Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
25-05-2010
Theodore Roethke, Georges Bordonove, Jamaica Kincaid, W. P. Kinsella
My feet crackling splinters of glass and dried putty,
The half-grown chrysanthemums staring up like accusers,
Up through the streaked glass, flashing with sunlight,
A few white clouds all rushing eastward,
A line of elms plunging and tossing like horses,
And everyone, everyone pointing up and shouting!
She
I think the dead are tender. Shall we kiss? --
My lady laughs, delighting in what is.
If she but sighs, a bird puts out its tongue.
She makes space lonely with a lovely song.
She lilts a low soft language, and I hear
Down long sea-chambers of the inner ear.
We sing together; we sing mouth to mouth.
The garden is a river flowing south.
She cries out loud the soul's own secret joy;
She dances, and the ground bears her away.
She knows the speech of light, and makes it plain
A lively thing can come to life again.
I feel her presence in the common day,
In that slow dark that widens every eye.
She moves as water moves, and comes to me,
Stayed by what was, and pulled by what would be.
Theodore Roethke (25 mei 1908 - 1 augustus 1963)
De Franse schrijver en historicus Georges Bordonove werd geboren in Enghien-les-Bains op 25 mei 1920.
Uit: La vie quotidienne de Napoléon en route vers Saint-Hélène
Combien j'ai été fou de me jeter entre vos mains! Je m'étais fait une fausse idée de votre caractère national; j'avais UNE OPINION ROMANESQUE de la nation anglaise. A cette idée se joignait un peu d'orgueil. J'aurais rougi de me livrer à l'un des souverains dont j'avais conquis les États, et dans les capitales desquels j'étais entré en vainqueur; c'est ce qui m'a déterminé à me confier à vous que je n'avais jamais subjugués. Docteur, je suis bien puni de la haute opinion que j'avais conçue de votre nation!
Georges Bordonove (25 mei 1920 - 16 maart 2007)
De Amerikaanse schrijfster Jamaica Kincaid (eig.Elaine Cynthia Potter Richardson) werd geboren in Saint John's, Antigua en Barbuda, op 25 mei 1949.
Uit:Small Place
If you go to Antigua as a tourist, this is what you will see. If you come by aeroplane, you will land at the V. C. Bird International Airport. Were Cornwall (V. C.) Bird is the Prime Minister of Antigua. you may be the sort of tourist who would wonder why a Prime Minister would want an airport named after himwhy not a school, why not a hospital, why not some great public monument? You are a tourist and you have not yet seen a public monument in Antigua. As your plane descends to land, you might say, What a beautiful island Antigua ismore beautiful than any of the other islands you have seen, and they were very beautiful, in their way, but they were much too green, much too lush with vegetation, which indicated to you, the tourist, that they got quite a bit of rainfall, and rain is the very thing that you, just now, do not want, for you are thinking of the hard and cold and dark and long days you spent working in North America (or, worse, Europe), earning some money so that you could stay in this place (Antigua) where the sun always shines and where the climate is deliciously hot and dry for the four to ten days you are going to be staying there; and since you are on your holiday, since you are a tourist, the thought of what it might be like for someone who had to live day in, day our in a place that suffers constantly from drought, and so has to watch carefully every drop of fresh water used (while at the same time surrounded by a sea and an oceanthe Caribbean Sea on one side, the Atlantic Ocean on the other), must never cross your mind.
There is an old fashioned I-HOP on Lombard Street in San Francisco, probably one of the originals, blue roof, A-Frame, from the days when they were known as International House of Pancakes. Driving south on a hot afternoon, fresh out of both air conditioning and Diet Coke, we decided to stop for refreshment. A pleasant young woman greeted us and escorted us to a booth, my red-headed lady and I, brought us water and menus and an assurance that a waitress would soon be with us. She may have even supplied us with a name, "Barcelona will be your waitress this afternoon," I prefer waitresses who don't have names, I prefer an arm clutching a pencil with a yellow pad at the end of it. It was about 3:30 in the afternoon, Bermuda Triangle time in restaurants: the last of the lunch crowd has lurched out, belching martini fumes, time to wash the floors and scrape the food off the windows. We decided on what we wanted, I chose a chocolate malt, my red- headed lady decided on iced tea, then we visited the washrooms one at a time so in case the waitress came one of us would be there to give her the order. The waitress did not appear. She never appeared. There came a point when we simultaneously realized we had been waiting an extraordinarily long time for service. We stared around. There was only one other occupied table, far away. The silence was eerie. It reminded me of the Mary Deare. Food steaming on some tables, but no one in sight, especially a waitress. We waited a few more minutes. We finished our water. I really wanted a chocolate malt. No one came or went. "In another dimension, in another I-HOP, perhaps in Sacramento, or San Luis Obispo, or maybe even Honolulu, a tall, blond man and his red-headed lady have just been served a chocolate milkshake and an iced tea," I said. "They've drunk them up, received their check, and are now going to try and sneak out without paying. Look furtive," I said, standing up. "I'm going to walk sideways down the aisle. Try to look as if you have a sugar dispenser in your purse."
He said it doesn't look good he said it looks bad in fact real bad he said I counted thirty-two of them on one lung before I quit counting them I said I'm glad I wouldn't want to know about any more being there than that he said are you a religious man do you kneel down in forest groves and let yourself ask for help when you come to a waterfall mist blowing against your face and arms do you stop and ask for understanding at those moments I said not yet but I intend to start today he said I'm real sorry he said I wish I had some other kind of news to give you I said Amen and he said something else I didn't catch and not knowing what else to do and not wanting him to have to repeat it and me to have to fully digest it I just looked at him for a minute and he looked back it was then I jumped up and shook hands with this man who'd just given me something no one else on earth had ever given me I may have even thanked him habit being so strong
Waarom namen van goden uitspreken, sterren van schuim uit een onzichtbare oceaan, stuifmeel van de verste tuinen, als het leven ons pijn doet, als elke dag die komt ons het hart verscheurt, als elke nacht ineengekrompen, vermoord neervalt, als het lijden van iemand, van een mens ons onbekend maar straks aanwezig en slachtoffer, de vijand en de liefde en alles dat ons ontbreekt om volmaakt te zijn ons pijn doen? Zeg nooit dat de duisternis niet met één slok kan verslinden het geluk. Kijk om je heen: er is de andere, er is altijd de andere. Wat hij ademt is wat je verstikt, wat hij eet is jouw honger. Hij sterft met de zuiverste helft van jouw dood.
Vertaald door Henri Thijs
Chess
Because we were friends and sometimes loved each other,
perhaps to add one more tie
to the many that already bound us,
we decided to play games of the mind.
We set up a board between us:
equally divided into pieces, values,
and possible moves.
We learned the rules, we swore to respect them,
and the match began.
We've been sitting here for centuries, meditating
ferociously
how to deal the one last blow that will finally
annihilate the other one forever.
Rosario Castellanos (25 mei 1925 7 augustus 1974)
The University of South Midland, whose main campus is located in Cap City, has never had a Nobel laureate, but its football team has been the national champion three times in the last eight years, and its coach, Dr. John Strong, has been on the cover of Time, Newsweek, U.S. News, and Sports Illustrated (three times, twice as he was doused with Gatorade by his team and assistant coaches after a victory); the editorial page of The Wall Street Journal has even floated his name as a future Republican vice-presidential candidate because of his devotion both to winning and to American ideals. All the university sports teams are named the Rhinos, although there is no palaeontological evidence that herds of rhinoceroses ever roamed the empty vistas of the Great Plains. I teach a night school course in criminal law at Osceola County Community College in Cap City, and at the first class meeting each semester I tell my students that when I open the Kiowa Times-Ledger and the Capital City Herald every morning, I turn first to the obituary page. In an obit, I say, the spaces between the lines tell all. What is omitted is often more interesting than what is said. Example, from yesterdays Herald, the deceased, a forty-nine-year-old professor of agronomy at the university, unknown to me, killed by a hit-and-run driver in a Kmart parking lot; said driver, just turned fifteen and without a license, apprehended two blocks from the accident site after blindsiding a brand-new Volvo SUV on a pre-purchase trial spin: He is survived by his second wife, from whom he was recently divorced, and by a stepson from his first marriage. Think of the moral and sexual misdemeanors woven into that simple sentence, the mosaic of small, mean betrayals. The mind has difficulty entertaining all the agronomists sins and discontents, mortal and venial, the permutations and possibilities of discarded and discarding spouses. And that is before we consider the teenage jerkoff who thought the Kmart parking lot was the Talledega Superspeedway.
John Gregory Dunne (25 mei 1932 30 december 2003)
Frank hatte zwei Mal schnell hintereinander geschossen. Er schoss in dem Augenblick, als wir uns einig geworden waren, nicht zu schießen. Ich stand wie gelähmt, als die zwei dumpfen Schläge durch den Wald blafften; dann rannte ich einfach fort, ohne mich nach Frank umzusehen. Nur fort, versinken, unsichtbar machen oder einfach in Luft auflösen, und beim Laufen hörte ich die beiden Schüsse tausendfach an meine Ohren trommeln. Als ich Franks Wagen erreichte, den er in einer Feldeinfahrt geparkt hatte, schloss er gerade den Wagen auf. Bist du geflogen?, fragte ich keuchend. Mir war, als dauerte es Stunden, bis das Auto ansprang und Frank losfuhr, ich hatte den Eindruck, als bewegte er sich im Zeitlupentempo auf der schmalen Straße, die von Hagen nach Dortmund von der Ruhr bergauf führt. Fahr doch schneller!, schrie ich. Fahr! Fahr!
In looking round the wide and luminous circle of our great living Englishmen, to select one to whom I might fitly dedicate this work,one who, in his life as in his genius, might illustrate the principle I have sought to convey; elevated by the ideal which he exalts, and serenely dwelling in a glorious existence with the images born of his imagination,in looking round for some such man, my thoughts rested upon you. Afar from our turbulent cabals; from the ignoble jealousy and the sordid strife which degrade and acerbate the ambition of Genius,in your Roman Home, you have lived amidst all that is loveliest and least perishable in the past, and contributed with the noblest aims, and in the purest spirit, to the mighty heirlooms of the future. Your youth has been devoted to toil, that your manhood may be consecrated to fame: a fame unsullied by one desire of gold. You have escaped the two worst perils that beset the artist in our time and land,the debasing tendencies of commerce, and the angry rivalries of competition. You have not wrought your marble for the market,you have not been tempted, by the praises which our vicious criticism has showered upon exaggeration and distortion, to lower your taste to the level of the hour; you have lived, and you have laboured, as if you had no rivals but in the dead,no purchasers, save in judges of what is best. In the divine priesthood of the beautiful, you have sought only to increase her worshippers and enrich her temples. The pupil of Canova, you have inherited his excellences, while you have shunned his errors,yours his delicacy, not his affectation.
Edward Bulwer-Lytton (25 mei 1803 - 18 januari 1873)
Uit: The Essential Writings of Ralph Waldo Emerson (Introductie door Maty Oliver)
The distinction and particular value of anything, or any person, inevitably must alter according to the time and place from which we take our view. In any new discussion of Emerson, these two weights are upon us. By time, of course, I mean our entrance into the twenty-first century; it is almost two hundred years since Emerson's birth in Boston. By place, I mean his delivery from the town of Concord, and his corporeal existence anywhere. Now he is only within the wider, immeasurable world of our thoughts. He lives nowhere but on the page, and in the attentive mind that leans above that page. This has some advantage for us, for he is now the Emerson of our choice: he is the man of his own time--his own history--or he is one of the mentors of ours. Each of these possibilities has its attractions, for the man alive was unbelievably sweet and, for all his devotion to reason, wondrously spontaneous. Yet as time's passage has broken him free of all mortal events, we begin to know him more clearly for the labors of his life: the life of his mind. Surely he was looking for something that would abide beyond the Tuesday or the Saturday, beyond even his first powerful or cautionary or lovely effect.
of sterven van de dorst, dat gaat in Holland niet;
nog moeilijker is het om sporen na te laten
wanneer je op je fiets van huis wegrijdt,
laat staan wanneer je wegvaart. Holland-
herinneringen. En die breng je met geen dijk
of dam tot staan. 't Is in die zin dat ik
al vele malen langer leef in Holland
dan al die golven die daarginder rollen
zonder bestemming. Net als deze regels.
Elegie
Mn lieveling, de kroeg is nog hetzelfde, dezelfde rotzooi pronkt nog aan de muren, dezelfde prijzen. Beetre wijn misschien? Ik dacht van niet; niet beter en niet slechter. Een status quo, en ach, zo hoort het ook.
Een vliegenier zit sombertjes alleen, als een gevallen engel, drinkt zn wodka. Violen werken in op mijn verbeelding, vanwege vroeger. Buiten tekenen zich maagdlijk witte daken af, en ergens begint een klok te luiden. t Is al nacht.
Je loog, waarom? Waarom kan ik niet langer een leugen van de waarheid onderscheiden, en eis ik nieuwe woorden, steeds maar weer, gedempte, vreemde en jou onbekende, maar woorden welke, net als in t verleden, uitsluitend kunnen komen uit jouw mond.
Vertaald door Peter Zeeman
Odysseus to Telemachus
My dear Telemachus,
The Trojan War
is over now; I don't recall who won it.
