a lifetime.
I had told that story so often that Jess knew it by heart. So when Boyd came to town on business and met Jess for the first time, Jess was sure he had the perfect opener. "Well," he said brightly, "Gabriel tells me you got married on an elephant."
Boyd just blinked at him in confusion.
I could already feel myself reddening. "You weren't?"
"No," Boyd said with an uncomfortable laugh. "We were married in a Presbyterian church."
Jess said nothing, but he gave me a heavy-lidded stare whose meaning I had long before learned to decipher: You are never to be trusted with the facts.
In my defense, the essence of the story had been true. Boyd had indeed married an Indian girl he had met in the Peace Corps, and she had proved to be quite rich. And Boyd's parents-who were, in fact, exceptionally stuffy - had always regretted that they'd missed the wedding.
I don't know what to say about those elephants, except that I believed in them utterly. They certainly never felt like a lie. More like a kind of shorthand for a larger, less satisfying truth. Most stories have holes in them that cry out for jewelled elephants. And my instinct, alas, is to supply them.
»Skutschno« ist ein russisches Wort, das sich ins Deutsche schwerlich übersetzen läßt. Es bedeutet mehr als öde Langeweile: eine seelische Leere, deren Sog wie eine unbestimmte, aber heftig drängende Sehnsucht wirkt. Als ich dreizehn war und in dem Alter, das im Sprachgebrauch der damaligen Erzieher »die Flegeljahre« hieß, fanden meine Eltern sich am Ende ihrer Weisheit. Wir lebten in der Bukowina, einer heute fast astronomisch fernen Provinz im europäischen Südosten - aber was ich hier erzähle, erscheint nicht nur räumlich, sondern auch zeitlich so weit entrückt, als hätte ich's nur geträumt. Dabei beginnt'sals eine Allerweltsgeschichte. Von den Schulen des damaligen Königreichs Rumänien, dessen Bürger wir durch den Zusammenbruch der k.u.k. Monarchie nach dem Ersten Weltkrieg geworden waren, fand ich mich durch ein »consilium abeundi« ausgeschlossen. Der Versuch, in einem Internat in Österreich, das meine Angehörigen immer noch als unsere kulturelle Heimat auffaßten, die Unausgeglichenheiten meines Charakters durch strenge Disziplin zu harmonisieren, hätte beinah zum gleichen schändlichen Ende geführt. Nur ein rechtzeitiger, vorgeschützt freiwilliger Abgang von der Anstalt verhinderte mein endgültiges Ausscheiden aus der Gruppe der Privilegierten, denen der Weg zur höheren Bildung offenstand. Ich war - wieder nach dem damaligen Sprachgebrauch derjenigen, welchen die verantwortungsvolle Aufgabe zugefallen war, Menschenkinder zu »nützlichen Mitgliedern der Gesellschaft« zu erziehen - ein »ziemlich hoffnungsloser Fall. Meine Eltern, blind dafür, in welchem Ausmaß das Widersprüchliche in mir aus der spannungsvollen Verschiedenheit ihrer beider Wesensart gewachsen war, stimmten mit den Schulmeistern überein, daß aus einer solchen Mischung von neurotischer Sensibilität und Neigung zur Gewalttätigkeit, wacher Auffassungsgabe und stumpfer Lernunfähigkeit, zärtlichem Anlehnungsbedürfnis und mangelndem Anpassungsvermögen eigentlich nur das Kriminelle sich entwickeln konnte.
Luister naar de stemmen van het water. In 't water rust de wijsheid van de aarde. Vuur is schoon, maar bedriegt de zinnen. Water woont met nacht in droomtijd samen.
Laat het water langs je oren ruisen. Sluit je ogen toe en wees tevreden. Nevel is een functie van het licht. In de nacht spreekt water luid en helder.
Bij de aanlegsteiger aan het einde glanst, ook in het diepste duister, 't water, spiegel van de ogen van de dood.
An den Turm des Freiburger Münsters Steh' unzerstörbar herrlich im Gemüte Du großer Beter glaubensmächtiger Zeit! Wie dich verklärt des Tages Herrlichkeit, Wenn längst des Tages Herrlichkeit verglühte:
So will ich bitten, daß ich treulich hüte Das Heilige, das Du ausstrahlst in den Streit Und will ein Turm sein in der Dunkelheit, Des Lichtes Träger, das der Welt erblühte.
Und sollt' ich fallen in dem großen Sturm, So sei's zum Opfer,daß noch Türme ragen Und daß mein Volk der Wahrheit Fackel werde.
