Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Met de vogels mee om vermoeidheidsredenen reed ik de berg af, zij volgden mij, enkelen rolden een groot rond ei tussen zich in, sommigen deden
driftige ave's met hun vleugels; gaandeweg werd de weg steenachtiger, een reiger hijgde als een tachtiger, allerlei onbewoonde geheugens
lagen verspreid in de groene kommen, huppelend liepen de kleinsten naast mij, veerkrachtig de arenden, zonder haast de pienteren en kwaadsprekend de dommen.
Waarom? vroeg ik mij eensklaps af; vogels zijn vlammen, ze slaan naar boven, ze kunnen staan in een vurige oven, maar mensen zijn as in een koud graf.
Guillaume van der Graft (15 augustus 1920 21 november 2010)
De Nederlandse schrijver en journalist Henri Jean Francois Borel werd geboren in Dordrecht op 23 november 1869. Hij was de zoon van kapitein der artillerie (later luitenant-kolonel en generaal-majoor) George Frederik Willem Borel. Een van zijn voorouders was waarschijnlijk de Franse zwartromantische schrijver Petrus Borel. Borel studeerde in Leiden en was vervolgens (van 1894-1899) tolk in China en ambtenaar voor Chinese aangelegenheden in Nederlands-Indië. Na zijn terugkeer in Nederland, in 1913, werd hij journalist en literair criticus voor De Telegraaf en Het Vaderland. Daarnaast schreef hij diverse boeken. Als romancier werd hij bekend met Het jongetje (1898) en Het zusje (1900). Door de kritiek werden deze doorgaans afgewezen, getuige de vele drukken werden ze door het grote publiek gewaardeerd. Ook Louis Couperus bewonderde Borel zeer, zoals te lezen is in Couperus roman Metamorphose (1897). Verder schreef hij Chinees-wijsgerige boeken als Wijsheid en schoonheid van China (1895), Kwan Yin: een boek van de goden en de hel (1896), De Chineesche filosofie toegelicht voor niet-sinologen (drie delen, 1896-1931) en De geest van China (1916). Hij was bevriend met Frederik van Eeden, Johan Thorn Prikker en Louis Couperus.
Uit: Het jongetje
Hij was nog een heel erg Jongetje. Hij vond zichzelf al een beetje een meneer, sedert hij op de Hoogere Burgerschool was, en een lange broek aan had. Ook wist hij zoo nog al het een en ander, wat schooljongens in den Haag al zoo heel gauw weten, en hij vloekte ook wel, als de andere er bij waren, en lachte om allerlei leelijke dingen, zonder de gemeenheid te voelen.
Maar in zijn hart was hij nog een heel erg Jongetje gebleven. En ik zeg dit, omdat ik het weten kan. Hij liep meestal in een zwart pakje, dat stond hem het beste, zei moê; zijn lange broek had hij nog maar kort aan; en daarom liepen zijn beenen er nog wat moeilijk en verlegen in, alsof hij nog niet goed groot durfde zijn. Hij droeg een rond zwart hoedje, met zijde geboord en met een zijden lint. Onder een wit liggend boordje droeg hij een breedgestrikte das, en aan zijn mouwen vastgespeld witte manchetten. Een wit zakdoekje kwam uit zijn vestjeszak kijken. Voor al die dingen zorgde moê. Maar het boordje en de manchetten waren heel gauw vuil, en hij beet gaatjes in zijn zakdoeken, en smeerde er inkt aan. Hij had een wandelstok met een gouden knop, dien hij zooveel mogelijk op straat liet zien. Nog al een deftig jongetje was hij, en wou dat ook erg graag zijn. Hij was in den groei, en erg tenger, met een bleek gezicht, en hij wist dat dit een beetje voornaam was. Hij wist ook, dat de meisjes hem wel mochten, en liep een heele boel meisjes tegelijk na. Op de groote kinderbals in den Haag kwam hij vroeger in zwart fluweel, met korte broek, zwart zijden kousen en verlakte schoentjes met strikken, en dan maakte hij zichzelf wijs dat hij een prins of een graaf was. Vol decoraties, gouden sterren en bloemen van de cotillon, kwam hij daarvan thuis, en dan stond hij zich heel lang in den spiegel te bekijken, met al die glorie op zijn borst, vóór hij in bed ging. Een roosje en een lintje van het állerliefste meisje, - van een klein, wonderteer wezentje, feeëriek in tulle en kant -, ging meê, onder zijn kussen. - Maar hij had telkens weer een ánder allerliefst meisje, en was heel ontrouw, ofschoon hij een ridder wilde zijn.
De Nederlandse dichter en schrijver Sipko Melissen werd geboren in Scheveningen op 23 november 1944. Melissen debuteerde in 1985 met de dichtbundel Gezicht op Sloten. In 1997 ontving hij voor zijn roman Jonge mannen aan zee de Anton Wachterprijs (voor het beste debuut). In 2000 verscheen De huid van Michelangelo en in 2003 De vendelzwaaier. Ook heeft Melissen een dichtbundel gepubliceerd in 1985, Gezicht op Sloten. In zijn romans spelen zelfonderzoek, de zoektocht naar inzicht en vriendschap tussen al dan niet homoseksuele mannen een belangrijke rol.
Buitenhuis
De appelboom staat al weer klaar de bloesems komen dit voorjaar laat maar zij komen niettemin
want in de takken huist geduld een winter lang zijn zij vervuld van niets dan breekt voor ons de knop
de bloei gebeurt in lichte tint dan komen vlinders en de wind de blaadjes worden losgerukt
en in de zomer als wij komen hangen de appels aan de bomen eten wij appels uit de hand
de takken raken leeggeplukt ik overdenk het kort geluk tussen bloesem en appelmoes
de appelboom is een parabel die vrucht afwerpt in menig fabel en aan mijn houten keukentafel
Mais je crois inutile de noter ici tous les échelons premiers de cette instruction qui, sans doute, se retrouvent dans linstruction de tous les aveugles. Cest ainsi que, pour chacun deux, je pense, la question des couleurs a plongé chaque maître dans un même embarras. (Et à ce sujet je fus appelé à remarquer quil nest nulle part question de couleurs dans lÉvangile.) Je ne sais comment sy sont pris les autres ; pour ma part je commençai par lui nommer les couleurs du prisme dans lordre où larc-en-ciel nous les présente ; mais aussitôt sétablit une confusion dans son esprit entre couleur et clarté ; et je me rendais compte que son imagination ne parvenait à faire aucune distinction entre la qualité de la nuance et ce que les peintres appellent, je crois, « la valeur ». Elle avait le plus grand mal à comprendre que chaque couleur à son tour pût être plus ou moins foncée, et quelles pussent à linfini se mélanger entre elles. Rien ne lintriguait davantage et elle revenait sans cesse là-dessus. Cependant il me fut donné de lemmener à Neuchâtel où je pus lui faire entendre un concert. Le rôle de chaque instrument dans la symphonie me permit de revenir sur cette question des couleurs. Je fis remarquer à Gertrude les sonorités différentes des cuivres, des instruments à cordes et des bois, et que chacun deux à sa manière est susceptible doffrir, avec plus ou moins dintensité, toute léchelle des sons, des plus graves aux plus aigus. Je linvitai à se représenter de même, dans la nature, les colorations rouges et orangées analogues aux sonorités des cors et des trombones, les jaunes et les verts à celles des violons, des violoncelles et des basses ; les violets et les bleus rappelés ici par les flûtes, les clarinettes et les hautbois. Une sorte de ravissement intérieur vint dès lors remplacer ses doutes : Que cela doit être beau ! répétait-elle. Puis, tout à coup : Mais alors : le blanc ? Je ne comprends plus à quoi ressemble le blanc... Et il mapparut aussitôt combien ma comparaison était précaire. Le blanc, essayai-je pourtant de lui dire, est la limite aiguë où tous les tons se confondent, comme le noir en est la limite sombre. Mais ceci ne me satisfit pas plus quelle, qui me fit aussitôt remarquer que les bois, les cuivres et les violons restent distincts les uns des autres dans le plus grave aussi bien que dans le plus aigu. Que de fois, comme alors, je dus demeurer dabord silencieux, perplexe et cherchant à quelle comparaison je pourrais faire appel.
Uit: The Life Of Insects (Vertaald door Andrew Browmfield)
The main building of the old resort hotel, half hidden from view behind a screen of old poplars and cypresses, was an oppressive, gray structure which seemed to have turned its back to the sea at the bidding of some crazed fairy-tale conjuror. The facade, with its columns, cracked stars, and sheaves of wheat bent eternally before a plaster wind, faced into a shallow courtyard where the smells of the kitchen, the laundry, and the hairdresser's mingled; the massive wall which faced onto the shoreline had only two or three windows. A few yards from the colonnade there was a high concrete wall, beyond which the rays of the sunset glinted on the smokestacks of the local power plant. The tall formal doors concealed in the shade on the cyclopean balcony had been locked for so long that even the crack between them had disappeared under several layers of caked paint, and the yard was usually empty, except when an occasional truck cautiously squeezed its way in, bringing milk and bread from Feodosia.
This evening there wasn't even a truck in the yard, so there was no one to notice the individual leaning on the molded balustrade of the balcony, except perhaps for a pair of seagulls out on patrol, two white specks drifting across the sky. The stranger was looking down and to the right, toward the shelter on the dock and the cone of a loudspeaker lodged under the edge of its roof. The sea was noisy, but when the wind blew toward the hotel, it carried audible snatches of a radio broadcast directed at the deserted beach.
"... not at all the same as each other, not cut to the same pattern ... created us all different; is not this part of the grand scheme of things, counted, unlike the transient plans of man, in many ... What does the Lord expect of us, as He turns His hopeful gaze in our direction? Will we be able to make use of His gift? ... For He Himself does not know what to expect from the souls that He has sent to ..."
After throwing a wary look around him, Galar stooped to look at the man.He was in a nasty state, battered and bloody however, miraculously all in one piece.Alive, but barely so.Although the fight had not taken place all that long ago, the mans wounds had already dried.That wasnt much of a surprise in this accursed heat.
A sigh escaped the mans lips.He tried to sit up, but collapsed under the strain and gasped in pain.
Monsters, he finally stammered.
Ocourse, Galar rumbled.What did yeh expect, butterflies?
The Dwarf felt sorry for the man, but what had he expected?Anyone nosing around this part of Calaspia was asking for trouble.It was home to the worst of creatures, although thankfully it no longer supported certain predators.A ludicrous thought popped into Galars mind, and he chuckled at the notion of the Ministry for Ecology or whatever the Numenii now called it, labelling the monsters here endangered species.No, nobody was sad that these beasts were dying out.And no one regretted obliterating the monstrous Ostentum.
Come on, lets get yeh outta here, the Dwarf said gently to the whimpering man, before they return.He would get to ask him who he was and what stroke of insanity had led him here later.But the man resisted Galars powerful arms, shaking his head and muttering, as if to ward off a nightmare.
Sun mustve got to yeh head, but well have yeh sorted in no time.Here, thisll help.Galar fumbled around in his beard until he found what he was looking for.Retrieving a crystal vial, Galar bent over his wounded charge and prepared to administer the liquid.Again a feeble protest ensued, and so instead the Dwarf cradled the mans head in one enormous hand and helped him to sit up.The man took several gulps of the scorched air.His eyelids fluttered as he fought to keep them open.He opened his mouth to speak and his cracked lips struggled to form the words.
Suresh en Jyoti Guptara (Frimley, 22 november 1988)
The express is hurtling at full speed, the sun explodes into the sea, my memories flash a millisecond, and I bless you.
"May God bless all your goodness, your unresponsiveness, and all your wickedness. May your words of torment return to you in benediction. May your coldness leap into flames. All is at an end. I have a thousand cares, and for my folly the bier is spread. Well, I bless you, and meanwhile kiss me softly, in silence and peace. I wish to leave you with a memory and a kiss to freeze for warmth, to be alone, to feel alone, to die alone. May God bless you."