The Greeks, no doubt, for only they would leave
so many dead so far from their own homeland.
But still, my homeward way has proved too long.
While we were wasting time there, old Poseidon,
it almost seems, stretched and extended space.
I don't know where I am or what this place
can be. It would appear some filthy island,
with bushes, buildings, and great grunting pigs.
A garden choked with weeds; some queen or other.
Grass and huge stones . . . Telemachus, my son!
To a wanderer the faces of all islands
resemble one another. And the mind
trips, numbering waves; eyes, sore from sea horizons,
Nine months Landsman's been flopping at the Hotel Zamenhof without any of his fellow residents managing to get themselves murdered. Now somebody has put a bullet in the brain of the occupant of 208, a yid who was calling himself Emanuel Lasker.
"He didn't answer the phone, he wouldn't open his door," says Tenenboym the night manager when he comes to roust Landsman. Landsman lives in 505, with a view of the neon sign on the hotel across Max Nordau Street. That one is called the Blackpool, a word that figures in Landsman's nightmares. "I had to let myself into his room."
The night manager is a former U.S. Marine who kicked a heroin habit of his own back in the sixties, after coming home from the shambles of the Cuban war. He takes a motherly interest in the user population of the Zamenhof. He extends credit to them and sees that they are left alone when that is what they need.
"Did you touch anything in the room?" Landsman says.
Tenenboym says, "Only the cash and jewelry."
Landsman puts on his trousers and shoes and hitches up his suspenders. Then he and Tenenboym turn to look at the doorknob, where a necktie hangs, red with a fat maroon stripe, already knotted to save time. Landsman has eight hours to go until his next shift. Eight rat hours, sucking at his bottle, in his glass tank lined with wood shavings. Landsman sighs and goes for the tie. He slides it over his head and pushes up the knot to his collar. He puts on his jacket, feels for the wallet and shield in the breast pocket, pats the sholem he wears in a holster under his arm, a chopped Smith & Wesson Model 39.
"I hate to wake you, Detective," Tenenboym says. "Only I noticed that you don't really sleep."
In einer Aufwallung von Direktheit und quasi sinnfreier Intentionalität hatte der Höllor, die Arme von sich werfend himmelwärts, ausgerufen: LOSLABERN: Traktat, Traktat über den Tod, über Wahn, Sex und Text, und, erheitert von diesem soeben durch ihn hindurchgefahrenen Expressivitätsereignis: Bericht!, der Herbst 2008!, dem davon Angestoßenen sofort stattgegeben und es geschehen lassen, dass da also LOSGELABERT würde, und dabei erzählt, wie ich, hier ja in Gestalt des Klagor noch, auf der Buchmesse 2008 bei Joachim Unseld auf dem Gang gestanden war, zu etwas vorgerückter Stunde schon, an dieser Ecke bei der Treppe, im Gespräch mit dem Schriftsteller Binswanger und dem Feuilletonredakteur Canetti, selbst schon etwas angetrunken, dadurch aber auch gesteigert animiert und verstärkt bei Sinnen, und wie es dort also zu diesen sofortistisch hochfahrenden Darlegungen über das LOSLABERN, eine entsprechend maximale Ethik der Schrift gekommen war, eine Moral des Schreibens, ich hatte in den Tagen zuvor diesbezüglich einige Notizen gemacht und war dadurch aktuell besonders besessen von diesen für mich verschiedene sehr existentielle Fragen lösenden Ideen, redete dadurch aber auch wie eingesperrt in diese Ideen daher, viel zu sehr gefesselt von ihnen, grotesk hysterifiziert durch sie, ich fing schon an, mich zum Ausgleich gegen das von mir selbst Gesagte nocheinmal auf das zuvor von Binswanger Gesagte konzentrieren zu wollen, während ich aber zugleich weiter über das LOSLABERN redete, es war mir jedoch entfallen, worauf genau ich eigentlich gerade zu antworten versuchte, der binswangersche Gesprächsbeitrag war von mir missbräuchlich nur in einen Anstoß für diesen meinerseitigen Moralmonolog umformatiert worden, ein Missbrauch der Kommunikationsfreiheiten nach Artikel 5 Grundgesetz (du sollst nicht missachten das Gesagte deines Gegenübers), es war mir jedoch viel weniger gegenwärtig, was er eben gesagt hatte, als das von mir in den vergangenen Tagen zur Moral der Schrift Zusammennotierte, und während ich gerade am Preisen der mit dieser Schriftmoral einhergehenden, ihr tatsächlich vorausgehenden richtigen Haltung zu den Realien des Sozialen im mitmenschlichen Kontakt gewesen war, war mir im staunenden Innersten meiner betrübten Seele klar, was für ein absolut absurder Irrsinn dies hier war, den Takt und die Tugenden der Geselligkeit als Basis für ein richtiges Schreiben zu preisen und dabei wie ein Verrückter und rücksichtslos monoman auf die direkt um einen Herumstehenden einzutexten und auch gar nicht mehr damit aufzuhören, das LOSLABERN, das einfach so dahergelaberte Schreiben, als höchste Textethik darzustellen, weil ja in ihm als vorher schon Gelöstes alles Entscheidende darin und enthalten und ausgesprochen sei usw usf, und in Wirklichkeit dabei selber daherzureden und aufzutreten wie der letzte Idiot, als, um hier zuletzt ganz an den Anfang, in die achternbuschischen Urgründe der Textmotorik zurückzukehren: DER DEPP.
Kamiel Vanhole, Henri Michaux, Bob Dylan, William Trevor
De Vlaamse schrijver Kamiel Vanhole werd geboren in Etterbeek op 24 mei 1954.
Uit: Simsalabim
(...) een rimram van klanken, dartel als kosmisch gruis, waarvan ik wou dat ik ze zelf had uitgevonden, dat woord dus, waarover Frans Kellendonk ooit zei dat het Bijbelse kracht bezat, dat specifieke woord hebt u intussen al lang in het oog gekregen, waarde lezer, aangezien het zich als kopje boven dit stuk bevindt en u zich niet altijd meer de moeite getroost om teksten in hun geheel te lezen, er verschijnt ook zoveel de jongste jaren, de bundels en de bladen en de bijlagen bulken van de Nederlandse woorden, ze fokken als konijnen, alleen van dit woord weet ik allerminst hoe het is ontstaan, het is dan ook een toverspreuk die net als alle andere woorden geheime luikjes in onze hersenschors openklapt en werelden ontvouwt, mensen, ikken, zo werken woorden en zo heeft voornoemde titel in zijn eentje alle andere woorden weten op te trommelen die ik voor deze zin nodig had, dat schijnt de mysterieuze drift van taal te zijn, en om de lezers te gerieven die gauw gauw naar de slotregel gaan kijken om zich al enig idee van de afloop te vormen en desgewenst op een volgend stuk over te springen, voor die geheide lezers zou ik nog een ander woord willen opgooien dat mij eveneens na aan het hart ligt, maar dat vooral een waardig slotakkoord mag vormen waar al het voorgaande in meezindert, dat woord, ik wil het best nog even uitstellen, mijn vingers hangen gereed boven het klavier, ik hoef ze slechts met een brede pianistengeste te laten neerkomen om er een punt achter te zetten, dat woord, beste lezer, dat volgens de jongste Van Dale van Westvlaamse origine is, als zulks u enig plezier kan doen, dat woord luidt apekool.
En sortant, je m'égarai. Il fut tout de suite trop tard pour reculer. Je me trouvais au milieu d'une plaine. Et partout circulaient de grandes roues. Leur taille était bien cent fois la mienne. Et d'autres étaient plus grandes encore.Pour moi, sans presque les regarder, je chuchotais à leur approche, doucement, comme à moi-même :
" Roue, ne m'écrase pas Roue, je t'en supplie, ne m'écrase pas Roue, de grâce, ne m'écrase pas. " Elles arrivaient, arrachant un vent puissant, et repartaient. Je titubais. Depuis des mois ainsi : " Roue, ne m'écrase pas Roue, cette fois-ci, encore, ne m'écrase pas. " Et personne n'intervient ! Et rien ne peut arrêter ça ! Je resterai là jusqu'à ma mort.
Ma vie sarréta
J'étais en plein océan. Nous voguions. Tout à coup le vent tomba. Alors l'océan démasqua sa grandeur, son interminable solitude.
Le vent tomba d'un coup, ma vis fit « toc ». Elle était arrêtée à tout jamais.
Ce fut une après-midi de délire, ce fut après-midi singulière, l'après-midi de « la fiancée se retire ».
Ce fut un moment, un éternel moment, comme la voix de l'homme et sa santé étouffe sans effort les gémissements des microbes affamés, ce fut un moment, et tous les autres moments s'y enfournèrent, s'y envaginèrent, l'un après l'autre, au fur au mesure qu'ils arrivaient, sans fin, sans fin, et je fus roulé dedans, de plus en plus enfoui, sans fin, sans fin.
Henri Michaux (24 mei 1899 19 oktober 1984)
De Amerikaanse zanger, songwriter en dichter Bob Dylan werd geboren als Robert Allen Zimmerman op 24 mei 1941 in Duluth, Minnesota.
Clothes Line
After a while we took in the clothes,
Nobody said very much.
Just some old wild shirts and a couple pairs of pants
Which nobody really wanted to touch.
Mama come in and picked up a book
An papa asked her what it was.
Someone else asked, what do you care?
Papa said, well, just because.
Then they started to take back their clothes,
Hang em on the line.
It was january the thirtieth
And everybody was feelin fine.
The next day everybody got up
Seein if the clothes were dry.
The dogs were barking, a neighbor passed,
Mama, of course, she said, hi!
Have you heard the news? he said, with a grin,
The vice-presidents gone mad!
Where? downtown. when? last night.
Hmm, say, thats too bad!
Well, theres nothin we can do about it, said the neighbor,
Its just somethin were gonna have to forget.
Yes, I guess so, said ma,
Then she asked me if the clothes was still wet.
I reached up, touched my shirt,
And the neighbor said, are those clothes yours?
I said, some of em, not all of em.
He said, ya always help out around here with the chores?
I said, sometime, not all the time.
Then my neighbor, he blew his nose
Just as papa yelled outside,
Mama wants you t come back in the house and bring them clothes.
Well, I just do what Im told,
So, I did it, of course.
I went back in the house and mama met me
And then I shut all the doors.
Bob Dylan (24 mei 1941)
De Ierse schrijver William Trevor werd geboren op 24 mei 1928 in Mitchelstown, County Cork.
Uit: Love and Summer
On a June evening some years after the middle of the last century Mrs Eileen Connulty passed through the town of Rathmoye: from Number 4 The Square to Magennis Street, into Hurley Lane, along Irish Street, across Cloughjordan Road to the Church of the Most Holy Redeemer. Her night was spent there. The life that had come to an end had been one of good works and resolution, with a degree of severity in domestic and family matters. The anticipation of personal contentment, which had long ago influenced Mrs Connultys acceptance of the married state and the bearing of two children, had since failed her: she had been disappointed in her husband and in her daughter. As death approached, she had feared she would now be obliged to join her husband and prayed she would not have to. Her daughter she was glad to part from; her son now in his fiftieth year, her pet since first he lay in her arms as an infant Mrs Connulty had wept to leave behind. The blinds of private houses, drawn down as the coffin went by, were released soon after it had passed. Shops that had closed opened again. Men who had uncovered their heads replaced caps or hats, children who had ceased to play in Hurley Lane were no longer constrained. The undertakers descended the steps of the church. Tomorrows Mass would bring a bishop; until the very last, Mrs Connulty would be given her due. People at that time said the family Mrs Connulty had married into owned half of Rathmoye, an impression created by their licensed premises in Magennis Street, their coal yards in St Matthew Street, and Number 4 The Square, a lodging house established by the Connultys in 1903. During the decades that had passed since then there had been the acquisition of other properties in the town; repaired and generally put right, they brought in modest rents that, accumulating, became a sizeable total. But even so it was an exaggeration when people said that the Connultys owned half of Rathmoye.
"I suppose he's imagining he's exercising his democratic rights. Well let me tell you, sir, if you'll forgive me lecturing you, sir, and I know I'm only a foolish old woman with everything finished and failed behind me, and you're a splendid young man with everything brave and shining ahead of him, let me tell you - democratic rights have their limitations. They have! Your democratic rights are limited by our democratic rights. And it's our democratic right not to have to breathe in the foul smoke of your cigarette or run the risk of going up in flames. What do you say to that?"
