Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
03-06-2011
Pedro Mir, Detlev von Liliencron, Friederike Brun, Otto Erich Hartleben, Philippe Quinault
Nimm mich in kühligen, schattigen Arm, Säuselnder Hain! Fern von rauschender Freuden Schwarm, Ungestört vom nagenden Harm, Will ich deiner mich freu'n.
Lieblich strömt von den Gipfeln herab Wallender Duft; Langsam ans moosige Ufer hinab, Rollen die murmelnden Wellen ins Grab, Spiegelschimmernder Luft.
O Natur! wie bist du so schön; Lieblich und hehr Deine verjüngende Schönheit zu sehn, So durch's Leben lächelnd zu gehn, Mit der Unschuld daher!
Unschuld nur, und du, o Natur! Seliges Band! Ihr versüßet das Leben uns nur; Stets will ich folgen der blumigen Spur Mit der Lieb' an der Hand!
De Nederlandse schrijver en letterkundige Maarten van Buuren werd geboren op 3 juni 1948 in Maassluis. Van Buuren studeerde Frans en Nederlands aan de Rijksuniversiteit Groningen. In 1986 promoveerde hij aan het Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap in Nijmegen op een proefschrift over de metaforiek in Les Rougon-Macquart van Emile Zola. In 1988 werd hij benoemd tot hoogleraar Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Utrecht.. Hij publiceerde onder meer de essaybundels Verschuivingen, verdichtingen (1993) en De innerlijke ervaring (2007), waarmee hij werd genomineerd voor de shortlist van de Socrates Wisselbeker. Daarnaast vertaalde hij werk van onder meer Cioran, Valéry en La Rochefoucauld. In 2005 verscheen van hem de cd-reeks Proust, een zevendelig hoorcollege over Op zoek naar de verloren tijd. Hij schrijft regelmatig over kunst en literatuur voor De Groene Amsterdammer, Armada en NRC Handelsblad.
Uit: Iris
Toen Iris verkering kreeg met Jos en ik met Stein, mochten de jongens mee. Sinds een paar jaar blijven onze ouders thuis en gaan wij met ons vieren een maand, anderhalve maand op vakantie naar het zuiden. We beginnen in de Provence, dan gaan we door naar Spanje, soms tot aan de zuidkust. Dit voorjaar zijn we in Leningrad geweest. Onze vader wilde altijd nog een keer naar Rusland en wij mochten mee. Hij heeft alles vastgelegd in een fotoreportage. Ik zal hem even pakken. Kijk, dit is het vliegtuig en daarvoor staat het gezelschap waarmee we moesten reizen, want je mag niet in je eentje naar Rusland, dat moet via een reisbureau en onder begeleiding van een gids. Hier staan wij te giechelen, omdat onze vader een mooie foto van ons wilde maken. Zie je wel? Dat ben ik en dit is mijn zus Iris. Op dat moment viel het stil in mijn hoofd. Ik kon mijn ogen niet geloven. Ik werd de foto in gezogen naar de vrouw die naast Stella stond. O, is dat je zus, zei ik, terwijl ik probeerde mijn stem normaal te laten klinken en ik de neutrale, vriendelijk ontspannen gezichtsuitdrukking probeerde te bewaren die ik de rest van de avond spontaan had gehad, maar die ik nu opeens moest spelen, omdat mijn mond dreigde open te vallen, ik me naar voren wilde buigen en wilde roepen: Wat? Is dát je zuster? Jezus nog an toe, is dát je zuster? De vrouw op de foto was mooi op een manier die geen tegenspraak duldde en me het gevoel gaf dat ik tot stilstand kwam en langzaam alle wapens neerlegde, waarvan ik pas op dat moment besefte (maar dan voornamelijk onbewust) dat ik ze voortdurend in de aanslag houd om vijandigheden te pareren.