The express is hurtling at full speed, the sun explodes into the sea, my memories flash a millisecond, and I bless you.
Vertaald door Gábor Lendvai
Endre Ady (22 november 1877 27 januari 1919)
Buste in deHungarian Cultural Gardens, Cleveland, Ohio
"Sky mines," hissed Lizardo, his throat inflating nervously as he gazed out the flight deck window at the ornaments of doom flickering in the darkness. His armored scales made a scraping sound as he wrapped his tail around the pedestal of his seat. "No one mentioned minefields." "You worry too much," said Commander Jockey Oldcastle, his formidable paunch pressed against the controls of their descending ship. "That's why we haven't been killed until now," hissed Lizardo. He was a navigator from Planet Serpentia. The pupils of his eyes were shaped like keyholes in an ancient lock, glowing with menace. In the rooms of his brain were recipes for poisons in all dilutions, from mild to murderous. Two fangs lay backward against the roof of his mouth. When they swung forward, they filled with venom and the recipient of it was going to go to sleep, for hours, days, or forever, depending on the mixture. Jockey looked beyond the sky mines to the little moon below. "Made for pleasure." "Only fools seek pleasure on such places. We don't need this job." "We need any job we can get." Jockey touched the controls lightly, taking the ship closer to the minefield. Lizardo's scaly claws clicked on the control face of his naviga�tional equipment. He was preparing a flight plan for escape, back out through the minefield. Serpentians receive vibratory patterns from the metabolic processes of other brains, and metabolic tremors were now reaching him from the moon below. Amid the usual garbage of human and alien emotion he discerned the emanation of a hunting party--highly focused individuals on the prowl. As there was no game on the little moon, what were they hunting?
As he waited for his breakfast, never served to time, Mr. Lashmar drummed upon the window-pane, and seemed to watch a blackbird lunching with much gusto about the moist lawn of Alverholme Vicarage. But his gaze was absent and worried. The countenance of the reverend gentleman rarely wore any other expression, for he took to heart all human miseries and follies, and lived in a ceaseless mild indignation against the tenor of the age. Inwardly, Mr. Lashmar was at this moment rather pleased, having come upon an article in his weekly paper which reviewed in a very depressing strain the present aspect of English life. He felt that he might have, and ought to have, written the article himself a loss of opportunity which gave new matter for discontent.
The Rev. Philip was in his sixty-seventh year; a thin, dry, round-shouldered man, with bald occiput, straggling yellowish beard, and a face which recalled that of Darwin. The resemblance pleased him. Privately he accepted the theory of organic evolution, reconciling it with a very broad Anglicanism; in his public utterances he touched upon the Darwinian doctrine with a weary disdain. This contradiction involved no insincerity; Mr. Lashmar merely held in contempt the common understanding, and declined to expose an esoteric truth to vulgar misinterpretation. Yet he often worried about it -- as he worried over everything.
Nearer causes of disquiet were not lacking to him. For several years the income of his living had steadily decreased; his glebe, upon which he chiefly depended, fell more and more under the influence of agricultural depression, and at present he found himself, if not seriously embarrassed, likely to be so in a very short time. He was not a good economist; he despised everything in the nature of parsimony; his ideal of the clerical life demanded a liberal expenditure of money no less than unsparing personal toil. He had generously exhausted the greater part of a small private fortune; from that source there remained to him only about a hundred pounds a year. His charities must needs be restricted; his parish outlay must be pinched; domestic life must proceed on a narrower basis. And all this was to Mr. Lashmar supremely distasteful.
George Robert Gissing (22 november 1857 28 december 1903)
Somewhere, sometime, there lived a rich man whose name was Kadish. He had an only son who was called Atzel. In the household of Kadish there lived a distant relative, an orphan girl, called Aksah. Atzel was a tall boy with black hair and black eyes. Aksah was somewhat shorter than Atzel, and she had blue eyes and golden hair. Both were about the same age. As children, they ate together, studied together, played together. Atzel played the husband; Aksah, his wife. It was taken for granted that when they grew up they would really marry.
But when they had grown up, Atzel suddenly became ill. It was a sickness no one had ever heard of before: Atzel imagined that he was dead.
How did such an idea come to him? It seems it came from listening to stories about paradise. He had had an old nurse who had constantly described the place to him. She had told him that in paradise it was not necessary to work or to study or make any effort whatsoever. In paradise one ate the meat of wild oxen and the flesh of whales; one drank the wine that the Lord reserved for the just; one slept late into the day; and one had no duties.
Atzel was lazy by nature. He hated to get up early in the morning and to study languages and science. He knew that one day he would have to take over his father's business and he did not want to.
Since his old nurse had told Atzel that the only way to get to paradise was to die, he had made up his mind to do just that as quickly as possible. He thought and brooded about it so much that soon he began to imagine that he was dead.
Of course his parents became terribly worried when theysaw what was happening to Atzel. Aksah cried in secret. The family did everything possible to try to convince Atzel that he was alive, but he refused to believe them. He would say, "Why don't you bury me? You see that I am dead. Because of you I cannot get to paradise."
Many doctors were called in to examine Atzel, and all tried to convince the boy that he was alive. They pointed out that he was talking, eating, and sleeping. But before long Atzel began to eat less and he rarely spoke. His family feared that he would die.
Isaac Bashevis Singer (21 november 1904 24 juli 1991)
Uit: Frauen (Vertaald door Barbara Duden, Monika Schmid, Gesine Strempel)
Wir hatten uns damals alle ein Wort angewöhnt, das Wort die, und wir meinten damit alle das gleiche: die Männer. Jede von uns fühlte sich von einem reingelegt, aber das allein war es nicht. Jede von uns hatte Freundinnen, und unsere Freundinnen waren genauso von ihnen reingelegt worden. Und jede von unseren Freundinnen hatte Freundinnen... Und es waren nicht nur Ehemänner. Wir hatten von Lilys Freundin Ellie gehört, deren Mann ein brutaler Rohling war; sie hatte mühsam eine Trennung von ihm durchgesetzt, aber danach drang er regelmäßig ins Haus ein und verprügelte sie mitten in der Nacht, und sie konnte nichts dagegen unternehmen. Buchstäblich nichts. Die Polizei wollte nicht eingreifen, da er noch immer der Besitzer des Hauses war. Ihr Rechtsanwalt sagte, er könne nichts tun. Vielleicht hätte er etwas tun können, aber Bruno hatte auch ihn bedroht, und vielleicht hatte er einfach nur Angst. Sie konnte niemanden dazu bewegen, ihr zu helfen. Sie wollte nicht zur Polizei gehen und Anzeige gegen Bruno erstatten. Sie meinte, dann würde er vielleicht seinen Job verlieren und sie wollte ihn ja auch nicht unbedingt ins Gefängnis wandern sehen. Aber schließlich blieb ihr nichts anderes übrig. Und er verlor seinen Job. Er kam nicht ins Gefängnis, aber er hörte auf, ihr auch nur einen Cent zu zahlen. Ein großartiger Handel. Sie hatte gewonnen. Was gewonnen? Den Status einer fürsorgeempfangenden Mutter. Oder Doris. Roger wollte die Scheidung, und sie war so wütend, dass sie ihn regelrecht schröpfte. Sie verlangte fünfzehntausend Dollar im Jahr für sich und die drei Kinder. Aber immerhin verdiente er auch fünfunddreißigtausend, und sie hatte ihre Ausbildung aufgegeben, als sie heirateten, und ihn drei Jahre lang ernährt, während er zu Ende studierte.
Marilyn French (New York, 21 november 1929 2 mei 2009)
'Er heeft ten tijde van de zwaarste ogenblikken van het beleg van Sarajevo een foto in de krant gestaan waar ik heel lang naar heb gekeken. Een cellist zit te spelen op het kerkhof van Sarajevo. Hij draagt het zwarte kostuum, het witte overhemd en het strikje van de concertmusicus. Zijn positie deed me onmiddellijk denken aan die van een solist op het podium, met achter zijn rug de orkestleden, zerken in dit geval. Terwijl ik naar de foto keek, dacht ik niet: houden de sluipschutters nu soms op?
Je kunt, door je handen, de oorlog geweld aandoen. Door je handen die spelen en je handen die schrijven, daar, in die geïsoleerde kamer in je huis, waar je je weleens heel dubbelhartig voelt en waar de term ivoren toren kan bovenkomen. Waar is je betrokkenheid?
Dan is er de foto en die gaat domweg over integriteit. En over het feit dat de mens een verschrikkelijk schepsel mag zijn, maar wel zijn beste ogenblikken kent, ogenblikken die soms na een massa arbeid en geduld doorgetrokken kunnen worden in een kunst, een vak, een ambacht.
Veza an Georges 7. Mai 1948 Liebstes Kind, you are telling me kann ich da nur sagen. Du beurteilst ihn vollkommen richtig, nur eben auch im Zorn, wie ich es tat, als ich den Brief schrieb, was ich hinterher bereute, weil er so verwundbar ist und ganz so, wie Du ihn schilderst, aber ohne die verächtlichen Beweggründe. Er ist ein unentwickeltes bezauberndes geniales Kind, glaubs mir. Und darum musste ich eine Megäre werden und ich kann Dir versichern, ich hab vollkommen recht mit den »Aphorismen«. Kirkegaard hat gehungert, ehe er etwas herausbrachte was ein »seller« war. Das klingt Dir hässlich von Deiner Höhe herab, doch da er ja Ruhe haben soll seine grossartigen Arbeiten fertig zu machen, verlang ich nicht, dass er wie Kirkegaard das »Tagebuch eines Verführers« schreibt, sondern nur druckt, was schon da ist. Er kriegt von Deutschland sterlings ausbezahlt. Er hätte es freilich leichter, wenn er nicht auch für mich sorgen müsste, aber andererseits muss er das, weil ich durch ihn so heruntergekommen war, dass ichs nicht selbst konnt, und erst jetzt, seit er weg ist, habe ich alles für mich unternommen, erst jetzt hatt ich den Mut. Ich habe auf Anfragen für meine Arbeiten nicht
einmal geantwortet, weil es mir schon schrecklich schwer war, seine Korrespondenzen und Geschäfte zu erledigen. Es ist ein Kern Wahrheit an dem was ich ihm über Amersham schrieb und doch ist er unschuldig so ist ein richtiger Dichter. Goethe ist immer zusammengeklappt und war reich. Jetzt erst er, der so schwer zu kämpfen hatte und in eine so furchtbare Zeit hineingeboren wurde. Lies doch, was er über Dich schreibt, wie nobel, wie verständnisvoll, wie gerecht. Er will immer gerecht sein und darum verteidigt er sich nie und er ist ein Heiliger, glaubs mir. Leider hat er sich so auch mit dieser Bauerndirne benommen, Du wirst ja sehen ... was Du jetzt sehen wirst. Jetzt wird er nicht Proust lesen, jetzt arbeitet er an ihrem Roman.
Twee dagen voor haar vertrek is Chloë vroeg naar bed gegaan. Ze heeft nu de envelop met 'Ierland'. Mr&Mrs. Andrews waken erover. Ze heeft naar de inhoud gegluurd. Weer een landkaart die uit dezelfde autogids gescheurd lijkt te zijn. Weer een brief, nog steeds ongelezen.
Tijdens een bijzonder fijne droom werd Chloë wakker van een luid gekraak. Eerst dacht ze dat dat bij haar droom hoorde, dus bleef ze stilletjes liggen in een poging zich te herinneren wat dat te betekenen had. Ze stelde zich tevreden met het feit dat het waarschijnlijk die potige houthakker met het voorschoot was, die brandhout aan het hakken was (zijn gespierde armen waren schitterend).