Du wirst nicht fallen, mein geliebter Turm. Doch wenn des Richters Blitze Dich zerschlagen, Steig' in Gebeten kühner aus der Erde.
Il me restait bien encore une pièce de quarante sous,mais je la gardais précieusement pour le cas où, en arrivant à Paris, je ne trouverais pas lami Jacques à la gare, et malgré la faim jeus le courage de ny pas toucher. Le diable cest quautour de moi on mangeait beaucoup dans le wagon. Javais sous mes jambes un grand coquin de panier très lourd, doù mon voisin linfirmier tirait à tout moment des charcuteries variées quil partageait avec sa dame. Le voisinage de ce panier me rendit très malheureux, surtout le second jour.
(...)
Dieu ! quon était bien cette nuit-là dans la chambre de Jacques ! Quels joyeux reflets clairs la cheminée envoyait sur notre nappe ! Et ce vieux vin cacheté, comme il sentait les violettes ! Et ce pâté, quelle belle croûte en or bruni il vous avait ! Ah ! de ces pâtés-là, on nen fait plus maintenant ; tu nen boiras plus jamais de ces vins-là, mon pauvre Eyssette !
De lautre côté de la table, en face, tout en face de moi, Jacques me versait à boire et, chaque fois que je levais les yeux, je voyais son regard tendre comme celui dune mère, qui me riait doucement.Moi, jétais si heureux dêtre là que jen avais positivement la fièvre. Je parlais, je parlais !
«Mange donc », me disait Jacques en me remplissant mon assiette ; mais je parlais toujours et je ne mangeais pas. Alors, pour me faire taire, il se mit à bavarder, lui aussi, et me narra longuement, sans prendre haleine, tout ce quil avait fait depuis plus dun an que nous ne nous étions pas vus.
Uit: Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
Een bijzonder toeval had mij, reeds in mijne vroegste jeugd, uit de armen mijner geliefde ouders gerukt, en in de wijde wereld geworpen. Hulpeloos en verlaaten, doorkruiste ik de Indische zeeën, van de eene plaats naar de andere, mijn vaderland scheen van mij te vlieden, en alle pogingen die ik deed, om bij de mijne te rug te keeren, mislukten, en waren te vergeefs.
Zoo had ik nu van mijn elfde, tot aan mijn achttiende jaar, bijna gansch Indiën rondgezworven; schipbreuken, ziektens, gebrek, doodsgevaaren en rampen van allerlei aard had ik geleeden en ondergaan; het verhaal mijner lotgevallen, geduurende deze omzwerving, zoude ongeloofelijk schijnen. Eindelijk gaf het noodlot aan mijnen levensloop eene andere rigting, en plaatste mij in eenen daar van gansch verschillenden kring.
Ik bevond mij te Bengalen, aan boord van een Hollandsch Compagnie's schip. Wij waren naar Nagapatnam gedestineerd, en lagen op de Volasche reede; doch konden wegens gebrek aan matroozen niet vertrekken. De meeste der onzen waren ziek naar het Hospitaal van Chinsura, de Hollandsche Logie op Bengalen, gegaan. Men zond ons dan van die plaats, een ploeg Lascars, zwarte matroozen van den Mahometaanschen Godsdienst, en met deze staken wij naar zee.
Nooit heeft eenig schip zoo veel met stroom en wind moeten kampen; alles liep ons tegen, bijzonder de kalmte; - wij konden niet vooruit komen, Bimilipatnam, Jaggernaikpoecam, Palliacatta, alle onze kantooren langs de kust, moesten wij aandoen, om ons op nieuws van water en levensmiddelen te voorzien. Wij waren over de vijf maanden onder weg, op eenen togt die men gemeenlijk anders in minder dan zoo veele weeken doet. - Het was eene vaderlandsche reize.
De Vlaamse dichter Jan Lauwereyns werd geboren op 13 mei 1969 in Antwerpen. Hij debuteerde met 'Nagelaten sonnetten' (1999), een bundel die werd genomineerd voor de C. Buddingh-prijs en die in 'De Morgen' werd uitroepen tot het beste en interessantste poëziedebuut van de afgelopen jaren. Daarna kwamen 'Blanke verzen' (2001) en 'Buigzaamheden' (2002). Laatstgenoemde bundel leverde Lauwereyns een nominatie op voor de Hugues. C. Pernathprijs. Jan Lauwereyns woont en werkt als neuropsycholoog in NieuwZeeland, en publiceert ook wetenschappelijke artikelen in onder meer 'Nature', 'Neuron' en 'Journal of Neurophysiology'.