Uit: Gefährten zur linken Hand (Vertaald door Ursula Grützmacher-Tabori)
Ugo verschwand durch die Schwingtür in die Küche. Die Terrasse war jetzt leer bis auf Farkas und den Mann im weißen Anzug: Er saß, den Ellbogen auf der Lehne seines Korbstuhls ruhend, und rauchte nachdenklich. Aber Farkas wußte, er wartete nur auf eine Gelegenheit, um in ein paar Minuten aufzustehen, verlegen an seinen Tisch zu kommen, sich zu verbeugen und zu sagen, 'Entschuldigen Sie, sind Sie nicht der berühmte Stückeschreiber Stefan Farkas?' - oder etwas in der Art. Der Mann interessierte ihn nicht, auch sein unglücklicher Bruder nicht. Aber er langweilte sich und wollte noch nicht hinaufgehen. Er hätte ganz gern mit jemandem gesprochen, der zuhören konnte. Don Teofilo und der Doktor waren ihm heute auf die Nerven gegangen. Der fette Gnom hatte einen schmutzigen Witz nach dem anderen erzählt, die aus seinem Mund besonders widerwärtig klangen, als hätte er sie alle persönlich erlebt. Der Doktor war nocch schläfriger gewesen als sonst. Seine Lider waren immer wieder zugefallen, und er hatte kaum zugehört, als Farkas, um Don Teofilos pornographische Ausbrüche abzuwürgen, eine feinsinnige Anekdote aus dem siebzehnten Jahrhundert erzählt hatte.
Uit: Ein Menschenschicksal (Vertaald door Otto Braun)
Aber Onkel, ich bin doch noch gar kein Mann. Ich bin doch ein ganz kleiner Junge, und überhaupt friere ich nicht, nur die Hände sind kalt, weil ich mit Schneebällen gespielt habe. Der Vater nahm den halbleeren Rucksack ab, setzte sich erschöpft neben mich und sagte: Ein Kreuz ist es mit diesem Begleiter! Seinetwegen habe ich auch schlappgemacht. Schreitet man einmal tüchtig aus, so setzt er sich gleich in Trab, und einem solchen Infanteristen soll man sich nun anpassen. Wo ich einen Schritt machen müßte, da mache ich drei, und so gehen wir, jeder für sich, als wäre ein Pferd mit einer Schildkröte eingespannt. Und dabei darf man ihn nicht eine Sekunde lang aus den Augen lassen. Kaum schaut man weg, da watet er schon durch eine Pfütze oder bricht einen Eiszapfen ab und lutscht daran, als wäre es ein Bonbon. Nein, das ist keine Männersache, mit einem solchen Begleiter zu wandern. Er schwieg eine Weile und fragte dann: Und du, Kumpel, du wartest hier wohl auf deinen Chef? Es war mir peinlich, ihm sagen zu müssen, daß ich kein Kraftfahrer bin, und so antwortete ich: Ich muß hier auf jemand warten. Kommt er vom dortigen Ufer? Ja. Weißt du nicht, ob das Boot bald hier sein wird? Ungefähr in zwei Stunden. Ziemlich lange. Na, macht nichts, ruhen wir uns aus, ich habe keine Eile. Wie das so ist, ich komme vorbei und sehe, da aalt sich ein Kumpel von mir. Geh mal hin, sag ich zu mir, rauchen wir eine zusammen. Allein rauchen ist fast ebenso schlimm wie allein sterben. Oho, du hast es ja dick, du rauchst Zigaretten! Sind aber naß geworden, was? Na, mein Lieber, ausgelaugter Tabak ist wie ein kurierter Gaul, beide taugen nichts mehr. Wir wollen lieber meinen Knaster rauchen.
Michail Sjolochov (24 mei 1905 - 21 februari 1984)
En 1661, quand commença le douloureux pèlerinage, elle apparut, dans cette Cour de Madame, princesse dAngleterre, non comme une belle, mais seulement comme une jolie. La beauté, le XVIIe siècle, sans grande finesse esthétique, la voyait plutôt dans un jeu de lignes que dans un jeu de couleurs et de nuances. Certes, la blondeur était appréciée : Mademoiselle de La Fayette fut belle, quoique brune mais le beau officiel résidait plus dans une certaine affirmation de hauteur ; dans un maintien, peut-être, qui révélait la puissance et qui sappelait le grand air. Très peu de peintres ont su nous le révéler, même des plus habiles, et cest pourquoi nous comprenons si mal, en face des portraits, lengouement dont bénéficièrent les modèles quil nous est si particulièrement difficile de le faire saisir. Mais leurs pâtes lourdes et cernées, à ces maîtres, furent encore moins enclines à nous restituer ce qui retenait chez un être dirréalités ineffables tel que fut Mademoiselle de La Vallière : ce pastel, quil eût fallu traduire avec des pollens, des givres, des nuées...
Oui, ce qui fit dabord remarquer la jeune fille, ce fut sa nuance et le mouvement de ses traits plus que la régularité et le dessin. Elle sanimait de ce quelque chose qui correspond à la beauté du diable, par la mobilité, la variété expressive et léclat changeant, mais quon pourrait dire plus justement, en présence de toute cette fragilité si tendre, la beauté de lange.
THE FIRST ACT The scene represents a library in a country mansion. There is a door on the right, another on the left. A mul- lioned window set in a deep bay faces the spectator. To the left of this, another window, opening to the floor, gives access to a broad, stone-paved terrace. Beyond the terrace are the lawns and flower-gardens. The walls are lined with bookcases. A large writing- table stands in the middle of the room; on Its right is a writing-chair, on Its left a chair of an ordinary kind. A heap of unopened letters lies upon the blotting-pad, and among the various objects upon the table are three miniatures. In the bay-window there is a rapacious, high-backed chair and, by its side, a small table bearing a pile of Blue-books. On the left of the room is a settee covered with leather; on the right another settee of the same character. Close to these settees are other small tables laden with books and reviews; but, though there is evidence that the room is in use, everything appears to be strictly in its place. The green in the garden is the fresh green of spring. The sun is shining brilliantly and the window on the left is open. [FoRSHAW, a young man, is seated, gloved, upon the settee on the left, turning the leaves of a review. Harding, another young man, enters at the door on the right. Harding. [Referring to a visiting-card.] Mr. Forshaw? Forshaw. [Laying the review aside and rising. ] Yes. Harding. Good-morning. My name is Harding; I am Mr. Jes- son's secretary. [Shaking hands.] Mr. Jesson has gone to the station to meet his brother. He has asked me to receive you and show you round. Forshaw. Much obliged. Perhaps I may ...
Arthur Wing Pinero (24 mei 1855 - 23 november 1934)
Verdwaald voorbij de laatste wegen kwam ik mijn evenbeeld weer tegen. Hij hield mij staande en zag mij aan: wij zijn op aarde al lang vergaan, over ons wordt voorgoed gezwegen. Wij staan alleen onder de maan.
De maan scheen in zijn heldere ogen die waren leeg en onbewogen. Ik voelde mij erin vergaan en zei: wat hebben wij misdaan, was dan ons leven maar een logen? Hij zweeg en liep van mij vandaan. Ik bleef alleen onder de maan.
Ontroostbaar
Ik ging de duistere sparrenlaan tot aan de hoek waar achter struikgewas en keien een man bleef wachten tot hij zou vergaan, een diep bedroefde maar die niet kon schreien. Hij dacht aan haar die zijn hart meenam in haar graf: dat was al vele trage jaren geleden en al had het dan geen zin er aan te denken en er naar te staren, hij dacht er aan en staarde voor zich uit en fluisterde haar naam en wou niet weten dat zij er niet meer was en het geluid van zijn naam in haar stem nu was vergeten en dat het leven doorging als van ouds meedogenloos en door zou blijven dreunen en koud of warm zou zijn, en warm of koud, en dat geen mens er zich om zou bekreunen tot het einde der dagen als het nacht wordt en geen de ander ooit meer kan aanschouwen en wij, verlorenen van dit geslacht, teloor gaan in een overweer wantrouwen.
Naar de kroeg
Hield ik maar minder van het volle leven dat langzaam leegloopt en te sterven ligt. De afbraak begon, de trots gaat mij begeven, mijn oude botten kraken en ik zwicht de drempel over naar mijn bed. De dekens liggen nog net zo als vanmorgen vroeg toen ik opstond - zijn dit ook voortekens? Alles wijst naar de dood als naar een kroeg waar ieder stombeschonken kan inslapen en als het voor het laatste is zegt men zacht fluisterend: goedennacht. De predikant verklaart: hij is ontslapen.
Adriaan Roland Holst (23 mei 1888 - 5 augustus 1976)
Jan Slauerhoff, Adriaan Roland Holst en Eddy du Perron
Ik zal u door mijn kamer laten reizen tot het u duizelt! Ik zal u mijn kamer beschrijven precies zoals hij is, opdat mensen over duizend jaar weten hoe een kamer anno 1983 in Leiden, Nederland, eruitzag. Ik geloof dat iedereen graag wil weten hoe mijn kamer eruitziet, omdat hij of zij dan het arrangement van voorwerpen vergelijken kan met dat in de eigen kamer: Dus daar heeft hij de schemerlamp staan? Ik heb trouwens gemerkt dat mensen die mijn huis bezoeken altijd het liefst mijn kamer willen zien. Dus hier zit je nou altijd? vragen ze verbaasd alsof het eigenlijk niet mogelijk is. Wat doet het ertoe hoe groot het heelal is als mijn kamer voor mij al zo belangwekkend is?
Ik voer u eerst naar een grote foto achter glas in een zwarte lijst die boven mijn bed hangt. Daarop ziet u de kop van Nabokov die zelf door de leegte van het heelal reist. Hij kan niet meer schrijven, omdat hij dood is. Vladimir Nabokov is mijn grote voorbeeld, iedere dag denk ik aan hem. Een geniale grappenmaker. De foto is geknipt uit het Amerikaanse tijdschrift Life. Het moet in 1965 geweest zijn dat ik het blad met de foto van Nabokov vond en op de foto moet hij dus ongeveer zesenzestig jaar zijn. Hij heeft een kleine glimlach om zijn mond, draagt een gewoon jasje, een gewone das en overhemd. Maar op zijn neus zit de lorgnet van zijn grootmoeder geklemd en daardoor lijkt hij een beetje op een kip. Die foto is misschien het liefste ding dat ik in huis heb. Natuurlijk heb ik van mijn vader en moeder gehouden, maar hun portretten heb ik niet in mijn kamer hangen, ze hangen in de slaapkamer. Van het portret van Nabokov reizen wij met gezwinde spoed (een lunch zal worden gebruikt ter hoogte van de boekenkast en na de middag bent u vrij) naar mijn schrijfmachine. Die machine is een Remington uit 1912 en hij zal wat uiterlijk betreft niet veel verschillen van de Remington uit de Remingtonnaja komnata (De Remington-kamer) van Lev Tolstoj die, zoals u weet, Kreutzersonate, Anna Karenina en Vojna i mir heeft geschreven.
I once asked the Reb that most common of faith questions: why do bad things happen to good people? It had been answered countless times in countless ways; in books, in sermons, on Web sites, in tear-filled hugs. The Lord wanted her with him . . . He died doing what he loved . . . She was a gift . . . This is a test . . .
I remember a family friend whose son was struck with a terrible medical affliction. After that, at any religious ceremonyeven a weddingI would see the man out in the hallway, refusing to enter the service. I just cant listen to it anymore, he would say. His faith had been lost.
When I asked the Reb, Why do bad things happen to good people?, he gave none of the standard answers. He quietly said, No one knows. I admired that. But when I asked if that ever shook his belief in God, he was firm.
I cannot waver, he said.
Well, you could, if you didnt believe in something all-powerful.
An atheist, he said.
Yes.
And then I could explain why my prayers were not answered.
Right.
He studied me carefully. He drew in his breath.
I had a doctor once who was an atheist. Did I ever tell you about him?
No.
This doctor, he liked to jab me and my beliefs. He used to schedule my appointments deliberately on Saturdays, so I would have to call the receptionist and explain why, because of my religion, that wouldnt work.
Nice guy, I said.
Anyhow, one day, I read in the paper that his brother had died. So I made a condolence call.
After the way he treated you?
In this job, the Reb said, you dont retaliate.
De vrouw schudde haar hoofd, sloeg haar omslagdoek dichter om zich heen en porde in het vuur. Het was maar een armzalig vuurtje, veel warmte kwam er niet af. Ik hoop maar dat Grietje het brood niet aan de vogeltjes voert, zei ze. Ze heeft zon goed hart. En ze houdt van dansen, weet je dat? Welnee, zei de man. Hij slurpte. Dansen, wat een onzin. Gelukkig heeft ze Hans om op haar te passen. Hans is zon slimme jongen. Hij lijkt sprekend op jou. Waarom zeg je dat? vroeg de man wantrouwend. Nou, omdat het zo is. Hans heeft jouw ogen, jouw neus, en jouw voeten. Echt sprekend. En zo moedig, echt een zoon van jou. Ik heb het altijd een achterbaks joch gevonden, zei de man. Hij gooide zijn kom aan de kant en pakte de soeppot om hem uit te slurpen. Bedoel je soms te zeggen dat hij een koekoeksjong is? vroeg de vrouw met haar handen op haar heupen. Ze rechtte haar rug en ging pal voor haar man staan. Waar beschuldig jij mij van, man? Heb je hem daarom zo diep het bos in gebracht?
The walk down Tramps' Alley began soon to be less fun than he had expected. Will's ankles ached from the strain of kicking a way through the snow. The parcels were awkward to carry. The red-golden glow from the sun died away into a dull greyness. He was hungry, and he was cold.