"Any news to-night?" asked Admiral Buzza, leading a trump.
"Hush, my love," interposed his wife timidly, with a glance at the Vicar.She liked to sit at her husband's left, and laid her small cards before him as so many tributes to his greatness.
"I will not hush, Emily.I repeat, is there any news to-night?"
Miss Limpenny, his hostess and vis-a-vis, finding the Admiral's eye fierce upon her, coughed modestly and announced that twins had just arrived to the postmistress.Her manner, as she said this, implied
that, for aught she knew, they had come with the letters.
The Vicar took the trick and gathered it up in silence.He was a portly, antique gentleman, with a fine taste for scandal in its proper place, but disliked conversation during a rubber.
"Twins, eh?" growled the Admiral."Just what I expected.She always was a wasteful woman."
"My love!" expostulated his wife.Miss Limpenny blushed.
"They'll come to the workhouse," he went on, "and serve him right for making such a marriage."
"I have heard that his heart is in the right place," pleaded Miss Limpenny, "but he used--"
"Eh, ma'am?"
"It's of no consequence," said Miss Limpenny, with becoming bashfulness."It's only that he always used, in sorting his cards, to sit upon his trumps--that always seemed to me--"
"Just so," replied the Admiral, "and now it's twins.Bless the man! what next?"
Arthur Quiller-Couch (21 november 1863 12 mei 1944)
Uit: Candide of het Optimisme (Vertaald door M.J. Premsela)
'Ja, mijnheer,' zei de neger, 'dat is zo het gebruik. Wij krijgen als enige kleding tweemaal per jaar een linnen broek. Als we werken in de suikerfabrieken en de molensteen onze vingers te pakken krijgt, snijden ze ons onze hand af; willen wij ontvluchten, dan zetten ze ons een been af; voor mij is het allebei het geval geweest. Dat is de prijs die wij betalen om jullie in Europa suiker te laten eten. En toch zei mijn moeder mij, toen ze mij op de kust van Guinea voor tien Patagonische daalders verkocht: "Mijne lieve jongen, zegen onze fetisjen, aanbid ze steeds, zij zullen je gelukkig laten leven, je hebt de eer, de slaaf te zijn van onze blanke meesters en maak daardoor je vader en moeder welvarend." Helaas! Ik weet niet of ik hen welvarend heb gemaakt [maar zij hebben het mij niet gemaakt. De honden, de apen en de papegaaien zijn duizend keer minder ongelukkig dan wij.] De Hollandse fetisjen die mij bekeerd hebben, zeggen me elke zondag, dat wij allen kinderen van Adam zijn, zowel de blanken als zwarten. Ik ben geen stamboomkundige, maar als de predikers de waarheid spreken, zijn we alle volle neven van elkaar. Nu, ge zult moeten toegeven, dat men niet gruwelijker jegens zijn naaste bloedverwant zou kunnen optreden.'
"Langsam durch belebte Straßen zu gehen, ist ein besonderes Vergnügen. Man wird überspült von der Eile der anderen, es ist ein Bad in der Brandung. Aber meine lieben Berliner Mitbürger machen einem das nicht leicht. Wenn man ihnen auch noch so geschickt ausweicht. Ich bekomme misstrauische Blicke ab, wenn ich versuche, zwischen den Geschäftigen zu flanieren. Ich glaube, man hält mich für einen Taschendieb".
einmal sind von anatomischen tischen die apokalyptischen reiter durch mein gesicht gezogen nun ist es verbogen habe es abgenommen und in eine hand gelegt kann's kaum verwinden dass sie ein stillleben trägt
warte, bis mir ein neues wächst die reiter warten mit mir mit ihr rückzug steht fest dann hab ich zwei schalen, eine waage in die ich mein leben werfen kann soweit zum wiedergang
najade (na ja)
wasserweib nur meerschaum weiß davon: woher ich komm wohin ich ging: vorhin war ich noch viel zu schwer jetzt bekleidet mich das meer
Anyone who is a reader knows that what you have read has influenced your life. By reader I mean one from the time you began to pick out the printed words, for yourself, in the bedtime story. (Another presumption: you became literate in some era before the bedtime story was replaced by the half-hour before the Box.) Adolescence is the crucial period when the poet and the fiction writer intervene in formation of the sense of self in sexual relation to others, suggesting excitingly, sometimes scarily that what adult authority has told or implied is the order of such relations, is not all. Back in the Forties, I was given to understand: first, you will meet a man, both will fall in love, and you will marry; there is an order of emotions that goes with this packaged process. That is what love is.
For me, who came along first was Marcel Proust. The strange but ineluctable disorder of Charles Swanns agonising love for a woman who wasnt his type (and this really no fault of her own, he fell in love with her as what she was, eh?); the jealousy of the Narrator tormentedly following a trail of Albertines evasions.
Swept away was the confetti. I now had different expectations of what experience might have to take on. My apprenticeship to sexual love changed; for life. Like it or not, this is what love is. Terrible. Glorious.
But what happens if something from a fiction is not interiorised, but materialises? Takes on independent existence?
It has just happened to me. Every year I re-read some of the books I dont want to die without having read again. This year one of these is Kafkas Diaries, and I am about halfway through. Its night-time reading of a wonderfully harrowing sort.
A few mornings ago when I sat down at this typewriter as I do now, not waiting for Lorcas duende but getting to work, I saw under the narrow strip of window which displays words electronically as I convey them, a roach. A smallish roach about the size and roach-shape of the nail of my third finger medium-sized hand. To tell that I couldnt believe it is understatement. But my immediate thought was practical: it was undoubtedly there, how did it get in. I tapped the glass at the place beneath which it appeared. It confirmed its existence, not by moving the body but wavering this way and that two whiskers, antennae so thin and pale I had not discerned them.
We were about thirty miles below the Canadian border in a rambling encampment that was mostly barracks and other frame structures, a harking back, maybe, to the missionary roots of the order - except the natives, in this case, were us. Poor city kids who showed promise; some frail-bodied types with photographic memories and a certain uncleanness about them; those who were bright but unstable; those who could not adjust; the ones whose adjustment was ordained by the state; a cluster of Latins from some Jesuit center in Venezuela, smart young men with a cosmopolitan style, freezing their weenies off; and a few farmboys from not so far away, shyer than borrowed suits. "Sometimes I think the education we dispense is better suited to a fifty-year-old who feels he missed the point the first time around. Too many abstract ideas. Eternal verities left and right. You'd be better served looking at your shoe and naming the parts. You in particular, Shay, coming from the place you come from." This seemed to animate him. He leaned across the desk and gazed, is the word, at my wet boots. "Those are ugly things, aren't they?" "Yes they are." "Name the parts. Go ahead. We're not so chi chi here, we're not so intellectually chic that we can't test a student face-to-face." "Name the parts," I said. "All right. Laces." "Laces. One to each shoe. Proceed." I lifted one foot and turned it awkwardly.
Ah blame me not, Catcott, if from the right way My notions and actions run far. How can my ideas do other but stray, Deprived of their ruling North-Star?
A blame me not, Broderip, if mounted aloft, I chatter and spoil the dull air; How can I imagine thy foppery soft, When discord's the voice of my fair?
If Turner remitted my bluster and rhymes, If Hardind was girlish and cold, If never an ogle was got from Miss Grimes, If Flavia was blasted and old;
I chose without liking, and left without pain, Nor welcomed the frown with a sigh; I scorned, like a monkey, to dangle my chain, And paint them new charms with a lie.
Once Cotton was handsome; I flam'd and I burn'd, I died to obtain the bright queen; But when I beheld my epistle return'd, By Jesu it alter'd the scene.
She's damnable ugly, my Vanity cried, You lie, says my Conscience, you lie; Resolving to follow the dictates of Pride, I'd view her a hag to my eye.
But should she regain her bright lustre again, And shine in her natural charms, 'Tis but to accept of the works of my pen, And permit me to use my own arms.
Thomas Chatterton (20 november 1752 - 5 augustus 1770)
Uit: Niels Holgersson's wonderbare reis (Vertaald door Margaretha Meijboom)
Maar Vader en Moeder verheugden zich in 't geheel niet; integendeel, ze waren heel bedroefd. Hij was een arme keuterboer, en hun hoeve was niet veel grooter dan een tuintje. Toen ze er in 't begin kwamen wonen, konden zij daar niet meer dan een varken en een paar kippen houden; maar ze waren bizonder vlijtige en knappe menschen, en nu hadden ze èn koeien, èn ganzen. Het was hun buitengewoon goed gegaan, en ze zouden tevreden en blij naar de kerk zijn gewandeld, als ze
niet over hun zoon hadden hoeven denken. De vader klaagde er over, dat hij traag en lui was. In school had hij niets willen leeren, en hij was zoo onbruikbaar, dat men hem ternauwernood de ganzen kon laten hoeden. En Moeder kon niet ontkennen, dat dit waar was, maar zij was het meest bedroefd, omdat hij zoo wild en akelig was,--hard tegen de dieren en boosaardig tegenover de menschen.
"God moge zijn boozen wil breken, en hem een ander hart geven," zei ze. "Anders wordt hij een ongeluk voor zichzelf en de onzen."
De jongen stond er lang over na te denken of hij de preek zou lezen of niet. Toen was hij met zichzelf overeengekomen, dat het 't beste was dezen keer gehoorzaam te zijn. Hij ging in den grooten leuningstoel zitten, en begon te lezen. Maar toen hij een poosje lang de woorden halfluid opgerabbeld had, was het alsof hij slaap kreeg van dat gerabbel, en hij merkte, dat hij knikkebolde.
»Jetzt blicken wir uns in die Augen. Vor uns ziehen die gleichen Bilder aus der Vergangenheit vorüber.. . Vor zehn Jahren.. . Ich, eine blutjunge Anfängerin, gebe ihm, einem Analphabeten, einem Bürschchen, das gerade aus seinem tatarischen Dorf in die Stadt gekommen ist, Unterricht. Dieses Bürschchen ist heute Sekretär des Bezirkskomitees~.~
(...)
»Wieviel einfacher und leichter wäre für mich alles gewesen, wenn es die Gestapo gewesen wäre! Ich wußte ganz genau, wie sich ein Kommunist zu benehmen hatte, der ihr in die Hände fiel. Aber hier? Hier mußte man - ~ -~ sich erst einmal klarmachen, wer die Menschen waren, die. einen gefangen hielten. Waren es verkleidete Faschisten: oder waren es Opfer eines ungeheuren Betrugs, einer raffinierten Intrige? Und wie hatte sich ein Kommunist in seinem eigenen Gefängnis zu verhalten.. .?