Stadswandeling
Ik had een grootoom die met pijp en bril en hart en ziel in een goed boek in een comfortabele zetel een verdieping lager viel, negenenveertig gedichten geleden. De schade viel niet mee, de scherven werden amper opgekeerd.
De herinnering aan de goede lezer en zijn vliegende bom is nu deze parking geworden.
Eindejaarsfeesten
Oma met hikkende dijen springt tot bij de kerstboom en zingt als een ooievaar.
Of zijn 't haar houten tenen die klepperen op de blauwe tegels?
't Is alleszins een lied voor wie daar ligt. David in zijn wieg
naar de kapstok kijkt op en schrikt als hij de strak gespannen leverkwabjes ziet.
Hagar Peeters, Bertus Aafjes, August Vermeylen, Andrej Voznesensky, Eva Demski, Werner Bräunig, Farley Mowat
De Nederlandse dichteresHagar Peeters werd geboren in Amsterdam op 12 mei 1972.
Vrijblijvend advies
Soms is een pauze genoeg. Tel ongezien tot tien op je vingers in een gesprek voor je antwoordt; zo lang duurt de suggestie van luisteren.
Blijf in de ogen van de persoon tegenover je kijken. Vermijd staren door zo nu en dan te knikken (volg de beweging van de kin).
Wees vriendelijk als je aankomt. Voor je weggaat. Laat een aandenken achter.
Zal ik nog een eindje met je meelopen?
Ja hoor. Je mag meelopen tot het stoplicht, of tot de eerstvolgende tunnel. Tot de derde straat rechts, tot de ingang van het park. Tot bij het ziekenhuis, tot voorbij het ziekenhuis, tot aan mijn huisdeur.
Je mag meelopen tot in mijn kamer, tot het glaasje van het een of ander, tot ik mijn tanden heb gepoetst of tot het eerste ochtendlicht over de stoel met kleren valt.
Tot de bouwvakkers aan het werk gaan, tot de school weer is begonnen, de ambtenaren pauze houden de winkels zijn gesloten of tot de laatste stoptrein gaat.
Tot na het ontwaken maar voor het ontbijt, tot na het ontbijt maar voor de lunch, tot na de lunch maar voor het avondeten mag je meelopen.
Hagar Peeters (Amsterdam, 12 mei 1972)
De Nederlandse schrijver en dichter Bertus Aafjes (pseudoniem Jan Oranje) werd geboren in Amsterdam op 12 mei 1914. Zie ook mijn blog van 22 april 2006.
In den beginne
Hij liep in de nog ongenoemde morgen,
Met lange benen en met lange armen;
Zijn borst was jong en fris van vurigheid;
Zijn ogen stonden open op de dingen,
Zijn lippen hingen aan het bijna noemen,
Totdat de namen welden uit zijn mond,
Als helder water wellend uit de diepte.
De laatste brief
De wereld scheen vol lichtere geluiden
en een soldaat sliep op zijn overjas.
Hij droomde lachend dat het vrede was
omdat er in zijn droom een klok ging luiden.
Er viel een vogel die geen vogel was
niet ver van hem tussen de warme kruiden.
En hij werd niet meer wakker want het gras
werd rood, een ieder weet wat dat beduidde.
Het regende en woei. Toen herbegon
achter de grijze lijn der horizon
het bulderen - goedmoedig - der kanonnen.
Maar uit zijn jas, terwijl hij liggen bleef,
bevrijdde zich het laatste wat hij schreef:
liefste, de oorlog is nog niet begonnen
Bertus Aafjes (12 mei 1914 - 22 april 1993)
De Vlaamse schrijver, dichter, kunsthistoricus en politicus August Vermeylen werd geboren in Brussel, op 12 mei 1872.
Als een zang
Als een zang die langzaam en machtig wiegt, Uit de verte aansuist en dan weer vervliegt, En op nieuwe wind Me nauwer omwindt, Hoor 'k steeds het geruis van de zee.
Waar ik ben.... ik wandel langs zonnestranden, Alleen met het ruisen der baren die branden, Zachte branding die schuimt Naar de guurklare ruimt', Witte ontrolling van lucht en zee.
En de golven stijgen in zingende reien Naar de grote lichtdag waar spelemeien De duizend gezwinde en Witvleuglige winden Langs gouden wegen over de zee.