Trees loomed high on his right: mostly elms, with an occasional beech. At the other side of the track was a stretch of wasteland, transformed by the snow from a messy array of rank weeds and scrub into a moon-landscape of white sweeping slopes and shaded hollows. All around him on the snow-covered track twigs and small branches lay scattered, brought down from the trees by the weight of the snow; just ahead, Will saw a huge branch lying right across his path. He glanced apprehensively upward, wondering how many other dead arms of the great elms were waiting for wind or snow-weight to bring them crashing down. A good time for collecting firewood, he thought, and had a sudden tantalising image of the leaping fire that had blazed in the fireplace of the great hall: the fire that had changed his world, by vanishing at the word of his command and then obediently blazing into his life again.
As he stumbled along in the cold snow, a sudden wild cheerful idea sprang up in his mind out of he thought of that fire, and he paused, grinning to himself. You gonna fix it? Well, no, friend, I probably can't get you a warm Christmas day really, but I could warm things up a bit here, now. He looked confidently at the dead branch lying before him, he said to it softly, mischievously, "Burn!"
1 karl sparschwein der name war ein pseudonym, das auf einen sparkassenbeamten im mittleren management gut passte , karl sparschwein also war der meinung, dass er sich ein originelles pseudonym ausgesucht habe.
2 karl sparefroh war schweizer, etwas einfachen gemüts und nicht besonders gut mit humor ausgestattet. von einem pseudonym hat man ihm abgeraten, was er, ohne die miene zu verziehen, befolgte.
3 karl sparschwein hat, wie man weiß, ein zusammengesetztes pseudonym verwendet. das spar bezog sich auf seinen beruf und das schwein auf ihn selbst.
4 franz freudenschuss war schweizer vom scheitel bis zur sohle, womit aber nicht bewiesen ist, dass er auch wirklich eine sohle hatte.
5 georg ungestüm war so lahmarschig, dass ihm sogar das von der gemeinde aufgezwungene pseudonym nichts nutzte.
6 milchreis ist kein name, erklärte unlängst der berühmte namensforscher hans-walther reisfleisch. milchreis nicht. 7 karl schweizer war siebenbürger. er trug diesen namen, weil die sachsen jene leute, die die kühe molken, schweizer nannten. in der schweiz war er nie. er durfte auch als kind beim blinde-kuh-spiel nie mitmachen.
es ist vier uhr früh. ich liege im romantikhotel stern in chur. ich habe jetzt sieben mal das licht aufgedreht und hoffe inbrünstig, dass mir keine blöde geschichte mehr einfällt. kaum hatte ich das licht wieder ausgedreht, kam ein anruf der schweizer landesverteidigung, sie hätten meine lichtsignale aus dem zimmer 306 (mit der bezeichnung: alt landammann dr. christian jost nationalrat und bankpräsident der gkb) empfangen, aber keinen passenden code. mich überkam ein berauschendes machtgefühl, und ich schlief sofort ein.
als vor meinem fenster ein böller krachte und ich nachschaute, was los war, sah ich, dass auf der straße niemand, jedoch vollmond war.
Die wenig gelungenen Stellen aus meinen kaum gelungenen Gedichten wird man auswählen, um zu beweisen, ich wäre euresgleichen.
Aber dem ist nicht so: Denn ich bin meinesgleichen.
So werde ich auch im Tode mich zu wehren haben, und über meinen Tod hinaus - wie lange wohl? - erklären müssen, dass ich meinesgleichen war und dadurch euresgleichen, aber nicht euresgleichen in eurem Sinne.
Indem ich mir glich, glich ich euch. Aber nur so.
Über das Sonett
Ich hielt gar lange das Sonettgeflecht
für eine Form, veraltet und verschlissen,
die alten Formen habe ich zerrissen
und dichtete mir neue, schlecht und recht.
Die neuen Formen, waren sie denn echt?
Und prägten sie der neuen Zeit Gewissen?
Die Form zu ändern all zu sehr beflissen,
ward ich dem neuen Wesen nicht gerecht.
Wenn ihr die alten Formen so zerbrecht
und wenn ihr meint, ein neues Formgepräge
nur täte not, die alte Form sei träge
und durch Gebrauch und Missbrauch abgeschwächt:
Bedenkt, die neuen Formen, die beginnen,
entstehen, uns kaum sichtbar und von innen.
Johannes R. Becher (22 mei 1891 - 11 oktober 1958)
Als ich Arnold Zweig zum erstenmal traf, war ich so um die dreißig Jahre alt, und er war um die vierzig und hatte den Sergeant Griscka" geschrieben und war ein großer Mann.
Auch ich hatte eben meinen ersten wirklichen Roman geschrieben sagen wir vorsichtigerweise: meinen ersten dicken Roman. Er hieß: Sintflut", ich habe ihn kürzlich wieder in der Hand gehabt, er ist so schauerlich schön wie am ersten Tag, und was mir damals ein kleines Rühmehen einbrachte, war, daß dieses Buch originellerweise keinen einzelnen Helden" hatte Held war das Kollektiv, die ganze hundertgesichtige Gemeinschaft einer großen Stadt, die zum Teil korrupt-kapitalistisch und zum Teil edel-revolutionär war und auch danach handelte.
Wien war damals gleich Budapest eine Exportstadt. Export-Wiener gingen nach Berlin, um berühmt zu werden. In Berlin herrschte Arnold Zweig. Wo ich damals von ihm in Audienz empfangen wurde, das weiß ich nicht mehr. Wohl aber weiß ich: er hatte Sintflut" gelesen und verurteilte mein Meisterwerk ungemein, junger Mann", sagte er, Koliektiv-Helden, das geht nicht. Sie müssen Individuen darstellen, unverwechselbare Charaktere, das Schicksal des einzelnen!"
Ich bin Arnold Zweig immer für diesen Rat dankbar geblieben. Ich hebe ihn befolgt, Zweig hat recht gehabt, er ist der Verantwortlicne für meine weitere Entwicklung. Damals natürlich protestierte ich heftig.
C'est sous Louis treize; et je crois voir s'étendre
Un coteau vert, que le couchant jaunit;
Puis un château de brique à coins de pierre,
Aux vitraux teints de rougeâtres couleurs,
Ceint de grands parcs, avec une rivière
Baignant ses pieds, qui coule entre les fleurs;
Puis une dame à sa haute fenêtre,
Blonde aux yeux noirs, en ses habits anciens,
Que dans une autre existence peut-être,
J'ai déjà vue...et dont je me souviens!
Caligula - Ier chant
L'hiver s'enfuit ; le printemps embaumé Revient suivi des Amours et de Flore ; Aime demain qui n'a jamais aimé, Qui fut amant, demain le soit encore !
Hiver était le seul maître des temps, Lorsque Vénus sortit du sein de l'onde ; Son premier souffle enfanta le printemps, Et le printemps fit éclore le monde.
L'été brûlant a ses grasses moissons, Le riche automne a ses treilles encloses, L'hiver frileux son manteau de glaçons, Mais le printemps a l'amour et les roses.
L'hiver s'enfuit, le printemps embaumé Revient suivi des Amours et de Flore ; Aime demain qui n'a jamais aimé, Qui fut amant, demain le soit encore !
Au brin d'herbe qu'elle a quitté Songe la cigale infidèle ; Meilleur exemple, l'hirondelle N'a qu'un nid pour plus d'un été.
Vaudras-tu la réalité, Bonheur rêvé qui fais fi d'elle ? Au brin d'herbe qu'elle a quitté Songe la cigale infidèle.
Pour fragile, hélas ! qu'ait été L'amour qui fut notre tutelle, Qui sait si notre âme, cette aile, N'était pas plus en sûreté Au brin d'herbe qu'elle a quitté ?
Sherlock Holmes nam zijn flesch van den schoorsteenmantel en zijn werktuig voor onderhuidsche inspuitingen uit zijn marokijnen foudraal. Met zijne lange, witte, zenuwachtige vingers bracht hij de fijne naald in orde, en schoof de linkermouw van zijn overhemd omhoog. Gedurende eenigen tijd bleven zijne oogen nadenkend op den gespierden voorarm en pols gericht, die met ontelbare teekenen van inprikkingen als bezaaid waren. Eindelijk trok hij de scherpe punt terug, drukte den kleinen piston omlaag en zonk met een langen zucht van voldoening in den fluweelen armstoel terug.
Driemaal per dag was ik reeds gedurende verscheidene maanden getuige geweest van deze verrichting, maar de gewoonte was bij mij in dit opzicht geen tweede natuur geworden. Integendeel, van dag tot dag stond mij het gezicht ervan meer tegen, en elken avond verweet ik mij mijn gebrek aan moed, om mij er tegen te verzetten. Herhaaldelijk had ik mij reeds ten stelligste voorgenomen om mij daaromtrent de noodige opheldering te verschaffen; maar er lag zooveel koele onverschilligheid in het voorkomen van mijn metgezel, dat elkeen zich wel in acht zou nemen zich eene onbescheidenheid tegenover hem te veroorloven. Zijn kracht, zijn gebiedend uiterlijk, en de ondervinding die ik bezat omtrent zijne vele buitengewone eigenschappen, dit alles hield mij ervan terug en maakte mij besluiteloos om hem in den weg te treden.
Maar, op bovenvermelden achtermiddag,--hetzij dan tengevolge van den meer dan gewonen en krachtigen wijn, dien ik bij mijn lunch gedronken had, of dat mijne zelfbeheersching ten einde was, gevoelde ik dat ik mij niet langer kon bedwingen.
Arthur Conan Doyle (22 mei 1850 7 juli 1930)
De Nederlandse schrijver en onderwijzer Anne de Vries werd geboren op 22 mei 1904.
Uit: Werken en droomen(Evert in turfland)
Evert was druk aan 't werk.
't Was Zaterdagmiddag en dan harkte hij altijd het erf en de tuinpaadjes op. Dat was zijn werk en hij deed dat graag.
's Zondags moest alles netjes zijn. Dan had moeder het fornuis ook glad gepoetst en de straatjes geschrobd. En vader veegde vanavond nog de deel schoon en zette het gereedschap op zijn plaats.
Zondag was de dag der rust. Dan was alles anders dan door de week, vond Evert. De baggermachines in 't veen waren anders, want uit hun lange, zwarte pijpen steeg geen rook en ze bromden ook niet. En váder was anders, want hij droeg dan een wit overhemd en was den heelen dag thuis. En moeder ging dan ook niet naar 't veen natuurlijk. Fijn was dat! Ja, de heele wereld was dan anders. 't Leek wel, alsof de zon anders scheen en het varken minder luid schreeuwde op dien dag.
Evert had zijn kiel er bij uitgetrokken, 't Was ook zoo warm! Het zweet stond in droppeltjes op zijn voorhoofd.
Vóór 't huis, bij den zandweg, was hij begonnen. Dien harkte je natuurlijk niet! Tòch had hij nog een strookje buiten het hek bewerkt. Dat stond zoo àf! Als vader dan vanavond thuis kwam, kon hij al dadelijk zien, dat alles weer in de puntjes was. Nu op zij langs het huis nog. Dat eerste stuk tot de deur was het moeilijkst. De grond was er zoo vast geloopen! Je moest heel hard drukken, om mooie duidelijke streepjes te maken.
Eigenlijk hoefde dat niet. Vader lachte er altijd om en zei: Harken is geen teekenen! Hij vond het genoeg als je alle strootjes en blaadjes maar goed meenam. Maar Evert was dat met vader niet eens. Hij móést streepjes zien. Dan werd het veel mooier. Dan kon je nog eens zien, dat je wat gedaan had ook. En daarom drukte hij er stevig op los en trok diepe, rechte lijnen door het harde pad.
Anne de Vries(22 mei 1904 29 november 1964)
Buste van Anne de Vries bij het streekmuseum in Rolde, het dorp van Bartje
De Nederlandse dichter Kees Winkler werd op 22 mei 1927 in Hoorn geboren.
Zondag
Spreeuwen kwetteren dat het lente is de tuinmeubelen tevoorschijn gehaald en in de zon gaan zitten kijken naar de mieren die een autostrada aanleggen op ons terras
Later, binnen, het strijklicht over de anemonen rose en paars gloeiend in de lenteavond ik dacht: God is een natuurkundige formule die het licht over de bloemen breken laat
Nog later gedachten over liefde hoe men ook met een ander had kunnen zijn met geregelde bewassing en een kopje koffie
Maar deze gedachten als defaitistisch verworpen en samen met Judy gekeken naar Venus die in conjunctie stond met de maan
De Nederlandse dichter Driek van Wissen, Oud Dichter des Vaderlands, is gisteren op 66-jarige leeftijd in Istanbul overleden. Driek van Wissen werd in 2005, na een intensieve campagne, benoemd op de vooraanstaande positie van Dichter des Vaderlands. Hij heeft deze functie tot 2009 vervuld. De stijl van zijn poëzie is extreem vormvast, waardoor hij rijmdwang niet schuwde. Hij muntte uit in lightverse, liedjes en snelsonnetten. Driek van Wissen werd geboren in Groningen op 12 juli 1943. Zie ook mijn blog van 12 juli 2007 en ook mijn blog van 12 juli 2008 en ook mijn blog van 12 juli 2009.
Sha-la-lie Sha-la-la
De woorden Shalala en Shalalie Zijn niet maar zo een tweetal loze kreten: Het is Afghaans, zo kwam ik laatst te weten, Een spreekwoord voor een halfzacht compromis.