Bij de presentatie van de roman Nestor aan de Gedempte Oude Gracht was ook Marius Zeven aanwezig. Omdat duidelijk is dat heel Nederland gedempt wordt, was ik in een bui van lichte treurigheid. Marius Zeven is familie van de schrijver Grönloh en een fan van L.H. Wiener. Hij bezit alle boeken van deze schrijver (11), wat volgens Wiener slechts geëvenaard wordt door een fan in Friesland, die er ook elf in bezit heeft. Marius Z. is mij bekend. Zijn vader is een strijdbare psychiater in ruste, zijn moeder reist over de wereld op zoek naar spirituele verlichting. Marius is een kenner van de hedendaagse Nederlandse literatuur. Hij vertelde mij dat zijn vriend X had gesolliciteerd als eindredacteur bij het Nieuw Israëlitisch Weekblad, en was aangenomen. De man is geen jood en had zich op het sollicitatiegesprek voorbereid door in twee middagen de Thora te lezen. (Marius vertelde goedhartig dat X heel snel kan lezen.) Ik moest denken aan Wartena. Die woont nu 30 jaar in een bergpas in Zuid-Oost-F'rijk, waar hij boer is. Zijn geestelijk leven houdt hij op peil door de Thora in het Hebreeuws te bestuderen. Daartoe rijdt hij één keer per week 's avonds langs nauwe bergpaden naar een klein, verborgen dorp waar een gepensioneerde dominee aan een kleine groep getrouwen uitlegt hoe de Thora verstaan moet worden. Het gezelschap bestaat uit oude mensen die overdag een apotheek of een boekhandel beheren. Zij zouden natuurlijk de tekenen van de tijd beter verstaan als zij zich bezig zouden houden met zen-boeddhisme of taoïsme, maar deze mensen vormen een onderstroom, en dus is de Thora hier op zijn plaats. De bijeenkomst duurt van acht tot tien uur en het gebeurt niet zelden dat men slechts één of twee regels leest, omdat ook alle annotaties van de passus besproken moeten worden. De cultuur is geen vijver, de cultuur is een spleet in de aarde. Ik wil niet sentimenteel zijn (sentimentaliteit is een vloek), maar toen ik over de Gedempte Oude Gracht in Haarlem naar m'n geparkeerde auto liep, voelde ik me heel treurig.
and folded, like a note in school. And in my dream
someone was playing jacks, and in the air there was a
huge, thrown, tilted jack
on fire. And when I woke up, I found myself
counting the days since I had last seen
my husband-only two years, and some weeks,
and hours. We had signed the papers and come down to the
ground floor of the Chrysler Building,
the intact beauty of its lobby around us
like a king's tomb, on the ceiling the little
painted plane, in the mural, flying. And it
entered my strictured heart, this morning,
slightly, shyly as if warily,
untamed, a greater sense of the sweetness
and plenty of his ongoing life,
unknown to me, unseen by me,
unheard, untouched-but known, seen,
heard, touched. And it came to me,
for moments at a time, moment after moment,
to be glad for him that he is with the one
he feels was meant for him. And I thought of my
mother, minutes from her death, eighty-five
years from her birth, the almost warbler
bones of her shoulder under my hand, the
eggshell skull, as she lay in some peace
in the clean sheets, and I could tell her the best
of my poor, partial love, I could sing her
out with it, I saw the luck
and luxury of that hour.
The Unborn
Sometimes I can almost see, around our heads,
Like gnats around a streetlight in summer,
The children we could have,
The glimmer of them.
Sometimes I feel them waiting, dozing
In some antechamber - servants, half-
Listening for the bell.
Sometimes I see them lying like love letters
In the Dead Letter Office
And sometimes, like tonight, by some black
Second sight I can feel just one of them
Standing on the edge of a cliff by the sea
In the dark, stretching its arms out
Desperately to me.
Sharon Olds (San Francisco, 19 november 1942)
De Amerikaanse schrijver en literaire biograaf Mark Harris (eig. Mark Harris Finklestein) werd geboren op 19 november 1922 in Mount Vernon, New York. Harris werkte als journalist o.a. in New York City bij The Daily Post en in St. Louis voor de International News Service. Ook werkte hij in Chicago bij Negro Digest and Ebony voordat hij zich inschreef aan de universiteit van Denver, waar hij in 1951 een Master's degree behaalde. Na zijn doctoraat in American Studies aan de Universiteit van Minnesota in 1956 ging hij les geven aan verschillende universiteiten en vestigde zich uiteindelijk in Arizona, waar hij Engels doceerde en van 1980 tot 2001 creatief schrijven onderwees. Zijn eerste roman, Trumpet to the World, werd gepubliceerd in 1946.Harris is vooral bekend om een viertal romans over honkbal spelers: The Southpaw (1953), Bang the Drum Slowly (1956), A Ticket for a Seamstitch (1957), en It Looked Like For Ever (1979).Geschreven in een volkse taal vertellen deze boeken het verhaal van Henry "Author" Wiggen, een werper voor de fictieve New York Mammoths. In 1956 werd Bang the Drum Slowly bewerkt voor televisie. In 1973 werd de roman werd ook verfilmd.
Uit: Bang the Drum Slowly
Me and Holly were laying around in bed around 10 A.M. on a Wednesday morning when the call come. I was slow answering it, thinking first of a comical thing to say, though I suppose it long since stopped handing anybody a laugh except me. I don't know. I laugh at a lot of things nobody ever laughs at except her. "Do not be funny," she said. "Just answer it." But I seen her kind of listening out of the corner of her eye. "Triborough Bridge," I said. "I have a collect call for Mr. Henry Wiggen from Rochester, Minnesota," said the operator. "I do not know a soul there," said I, "and I do not accept collect calls under any circumstances." I used to accept a lot of collect calls until I got wise to myself. Then behind the operator I heard this voice saying, "Come on, Arthur." Well, there is only one person in this world that calls me "Arthur," and the first thing I thought when I heard it was I got this picture of him in jail in Rochester, Minnesota. Do not ask me why jail, but that was the picture I got, and I said to Holly, "Bruce is in jail in Minnesota," and she sat up in bed, and I said to the operator, "Tell him this better be important." "Arthur, Arthur," said he, "you must speak to me," and I said I would. And then it was like speaking to him always is, where all he can say is this one thing his mind might be on, like he might get up in the morning saying, "I must write a postcard home," and says it while dressing, and says it at breakfast, and says it maybe 3 or 4 times all morning, or he says, "Arthur, I must have $20," and says it again all the way to the park and all the time dressing and drilling, and then might say it in the middle of the ball game when you are trying to keep your mind on what you are doing until you finally give him his 20 and he stops saying it and becomes silent, and he said, "You have got to come and see me." "What did you do?" I said. I still thought he was in jail. "You have got to come and see me," he said. "I am in the hospital." "With what?" I said. "You have got to come and see me," he said.
"All he says is I have got to go and see him," I said. "What did he do?" she said. "He is in the hospital," I said. "Then you have got to go," she said. "I will come," I said.
An einem kleinen Tisch in diesem fremden Garten, wo zwischen Schwertlilienduft und Amselgesang ein gebrechlicher Regen sich zu bewegen beginnt, denk ich mit Tinte schreibend, wie wahr das Sprichwort sein kann, dass die Wahrheit ein Maulwurf ist. Maulwürfe sind Einzelgänger, die ihr Revier heftig verteidigen und nur in der Frühlingsnot zusammenfinden. Was sind sie noch? Blind. Und sie lassen sich kaum sehn. Ihre Hügel auf unseren vorgefertigten Wiesen sind uns ein Ärgernis. Die Schrift zerfließt nun nach allen Seiten. Nur was ich unter der Hand aufzeichne, bleibt ein wenig länger: dass wir ersticken würden, müssten wir dem Maulwurf nachkriechen. Dass wir dort nicht hineinpassen. Und dass dies so erschütternd ist, wie geliebt zu werden und nicht zu lieben. Nebel ragten in die Straße, als ginge diese hügelige Landschaft in Fetzen. Aber je höher ich in sie hinauffuhr, desto dichter wurde der Stoff, bis ich das abgeschiedene Dorf erreichte, das entblößt aus dem rundum drapierten hellen Musselin ragte und dem eine Festung aufgesetzt ist wie eine zu große und zu schwere Krone. Dort wurde ein Dilettantenkonzert mit Gitarren aufgeführt, geradezu eine Schändung des mit merkwürdigen Landschaftsfresken geschmückten Saals, und ich ging weg. Kam in eine Kapelle mit der Madonnenstatue im unruhigen Schein einer ans letzte Wachs sich haltenden Flamme. Dann ein Innenhof, rundum hoch bewachsen von Jasminranken mit tausenden weißen Sternen. Am Ende eines beleuchteten hohen Gangs öffnete ich das Fenster. Über die roten Dächer des Dorfs kroch und schwelte der Nebel, und teils waren nur die Kamine zu sehen. Da löste sich ein Nebelbrocken, ein aufgeblähter Magen, hievte sich hoch, schwenkte herum und schob sich fünf Armlängen entfernt allesverdeckend vor den Ausblick. In diesem Nebelmagen sah ich meinen Schatten unter dem Kreuz des darüberliegenden Fensters, und ich sah mir zu wie ich verging, grauer werdend, leichter, durchsichtiger und aufgelöst. Die Dächer kamen wieder zum Vorschein mit den großen und kleinen Kaminen, in die der Nebel hineinzuschlüpfen schien.
Wir betraten die Pizzaria. Ich setzte mich mit dem Gesicht zum offenen Feuer. Der Arzt ließ drei Gedecke bringen. Er sah auf die Uhr. Er bestellte eine Pizza für zwölf Francs. Man brachte den Rosé. Die ersten zwei Gläser Rosé trinken sich immer wie Wasser. Das offene Feuer da, sehen Sie, kann mir gefallen. Und wie der Mann auf den Teig schlägt mit lockerem Handgelenk. Ja, eigentlich gefällt mir auf Erden nur das: Ich meine, nur das gefällt mir, was immer vorhält. Denn immer hat hier ein offenes Feuer gebrannt, und seit Jahrhunderten hat man den Teig so geschlagen. Und wenn Sie mir vorwerfen, daß ich selbst immer wechsle, so antworte ich, das ist auch nur eine gründliche Suche nach dem, was für immer vorhält. Der Arzt sagte: "Erzählen Sie mir doch bitte noch einmal alles, was Sie über die Fahrt nach Oran wissen!" Ich erzählte ihm also zum dritten Mal, wie ich den kleinen klägliche Mausemann bei dem Korsen entdeckt und ihm nachgegangen war, um etwas über eine Passage in Erfahrung zu bringen, so wie jetzt der Arzt mir nachging, um etwas über eine Passage in Erfahrung zu bringen. Nicht ich, der Arzt saß mit dem Gesicht zur Tür. Auf einmal veränderte sich sein Gesicht. Er sagte: "Erzählen Sie bitte Marie alles noch einmal. Ich drehte mich um. Da kam denn die Frau an den Tisch. Sie sah ausschließlich meinen Begleiter an. Sie sagte nichts. Sie nickte ihm nur leicht zu in altem geläufigem Einverständnis. Der Arzt sagte: "Der Herr hier hat die Freundlichkeit, uns einen guten Ratschlag zu geben." Sie sah mich kurz an. Zuweilen ist das Erkennen statt an die Nähe, an eine gewisse Strecke Entfernung gebunden. Ich machte keinerlei Anstrengung, mich ihr zu erkennen zu geben. Mir war eiskalt. Inzwischen wurde die Pizza gebracht, so groß wie ein kleines Wagenrad. Der Kellner schnitt für jeden von uns ein Dreieck heraus. Der Arzt sagte: "So iß doch etwas, Marie, du siehst müde aus." Sie erwiderte: "Es war wieder nichts." Er nahm ihre Hand. Ich spürte keine Eifersucht. Ich hatte nur das Gefühl, ich müßte rechtzeitig etwas wegnehmen, was ihm nicht zustand, womit er unmöglich umgehen konnte. Ich faßte ihn wirklich am Handgelenk. Ich drehte ein wenig seine Hand, so daß die Frau ihre Finger herauszog, ich aber das Zifferblatt seiner Armbanduhr zu sehen bekam. Ich hatte mich wieder in der Gewalt und teilte ihm mit, ich müßte gleich weggehen. Er sagte enttäuscht, er habe gehofft, mein Abend sei frei. Marie habe auch keinen Hunger, er könne unmöglich die Pizza allein essen, er würde sogar für mich Brotkarten auslegen. Vor allem müßte ich noch Marie die ganze Sache erzählen. Er schenkte mir Rosé ein; nachdem ich auch dieses Glas heruntergetrunken hatte, wurde mir klar, daß die Frau, wenn ich jetzt von hier wegging, mir keineswegs folgen, sondern bei dem Arzt sitzen bleiben würde.