Ik ga door de dagen, maar overal Is haar ruimte en vreemd ruisende golvenval, Zij roept me als gebod Van mijn eigen lot Uit de stemmen der liefde, de zee.
Zij wenkt me uit de blikken die liefde ontsloot, De blikken van vreugde en lachende dood... Een doodzang zo fris Als een kinderstem is Zingt de bron van al leven, de zee.
Haar aanwezigheid houdt mijn ziele omvangen, Mijn ziele zo ziek van ruimte en verlangen Naar de onoverwinbare, De onbezinbare, De nooit-verandrende zee.
Wieglied, doodlied, machtig en stil, Wieg mijne ziel die vertrouwen wil, En vol duizeligheên Nu staat zo alleen Voor u die van allen zijt, zee.
Sie starb im Dezember, als ihr Garten sich längst zur Ruhe begeben hatte. Sie war nicht krank gewesen, hatte ihn noch, wie es sich gehört, für den Winter bereitgemacht: die Töpfe in den Keller und ins Treppenhaus geschleppt, die Rosen angehäufelt und etwas zurückgeschnitten, Sorgenkinder abgedeckt, Zwiebeln gelegt. Die holländische Gartenmafia züchtet Zwiebeln, die ein einziges Mal blühen und dann nie mehr, hatte sie sich, wie in jedem Jahr, aufgeregt. Meine Mutter war eine Gartensozialistin mit immer wachem Mißtrauen gegen die Machenschaften der Industrie, die selbst vor so unschuldigen Bereichen wie ihrem Garten nicht haltmachte. Ganz im Gegenteil. Jedes Gartencenter war für sie eine Mahnung, die Revolution nicht zu vergessen.
Sie steckte voller Geschichten über die Pharmaindustrie, von Insektiziden vergiftete Billigarbeiter in Drittweltländern, genverseuchtes Saatgut und was dergleichen grüne Teufeleien
mehr sind. Natürlich hatte sie mit allem recht, ich mochte es aber nicht
hören. Der Garten sollte politikfreies Gebiet sein, fand ich. Das sah sie nicht ein, ihr gelang es im Gegensatz zu mir, Entzücken an ihrem paradiesischen Stück Erde und Erkenntnis der Hoffnungslosigkeit und Finsternis aller menschlichen Existenz jederzeit in Einklang zu bringen.
Die Erde fiel auf den Sarg: zwei Meter lang, einen Meter breit, das war nun alles. Einer nach dem anderen traten sie an die Grube: die Töchter, Schwiegertöchter, Schwiegersöhne. Die Enkel so, als wüßten sie nicht, wohin mit sich. Er hatte nicht gerade viele Verwandte, aber es waren dennoch fast fünfzig Leute da, aus der Straße, dem ehemaligen Betrieb und der Gewerkschaft, lauter Gesichter, die Urban kannte; nur vier oder fünf kannte er nicht. Die Hälfte davon, dachte Urban, hat sich bestimmt in den letzten fünf Jahren nicht bei ihm sehen lassen. Als ob dieser Tod nun wichtiger wäre als fünf Jahre Leben. Oder als ob das Leben normal und gewöhnlich wäre und der Tod außergewöhnlich. Er ließ einen der Angehörigen vorbei, der theatralisch kostümiert wirkte in seinem schwarzen Anzug, und er dachte: Als ob es das eine überhaupt geben könnte ohne das andere. Immerhin, dachte er, ist siebzig kein Alter. Auch wenn unsereins nicht viel Chancen hatte, siebzig zu werden. Siebzig war kein Alter für einen Mann, der noch so beisammen war wie Paul Schramm. Urban dachte an die dreißig Jahre, die sie nebeneinander in der Grube gearbeitet hatten, aber es fielen ihm nur zusammenhanglose Einzelheiten ein, die ihm belanglos vorkamen. Er wußte schon lange, daß es immer nur die Augenblicke sind, an die wir uns erinnern, nicht etwa die Tage oder gar die Jahre. Aber es kam ihm jetzt wie Verrat vor, daß sein Gedächtnis nur lauter Nebensächlichkeiten hergab. Wir sind in die gleiche Schule gegangen, dachte er, und haben mit dem gleichen Rohrstock eins übergekriegt.