Want Shalalie is: Wij gaan er vandoor En Shalala: Welnee, wij blijven, hoor!
Pekinees eten In China at ik vaak mijn buikje rond, Maar toen ik eenmaal happig wilde weten Hoe het gerecht tussen mijn stokjes heette Kreeg ik als antwoord kort en bondig: hond!
Mijn hemel, ik had zomaar hond gegeten, Besefte ik verschrikt met volle mond, Doch omdat ik de smaak best prettig vond Bekroop mij toch de lust om door te eten.
En toen het mormel mij voor ogen stond Dat thuis vaak op mijn stoepje had gescheten En dat ooit na een trap onder zijn kont Mijn dure broek aan stukken had gereten En mij vervolgens bloedig had verwond Heb ik de hond eens lekker teruggebeten.
Ich habe ja so wahnsinnig gelacht, rief Nanni in einer Atempause. Genau wie du ihn beschrieben hast, entsetzlich. Furchtbar fett für sein Alter, sagte die Mutter. Er sollte vielleicht Diät essen. Übrigens, Rita, weißt du, ob er ganz gesund ist? Rita setzte sich gerade und hielt sich mit den Händen am Sitz fest. Sie sagte: Ach, ich glaube schon, dass er gesund ist. Genau wie du es erzählt hast, weich wie ein Molch, wie Schlamm, rief Nanni. Und auch die Hand, so weich. Aber er hat dann doch auch wieder was Liebes, sagte Milene, doch Rita, ich finde er hat was Liebes, wirklich. Na ja, sagte die Mutter, beschämt fing auch sie wieder an zu lachen; recht lieb, aber doch grässlich komisch. Du hast nicht zu viel versprochen, Rita, wahrhaftig nicht. Jetzt lachte sie laut heraus. Auch hinten im Nacken hat er schon Wammen, wie ein alter Mann, rief Nanni. Er ist ja so fett, so weich, so weich! Sie schnaubte aus der kurzen Nase, ihr kleines Gesicht sah verquollen aus vom Lachen. Rita hielt sich am Sitz fest. Sie drückte die Fingerkuppen fest ans Holz. Er hat so was Insichruhendes, sagte Milene. Ich find ihn so ganz nett, Rita, wirklich komischerweise. Nanni stieß einen witzigen Schrei aus und warf die Hände auf den Tisch; die Messer und Gabeln auf den Tellern klirrten. Ich auch, wirklich, ich find ihn auch nett, rief sie. Könnt ihn immer ansehen und mich ekeln. Der Vater kam zurück, schloß die Eßzimmertür, brachte kühle nasse Luft mit herein. Er war ja so ängstlich, dass erseine letzte Bahn noch kriegt, sagte er.So was von ängstlich. Er lebt mit seiner Mutter zusammen, sagte Rita. Sie platzten alle heraus, jetzt auch Milene. Das Holz unter Ritas Fingerkuppen wurden klebrig. Sie sagte: Seine Mutter ist nicht ganz gesund, so viel ich weiß. Das Lachen schwoll an, türmte sich vor ihr auf, wartete und stürzte sich dann herab, es spülte über sie weg und verbarg sie: lang genug für einen kleinen schwachen Frieden. Als erste brachte die Mutter es fertig, sich wieder zu fassen. Nun aber Schluss, sagte sie, ihre Stimme zitterte, sie wischte mit einem Taschentuchklümpchen über die Augen und die Lippen. Wir können ja endlich mal von was anderem reden.
Gestern bin ich vierundneunzig Jahre alt geworden. Wir feierten, wie wir das immer an Geburtstagen tun. Susanne hatte einen Schokoladenkuchen gebacken, eine bäuerische Variante der Sachertorte, deren Rezept meine Mutter von ihrer Großmutter geerbt und das zwei Kriege und die Weltwirtschafts- krise überstanden hat. Noëmi, unsere Tochter, die alle Geburtstage liebt, nur ihren eigenen nicht, versuchte wie jedes Jahr, möglichst viele Kerzen in den Kuchen zu stecken. Diesmal hatte sie es geschafft, etwa fünfzig (sie kaufte das winzig - kleinste Kaliber) auf den rund hundert Quadratzentimetern des Kuchens zu verteilen. Die Schokolade war kaum mehr zu sehen und wohl tatsächlich von den Kerzen verdrängt worden. Die übrigen vierundvierzig standen in konzentrischen Kreisen um den Kuchen herum. Noëmi sah zufrieden auf ihr Werk und sagte: »Hundert darfst du aber nicht werden, Papa. Mehr Kerzen schaΣ ich nicht.«
Es war gar nicht so einfach, sie anzuzünden. Da brannte eine nahe dem Zentrum nicht, als längst alle Kerzen der Peripherie loderten, und dort, während Noëmi mit den letzten beschä∫igt war, gingen die ersten schon wieder aus. Noëmi verbrannte sich jedenfalls ein paar Mal die Finger.
Aber dann leuchteten endlich alle gemeinsam. Es sah wie ein nordisches Sonnenwendfeiersymbol aus, oder wie ein magisches Kultobjekt der Maya. Wir riefen Ah! und Oh!, und dann bliesen wir die Kerzen aus. Ich so ungefähr keine, Susanne zwei oder drei, Noëmi rund zwanzig, und Anni, meine
auch längst erwach sene Enkelin, den Rest. Das heißt, ihre zwei Buben halfen ihr dabei, bliesen tüchtig mit auf geblasenen Backen über das Feuer hinweg. Der Rauch, als der Brand gelöscht war, füllte das ganze Zimmer. Ich hustete, Susanne rieb sich die trä nenden Augen, Noëmi riss alle Fens ter auf, Anni lachte, und die beiden Buben kreischten.
Une fois lan au mois de mai, mois de Marie, qui était aussi celui de ma naissance, elle memmenait à la grotte dOostakker, le Lourdes flamand. Bien que fort modeste, ce déplacement prenait toujours lallure dune véritable expédition. Renâclant à la fois contre elle-même et contre labsurdité des pèlerinages mais tenue, jimagine, par quelque voeu fait au moment de ma naissance ou de la broncho-pneumonie qui avait failli memporter, remettant de jour en jour lexécution de sa promesse, cest dans les tout derniers jours du mois que brusquement elle se décidait, courant avec moi jusquà la porte dAnvers doù partait le chemin de fer vicinal de Lourdes. Nous sautions dans un wagon qui déjà sébranlait et à coups de trompe, de grincements affreux et de secousses, nous rendait finalement à destination vers midi.
Comme la campagne sentait bon, comme les jours étaient chauds, comme les blés étaient beaux en ce temps-là ! Ce champ splendide que nous avions à longer pour gagner la grotte me jetait dans de véritables transports. Je lui prêtais une âme, comme il résulte de mon premier poème Blés mouvants. En dépit de mes bonnes intentions et dun vers passable, ce poème, plus descriptif que lyrique, ne laisse rien paraître de livresse qui me soulevait. Le sacré matteignait là à létat pur. Je rendais grâce. Je remerciais dêtre au monde.
Suzanne Lilar (21 mei 1901 - 12 december 1992)
Suzanne Lilar met haar dochter Marie Fredericq-Lilar
Vertoeven in familie voor een keer. Wij zitten om de tafel bij elkaar. Hetzelfde woordgebruik en handgebaar komen nog altijd op hetzelfde neer.
Ik mag wel oppassen of ben alweer geworteld en voortdurend in gevaar dupe te worden van de evenaar die alles afweegt op een vast weleer.
Ik wil niet meer. Het is te veel verzuurd. De wereld schoof zich tussen toen en nu. Zo luchtig mogelijk ga ik vertrekken.
Om niet voortijdig argwaan op te wekken zeg ik in 't dode idioom aju en fiets hermetisch door de strenge buurt.
Hoonte
Vlak voor de ramen staat het boomtheater. Insecten trekken strepen langs de ruit en vlinders buit'len om elkanders buit. Een dikke duif vliegt in de groene krater
van bladeren, een duiker onder water, en komt er later even oud weer uit. Het leven, tegen dit decor gestuit, wordt speeltoneel terwijl ik kijk en staat er.
Ik heb van de natuur nog nooit genoten als hier op Hoonte in de Achterhoek. Mariahoeve heet het hoge huis.
Hier krijgt het ogenblik voldoende grootte en achtergrond, een eeuwig open doek voor de verbeelding van het paradijs.
Zwarte lente
In de zon is de dood begonnen. Hij heeft het zoete vreten aangevangen. De warme velden worden donker overronnen.
Wij lopen nu met vrome voeten over naakte wegen en zijn van zijne majesteit doorzegen. Ergens is er een onderspit gedolven.
En iedere vrouw is ons genegen haar bloed te mengen met de zwarte zonnen, die van de zomen van ons bloed zijn opgestegen.
On the sidewalk the old woman sits at a small table talking to her dog. She sips coffee, offers him crumbs from her paper plate. Croissant, she says, and the dog answers with a sneezy little bark that sounds exactly like the word flaky. They smile at each other, then pause for a moment to scratch at their fleas. The morning sun rises above the brick building across the street. It is a good sun, full of understanding and ancient wisdom.
Early Morning Haiku
My dear one asleep Gives pause to the rising sun How still is our room!
The morning traffic Sounds like the roar of the sur
I long for wet sand
Good morning scrub jay What new joy do you proclaim? A mate or the wind?
Warum, ach sag, warum geht nun die Sonne fort? Schlaf ein, mein Kind, und träume sacht, das kommt wohl von der dunklen Nacht, da geht die Sonne fort.
Warum, ach sag, warum wird unsere Stadt so still? Schlaf ein, mein Kind, und träume sacht, das kommt wohl von der dunklen Nacht, weil sie dann schlafen will.
Warum, ach sag, warum brennt die Laterne so? Schlaf ein, mein Kind, und träume sacht, das kommt wohl von der dunklen Nacht, da brennt sie lichterloh!
Warum, ach sag, warum gehn manche Hand in Hand? Schlaf ein, mein Kind, und träume sacht, das kommt wohl von der dunklen Nacht, da geht man Hand in Hand.
Warum, ach sag, warum ist unser Herz so klein? Schlaf ein, mein Kind, und träume sacht, das kommt wohl von der dunklen Nacht, da sind wir ganz allein.
Gedicht
Blume Anmut blüht so rot, Blume Huldvoll blaut daneben. Blume Anmut ist das Leben, Blume Huldvoll ist der Tod.
Süß und herbe ist das Leben, herb die Lust und süß die Not. Blume Leben blüht so rot Blume Tod blüht blau daneben.
Wolfgang Borchert (20 mei 1921 - 20 november 1947)
Vroeger woonden de inheemsen meer het binnenland in dan tegenwoordig, nu zij de kustvlakte van Suriname bewonen. Hun wijze van leven was sterker door hun eigen cultuur bepaald. Al in de vroege avonduren was bijna iedereen in zijn hangmat. Behalve sommige moeders. Terwijl zij de katoen voor een nieuwe hangmat aan het spinnen waren, vertelden ze rondom een houtvuurtje aan hun kinderen verhalen uit het verleden. Reeds bij het krieken van de dag stonden de inheemsen op en de jagers verdwenen in het bos. Voor de eerste zonnestralen aan de horizon verschenen waren de vissers op weg in hun korjalen om de fuiken op de gevangen vis te controleren.
Zo ging het jaar in jaar uit met het leven van de inheemsen van Suriname in de vroegere tijd. Hun godsdienst was een natuurgodsdienst. Hun geestenbezweerders genazen zieken en geestelijk gestoorden door middel van geesten uit de geestenwereld. Maar nee, dat lieve leventje dat de inheemsen leidden was in het oog van de blanke man niet christelijk. Daarin zou drastisch verandering komen. In die tijd hadden vele inheemse mannen meer vrouwen, oudere en jongere. Omdat de eerste vrouw ouder was geworden, moest een jongere haar plaats innemen, zij moest voortaan het huishouden doen. Ook was het haar taak om de kostgrond te beplanten en de aanplant vrij te houden van onkruid.
A.C. Cirino (20 mei 1929 - 6 mei 2003)
Gouddelversinstallatie aan de Saramacca rivier (geen portret beschikbaar)
Uit: Da ist kein Fluß mehr (Vertaald door Roswitha Matwin-Buschmann)
»Erzählen Sie mir was«, bat ich. (Jede Lesung beende ich so: »Erzählen Sie mir eine Geschichte. Eine wahre ... wichtige ... eine fremde oder was über sich selbst ...«) Ich schaltete das Mikrofon aus. Stille trat ein. Die Leute überlegten, ob sie eine wichtige Geschichte kannten. Und ob sie sie mir anvertrauen sollten. Meist kommen sie dann nach vorn, verlegen, mit unbeholfenen Worten. Die Frau, die in Göteborg zu mir kam, hatte kurzsichtige graue Augen und wohlgesetzte Worte. »Alicja, das polnische Dienstmädchen, liebte Meir, meinen Onkel. Sie rettete ihm das Leben. Starb vor Sehnsucht nach ihm. Mein Onkel sah aus wie Rodolfo Valentino.« Sie überreichte mir ihre Visitenkarte: Helen Zonen shein, Professor für Philosophie. Sie lächelte zurückhaltend, skandinavisch. »Mein Leben lang trage ich Alicja, das polnische Dienstmädchen, mit mir herum.« 2 Rodolfo Valentino ...? Auf den Fotos wirkte er eher wie eine Allerweltsschönheit. »Die Augen«, half die Professorin nach. »Sie sind doch mandelförmig. Und die Gebärden ... die schlanke Gestalt ... Sie haben den Onkel ja gleich erkannt.« Schwer, ihn nicht zu erkennen. Er verbeugte sich. Fiel auf die Knie. Setzte die Füße wie ein Tänzer. Und das betörende Lächeln allenthalben, diese Lançaden, wechselnden Kostüme ... Anstrengend? Ach was, anstrengend! Man war hingerissen. Man liebte ihn. Die ganze Welt vergötterte Onkel Meir - ausgenommen vielleicht die Männer, die mit ihm Geschäfte machten. Darin war er wie in den Salons. Ein Charmeur, der niemals Wort hielt und sich an Versprechen nicht erinnerte. »Meir«, flehten die Brüder, »du mußt ernsthafter werden.« Sie waren ernsthafte Leute, die Brüder Zonenszajn. Die Söhne eines Radomer Rabbiners, dem vorgeschwebt hatte, den polnischen Chassidismus mit Immanuel Kant zu vermählen.