Zornig bohrte er sich in sie, stieß sich tief in sie hinein. Wut verknotete die Muskeln seiner Brust und steigerte die Spannung, die seinen ganzen Körper straffte. Verdammt, warum hatte sie das gesagt? Ich liebe dich! Was hatte denn Liebe mit diesem aneinander Klatschen ihrer verschwitzten Körper zu tun, diesem heißen, feuchten Ineinander, dieser Suche nach Händen, Lippen, Zungen? Eine Abmachung hatten sie getroffen damals. Nach dem ersten gierigen Verschlingen, das sie hitzig gegeneinander trieb, hatteer sie bei den Schultern gepackt und angesehen. Fest angesehen. »Verlieb dich nicht in mich!«, hatte er gesagt und sie hatte es versprochen. Jetzt hatte sie ihr Versprechen gebrochen. Ich.lie.be. dich. Die Worte hämmerten in seinem Kopf und bei jeder Silbe stieß er heftig zu, wieder und wieder. Ihr Verlangen und ihre Hingabe brannten sich durch seine Haut. Ihr Stöhnen und Umschlingen steigerten seine Lust und Qual. Murmelnde Kehle, schmatzender Schoß. Er verschloss sie mit seiner Zunge und seinem Schwanz. Nahm ihr alle Töne. Und wusste dennoch um sie. Verdammt, warum nur? Angerührt an Stellen, die verboten waren. Erreicht hinter Draht und Graben. Ich will nicht lieben, schrie es in ihm. »Ich will nicht!«, schrie er laut, als er mit einer letzten tiefen Bewegung in ihr verströmte. Keuchend sackte er zusammen. Fiel auf sie, fiel in sie. Weiche Arme legten sich um ihn. »Ich weiß«, sagte sie.
Nadat Otto Vallei zich zes maanden lang iedere dag in zijn werkkamer had opgesloten om aan een roman te werken, biechtte hij zijn vrouw Karin op dat hij nauwelijks vorderingen had gemaakt. En zelfs dat was een zonnige voorstelling van zaken. In zekere zin was hij niet eens aan die roman begonnen. Karin reageerde tamelijk laconiek op Ottos bekentenis, wat hem eerst verbaasde, daarna opluchtte en uiteindelijk zachtjes kwetste. Hij kon natuurlijk niet van haar verlangen dat ze net als hij diep ontgoocheld was, maar een minimum van solidaire somberheid had hij toch wel van haar verwacht. In plaats daarvan was ze alleen maar nieuwsgierig. Waarschijnlijk kon ze het zich niet goed voorstellen dat iemand in zes maanden tijd zó weinig kon uitvoeren. Zelf kon Otto het zich achteraf ook niet goed voorstellen. Heb je echt niets op papier gekregen? vroeg ze. Niet eens één zin, zoals Jack Nicholson in The Shining? Hij gaf haar tien a-viertjes waarop hij die ochtend iets schamels had uitgeprint. Hij had de computer het aantal woorden, regels en zelfs lettertekens laten berekenen. Zesduizendwoordenennogiets.Vijfhonderdeenentwintigregels. Een gruwelijke oogst na een halfjaar. Vind je niet? De dagen na zijn bekentenis klaagde Otto dat hij niet aan het werk kwam, omdat hij allerlei verplichtingen had: lezingen, recensies schrijven, dat soort dingen. Bovendien ging iedere dag wel een paar keer de telefoon. Hij had geen leven zo. De telefoon was sinds jaar en dag een van zijn ergste vijanden. Niets was funester voor het heilig vuur dan het ijzingwekkende gerinkel. Iedere keer dat de telefoon ging, trof het geluid hem als een goed doordachte poging hem in een hoek te drijvenwaaruit niet viel te ontsnappen. Niet opnemen was onmogelijk; hoe langer het gerinkel aanhield, hoe meer dwang erin doorklonk. Je moest opnemen. Je móest. Anders was je slap en laf. Slap en laf en bang. Dus nam je op.
In den ersten Wochen seines illegalen Dienstes hatte Ulrichs einmal den Versuchgemacht, Hendrik Höfgen ins Vertrauen zu ziehen. Aber der Intendant wurde ängstlich,nervös und gereizt. Ich will von diesen Dingen nichts wissen, sagte er hastig. Ich darf von ihnen nichts wissen verstehst du mich? Ich mache beide Augen zu, ich sehe nicht, was du treibst. Keinesfalls aber darf ich eingeweiht sein. Nachdem er sich davon überzeugt hatte, daß er unbelauscht war, versicherte erdem Freund noch mit gepreßter Stimme, wie schwierig und peinlich es für ihn sei,sich so andauernd und konsequent verstellen zu müssen. Aber ich habe mich nuneinmal zu dieser Taktik entschlossen, weil ich sie für die richtigste und wirkungsvollste halte, raunte Hendrik und versuchte es noch einmal mit den Verschwörerblicken,die jedoch von Ulrichs nicht mehr erwidert wurden. Es ist keine bequeme Taktik, aber ich muß sie durchhalten. Ich befinde mich mitten im Lager des Feindes. Voninnen heraus unterhöhle ich seine Macht... Otto Ulrichs hörte kaum noch hin. Vielleicht geschah es in diesem Augenblick, daß die Illusion von ihm wich und daß er Hendrik Höfgen erkannte.Wie meisterhaft der Intendant sich verstellte! Diese Leistung war in der Tat einesgroßen Schauspielers würdig. Man hätte ja wahrhaftig glauben können, es wäreHendrik Höfgen nur um Geld, Macht und Ruhm zu tun, anstatt um die Unterhöhlung des nationalsozialistischen Regimes. Im breiten Schatten des Ministerpräsidenten fühlte er sich so sicher und geborgen,daß er es sich leisten zu dürfen glaubte, mit der Gefahr zu kokettieren, die Schreckender Katastrophe schalkhaft zu beschwören. Da er mit einem Theaterdirektor in Wientelephonierte, von dem er sich einen Schauspieler ausleihen wollte, sagte er mit derklagenden, singenden Stimme, die wehleidig die Vokale zerdehnte: Tja mein Lieber - in ein paar Wochen werde ich vielleicht schon bei Ihnen in Wien auftauchen ... Ichweiß nicht, ob ich mich hier noch vierzehn Tage halte. Meine Gesundheit Sie verstehenmich recht? meine Gesundheit ist so schrecklich angegriffen ...
The earth turned to bring us closer, it spun on itself and within us, and finally joined us together in this dream as written in the Symposium. Nights passed by, snowfalls and solstices; time passed in minutes and millennia. An ox cart that was on its way to Nineveh arrived in Nebraska. A rooster was singing some distance from the world, in one of the thousand pre-lives of our fathers. The earth was spinning with its music carrying us on board; it didn't stop turning a single moment as if so much love, so much that's miraculous was only an adagio written long ago in the Symposium's score.
Life
To Vicente Gerbasi
Life boards planes and heads off into the distance; by day, by night, at every instant it¹s leaving for some remote airport.
Life goes away, disappears, comes back later on. It¹s hard to follow life: it keeps secretive unpredictable hours, changes itinerary, sleeps right through the trip, goes on flying.
Life could be arriving now, we don¹t know, it might be in Nebraska or Istambul or maybe it¹s that woman asleep opposite us in the transit lounge.
Life¹s the unknown on the board of destinations, the travellers who leave or return, fear, adventure, weeping, the clouds that wait for us beyond the good-byes and the pure planes that lift towards the high winds of desire.
Snowman wakes before dawn. He lies unmoving, listening to the tide coming in, wave after wave sloshing over the various barricades, wish-wash, wish-wash, the rhythm of heartbeat. He would so like to believe he is still asleep.
On the eastern horizon there's a greyish haze, lit now with a rosy, deadly glow. Strange how that colour still seems tender. The offshore towers stand out in dark silhouette against it, rising improbably out of the pink and pale blue of the lagoon. The shrieks of the birds that nest out there and the distant ocean grinding against the ersatz reefs of rusted car parts and jumbled bricks and assorted rubble sound almost like holiday traffic.
Out of habit he looks at his watch stainless-steel case, burnished aluminum band, still shiny although it no longer works. He wears it now as his only talisman. A blank face is what it shows him: zero hour. It causes a jolt of terror to run through him, this absence of official time. Nobody nowhere knows what time it is.
Calm down, he tells himself. He takes a few deep breaths, then scratches his bug bites, around but not on the itchiest places, taking care not to knock off any scabs: blood poisoning is the last thing he needs. Then he scans the ground below for wildlife: all quiet, no scales and tails. Left hand, right foot, right hand, left foot, he makes his way down from the tree. After brushing off the twigs and bark, he winds his dirty bedsheet around himself like a toga. He's hung his authentic-replica Red Sox baseball cap on a branch overnight for safekeeping; he checks inside it, flicks out a spider, puts it on.
If you give me your attention, I will tell you what I am:
I'm a genuine philanthropist - all other kinds are sham.
Each little fault of temper and each social defect
In my erring fellow-creatures, I endeavour to correct.
To all their little weaknesses I open people's eyes,
And little plans to snub the self-sufficient I devise;
I love my fellow-creatures - I do all the good I can -
Yet everybody says I'm such a disagreeable man!
And I can't think why!
To compliments inflated I've a withering reply,
And vanity I always do my best to mortify;
A charitable action I can skilfully dissect;
And interested motives I'm delighted to detect.
I know everybody's income and what everybody earns,
And I carefully compare it with the income-tax returns;
But to benefit humanity, however much I plan,
Yet everybody says I'm such a disagreeable man!
And I can't think why!
I'm sure I'm no ascetic; I'm as pleasant as can be;
You'll always find me ready with a crushing repartee;
I've an irritating chuckle, I've a celebrated sneer,
I've an entertaining snigger, I've a fascinating leer;
To everybody's prejudice I know a thing or two;
I can tell a woman's age in half a minute - and I do -
But although I try to make myself as pleasant as I can,
Yet everybody says I'm such a disagreeable man!
And I can't think why!
William S. Gilbert (18 november 1836 29 mei 1911)
Portret door Frank Hall, 1886
De Duitse schrijver en satircus Albert Johannes (Hans) Reimann werd geboren op 18 november 1889 in Leipzig. Reimann studeerde Duitse filologie en kunstgeschiedenis aan de kunstacademie in München. Na zijn dienst in het Duitse leger tijdens de Eerste Wereldoorlog publiceerde hij in Leipzig het satirische tijdschrift Der Drache en aansluitend in Frankfurt am Main Das Stachelschwein. Hij werkte ook voor de satirische tijdschriften Simplicissimus en Die Weltbühne en stichtte de cabarets "Retorte" (in Leipzig) en "Astoria" (in Frankfurt am Main.). Vanaf 1925 woonde hij in Berlijn. Hij plande een parodie op Hitler onder de titel Mein Krampf, maar daar zag hij uiteindelijk toch vanaf. Na 1933had hij wat problemen om werk uitgegeven te krijgen, maar een aantal publicaties in anti-semitische tijdschriften suggereren dat hij een manier had gevonden om het met de nazi's op een akkoordje te gooien. Na de val van het Derde Rijk werd hem door de geallieerden tot 1948 verboden om te publiceren. Hij begon daarna weer met schrijven voor het satirische tijdschrift Simpl uit München. Reimann schreef ook onder de pseudoniemen Max Bunge, Hans Heinrich, Artur Sunder, Hanns Heinz Vampir, en Andreas Zeltner.
Uit: Mein blaues Wunder
"In einem Münchener Antiquariat hatte ich Ernst Ecksteins 'Besuch im Karzer', ein Reclamheftchen erstanden und während der Bahnfahrt gelesen. Dann gab ich's Hinrich, der die ganze Zeit über, mich beobachtend, vorsichtig mitlächelte. Noch bevor wir in Leoni landeten, stand für uns beide fest: es wird kein Stück geschrieben, sondern ein Film. Was dabei herauskam, wurde von mir 'Die Feuerzangenbowle' betitelt. Hinrich, der gewissenhafte Arbeiter, ging gern auf Nummer Sicher. Wir schrieben also nicht - wir entwarfen. Das dauerte etwa einen Monat. Dann brachte ich's zu Papier, Hinrich fuhr nach München und diktierte das umfangreiche Exposé in einem Büro. Den Schluss hatte er, mit aller gebotenen Zurückhaltung übermütig werdend, allein konstruiert.