It is a long way in time and space from the bathroom of my Grandmother Mowats house in Oakville, Ontario, to the bottom of a wolf den in the Barren Lands of central Keewatin, and I have no intention of retracing the entire road which lies between. Nevertheless, there must be a beginning to any tale; and the story of my sojourn amongst the wolves begins properly in Grannys bathroom. When I was five years old I had still not given any indication as most gifted children do well before that age of where my future lay. Perhaps because they were disappointed by my failure to declare myself, my parents took me to Oakville and abandoned me to the care of my grandparents while they went off on a holiday. The Oakville house Greenhedges it was called was a singularly genteel establishment, and I did not feel at home there. My cousin, who was resident in Greenhedges and was some years older than myself, had already found his métier, which lay in the military field, and had amassed a formidable army of lead soldiers with which he was single-mindedly preparing himself to become a second Wellington. My loutish inability to play Napoleon exasperated him so much that he refused to have anything to do with me except under the most formal circumstances.
Grandmother, an aristocratic lady of Welsh descent who had never forgiven her husband for having been a retail hardware merchant, tolerated me but terrified me too. She terrified most people, including Grandfather, who had long since sought surcease in assumed deafness. He used to while away the days as calm andunruffled as Buddha, ensconced in a great leather chair and apparently oblivious to the storms which swirled through the corridors of Greenhedges. And yet I know for a fact that he could hear the word whiskey if it was whispered in a room three stories removed from where he sat.
Ich wollte dir ein Liedchen singen als Gruß zur Nacht, und auf silberhellen Schwingen sollt es durch den Garten klingen leise wie ein Schmetterling, wie im Wind ein Flöckchen Flaum, wie ein stiller Vogeltriller wenn es Abend wird, vom Baum.
Wind und Wolken aber wehten plötzlich auf und überher, schwarz und schwer, und verflogen und zerstoben war mit eins vom ganzen Hang Schmetterling wie Vogelklang!
There was a Young Lady in White, Who looked out at the depths of the Night; But the birds of the air Filled her heart with despair, And oppressed that Young Lady in White.
There was an Old Man of th' Abruzzi
There was an Old Man of th' Abruzzi, So blind that he couldn't his foot see; When they said, 'That's your toe,' He replied, 'Is it so?' That doubtful Old Man of th' Abruzzi.
Zeker doet gij dit, want brave kinderen willen altijd wijzer en beter worden, en daarom zult gij onzen goeden Hendrik niet vergeten.
Maar er zijn ook vele brave meisjes, zoo wel als brave jongens.
Kom, ik zal u eens iets van een braaf meisje vertellen. Dit meisje heet Maria.
Maria is eene vrienden van Hendrik. Brave kinderen zijn altijd gaarne bij brave kinderen, omdat zij van elkander veel goeds leeren. Daarom houden Hendrik en Maria veel van elkander.
Gij kent zeker deze Maria wel. Het is dat meisje, hetwelk altijd zoo zindelijk in de kleêren is. Zij is altijd zoo vriendelijk en beleefd.
Zoudt gij dat meisje niet kennen? Alle menschen spreken veel goeds van haar.
Maria is zoo oud als Hendrik. Zij zal nu twaalf jaren oud zijn.
Zij heeft reeds verleden jaar de school verlaten.
O, dan zal zij weinig geleerd hebben! Als de kinderen zoo vroeg de school verlaten, dan hebben zij niet veel tijds gehad om te leeren.
Nicolaas Anslijn (12 mei 1777 18 september 1838)
Libris Literatuurprijs voor Bernard Dewulf, Ida Gerhardt, Camilo José Cela, Rose Ausländer
Libris Literatuurprijs voor Bernard Dewulf
De Vlaamse dichter, schrijver en columnist Bernard Dewulf heeft de Libris Literatuurprijs 2010 gewonnen met zijn novelle Kleine dagen. Juryvoorzitter Hans Wijers maakte dat maandagavond bekend in het Amstel Hotel in Amsterdam. Aan de prijs is een bedrag van 50.000 euro verbonden. Kleine dagen bestaat uit een een reeks columnachtige stukken waarin de schrijver zijn eigen dagelijkse omgeving, zijn vrouw, zijn kinderen, zijn huis en zijn tuin beschrijft. Bernard Dewulf werd geboren op 30 januari 1960 in Brussel. Zie ook mijn blog van 30 januari 2009.
Uit: Kleine dagen
Er groeit een vrouw in mijn huis. Een-twee-drie is ze vijf geworden. Op een ochtend kwam ze de keuken binnen. Ze zei dag en het was anders. Ze gaf een zoen en hij verschilde. Haar haar hing los, ze had een rokje aan en daaronder lange kousen. Daarin waren haar benen gestegen en ze stapte, ik zocht in verwarring het woord, pront. Parmantig. Koket. Er was iets opgeschoven in haar. Samen met de lengte van haar benen. Ik stond ernaar te kijken: zo dus groeit er een vrouw in mijn huis. Later zal ik misschien zeggen: ik heb jou zien worden. Ik heb jou uit de grond van een vrouw zien komen. Op een dag kwam je de keuken binnen, toen zag ik het beginnen.