A sept heures nous trouvâmes le vétérinaire qui nous attendait, et nous revînmes avec lui au champ de foire en lui expliquant de nouveau quelles qualités nous exigions dans la vache que nous allions acheter. Elles se résumaient en deux mots : donner beaucoup de lait et manger peu. "En voici une qui doit être bonne, dit Mattia en désignant une vache blanchâtre. - Je crois que celle-là est meilleure," dis-je en montrant une rousse. Le vétérinaire nous mit d'accord en ne s'arrêtant ni à l'une ni à l'autre, mais en allant à une troisième : c'était une petite vache aux jambes grêles, rouge de poil, avec les oreilles et les joues brunes, les yeux bordés de noir et un cercle blanchâtre autour du mufle. "Voilà une vache du Rouergue qui est justement ce qu'il vous faut," dit-il. Un paysan à l'air chétif la tenait par la longe ; ce fut à lui que le vétérinaire s'adressa pour savoir combien il voulait vendre sa vache. "Trois cents francs." Déjà cette petite vache alerte et fine, maligne de physionomie, avait fait notre conquête ; les bras nous tombèrent du corps. Trois cents francs ! ce n'était pas du tout notre affaire. Je fis un signe au vétérinaire pour lui dire que nous devions passer à une autre ; il m'en fit un pour me dire au contraire que nous devions persévérer. Alors une discussion s'engagea entre lui et le paysan. Il offrit cent cinquante francs ; le paysan diminua de dix francs. Le vétérinaire monta à cent soixante-dix ; le paysan descendit à deux cent quatre-vingts. Mais, arrivées à ce point, les choses ne continuèrent pas ainsi, ce qui nous avait donné bonne espérance. Au lieu d'offrir, le vétérinaire commença à examiner la vache en détail : elle avait les jambes trop faibles, le cou trop court, les cornes trop longues ; elle manquait de poumons, la mamelle n'était pas bien conformée.
"Das ist ja eben das Wunderbare, wenn man in die Welt geht jede Beeinflussung durch Menschen, mit denen man zufällig daheim zusammen leben muss, hört auf. Man muss mit seinen eigenen Augen sehen und selbständig denken. Wir lernen begreifen, dass es ganz von uns selbst abhängt, was diese Reise uns gibt und was wir sehen und zu erfassen vermögen, in welche Lage wir uns bringen und unter wessen Einfluss wir uns freiwillig begeben. Man lernt verstehen, dass es von einem selbst abhängt, wie viel das Leben uns entgegenbringt
Uit: Kristin Lavransdochter
Erlend stond op terwijl hij sprak, liet zijn linkerhand licht op het gevest van zijn zwaard rusten en hield de bundel brieven achteloos in zijn rechterhand. Hij gedroeg zich alsof hij de man was, die deze bijeenkomst leidde, maar Simon begreep, dat hij daar zelf niet aan dacht. Zo was hij gewoon geweest te staan praten, wanneer hij in zijn gebied als landvoogd een Thing hield.
(...)
Schuw en bedroefd sloop Kristin de kerk uit en bleef in de kloostergang staan. Omlijst door de boog tussen de twee kleine zuilen, waar zij haar armen om geslagen hield, zag ze Jörundgaard liggen en achter haar huis de bleekgrijze nevel over het dal. Door het gehele dal blonk de rivier in de zon, wit van water en ijs.
- Ce spectacle est effrayant ! s'écria-t-elle en sortant de la ménagerie de monsieur Martin.
Elle venait de contempler ce hardi spéculateur travaillant avec sa hyène, pour parler en style d'affiche.
- Par quels moyens, dit-elle en continuant, peut-il avoir apprivoisé ses animaux au point d'être assez certain de leur affection pour...
- Ce fait, qui vous semble un problème, répondis-je en interrompant, est cependant une chose naturelle...
- Oh ! s'écria-t-elle en laissant errer sur ses lèvres un sourire d'incrédulité.
- Vous croyez donc les bêtes entièrement dépourvues de passions ? lui demandai-je, apprenez que nous pouvons leur donner tous les vices dus à notre état de civilisation.
Elle me regarda d'un air étonné.
- Mais, repris-je, en voyant monsieur Martin pour la première fois, j'avoue qu'il m'est échappé, comme à vous, une exclamation de surprise. Je me trouvais alors près d'un ancien militaire amputé de la jambe droite entré avec moi. Cette figure m'avait frappé.
C'était une de ces têtes intrépides, marquées du sceau de la guerre et sur lesquelles sont écrites les batailles de Napoléon. Ce vieux soldat avait surtout un air de franchise et de gaieté qui me prévient toujours favorablement. C'était sans doute un de ces troupiers que rien ne surprend, qui trouvent matière à rire dans la dernière grimace d'un camarade, l'ensevelissent ou le dépouillent gaiement, interpellent les boulets avec autorité, dont enfin les délibérations sont courtes, et qui fraterniseraient avec le diable. Après avoir regardé fort attentivement le propriétaire de la ménagerie au moment où il sortait de la loge, mon compagnon plissa ses lèvres de manière à formuler un dédain moqueur par cette espèce de moue significative que se permettent les hommes supérieurs pour se faire distinguer des dupes.
De grondige studie van een enkel klein ding kan soms meer opleveren dan het streven naar inzicht in een Groot Geheel. Daarom zullen wij vandaag niet de hele Sowjet-economie behandelen, maar slechts een klein onderdeel ervan, nl. de juffrouw, die in de pauze ijs verkoopt in het Bolsjoitheater te Moskou. Dit seizoen ben ik daar twee keer geweest, de ene keer La Traviata en de andere keer Boris Godoenow. Beide keren heb ik in de pauze ijs gegeten.
Die juffrouw staat in de grote foyer beneden achter een tafel. Op die tafel staan een stuk of dertig ijscoupes, een pot jam met een lepel, en een weegschaal. Naast haar op de grond staat een bak met roomijs. Als je een bestelling bij haar plaatst, neemt ze eerst je geld in ontvangst, en dan zet ze een coupe op de weegschaal. Daarna is zij gedurende ongeveer een kwart minuut bezig om de coupe te vullen met honderd gram ijs, geen vijfennegentig of honderdvijf gram, maar honderd.
De tolerantie die haar toegestaan is, schijnt niet groter dan één gram te zijn. Daar het ijs aan de schep blijft kleven is het afwegen van honderd gram ijs. veel moeilijker dan het afwegen van een kilo suiker. Daarna voegt zij, zonder te wegen, een lepeltje smakelijke jam aan het zeer smakelijke ijs toe, en dan wendt ze zich met het bekende Russische verkopersgezicht (ingehouden woede) tot de volgende klant.
Zo'n pauze (het aantal pauzes is gelijk aan het aantal bedrijven min een) duurt een minuut of tien. In die tijd kan zij schat ik twintig mensen bedienen, die samen zo'n dertig porties ijs kopen. De Russische deskundigen, die ik hierover geraadpleegd heb spraken het vermoeden uit, dat tijdens het bewind van Stalin (1924-1963) een oekaze is uitgevaardigd volgens welke schepijs per gewicht verkocht moet worden. Die oekaze is nog steeds van kracht. De grote vraag is: waarom?
Karel van het Reve (19 mei 1921 4 maart 1999)
Peter van Dongen tekende Reve in de stijl van Kuifje
In the middle of the night, Faith wakes up and curls her hands into fists. They hurt enough to make her whimper; just like the time Betsy Corcoran had dared her to hold onto the flagpole on the coldest day of last winter and her skin had near frozen right to the metal. She rolls over and stuffs her hands beneath her pillow, where the sheets are still cool.
But that doesn't help, either. She fidgets a little bit more, wondering if she ought to get up and pee now that she's awake, or just sit here and wait for her hands to stop hurting. She doesn't want to go into her mother yet. Once she'd gotten up in the middle of the night and her foot had felt like the size of a watermelon and all tingly, but her mother said it was just pins and needles and to go back to bed. Even though there were no pins and needles on the floor, and when Faith had checked, there were none sticking out of the sole of her foot, either.
She rolls over again and sees her guard sitting on the edge of the bed. "My hands hurt," she whimpers, and lifts them for inspection.
Her guard leans forward to look. "It will only hurt for a little while."
That makes Faith feel better. It's like when she's hot and sick sometimes and her mother gives her the little pills that she knows will make her headache disappear. Faith watches her guard lift her left hand first, and then her right, and put a kiss right in the middle of each palm. Her lips are so warm that Faith jumps at first and pulls her hands back. When she looks down she can see it: her guard's
kiss printed on her skin in a red circle. Thinking it is lipstick, Faith tries to rub at it with her thumb, but it
Uit: A Raisin in the Sun (Introductie door Robert Nemiroff)
The play deserved all this-the playwright deserved all this, and more. Beyond question! But I have a feeling that for all she got, Lorraine Hansberry never got all she deserved in regard to A Raisin in the Sun-that she got success, but that in her success she was cheated, both as a writer and as a Negro.
One of the biggest selling points about Raisin-filling the grapevine, riding the word-of-mouth, laying the foundation for its wide, wide acceptance-was how much the Younger family was just like any other American family. Some people were ecstatic to find that "it didn't really have to be about Negroes at all!" It was, rather, a walking, talking, living demonstration of our mythic conviction that, underneath, all of us Americans, color-ain't-got-nothing-to-do-with-it, are pretty much alike. People are just people, whoever they are; and all they want is a chance to be like other people. This uncritical assumption, sentimentally held by the audience, powerfully fixed in the character of the powerful mother with whom everybody could identify, immediately and completely, made any other questions about the Youngers, and what living in the slums of Southside Chicago had done to them, not only irrelevant and impertinent, but also disloyal ... because everybody who walked into the theater saw in Lena Younger ... his own great American Mama. And that was decisive.
Lorraine Hansberry (19 mei 1930 12 januari 1965)
De Duitse schrijver en vertalerFritz Rudolf Fries werd geboren op 19 mei 1935 in Bilbao als zoon van een Duitse koopman.
Uit: Balladen von den blauen Fenstern (Pablo Neruda)
ICH LIEBE DIE SANFTMUT...
Ich liebe die Sanftmut, und trete ich über die Schwelle einer Einsamkeit, öffne ich die Augen und lasse sie überlaufen von der Süße ihres Friedens. Ich liebe die Sanftmut über allen Dingen dieser Welt. Ich finde in der Beruhigung der Dinge ein großes und ein stummes Lied. Die Augen zum Himmel wendend, gewahre ich im Erschauern der Wolken, im Vogel, der vorüberzieht, und im Wind die große Süße der Sanftmut.
Vertaald door Fritz Rudolf Fries
Fritz Rudolf Fries (Bilbao, 19 mei 1935)
De Duitse schrijfster Rahel Varnhagen werd geboren op 19 mei 1771 in Berlijn.
Uit: Gedanken, Beobachtungen und Erinnerungen
Freunde sind Menschen, die voneinander überzeugt sind; aber bald muß der eine, bald der andere alles leisten, ohne Kalkül anzustellen und je etwas dafür zu erhalten, noch zu erwarten, noch in sich zu fordern. Und so ist es auch in der Welt; wir haben Freunde, denen wir leisten, und Freunde, die uns leisten; und dies nach den verschiednen Naturen der Menschen und ihrer Lage gewähren zu lassen, grade darin besteht die Freundschaft. In allen andern Verhältnissen herrscht ja ein offener Handel. Ein Freund kann nur ein verehrtes Wesen sein, von dem wir, der Natur der Verehrung nach, nichts verlangen. Was wäre er sonst?
Wir lesen und hören von jeher: »Der Mensch kennt sich nicht selbst, der Dümmste kennt ihn besser als er sich; will er wissen, wie er ist, so muß er andere über sich hören, die sehen ihn, wie er eigentlich ist.« Mir kommt es ganz anders vor. Was wir für einen Eindruck machen, das können wir nur von anderen erfahren; und das auch von dem Dümmsten und Närrischsten; aber wie wir sind, weiß kein Mensch besser als wir selbst: und sei dieses Wissen auch noch so dunkel durch Verwirrung. Wir sehen uns konkav; und die andern sehen uns konvex: wiederhole ich hier. Es heißt auch: in einen Menschen hinein gehen, um ihn zu beurteilen. Aber jeder sitzt in sich selbst.