Das Exposé reichten wir nirgends ein. Hinrichs Exaktheit schien auf mich übergegriffen zu haben. Jedenfalls bestand ich darauf, dass wir keinesfalls in den Stil des angestaubten Eckstein (den wir aber dennoch verwendeten) abglitten, vielmehr zeitgemäß bleiben. Darum bat ich meinen alten Freund Albrecht von Treskow, der jetzt als Landrat in Freystadt (Niederschlesien) amtete, beim Direx eines in seinem Machtbereich liegenden Gymnasiums zu veranlassen, dass ich inkognito eine Zeitlang hospitieren dürfe. Dies in die Reihe zu bringen, war für Treskow ein Kinderspiel. So schnürte ich mein Ränzel und mimte in Neusalz an der Oder einen Herrn von mittleren Jahren, welcher das Abitur nachholen will, um studieren zu können. Frau von Treskow war eine Gruschwitztochter aus Neusalz, wo sich die Leinenzwirnfabrik befand und auch die Penne, deren ich bedurfte.
De Britse schrijver, journalist en polemist Auberon Alexander Waugh werd geboren op 17 november 1939 in Dulverton, Somerset. Hij is bekend geworden door zijn satirische essays en om zijn conservatieve opvattingen over politiek en religie. Met zijn provocerende snobisme keerde hij zich tegen de veramerikanisering van het Verenigd Koninkrijk en in het bijzonder tegen de gevaren van de hamburger. Auberon Waugh (bijnaam "Bron") was het tweede kind en de oudste zoon van Evelyn Waugh en zijn tweede vrouw. Hij werd opgeleid aan het Benedictijner college van Downside en aan Christ Church (Oxford), waar hij zonder diploma vertrok om zijn heil te zoeken in de journalistiek en de literatuur. Zijn eerste roman, The Foxglove Saga, verscheen in 1960, toen hij net 20 jaar was geworden. Hij begon als verslaggever van de Daily Telegraph en in de lange en vruchtbare carrière die volgde schreef hij voor The Spectator, New Statesman en andere bladen, zoals de Daily Mirror, Daily Mail, de Evening Standard en The Independent. Van 1981 tot 1990 bekleedde hij een belangrijke post in de Sunday Telegraph. Zijn vaste column in Private Eye, vanaf het begin van de jaren 1970 tot 1986, maakte van hem een beroemdheid. Van 1986 tot aan zijn dood was hij redacteur van de Literary Review en stelde hij mede de Bad Sex in Fiction Award in om elk jaar de slechtste seksscène van de hedendaagse literaire fictie te belonen.
Uit: Will This Do? An Autobiography
On one occasion, just after the war, every child in Britain was to be allowed one banana each from the first consignment to arrive here for years.
Neither I, nor Teresa, nor my sister Margaret who was born in 1942, had ever eaten a banana but we had heard all about them as the most delicious taste in the world.
The great day arrived when my mother came home with three bananas. All three were put on my father's plate and, before the anguished eyes of his children, he poured on cream and sugar, which was heavily rationed, and ate all three.
It would be absurd to say that I never forgave him, but he was permanently marked down in my estimation from that moment in ways which no amount of sexual transgression would have achieved.
In light of our inability to amuse him, it was thought better that we should be sent away as much as possible.
My fate was to be left in a boarding school on January 28, 1946, two months after my sixth birthday.
During my first term there, when I was still very nervous, he played one of his best practical jokes on me.
He told me he proposed to change our family name and that, when he had done so, the headmaster would summon the school together and say: "Boys, the person you have hitherto called Waugh will in future be called Stinkbottom."
I understood perfectly well that he was joking, but one never knew how far he would be prepared to go with his jokes.
Every morning at school assembly, I felt a slight tightening of the chest as the headmaster came forward to make his daily announcements.
Teresa was also at boarding school and my father's undisguised glee at the prospect of getting rid of his children was apparent at the end-of-holiday dinner parties which became a rigid institution.
On these occasions, Papa would dress in white tie and tails with his military medals glittering on his chest - in a gallant war seeing action in four theatres and spending months behind enemy lines in Yugoslavia, he had acquired a fair display of them.
His speech was always some variation on the theme of how delighted he was that we were going back to school.
If one could only get hold of the-whole-of-you-now,
How could you ever be for me what I myself am?
Vertaald door Chana Bloch en Chana Kronfeld
Dahlia Ravikovitch (17 november 1936 21 augustus 2005)
De Amerikaanse schrijfster, uitgeefster en politiek activiste Rebecca Walker werd geboren op 17 november 1969 in Jackson, Mississippi.Walker (eig. Rebecca Leventhal) is de dochter van Afrikaans-Amerikaanse feministe Alice Walker, auteur van de roman "The Color Purple" en de joods-Amerikaanse advocaat Melvyn Leventhal. Na de scheiding van haar ouders woonde ze tijdelijk bij haar moeder en soms bij haar vader en op 18-jarige leeftijd nam ze haar moeders naam aan. Ze studeerde cum laude af in 1992 aan de Yale University. Sinds 1989 is ze co-redacteur en schrijfster voor het tijdschrift Ms. I 1999 was zij mede-oprichter van de Third Wave Action Foundation. Het concept van de derde feministische golf wordt toegeschreven aan Walker.Walker is de auteur van talrijke artikelen in verschillende tijdschriften, zij trad op bij CNN en MTV, enheeft talloze onderscheidingen ontvangen voor haar werk, waaronder de Women of Distinction Award van de National Association of University Women
Uit:Black, White, and Jewish: Autobiography of a Shifting Self
On my first birthday I am given my favorite foods: chitterlings and chocolate cake. Daddy goes to Estelle's, the soul food place on the other side of town where he is the only white customer, and brings me home a large order of the pig intestines. Mama puts me in my big wooden high chair with the smooth curved piping, and then feeds me one slimy pale gray glob after another while Daddy sits at the table, grinning. After I have eaten all of the chitterlings, Mama has to peel my tiny fingers from the container to make me let it go. Then she sets a chocolate cake with a big number one candle sticking up from the middle down in front of me, singing "Happy Birthday" softly, so that only I can hear. For a few seconds Mama and Daddy wait, expectant and wide-eyed, to see what I'll do. I giggle, squeal, look at them, and then dig into the cake with my bare hands, smearing the sticky sweetness all over my face and pushing what's left into my mouth. I rub cake in my hair, over my eyes. I slap my hands on the high chair, putting some cake on it, too. My parents laugh out loud for a few seconds; then my father wraps his arm around my mother's waist, patting her hip with a cupped hand. For a few seconds we are frozen in time. Then my father pushes his chair out from the table, cuts himself a piece of the chocolate cake, and goes to work.
You may want to ask about the story of your birth, and I mean down to the tiniest details. Were you born during the biggest snowstorm your town had seen in fifty years? Did your father stop at the liquor store on the way to the hospital? Did you refuse to appear, holding on to the inside of your mother's womb for days? Some sinewy thread of meaning is in there somewhere, putting a new spin on the now utterly simplistic nature-nurture debate. Your job is to listen carefully and let your imagination reconstruct the narrative, pausing on hot spots like hands over a Ouija board.
Eragon knelt in a bed of trampled reed grass and scanned the tracks with a practiced eye. The prints told him that the deer had been in the meadow only a half-hour before. Soon they would bed down. His target, a small doe with a pronounced limp in her left forefoot, was still with the herd. He was amazed she had made it so far without a wolf or bear catching her.
The sky was clear and dark, and a slight breeze stirred the air. A silvery cloud drifted over the mountains that surrounded him, its edges glowing with ruddy light cast from the harvest moon cradled between two peaks. Streams flowed down the mountains from stolid glaciers and glistening snowpacks. A brooding mist crept along the valleys floor, almost thick enough to obscure his feet.
Eragon was fifteen, less than a year from manhood. Dark eyebrows rested above his intense brown eyes. His clothes were worn from work. A hunting knife with a bone handle was sheathed at his belt, and a buckskin tube protected his yew bow from the mist. He carried a wood-frame pack.
The deer had led him deep into the Spine, a range of untamed mountains that extended up and down the land of Alagaësia. Strange tales and men often came from those mountains, usually boding ill. Despite that, Eragon did not fear the Spinehe was the only hunter near Carvahall who dared track game deep into its craggy recesses.
It was the third night of the hunt, and his food was half gone. If he did not fell the doe, he would be forced to return home emptyhanded. His family needed the meat for the rapidly approaching winter and could not afford to buy it in Carvahall.
Christopher Paolini (Los Angeles County, 17 november 1983)
A l'approche de Xuan, une femme tenta de se dissimuler derrière la palissade du terrain vague. Mais, à sa taille, le cuisinier avait reconnu Mme Perchamp : elle était plus petite même que Dam-Van. Son visage pointu, ses façons vives et silencieuses faisaient songer à une belette. Le terrain vague vivait d'une vie sournoise, délictueuse. Il était plein de sons furtifs : chuchotements, glissements, passages d'ombre. On eût dit un lieu de complots, un rendez-vous de conjurés. Ce n'étaient que des amoureux attirés par la curiosité à cause des deux meurtres. La pensée du sang criminellement répandu là, si près, à deux reprises, devait ajouter du piment à leurs confidences, à leurs serments, à leurs caresses. Des bruits de baisers soulevaient doucement le silence... A l'autre bout du terrain vague, Xuan croisa Mme Perchamp. - Mademoiselle Dam-Van est-elle chez elle ? - Oui, maître. On dansait chez Malissart, et des rafales de rires s'échappaient de la salle de cinéma, où passait ce film comique qu'avait interdit le maire.
The amber light came on. Two of the cars ahead accelerated before the red light appeared. At the pedestrian crossing the sign of a green man lit up. The people who were waiting began to cross the road, stepping on the white stripes painted on the black surface of the asphalt, there is nothing less like a zebra, however, that is what it is called. The motorists kept an impatient foot on the clutch, leaving their cars at the ready, advancing, retreating like nervous horses that can sense the whiplash about to be inflicted. The pedestrians have just finished crossing but the sign allowing the cars to go will be delayed for some seconds, some people maintain that this delay, while apparently so insignificant, has only to be multiplied by the thousands of traffic lights that exist in the city and by the successive changes of their three colours to produce one of the most serious causes of traffic jams or bottlenecks, to use the more current term.
The green light came on at last, the cars moved off briskly, but then it became clear that not all of them were equally quick off the mark. The car at the head of the middle lane has stopped, there must be some mechanical fault, a loose accelerator pedal, a gear lever that has stuck, problem with the suspension, jammed brakes, breakdown in the electric circuit, unless he has simply run out of gas, it would not be the first time such a thing has happened. The next group of pedestrians to gather at the crossing see the driver of the stationary car wave his arms behind the windshield, while the cars behind him frantically sound their horns. Some drivers have already got out of their cars, prepared to push the stranded vehicle to a spot where it will not hold up the traffic, they beat furiously on the closed windows, the man inside turns his head in their direction, first to one side then the other, he is clearly shouting something, to judge by the movements of his mouth he appears to be repeating some words, not one word but three, as turns out to be the case when someone finally manages to open the door, I am blind.