( )
De tram wiegt ons door een onbegrijpelijk mooie dag. Dag meisje in de tram met het ijsje in de lente. En de beentjes bengelend in het niets van het geluk. Zullen we vragen of hij doorrijdt en eindeloos rondjes maakt in vandaag? De gekke tram van 3 april 2005, die maar bleef rijden met dat meisje en die man aan boord. Morgen in de krant.
's Nachts wakker in het uitgestorven huis hoorde ik het bezig water van de sluis. Toen riep men mij met name - twee, drie maal. Een slaan van luiken en een groot geruis.
Christus als hovenier
Zij dacht dat het de hovenier was. Joh. 20:15
Eén Rembrandt kende als kind ik goed: de Christus met de grote hoed wandelend in de ochtendstond. En, naar erbij geschreven stond: Hij was de hovenier.
En nòg laat ik mijn tranen gaan als in de gaarde ik Hem zie staan, en - wat terzijde - in stille schrik die éne, zij die dacht als ik: Het was de hovenier.
O kinderdroom van groen en goud -- géén die ontnam wat ik behoud. De laatste hoven naderen schier en ijler wordt de ochtend hier.
Hij is de hovenier.
Vernomen tijdens een onweer
Vijf vuurstenen gaf ik u in de hand: een harde jeugd, die ziel en ribben treft, een sterk talent, in eenzaamheid beseft: aanstoot blijft het voor vrienden en verwant. Het ongeëerd zijn in uw eigen land. Dat zich de minste boven u verheft.
Vijf oerstenen: vijf kansen die ik gaf. Mijn wet is: kwarts of kwarts en hard op hard. Vuur schuilt in stenen, van de schepping af. Het slaapt tot het wakker wordt getart.
Uit: The Family of Pascual Duarte (Vertaald door Anthony Kerrigan)
I AM NOT, sir, a bad person, though in all truth I am not lacking in reasons for being one. We are all born naked, and yet, as we begin to grow up, it pleases Destiny to vary us, as if we were made of wax. Then, we are all sent down various paths to the same end: death. Some men are ordered down a path lined with flowers, others are asked to advance along a road sown with thistles and prickly pears. The first gaze about serenely and in the aroma of their joyfulness they smile the smile of the innocent, while the latter writhe under the violent sun of the plain and knit their brows like varmints at bay. There is a world of difference between adorning ones flesh with rouge and eau-de-cologne and doing it with tattoos that later will never wear off . . .
I was born a great many years ago, a good fifty-five at least, in a small village lost in the province of Badajoz. It lay, that village, some two leagues from Almendralejo, squatting athwart a road as empty and endless as a day without bread, as empty and endless an emptiness and endlessness that you, luckily for you, cannot even imagine as the days of a man condemned to death.
It was a hot and sunlit village, rich enough in olive trees, and (begging your pardon) hogs, its houses so bright with whitewash that the memory of them still makes me blink, a plaza all paved with cobblestone, and a fine three-spouted fountain in the middle of the plaza. No water had flowed from the three mouths of the fountain for some years before I left the village, and yet it was elegant, and a proud symbol in our eyes; its crest was topped with the figure of a naked boy, and the basin was scalloped around the edges like the shells of the pilgrims from Santiago de Compostela. The town hall stood at one side of the plaza; it was shaped like a cigar box, with a tower in the middle, and a clock in the tower; the face of the clock was as white as the Host raised during Mass, and its hands were stopped forever at nine oclock, as if the town had no need of its services but only wanted it for decoration.