Uit: Our Twisted Hero (Vertaald door Kevin O'Rourke)
IT'S BEEN NEARLY THIRTY YEARS ALREADY, but whenever I look back on that lonely, difficult fight, which continued from the spring of that year through the fall, I become as desolate and gloomy as I was at the time. Somehow in our lives we seem to get into fights like this all the time, and perhaps I get this feeling because to this day I've never really extricated myself from that one. Around the middle of March that year, when the Liberal Party government was making its last stand, I left the prestigious Seoul elementary school I had proudly attended until then and transferred to a rather undistinguished school in a small town. My whole family had moved there after my father, a civil servant, had become embroiled in an internal departmental row. I was twelve; I had just gone into fifth grade. When I arrived there that first day, escorted by my mother, I was enormously disappointed, for all sorts of reasons, by S Elementary School. I was used to looking at new school buildings arranged around an imposing three-story red-brick main building. To me, this old Japanese-style building, with its plastered exterior and its few ramshackle tar-painted board classrooms, seemed indescribably shabby. It drenched me in a kind of melodramatic disillusion a young prince lately deposed might feel. The mere fact that I came from a school where each grade had sixteen classes made me look with disdain on this school where there were barely six classes in a grade. Also, having studied in classes of boys and girls mixed together, to find boys' classes and girls' classes strictly segregated seemed very backward.
But it was the faculty room that really hardened my first impression. The faculty room of the school I had attended, as befitted one of the top schools in Seoul, was big and sparkling, and the teachers were all uniformly well-groomed and full of life. Here, the faculty room was barely the size of a classroom and the teachers in it sat lifelessly, shabby country folk blowing out smoke like chimneys.
Ich weiß nicht mehr genau, was für Tiere ich seinerzeit in dem Antwerpener Nocturama gesehen habe. Wahrscheinlich waren es Fleder- und Springmäuse aus Ägypten oder aus der Wüste Gobi, heimische Igel, Uhus und Eulen, australische Beutelratten, Baummarder, Siebenschläfer und Halbaffen, die da von einem Ast zum anderen sprangen, auf dem graugelben Sandboden hin und her huschten oder gerade in einem Bambusdickicht verschwanden. Wirklich gegenwärtig geblieben ist mir eigentlich nur der Waschbär, den ich lange beobachtete, wie er mit ernstem Gesicht bei einem Bächlein saß und immer wieder denselben Apfelschnitz wusch, als hoffe er, durch dieses, weit über jede vernünftige Gründlichkeit hinausgehende Waschen entkommen zu können aus der falschen Welt, in die er gewissermaßen ohne sein eigenes Zutun geraten war. Von den in dem Nocturama behausten Tieren ist mir sonst nur in Erinnerung geblieben, daß etliche von ihnen auffallend große Augen hatten und jenen unverwandt forschenden Blick, wie man ihn findet bei bestimmten Malern und Philosophen, die vermittels der reinen Anschauung und des reinen Denkens versuchen, das Dunkel zu durchdringen, das uns umgibt. Im übrigen ging mir, glaube ich, damals die Frage im Kopf herum, ob man den Bewohnern des Nocturamas bei Einbruch der wirklichen Nacht, wenn der Zoo für das Publikum geschlossen wird, das elektrische Licht andreht, damit sie beim Aufgehen des Tages über ihrem verkehrten Miniaturuniversum einigermaßen beruhigt in den Schlaf sinken können. - Die Bilder aus dem Inneren des Nocturamas sind in meinem Gedächtnis im Laufe der Jahre durcheinandergeraten mit denjenigen, die ich bewahrt habe von der sogenannten Salle des pas perdus in der Antwerpener Centraal Station. Versuche ich diesen Wartesaal heute mir vorzustellen, sehe ich sogleich das Nocturama, und denke ich an das Nocturama, dann kommt mir der Wartesaal in den Sinn, wahrscheinlich weil ich an jenem Nachmittag aus dem Tiergarten direkt in den Bahnhof hineingegangen beziehungsweise eine Zeitlang zunächst auf dem Platz vor dem Bahnhof gestanden bin und hinaufgeblickt habe an der Vorderfront dieses phantastischen Gebäudes, das ich am Morgen bei meiner Ankunft nur undeutlich wahrgenommen hatte.
Les jeunes gens de votre âge, en face de lui, sont muets. Que dire à ce vieux monsieur exténuant de courtoisie, coquettement timide, fatigué de tout et de soi-même, à qui lon voudrait parler comme à Gide, Claudel, Rivière, Copeau, Schlumberger et Martin du Gard réunis, cest-à-dire dans un style suranné, noble et reconnaissant ? Donc, devant Gaston, vous vous tairez. Aux cocktails quil offre,
vous le verrez sisoler, armé de gentillesse et dennui, et attendre que ça se passe. Gaston Gallimard attend désormais que tout se passe : le bruit, cette littérature quil ne reconnaît plus, la vie elle même Rappelezvous cette anecdote : un jour, Gaston devait rejoindre à Pontigny où se tenait
une « décade » plusieurs de ses auteurs. Le temps passait sans quil arrivât. Malraux partit à sa recherche. Il le trouva flânant au bord dune rivière, décidé à ne pas venir,
résolu à laisser entre eux « les écrivains »
Quel regret y a-t-il derrière ces élégances ?
Quelle scène cruelle de la comédie bourgeoise derrière la fatigue du dernier grand éditeur ?
Uit: Strand des Lebens (Vertaald door Mathilde Mann)
"Verdammtes Leben! - Gibt es einen Gott, der dich geschaffen hat und dich leitet, so ist es ein böser Gott, ein ohnmächtiger Gott, ein törichter Gott. Aber es gibt keinen Gott, - k e i n e n Gott! k e i n e n Gott!... Was hilft es, daß ihr mit der Lilie des Feldes kommt und sagt: Seht, die hat Gott erschaffen, ist sie nicht wunderbar? ist sie nicht ein Zeichen seiner Allmacht? Ich sage: nein! nein! nein! Denn, wenn Gott das eine erschaffen hat, hat er auch das andere erschaffen. Er hat die Lilie des Feldes erschaffen. Folglich hat er auch die grausamen Ungeheuer des Meeres erschaffen. Hat er das Gute, so hat er auch das Böse erschaffen. Will er zuweilen das, was wir gut nennen, so will er auch mindestens ebenso oft das, was wir böse nennen. Und ein guter Gott - ein allgütiger Gott - k a n n nicht das Böse wollen. Und das Böse kann auch nicht ohne seinen Willen geschehen, - wenn er allmächtig ist. Aber es ist nur eine Einbildung, daß es einen solchen Gott gibt. Der Gott, an den wir glauben - oder uns einbilden, daß wir an ihn glauben - ist ein Gott, den wir uns selbst gemacht haben, das heißt: unsere Vorfahren, wilde Völker und Barbaren. Nein, es gibt keinen Gott, wenigstens keinen Gott, den wir kennen und verstehen, an den wir glauben, zu dem wir beten, vor dem wir niederknien können als die Sklaven, die wir sind! Nein, das Leben... das Leben" - er war wieder nahe daran, die Macht über seine Gedanken zu verlieren - "das Leben ist nur ein Strand, an den wir alle angetrieben werden und Schiffbruch erleiden, - jeder auf seine Weise. Das Leben spielt mit uns wie eine hinterhältige Welle, - lächelt uns zu, um den Fall, die Verzweiflung nur noch größer zu machen. Wir sind alle nur angeschwemmte Leichen . . . angeschwemmte Leichen an dem Strande des Lebens. . ."
Gunnar Gunnarsson (18 mei 1889 21 november 1975)
Vor vierzig Jahren um diese Zeit und diese Stunde sahen die Fischer am Frischen Haff, die ihre Netze von den Pfählen nahmen, einen jungen Studenten jeden Morgen durch die betauten Wiesen nach dem hohen Walde gehen. Die Sonne stieg gerade auf, der Tau funkelte auf den Gräsern, und die ersten Reiher flogen von ihren Schlafbäumen nach der weiten, rötlich schimmernden Wasserfläche. Der Kuckuck rief, die heilige Frühe stand feierlich über der Welt, und die Fischer machten sich ihre schwerfälligen Gedanken über den jungen Menschen, der vor Tau und Tag ein sicheres, warmes Haus verließ, um über die nassen Wiesen zu streifen. Der ab und zu stehen blieb, um den Reihern nachzusehen oder nur in den großen, leeren Himmelsraum zu blicken, als höre er dort Stimmen, die sie nicht hörten, und sehe Gestalten, die sie nicht sahen. Und der dann schließlich in dem fernen blauen Walde verschwand, der den Horizont umsäumte, wie ein Wanderer verschwindet, oder ein Gerufener, oder ein Verzauberter. Der junge Student war der Hofmeister zweier nicht viel jüngerer baltischer Barone, die bei der lettischen Revolution mit ihren Eltern die Heimat hatten verlassen müssen und nun hier seßhaft geworden waren für ein paar Jahre. Er trug einen schäbigen Jagdanzug, ein Gewehr über der Schulter und in seiner Tasche ein kleines Buch, in das er von Zeit zu Zeit Bilder oder Gespräche aus dem ersten Roman eintrug, an dem er schrieb. Und da er ein Kind der großen Wälder war, von Kind an gewohnt, Freuden und Schmerzen unter den hohen Wipfeln mit sich auszumachen, da auch sein Dienst nicht allzu schwer war und nicht zu früh begann, so verließ er an jedem Morgen das schlafende Haus, von jungen Plänen und Gesichten bedrängt, und dachte, eine Seite der Unsterblichkeit schon heimzubringen, ehe Leben und Arbeit auf dem Gutshofe und in dem Hause erwachten. Denn seiner Unsterblichkeit war er als ein junger, ungeprüfter Mensch so ziemlich gewiß.
"Ja, nun sind Sie wieder fort, lieber Freund Sie fehlen mir sehr, und ich denke mit einiger Wehmut an unser Beisammensein, vor allem an unsere «Teegespräche» zurück.
Es war doch recht hübsch, wenn wir uns aus Regen und Wind in den tea room flüchteten und jedesmal Angst hatten, ob unser Kaminplatz auch frei sein würde.
Wenn wir anderswo sitzen mußten, waren wir eigentlich immer melancholisch. Man wurde auf einmal
gewahr, daß die Welt recht ungemütlich sein kann, und wurde selbst ungemütlich. Sie, lieber Doktor,
in erster Linie oh, Sie konnten sehr ungemütlich sein,wenn Sie anfingen, «es» ernsthaft zu nehmen und mir die Seele aus dem Leibe herauszufragen.
Ich weiß schon gescheite Männer können das manchmal nicht lassen, aber es ist eine üble Angewohnheit, und ich glaube, sie ist schuld daran, daß man so oft die Dummen vorzieht. Und das könnt Ihr dann wieder nicht begreifen.
LieberGott, ich denke ja auch manchmal nach, aber es ist immer ungemütlich. Und nun erst zu zweien davon bekommt man regelmäßig eine Art moralischen Kater. Sie dürfen mir jetzt auch brieflich nicht zu seriös werden und mich nicht wieder als «Problem» behandeln ich bin keines , sonst prophezeie ich unserer Korrespondenz einen frühen Tod.
Einstweilen bin ich noch recht schreibselig aufgelegt, es ist gar so fad, allein in einer fremden Stadt zu
sitzen, wenn es regnet, ununterbrochen regnet. Das vielbesprochene Abenteuer, dem ich mein Hiersein verdanke, ist zu Ende. Es lag ja schon in den letzten Zügen, als Sie herkamen. Sie warenwohl etwas mit schuld daran er wurde mir so langweilig, er war auch wirklich und wahrhaftig langweilig, aber im Anfang habe ich es nicht so gemerkt.
Franziska zu Reventlow (18 mei 1871 25 juli 1918)
We all start from "naive realism," i.e., the doctrine that things are what they seem. We think that grass is green, that stones are hard, and that snow is cold. But physics assures us that the greenness of grass, the hardness of stones, and the coldness of snow, are not the greenness, hardness, and coldness that we know in our own experience, but something very different. The observer, when he seems to himself to be observing a stone, is really, if physics is to be believed, observing the effects of the stone upon himself.
It is argued that, on the basis of a single experience, a number of verbal statements are justified. The character of such statements is investigated, and it is contended that they must always be confined to matters belonging to the biography of the observer; they can be such as "I see a canoid patch of colour," but not such as "there is a dog." Statements of this latter kind always involve, in their justification, some element of inference.
Attempts have been made to define "truth" in terms of "knowledge," or of concepts, such as "verifiability," which involve "knowledge." Such attempts, if carried out logically, lead to paradoxes which there is no reason to accept. I conclude that "truth" is the fundamental concept, and that "knowledge" must be defined in terms of "truth," not vice versa. This entails the consequence that a proposition may be true although we can see no way of obtaining evidence either for or against it. It involves also a partial abandonment of the complete metaphysical agnosticism that is favoured by the logical positivists.