Maar het beste uit deze bundel vind ik het korte stuk van Vasalis, die er, zonder één gedicht te analyseren, in slaagt om de toon te zetten voor het begrijpen van de meeste. Ze gebruikt geen woord teveel, wat het citeren nog weer extra-moeilijk maakt, maar deze passage was voor mij een sleutel tot Van Geels poëzie: In alle andere z.g. natuurgedichten is heel wat anders aan de gang, iets dat als je het goed leest behoorlijk angstaanjagend èn hunkeringwekkend is. Dat merk je pas aan de opluchting die je ervaart bij b.v. Thee drenken, Wijde regen, en Zwanen bij nacht, waarin je diepe wens dat het terecht komt kortstondig wordt verhoord. Geen happy end - geen end tenminste, maar een toestand van gelijkheid en wederkerigheid, waarin de eenzaamheid beëindigd wordt zonder dat er een fusie plaats vindt waarbij één van de twee elementen te gronde gaat. Het hardnekkig streven naar een vereniging die geen vernietiging inhoudt, dat de oorsprong van vele van zijn gedichten vormt, is een zó oude en diepe drang, dat niemand er na zijn 1e jaar op de wereld aan ontkomt, of en hoe hij het ook probeert onder te brengen: al naar zijn aard en levensgeschiedenis in mystiek, religie, politiek, wetenschap, kunst, liefde, geweld.
Ze eindigt met te betreuren dat haar proza te zwaar rust op een poëzie die juist nooit zwaar is, maar zoals zij schrijft: ton sur ton, geen leringen, abstracties, conclusies. (Dat ton sur ton vind ik nog beter gezegd dan het kleurloos grijs waar Van Geel het in een brief over heeft.)
En om duidelijk te maken wat ze bedoelt, besluit ze haar stuk met 5 gedichten uit Van Geels laatste bundel (Enkele Gedichten). Ik kies er daarvan twee, ter illustratie, zowel van dat het terecht komt als van een vereniging die geen vernietiging inhoudt.
Thee drenken
Nacht in een theepot
waar water blad,
blad water koestert,
een lichte damp
de tuit verlaat.
Renate Rubinstein (16 november 1929 23 november 1990)
The changes started without me noticing. But like birds escaping the trees at the first flicker of a distant earthquake, the signs had been there ever since I'd moved to my smart new home in a smart new area of North London. It was an area which was going places.
An area where everyone was married and did brunch and drank lattes and dined at Latvian restaurants. Where the men wore trendy little oblong glasses and the ladies wore skinny jeans, ate croissants and read the papers on a Sunday morning in a place with a battered leather sofa.
What ridiculous cliched thirtysomethings, I thought, as I sat dipping my croissant in my brunchtime latte. What must they make of me here? I'm a maverick. A free-spirited 29-year-old. And my glasses only trendy and oblong.
But then came the morning that my wife, Lizzie, witnessed something terrifying. 'What are you doing?' she said, wideeyed, as she watched me walking into the kitchen.
'I'm just taking this mug to the sink,' I said.
There was silence. And then, as we realised what was happening - what this signified - how this was the first time in my life I had ever taken a mug to the sink within two days of finishing my tea, I stopped dead in my tracks and we simply stared at each other in horror.
We had felt the first tremors of the earthquake. It was getting closer.
Soon, the evidence began to pile up. The fridge was my early warning system. Gone were the Herta frankfurters and processed cheese of just a year or two before, when I was single. In were skimmed milk and hummus, and baby carrots and fresh spinach. We'd gone organic, we were buying Fairtrade, we had crisp white wine instead of cans of Stella.
Clubs had become bars, nights down the pub had slowly morphed into intimate dinners with close friends. I ate low-fat pretzels with crushed rock salt where once Wotsits would have done.
How had this happened? Could it actually be true? At 29, was I really on the brink of finally, undeniably, irrefutably becoming an adult?
Ze schudden dan met het hoofd, maar doorgaans doen ze wel als de bliksem wat hij zegt. Het heeft dan ook nog iets van een orakel. De legende van de oude Kees, die het bedrijf groot maakte, blijft op die manier springlevend.
Men zou kunnen denken dat het voor Hein Slotter wel eens benauwend moet zijn, als zoiets gebeurt. Want eigenlijk had hij die brainwave moeten hebben. Maar dat is niet zo. Hein krijgt de tranen in de ogen, als Kees II iets geweldigs zegt. En hij doet het meteen, als het een voorstel is. Hein houdt van de oude Slieps. Niemand weet hoeveel en niemand ziet ook die tranen ooit, omdat niemand er op komt, dat het tranen zouden kunnen zijn omdat Hein Slotter zo veel van Slieps houdt.
De volgende dag kan de oude dan wel weer volkomen vertrokken zijn. Somds wordt er dezelfde avond al weer naar de politie gebeld om mijnheer te zoeken.
Ans is lelijk. Lelijk zegt niets. Ze is dik en rose, maar niet van gezondheid, doch van jachterigheid en zenuwen en huidvlammen. Ze is boos. Ze kan iets niet verkroppen, maar ze weet niet wat. Ze is gemelijk en achterdochtig. Ze eet veel en ze snoept veel en in ieder gezelschap is ze een gevaarlijke roserode kuil, die niet is te dempen en waar iedereen voor oppast.
Zou die Hein geen goeie vrijer voor je zijn?heeft haar vader ooit eens tegen haar gezegd en zeven jaar later kreeg ze de eerste kinderwagen van een nieuw model: Sliep Sleeper, vooral in Engeland een kraker. Kees heette het kindje natuurlijk, hoewel Heins vader ook een Hein was, althans een Hendricus. Onder het kussentje in de wagen lag bij de aanbieding een pakketje aandelen met een blauw lintje erom. Voor Keesje van Kees II.
Anton Koolhaas (16 november 1912 16 december 1992)
Ein »He, du!« hörte ich im Radio rufen, aber Torges Läuten an der Haustür mußte ich überhört haben.
Denn nun arbeitete er schon an der alten Drehklingel und ließ gleich mehrmals das lange Ratschen mit dem folgenden kurzen Klingeln ertönen.
Als ich öffnete, stand er, noch immer »jung und prompt«, wie wir gesagt hatten, vor der Tür, obwohl
dreißig Jahre vergangen waren. Torge war der jüngere Bruder meines Studienfreundes Rainer Frederking. Eine Weile hatte er wie wir in Göttingen studiert und es damals nur schwer verwunden, daß er in unserer Freundschaft keine Rolle spielen sollte. Später hatte ich ihn noch ein, zwei Mal im Haus der Eltern an der See gesehen, als ich Rainer besuchte; und es schien nicht so, daß er Lust hätte, mit mir ins Gespräch zu kommen. So war ich gespannt, warum er mich, wie er telefonisch kurz angekündigt hatte, auf der Durchreise sprechen wollte.
Er kam gleich, als wartete der nächste Zug, zur Sache.
»Mir war immer klar, daß Rainer ein besonderer Mensch war!« betonte er: »Als Bruder kann ich das
wohl beurteilen!«
»Nun«, sagte ich, noch immer empfindlich bei seinen Übertreibungen, »ich will dir nicht widersprechen, Torge.«
Er erinnerte mich an den Tag, als Rainer nach Oldenburg gefahren war, um aus einer kanadischen
Altkleidersammlung die Elchlederjacke zu fischen, die er dann ewig trug, und wie sehr das ein Signal
war für alles, was kam.
Die Elchlederjacke war in der Tat Rainers besonderes Merkmal bei vielen unserer Unternehmungen
gewesen. Rainers »Wahrzeichen« hatten wir sie genannt. Ich sah ihn vor mir, und ich sah ihn vor mir,
wie er seinem Vater in dem Haus am Meer Rede und Antwort zu stehen hatte, ein erwachsener Sohn in den Zwanzigern! Wir waren am Meer gewesen und hatten über Rainers neues Lied gesprochen. Jünglinge, die am Meer wandern und Pfefferminz lutschen, Arme und Beine schlenkernd, hieß das beim zornigen Vater. Den hatte erbost, daß Rainer in dieser Elchjacke, in seinen Stiefeln und den lose darum schlenkernden gestreiften Hosen als ein Fremder in der Familie umherging, provokant wie ein Westernoder Freizeit-Held.
Hugo Dittberner (Gieboldehausen, 16 november 1944)
In tiny, skin-covered kayaks the strangers darted among the icebergs; their legs were hidden inside the boats, their arms extended by two-bladed paddles. Flash, flash: into the ocean and out again, water streaming silver from the blades. The paddles led to tight hooded jackets; the jackets merged into oval skirts connecting the men at their waists to the boats -- like centaurs, Erasmus thought. Boat men, male boats. It was all a blur, he couldn't see their faces.
Sean Hamilton tossed them bits of biscuit and Erasmus revised his first opinion: This was where the journey began, with this first sight of the arctic men he'd read about for so long. That these Greenlanders had traded with whalers for two centuries, been colonized by the Danes and converted by Moravian and Lutheran missionaries, made them less strange: but they were still new to him. On the first night in port, over a dinner of eider ducks at the huge-chimneyed home of the Danish inspector, he looked alternately at a bad engraving of four Greenlanders captured near Godthaab and brought to Copenhagen and, out the window next to the portrait, at the jumble of wooden huts and sealskin tents into which the mysterious strangers disappeared.
The prosecutor was Magistrate Pradel. He had the grim reputation of being the "number one" supplier to the guillotine and to the domestic and colonial prisons as well.
Pradel was the personification of public vengeance: the official accuser, without a shred of humanity. He represented law and justice, and he would do everything in his power to bend them to his will. His vulture's eyes gazed intently down at me-down because he sat above me, and down also because of his great height. He was at least six foot three-and he carried it with arrogance. He kept on his red cloak but placed his cap in front of him and braced himself with hands as big as paddles. A gold band indicated he was married, and on his little finger he wore a ring made from a highly polished horseshoe nail.
Leaning forward a little, the better to dominate me, he seemed to be saying, "Look, my fun-loving friend, if you think you can get away from me, you're much mistaken. You don't know it, but my hands are really talons and they're about to tear you to pieces. And if I'm feared by the lawyers, it's because I never allow my prey to escape.
"It's none of my business whether you're guilty or innocent; my job is to use everything that's available against you: your bohemian life in Montmartre, the testimony extorted from the witnesses by the police, the testimony of the police themselves. With the disgusting swill the investigator has collected, I must make you seem so repulsive that the jury will cast you out of the society of men."
Was I dreaming or was he really speaking to me? Either way I was deeply impressed by this "devourer of men."
"Don't try to resist, prisoner. Above all, don't try to defend yourself. I'm going to send you down the road of the condemned anyway. And I trust you have no faith in the jury. Have no illusions in that quarter. Those twelve know nothing of life.
Es klopfte an der Tür, ein zages Klopfen, als wenn der Wind ein Blatt ans Fenster schnellt, wie ein verirrter Sonnenregentropfen, der dir im Garten auf die Zeitung fällt.
So zögernd war der Laut, der mich gerufen - so zögernd war der Blick, der mich empfing: Ein kleines Mädchen nahe an den Stufen, schon fluchtbereit, ein blasses, schmales Ding.
Erst auf die dritte Frage, sanft gesprochen, bat sie mich um Wasser, da sie durstig sei. Mir war's, als hört ihr Herz ich leise pochen. "Und hungrig?" fragte ich wie nebenbei.
War es Verachtung, war's ein Mitleidsschimmer im Kinderauge, das mich musterrnd maß? "Zu trinken nur, denn hungrig bin ich immer..." Sie leerte gierig das gereichte Glas.
Max Zimmering (16 november 1909 - 15 september 1973)
Und als wir ans Ufer kamen Und saßen noch lang im Kahn Da war es, daß wir den Himmel Am schönsten im Wasser sahn Und durch den Birnbaum flogen Paar Fischlein. Das Flugzeug schwamm Quer durch den See und zerschellte Sachte am Weidenstamm - am Weidenstamm
Was wird bloß aus unseren Träumen In diesem zerissnen Land Die Wunden wollen nicht zugehn Unter dem Dreckverband Und was wird mit unsern Freunden Und was noch aus dir, aus mir - Ich möchte am liebsten weg sein Und bleibe am liebsten hier - am liebsten hier.