Ich weiß nichts von Marconi. Ich weiß nur, dass er entscheidend zur Entwicklung der drahtlosen Telegraphie beigetragen hat. Ein Erfinder war er, besser gesagt, ein Entdecker neuer Welten, in der die unsichtbaren Wogen eines elektromagnetischen Meeres die kleinen Papierschiffchen und Flaschenpostbotschaften des Lebens von Ufer zu Ufer tragen. Er, Guglielmo Marconi, war der Columbus dieses unsichtbaren Meeres, dessen Wellen immer noch steigen und steigen und uns umspülen, bis die Gefahr besteht, dass wir in ihm untergehen. Er wagte sich als Erster auf diesen rätselvollen Ozean hinaus. Er besaß die Kühnheit und den Erfindungsreichtum, ihn zu durchqueren mit seinen Frittern, Funkeninduktoren und Radioröhren, um schließlich einen Kontinent zu erreichen, den es auf keiner Weltkarte gibt und der doch inzwischen die Wirklichkeit beherrscht: den achten Kontinent, den Kontinent der Information. Ich weiß nichts von Marconi, höchstens, wann er geboren wurde und wann er starb. Ich habe mich lange gescheut, seine Lebensdaten in einem Lexikon nachzuschlagen. Warum?, frage ich mich. Vielleicht aus Angst, den Mythos dieses Entdeckers zu zerstören, ihm zu nahe zu kommen, so, wie ich Angst habe, mir selbst, meiner eigenen Lebensgeschichte zu nahe zu kommen? Ich traue mich nur ungern in den verwilderten Garten meiner Vergangenheit hinein, aus Furcht, Personen zu begegnen, die einst über die Macht verfügten, zu entscheiden, was Unkraut sei, was ausgerottet werden müsse oder was es wert sei, gepflegt und geerntet zu werden.
Weißer Schnee, fällt wie Schwanenfeder auf die nackten Häupter alter Bäume Der Angsteinflößende nächtliche Wind hat die Lichter der Stadt erloschen
Ich stehe hier, allein am Fenster im mir die Ruhe tausend alter Bäume außer das Jaulen des Windes hört man im Dorf keine Stimme mehr
Mit einer alten Lampen in der Hand kommt Mutter des Weges Ihre Augen spiegeln den Trauer Ihre blicke leer und Herz zerbrechend:
"Wie lange willst du noch in diesen dunklen Nächten schlaflos an sie denkend, wie ein Geist umher wandern ? Nehme Abschied von dieser hoffnungslosen Liebe mein Sohn eine liebe, die du selbst wie ein leeres Glas zerbrochen hast" Weißer Schnee fällt wie Schwanenfeder auf die nackten Köper der Bäume unseres Gartens Mutter sitzt immer noch traurig in der dunkeln Ecke und weint
"Mutter sage nichts was mein Herz betrübt Mutter suche nicht sanfte Worte der Vernunft Mutter willst du das im Schutze der Nacht sich zwei Schatten auf die Flucht machen?
Uit: Vast Emotions and Imperfect Thoughts (Vertaald door Clifford E.Landers)
Dietrich struck me as a serious type. When I had received the letter from Germany I hadn't attached much importance to his project, even though I was anxious to get back to film-making. But after our interview the proposal had taken on new significance.
I shut myself up in my apartment, reading and re-reading Babel and making notes. At first I was motivated merely by the desire to get back to film-making after two years away from it directing commercials for TV. But as I re-read Babel's stories my interest grew.
I was working on the part of the script that describes the death of Dolguchov, to get an idea of the potential of Babel's text, when my brother Jose, the television evangelist, phoned. He wanted to talk about the film I was doing for his weekly TV program. He called daily with suggestions.
`I have to reach the hearts of the faithful. You do good work,' he said, `but I think I ought to be more direct, like the Americans, say that I need money for the day-care centers, the nursing home ...'
A hateful conversation. I agreed to go to his house in Ipanema at nine pm.
I went back to the death of Dolguchov. Babel doesn't say how the Cossack Afonka applies the coup de grace to Dolguchov. The scene was described by Babel in this way: `They spoke briefly. I did not hear a word. Dolguchov held out his papers to the sergeant and Afonka secreted them in his boot and shot Dolguchov in the mouth.' This was much better than the scene I had written. The reader didn't need to know exactly how Afonka shot Dolguchov in the mouth, needed no details to see and feel, to imagine what was happening. The reader wasn't told what Afonka's face looked like, or Dolguchov's, at the moment the shot was fired, but he or she knew everything that mattered at that instant. In the film I could, for example, place the camera so that it framed Liutov and the coup de grace could be audible only, but that would take away from the power of the narrative. Or I could show the landscape, the sky or whatever, as the shot was heard.
Is that really it? What should I do without you, Arthur? I should always be losing my things. No, I am not going to write any more now. Come out into the garden, and I will help you with your work. What is the bit you couldnt understand?