There is a fine and beautiful alliance between all pastimes pursued on flood, field, and fell. The principles in human nature on which they depend, are in all the same; but those principles are subject to infinite modifications and varieties, according to the difference of individual and national character. All such pastimes, whether followed merely as pastimes, or as professions, or as the immediate means of sustaining life, require sense, sagacity, and knowledge of nature and nature's laws; nor less, patience, perseverance, courage even, and bodily strength or activity, while the spirit which animates and supports them is a spirit of anxiety, doubt, fear, hope, joy, exultation, and triumph--in the heart of the young a fierce passionin the heart of the old a passion still, but subdued and tamed down, without, however, being much dulled or deadened, by various experience of all the mysteries of the calling, and by the gradual subsiding of all impetuous impulses in the frames of all mortal men beyond perhaps three-score, when the blackest head will be becoming grey, the most nervous knee less firmly knit, the most steely-springed instep less elastic, the keenest eye less of a far-keeker, and, above all, the most boiling heart less like a caldron or a crater--yea, the whole man subject to some dimness or decay, and, consequently, the whole duty of man like the new edition of a book, from which many passages that formed the chief glory of the _editio princeps_ have been expunged--the whole
character of the style corrected without being thereby improvedjust like the later editions of the Pleasures of Imagination, which were written by Akenside when he was about twenty-one, and altered by him at forty--to the exclusion or destruction of many most _splendida vitia_,by which process the poem, in our humble opinion, was shorn of its brightest beams, and suffered disastrous twilight and eclipseperplexing critics.
Een ochtend. Ik hijs me uit bed. De zin: Ik heb me een teddybeer gekocht flitst door mijn gedachten. Gekke ik, denk ik, en ik schrijf de zin op. Je weet maar nooit. En, jawel, een paar dagen later is er een teddybeer, één van de ultrakortverhalen uit deze bloemlezing. Zo heeft elk ultrakortje uit Tot de sterren gericht wel zijn ontstaans- en bestaansreden. Niet alles komt uit mijn verbeelding gefloept, niet alles heb ik uit de werkelijkheid geplukt. Een bad van feit en fictie, daar dompel ik je in onder. Het beurt je op en laat je weer stil worden. Het maakt je aan het glimlachen en bijna aan het huilen. Het smijt je van een klein naar een groot gevoel en weer terug. Wees welkom in mijn wereld en richt je tot de sterren.
De Amerikaanse schrijfster Lionel Shriver werd als Margaret Ann Shriver geboren op 18 mei 1957 in Gastonia, North Carolina, in een diep religieuze familie (haar vader is een presbyteriaanse predikant). Op 15 jarige leeftijd veranderde ze haar naam van Margaret Ann in Lionel omdat haar de naam die ze had gekregen niet beviel en zij als tomboy van mening was dat een conventioneel mannelijke naam beter bij haar paste. Ze volgde een opleiding aan hetBarnard College, Columbia University (BA, MFA). Ze heeft gewoond in Nairobi, Bangkok en Belfast en woont momenteel in Londen. In 2005 won zij de prestigieuze, exclusief voor vrouwelijke auteurs bestemde, Orange Prize voor haar controversiële roman We Need to Talk about Kevin. Daarin komt de verschrikkelijke vraag aan de orde: ligt het aan de opvoeding of aan de genen, als je eigen kind een moordenaar blijkt te zijn? In De wereld na zijn verjaardag vertelt Lionel Shriver opnieuw een aangrijpend verhaal, en werkt ze aan het einde twee opties voor haar personage uit: vreemdgaan of niet. Shriver's nieuwste boek So Much for That verscheen in 2010.
Uit: So Much for That
What do you pack for the rest of your life?
On research trips -- he and Glynis had never called them "vacations" -- Shep had always packed too much, covering for every contingency: rain gear, a sweater on the off chance that the weather in Puerto Escondido was unseasonably cold. In the face of infinite contingencies, his impulse was to take nothing.
There was no rational reason to be creeping these halls stealthily like a thief come to burgle his own home -- padding heel to toe on the floorboards, flinching when they creaked. He had double-checked that Glynis was out through early evening (for an "appointment"; it bothered him that she did not say with whom or where). Calling on a weak pretense of asking about dinner plans when their son hadn't eaten a proper meal with his parents for the last year, he had confirmed that Zach was safely installed at a friend's overnight. Shep was alone in the house. He needn't keep jumping when the heat came on. He needn't reach tremulously into the top dresser drawer for his boxers as if any time now his wrist would be seized and he'd be read the Miranda.
Except that Shep was a burglar, after a fashion. Perhaps the sort that any American household most feared. He had arrived home from work a little earlier than usual in order to steal himself.
The swag bag of his large black Samsonite was unzipped on the bed, lying agape as it had for less drastic departures year after year. So far it contained: one comb.
He forced himself through the paces of collecting a travel shampoo, his shaving kit, even if he was doubtful that in The Afterlife he would continue to shave. But the electric toothbrush presented a quandary. The island had electricity, surely it did, but he'd neglected to discover whether their plugs were flat American two-prongs, bulky British three-prongs, or the slender European kind, wide-set and round. He wasn't dead sure either whether the local current was 220 or 110. Sloppy; these were just the sorts of practical details that on earlier research forays they'd been rigorous about jotting down. But then, they'd lately grown less systematic, especially Glynis, who'd sometimes slipped on more recent journeys abroad and used the word vacation. A tell, and there had been several.
Peter Høeg, Lars Gustafsson, Gary Paulsen, Dennis Potter, Henri Barbusse, Cor Bruijn
De Deense schrijver Peter Høeg werd geboren in Kopenhagen op 17 mei 1957.
Uit: Smilla's Sense of Snow (Vertaald door Tina Nunnally)
It's freezing--an extraordinary 0° Fahrenheit--and it's snowing, and in the language that is no longer mine, the snow is qanik--big, almost weightless crystals falling in clumps and covering the ground with a layer of pulverized white frost. December darkness rises up from the grave, seeming as limitless as the sky above us. In this darkness our faces are merely pale, shining orbs, but even so I can sense the disapproval of the pastor and the verger directed at my black net stockings and at Juliane's whimpering, made worse by the fact that she took disulfiram this morning and is now confronting her grief almost sober. They think that she and I have no respect for either the weather or the tragic circumstances. But the truth is that both the stockings and the pills are each in their own way a tribute to the cold and to Isaiah. The pastor and the verger and the women surrounding Juliane are all Greenlanders, and when we sing "Guutiga, illimi," "Thou, My Lord," and when Juliane's legs buckle under her and she starts to sob, the volume slowly increasing, and when the pastor speaks in West Greenlandic, taking his point of departure in the Moravians' favorite passage from Ephesians about redemption through His blood, then with only a tiny lapse of concentration you might feel yourself transported to Upernavik or Holsteinsborg or Qaanaaq in Greenland.
Peter Høeg (Kopenhagen, 17 mei 1957)
De Zweedse dichter en schrijver Lars Gustafsson werd geboren in Västeras, op 17 mei 1936.
De Amerikaanse schrijver Gary Paulsen werd geboren op 17 mei 1939 in Minneapolis, Minnesota.
Uit: How Angel Peterson Got His Name
He is as old as me and that means he has had a life, has raised children and made a career and succeeded and maybe failed a few times and can look back on things, on old memories. Carl Peterson--that's the name his mother and father gave him, but from the age of thirteen and for the rest of his life not a soul, not his wife or children or any friend has ever known him by that name. He is always called Angel. Angel Peterson, and I was there when he got his name. We lived in northwestern Minnesota, up near the Canadian border and not far from the eastern border of North Dakota. The area is mostly cleared now and almost all farmland, but in the late forties and early fifties it was thickly forested and covered with small lakes and was perhaps the best hunting and fishing country in the world, absolutely crawling with fish and game. My friends and I spent most of our time in the woods, hunting, fishing or just camping, but we lived in town and had town lives as well. Because the area was so remote, many farms still did not have electricity, nearly none had phones and the rare ones that did were on party lines, with all users on the same line so that anybody could listen in to anybody else (called rubbernecking.) Individual phones were identified by the rings: two longs and a short ring would be one farm, two shorts and a long another farm and so forth. You would call somebody on a separate line by hand cranking a ringer on the side of your phone for the operator--one very long ring--and when she came on (it was always a woman) you would ask her to place your call, as in "Alice, I would like to talk to the Sunveldt farm over by Middle River," and the operator would ring them for you. Anybody on your own party line you would call by simply cranking their ring (my grandmother was a short, a long and a short).
Gary Paulsen (Minneapolis, 17 mei 1939)
De Britse schrijver Dennis Potter werd geboren op 17 mei 1935 in Forest of Dean, Gloucestershire.
Uit: Dennis Potter's 1990 interview with John R. Cook
DP: Well, The Singing Detective played with autobiographical genre. It pretended to be autobiographical because thats a very powerful way of writing - one thinks Oh, this must be the truth. And of course it isnt - I despise autobiographies - I despise biographies as well: theyre hidden novels. But autobiographies are a complicated series of lies. When H.G. Wells said Who would write novels if they could write autobiography flat out? what he was trying to say was . . . Nabokov oddly said the same order of things - he says, Of course its not me but if what I was writing was not in some sense true, other than my imagination, it wouldnt come across as true. And some people boast, Oh, its all out of my head etc. etc. but of course everything theyve experienced and lived through and some of the closest or most emotional things theyve experienced will sooner or later outcrop in a poem or a novel or a play, if theyre writers. Its inevitable. But to deliberately choose to use what appears to be like one is in the same order as choosing to use say musical genre or the detective story genre ... is that genres in themselves, i.e. audience expectations of a certain ritual form of behaviour about the narrative is a very powerful, is a very potent weapon in the writers hands. So Im alert to what you mean when you say key but its just simply not the case. Its choice of method.
JC: There are quotes. Theres an interview which Ive found you gave Paul Madden in some B.F.I. document where you talk about all drama being essentially manufacture. ...
DP: Well, all art is - of any kind. By definition.
JC: ... Yes but then you talk about that you make it that much more personal for the audience. Its a game with the audience, in a sense.
DP: Yeah, but thats only saying what Ive just been saying is that I choose the genre to appear to be, to appear to be more self-exposing than it actually is, because in fact - Im a reclusive character and I dont expose myself. I appear to.
« Ah ! mon vieux, ruminait notre camarade, tous ces mecs qui baguenaudent et qui papelardent là-dedans, astiqués, avec des kébrocs et des paletots dofficiers, des bottines qui marquent mal, quoi et qui mangent du fin, smettent, quand ça veut, un cintième de casse-pattes dans lcornet, slavent plutôt deux fois quune, vont à la messe, ndéfument pas et lsoir sempaillent dans la plume en lisant sur le journal. Et ça dira, après : «Jsuis tété à la guerre.» »
(...)
«Oui, oui. Alors cest trop facile de dire : «Faisons pas ddifférence entre les dangers !» Minute. Depuis le commencement, y en a quelques-uns deux autres qui ont été tués par un malheureux hasard : de nous, y en a quéqus-uns qui vivent encore, par un hasard heureux. Cest pas pareil, ça, vu ququand on est mort cest pour longtemps.»
(...)
«[ ] Les hommes sont faits pour être des maris, des pères des hommes, quoi ! pas des bêtes qui se traquent, ségorgent et sempestent. Et tout partout, partout, cest des bêtes, des bêtes féroces ou des bêtes écrasées. Regarde, regarde ! [ ]»
Siembroer werkte ijverig door. Hij was niet groot voor zijn leeftijd, tenger gebouwd, en hij liep wat moeilijk. Daarom noemden de jongens hem Kreupelen Siem, maar daar bedoelden ze niets onaangenaams mee. Ik zelf heb hem altijd zoo genoemd en hij was toch een van mijn beste vrienden. 't Was een klein huisje, waarin ze woonden. Van den vaartweg af kon je er niets van zien. 't Speelde heelemaal verstoppertje achter het groote, houten huis van Keesbuur. Eerst als je de steeg daarnaast inliep, zag je het er achter tegen aanleunen. 't Was een klein huisje, en 't was ook een oud huisje. Vroeger hoorde het bij het huis van Keesbuur en het diende zoowat voor bijkeuken en bergplaats. Maar toen de kinderen van Keesbuur langzamerhand getrouwd waren en hij met zijn vrouw Jannetje alleen bleef in het groote huis, vond hij, dat hij met dat aanbouwseltje nog wel wat verdienen kon. De binnendeur werd dichtgespijkerd, er werd een en ander in vertimmerd en nu was het het huis van Siem en Japie. Ze woonden er al een paar jaar met hun moeder. Japie wist niet beter, of hij had er altijd gewoond, maar Siem wist nog best van dat groote huis van vroeger. En dat was ook niet zoo oud. Dat was in den tijd, toen vader nog leefde. Het stond ook aan den vaartweg en je had er een groote kamer, een klein kamertje, een keuken, een portaal en een grooten zolder, waar ze allemaal sliepen. Maar na vaders dood, konden ze daar niet blijven wonen en toen had moeder dit huisje gehuurd. Een gulden in de week moest ze er voor aan Keesbuur betalen, dan mocht ze ook nog dat stukje grond hebben, om er wat aardappelen en groente op te telen.