Noch
Ein kleiner Regen hat mich gewaschen Am Himmel ziehn leere Brauseflaschen Frabrikschlote wuchern drüben am Hang Rauchnasen laufen den Windweg lang Wälder sind das da, das nasse Blau Das da sind Halden, das große Grau Rot blühn paar Fahnen da auf dem Bau Das Land ist still Der Krieg genießt seinen Frieden Still. Das Land ist still. Noch.
Die Schieferdächer schachteln sich wirr Geklammert an Essen mit Eisengeschirr Starrt das Antennengestrüpp nach West Vom Sonnenball steht noch ein roter Rest Krähen sind das da, was fällt und schreit Blüten sind unter die Bäume geschneit Was da jetzt einbricht, ist Dunkelheit Das Land ist still Wie Grabsteine stehen die Häuser Still. Das Land ist still. Noch.
Dann hing ich im D-Zug am Fenster, und Der Fahrtwind preßte mir Wind in' Mund Die Augen gesteinigt vom Kohlestaub Ohren von kreischenden Rädern taub Hörte ich schwingen im Schienenschlag Lieder vom Frühling im roten Prag Und die Gitarre im Kasten lag Das Land ist still Die Menschen noch immer wie tot Still. Das Land ist still. Noch.
Kleiner, blaugetünchter, flacher Küchenraum mit niedriger Decke; ein Fenster links; eine rohgezimmerte Tür ins Freie führend rechts; eine Tür mit ausgehobenem Flügel mitten in der Hinterwand. - Links in der Ecke der Herd, darüber an der Wand Küchengerät am Rahmen, rechts in der Ecke Ruder und Schiffereigerät; gespaltenes Holz, sogenannte Stubben, unter dem Fenster in einem Haufen. Eine alte Küchenbank, mehrere Schemel usw. usw. - Durch den leeren Türrahmen der
Hinterwand blickt man in einen zweiten Raum. Darin steht ein hochgemachtes, sauber gedecktes Bett, darüber hängen billige Photographien in noch billigeren Rahmen, Öldruckköpfe in Visitenkartenformat usw. Ein Stuhl aus weichem Holz ist mit der Lehne gegen das Bett gestellt. - Es ist Winter, der Mond scheint. Auf dem Herd in einem Blechleuchter steht ein brennendes Talglicht. Leontine Wolff ist auf einem Schemel am Herd, Kopf und Arme auf der Herdplatte, eingeschlafen. Sie ist ein siebzehnjähriges, hübsches, blondes Mädchen in der Arbeitstracht eines Dienstmädchens. Über die blaue Kattunjacke hat sie ein dickes wollenes Brusttuch gebunden. - Einige Sekunden bleibt es still, dann hört man, wie jemand bemüht ist, von außen die Tür aufzuschließen, in der jedoch von innen der
Schlüssel steckt. Nun pocht es.
FRAU WOLFF (unsichtbar von außen). Adelheid! Adelheid!
(Stille; dann wird von der andern Seite ans Fenster gepocht.)
Wirschte gleich uffmachen!
LEONTINE (im Schlaf). Nein, nein, ick laß mir nich
schinden!
FRAU WOLFF. Mach uff, Mädel, sonste komm ich durchs Fenster.
(Sie trommelt sehr stark ans Fenster.)
LEONTINE (aufwachend). Ach, du bist's, Mama! Ick komme
ja schon! (Sie schließt auf)
FRAU WOLFF (ohne einen Sack, welchen sie auf der Schulter
trägt, abzulegen). Was willst'n du hier?
LEONTINE (verschlafen).'n Abend, Mama!
FRAU WOLFF. Wie bist'n du reinkommen, hä?
LEONTINE. Na, übern Ziejenstall lag doch der Schlüssel.
(Kleine Pause.)
FRAU WOLFF. Was willste denn nu zu Hause, Mädel?
LEONTINE (läppisch maulend). Ich soll woll man jar
nich mehr bei euch komm?
FRAU WOLFF. Na, sei bloß so gut und tu dich a bissel.
Das hab ich zu gerne. (Sie läßt den Sack von der
Schulter fallen.)
Gerhart Hauptmann (15 november 1862 - 6 juni 1946)
Vaughan died yesterday in his last car crash. During our friendship he had rehearsed his death in many crashes, but this was his only true accident. Driven on a collision course towards the limousine of the film actress, his car jumped the rails of the London Airport flyover and plunged through the roof of a bus filled with airline passengers. The crushed bodies of package tourists, like a hemorrhage of the sun, still lay across the vinyl seats when I pushed my way through the police engineers an hour later. Holding the arm of her chauffeur, the film actress Elizabeth Taylor, with whom Vaughan had dreamed of dying for so many months, stood alone under the revolving ambulance lights. As I knelt over Vaughan's body she placed a gloved hand to her throat.
Could she see, in Vaughan's posture, the formula of the death which he had devised for her? During the last weeks of his life Vaughan thought of nothing else but her death, a coronation of wounds he had staged with the devotion of an Earl Marshal. The walls of his apartment near the film studios at Shepperton were covered with the photographs he had taken through his zoom lens each morning as she left her hotel room in London, from the pedestrian bridges above the westbound motorways, and from the roof of the multistorey car park at the studios. The magnified details of her knees and hands, of the inner surface of her thighs and the left apex of her mouth, I uneasily prepared for Vaughan on the copying machine in my office, handing him the packages of prints as if they were the installments of a death warrant. At his apartment I watched him matching the details of her body with the photographs of grotesque wounds in a textbook of plastic surgery.
Als ich 48 war, hatte ich plötzlich diese bestürzende Wendungdes Glücks. Sie kam beiläufig, abends bei einem Regen. Der sich kurz vor der Nacht verzog und den Himmel metallen blau zurückließ. In der Farbe des Wissens um Dunkelheit. Ein ärgerlicher Techno-Sound aus der Nachbarschaft und in der Küche der Geruch von Knoblauch. Auf dem Teppich stöhnte der Hund kurz und ein paar Vögel waren zu hören. Es war ein heftiges Glück, das sich einfraß, tief in meinen Körper, in jede Faser, in jeden Nervenstrang. Die andere Seite der Trauer. Und plötzlich löste sich etwas auf in mir. Etwas verschwand. Von mir. Ich war nicht mehr wichtig. Anstatt meiner war das Glück nun da. Es hat mir somit sein größtes Geheimnis offenbart. Das Glück hat mit unserem Ich gar nichts zu tun. Es tritt erst wirklich ein, wenn es uns ersetzt. Das Glück ist ein großer Auslöscher. Ich hab dann noch ein paar Vögeln zugehört und etwas Wein getrunken. Die tote Akazie stach skurril vom Himmel ab. Zuletzt war es noch eine Amsel, die sang. Das Glück ist ein großer Auslöscher. Vielleicht haften wir deshalb so an unserem privaten Elend. Wir Individualisten, wir Egomanen, wir, wir Ichs. Ich beschloss den Hund auszuführen und bald zu Bett zu gehen mit irgendeinem Buch von einem jener Amerikaner, die alles so gern ausmalen, und so gern erzählen, so opulent. Das Glück war immer noch da. Auch am nächsten Morgen noch. Was mache ich, wenn es bleibt?
Gone now are, gone are in Poland the Jewish villages, in Hrubieszow, Karczew, Brody, Falenica you look in vain for candlelight in the windows and listen for song from the wooden synagogue.
Disappeared are the last rests, the Jewish possessions, the blood is covered over by sand, the traces removed, and the walls whitewashed with lime, as for a high holiday or after a contagious disease.
One moon shines here, cold, pale, alien, already behind the town, on the road, when night uncoils its light, my Jewish relatives, boys with poetic feeling,
will no longer find Chagals two golden moons.
The moons now wander above another planet, frightened away by grim silence, no trace of them. Gone now are those little towns where the shoemaker was a poet,
The watchmaker a philosopher, the barber a troubadour.
Gone now are those little towns where the wind joined Biblical songs with Polish tunes and Slavic rue, Where old Jews in orchards in the shade of cherry trees Lamented for the holy walls of Jerusalem.
Gone now are those little towns, though the poetic mists, The moons, winds, ponds, and stars above them Have recorded in the blood of centuries the tragic tales, The histories of the two saddest nations on earth.
And in the air from all this smoke, there were two odors, coal and peat two smells upon the chilly wind they blew in. As each fuel burned in hearths around the town, before dispersing in the sky, it heated well, I guessed, the house that it was burning in. But still, they were so different, coal and peat, you'd never think, to smell them, that they could be kin to one another. The smell of peat was lovely, sweet and rich, the smell of something that had once, perhaps, been lilies. These then had gone into the bogs, three thousand years before, created by the changing Orkney weather. The peat bogs had grown up where once there had been grass; and now, the great dark blocks of crumbling earthy peat, when set alight, still smelled of meadows.
The coal, though, smelled of fear. It was a bleak, depressing smell; it made it hard to feel much joy in any place where coal smoke blew around you. And you need not know anything of coal, and how it forged itself within the darkness of the earth a million years before, to feel this. You need not know how miners, even now, were sometimes killed, so far away from light and air, and chipping off black blocks of burning. The smell in any case was bleak; it smelled of places where you'd once been trapped, from which against all odds you'd managed to escape. It smelled of times that you would rather not remember, when the things you loved had been upended, loosed by someone's hand and broken. And yet these two smells, intermixed in Kirkwall now flowers, wafting on the air, and now the hard and hurting memories came from two fuels which each had lain within the body of the earth in graves, one shallow and one deep, and which had each been then brought forth out of the deeps to give a bright bright gift of ease.
Uit:Saint Georges chez les Brocchi (Vertaald door Marina Fratnik)
Que Jole, la femme de chambre du comte, sortît chaque soir pour faire faire à Fuffi sa petite promenade: et que de temps à autre Fuffi, après avoir méticuleusement suivi, la laisse tendue et le museau contre terre, on ne sait quelle odeur, levât tout soudain contre le plus vénérable des marronniers dInde sa quatrième papatte comme pour dire: «Vrai de vrai, celui-là mérite quon larrose!»; quentre-temps des volées de bersagliers en retard rentrassent au pas de course, leurs plumes dressées dans le vent du printemps, et quils débitassent à Jole des madrigaux à toute vapeur, avant que le rideau de fer de la retraite ne sabatte brutalement sur les rêves errants de la nuit; que les trams galopassent à vide vers les hangars de banlieue, ou demi-vides, vers le grouillement des gares: et quune religieuse sur le départ baissât les yeux, joignant les mains sur son ventre, parce quelle avait entrevu par la fenêtre du tram des amants qui sembrassaient à lombre des jardins obscurs; et que Jole, ayant aperçu la pauvre religieuse, laissât pénétrer dans ses veines un certain désarroi: que tout cela arrivât, cétait, pourrait-on risquer, tout à fait dans lordre des choses, du moins de celles de 1928 après J.-C.
Que par la suite Jole, pendant la petite promenade de Fuffi, qui tirait sur sa laisse et levait la patte à tout propos, se fît presque chaque soir aborder, oh la la!, par un «petit jeune homme», mais alors très très «jeune homme», de ceux qui nont rien de mieux à faire avec les filles que landouille: que parmi les événements de 1928 fût apparue cette complication, les yeux perçants, voire extralucides, des concierges de la belle-sur du comte lavaient peu à peu sinon constaté (à cause des marronniers dInde, des trams, des taxis, des innombrables ombres errant deux par deux sous les feuillages des uns et derrière les infatigables navettes des autres), du moins presque deviné. Puisque aussi bien, les soirs de printemps, les concierges prenaient le frais sous le porche: et que lui, fumait la pipe.
Carlo Emilio Gadda (15 november 1893 21 mei 1973)