They went out into the still, shadowy cloister garden. The seminary occupied the buildings of an old Dominican monastery, and two hundred years ago the square courtyard had been stiff and trim, and the rosemary and lavender had grown in close-cut bushes between the straight box edgings. Now the white-robed monks who had tended them were laid away and forgotten; but the scented herbs flowered still in the gracious mid-summer evening, though no man gathered their blossoms for simples any more. Tufts of wild parsley and columbine filled the cracks between the flagged footways, and the well in the middle of the courtyard was given up to ferns and matted stone-crop. The roses had run wild, and their straggling suckers trailed across the paths; in the box borders flared great red poppies; tall foxgloves drooped above the tangled grasses; and the old vine, untrained and barren of fruit, swayed from the branches of the neglected medlar-tree, shaking a leafy head with slow and sad persistence.
In one corner stood a huge summer-flowering magnolia, a tower of dark foliage, splashed here and there with milk-white blossoms. A rough wooden bench had been placed against the trunk; and on this Montanelli sat down. Arthur was studying philosophy at the university; and, coming to a difficulty with a book, had applied to the Padre for an explanation of the point. Montanelli was a universal encyclopaedia to him, though he had never been a pupil of the seminary.
I had better go now, he said when the passage had been cleared up; unless you want me for anything.
I dont want to work any more, but I should like you to stay a bit if you have time.
Oh, yes! He leaned back against the tree-trunk and looked up through the dusky branches at the first faint stars glimmering in a quiet sky. The dreamy, mystical eyes, deep blue under black lashes, were an inheritance from his Cornish mother, and Montanelli turned his head away, that he might not see them.
You are looking tired, carino, he said.
I cant help it. There was a weary sound in Arthurs voice, and the Padre noticed it at once.
De Nederlandse dichteren classicus Jan Hendrik Leopold werd geboren in s-Hertogenbosch op 11 mei 1865. Vanaf zijn tijdschriftdebuut in juni-juli 1893 ('Zes Christus-verzen') publiceerde hij regelmatig in hetzelfde tijdschrift De nieuwe gids, maar hij bundelde ze pas nadat een andere collega-dcihter, P.C. Boutens, ze in een uitgave had verzameld in 1912. De oplagen van zijn werk waren niet gering: de gedichtenbundel uit 1920 werd gedrukt in meer dan 2000 exemplaren, die overigens niet snel uitverkocht raakten. Als dichter timmerde hij niet hard aan de weg, als klassicus deed hij zijn werk ook vooral in stilte, maar hij publiceerde wel vertalingen van Marcus Aurelius en Epicurus. Hoewel Leopold na Verzen nog veel gedichten schreef, bleven zijn publicaties in boekvorm beperkt tot een paar titels: Cheops (1916) en Oostersch (1924). Daarnaast bestond echter een grote hoeveelheid ongepubliceerde en ook onvoltooide gedichten. Met zijn leerlinge Ida Gerhardt, die als dichteres en lerares klassieke talen in zijn voetsporen trad, onderhield hij vriendschappelijke betrekkingen.
Ik zie de morgen als een gouden mist
Ik zie de morgen als een gouden mist van eigen rijkdom trage wade een afgehangen web van draden, en nu in twist vingertjes vechten, vingertjes vagen door de ragen, rafelen, halen de draden aan, varen er in het losgegaan weefsel, maken de fijne gazen een plundering en de gevlochten mazen wijden zij uit, werken er een begin van scheuren, totdat er tussenin blanke kalme handen komen de edele twee, een gelaten paar, die van elkaar de omgeslagen vouwen schoven, geruste handen langs wier boven- vlakken in glanzende val afglijden de ruisende plooien naar weerszijden, en zo bedaard met een lichte duw tillen zij nu het slaapgordijn, zie, zie, hoe wel de dag mag zijn?
Herfst
De blaren laten los en op de wind drijven ze donker langs de grijze lucht, alsof een vlucht verlate vogels wegtrok. Onder de bomen hangt een scherpe geur van vochte grond en van doorweekte blaren; geen leven, geen geluid in 't grille licht, dat gul door de ijle takken binnenvliet, en eenzaam valt een schot, een verre knal, die heel het woud vult, als waar' 't de eigen stem van 't bos, dat in sonore toon verkondigt, dat ergens op een dichte plek een vogel getroffen hortend door de takken zakt en naar beneden ploft, terwijl het bloed rood langs de bruine veren op de grond drupt.
Ik ben een zwerver overal
Ik ben een zwerver overal, een doler en een vagebond en een, die uit zich zelf geen pad, geen ommekeer en geen uitweg vond.
Ik ben een napraatpapegaai, ik ben een open spiegelrond, des Eeuwigen gesproken woord, het hapert in mijn stamelmond.