De vandaag overleden radio en tv-presentator Willem Duys is als media-monument tot ons culturele erfgoed gaan behoren. Hier bij wijze van laatste groet enkele voorbeelden:
Het lied van de kleine man
De waarheid is dat je ziek bent
Eentonig leven, dezelfde tram
's morgens en 's avonds
De Telegraaf in je aktetas
De meisjes van 't kantoor
Onbenaderbaar
De zure lucht van regenjassen
Tussen de middag
In de snackbar
Met tientallen anderen
Bladeren in obscene boekjes
Neem me neem me hijgde ze
En spreidde haar benen
Geen vriendin
Niet eens geld voor de hoeren
's avonds tv
voetbal je avontuur
willem duys je cultuur
boterham met cervelaat
voor je naar bed gaat met je vrouw
die niet van je houdt
en die je niet haat
de waarheid is
dat je met je ziekte
dik tevreden bent
"het had zoveel erger kunnen zijn "
Remco Campert (Den Haag, 28 juli 1929)
Uit: Doris Day (1982)
Bah Bah wat 'n misère Als Marco staat te blèren Of 'n documantaire Kan dan niemand ons bevrijden Van Willem Duys en Van der Meyden
En hoor ze nou es slissen In spelletjes en kwissen 'N mens kan zich vergissen Maar dit is toch al te lullig Imbeciel en onbenullig
Hé! Er is geen bal op de tv Alleen 'n film met Doris Day En wat dacht je van net twee Ein Wiener operette Nee!
Als Arthur Schnitzler sechzig Jahre alt wurde, veröffentlichte die »Neue Rundschau« zusammen mit anderen Geburtstagsartikeln auch einen kurzen Gruß von Thomas Mann. Neben einigen eher konventionellen Wendungen so über »die Vereinigung von Leidenschaft und Weisheit, Strenge und Güte« fällt hier der Versuch auf, den Jubilar in die Nähe eines ebenfalls 1862 geborenen Dichters zu rücken, nämlich Gerhart Hauptmanns. Beide seien, meinte Thomas Mann, »in eine ähnlich repräsentative Stellung hineingewachsen«1. Hauptmann und Schnitzler als ebenbürtige Figuren der zeitgenössischen Literatur? Damit deutete Thomas Mann nur an, wie es seiner Ansicht nach sein sollte, nicht aber, wie es tatsächlich war. Denn die Rolle, die Schnitzler damals, 1922, in der Öffentlichkeit spielte, ließ sich mit dem hohen Ansehen, in dem Hauptmann stand, kaum vergleichen.
»Wie ein Baum zieht er seine Säfte aus der schlesischen Erde, aber seine Krone ragt in den Himmel « heißt es über Hauptmann in Klabunds populärer Literaturgeschichte.Bei dem Namen Schnitzler dachte man nicht gerade an die Säfte der Erde, sondern eher an das Pflaster der Großstadt; und nicht die Erinnerung an den Himmel rief er wach, sondern an die Dachkammer des süßen Mädels und an das Boudoir der Femme fatale.
Der eine galt als Poet aus dem sagenumwobenen Riesengebirge, der andere nur als Literat aus dem Wiener Kaffee- haus. Hauptmann feierte man als Seher, der tastend und raunend den Weg zu den Müttern suche und zugleich die deutsche Zwietracht mitten ins Herz zu treffen wisse. Schnitzler hingegen hatte den Ruf eines mehr oder weniger charmanten Leichtgewichtlers, ja, eines Erotikers, was in der Vorstellung vieler deutscher Leser gleichbedeutend war mit dem Zug zum Frivolen und der Neigung zum Schlüpfrigen.
Like all obsessions, Milton Fernhull's began quietly. Milton was an assistant manager at an upscale housewares store who discovered the hard way that one of his neighbors had neglected (again) to pick up after his or her dog. It was the third time that week, and Milton had about had enough.
"I've had enough of this crap," he told his wife. "And I'm going to find out who's responsible. The sidewalks around here are like minefields, and it's getting worse every day."
Since he usually stepped in dog poop in the mornings, he figured whoever the responsible party was must be walking the dog (or dogs, from the looks of it) at night. So that evening he set a chair in front of the window overlooking the street and waited.
For hours he waited and stared out the window before at last giving up and going to bed. Yet the next morning, sure enough, there was more dog poop than ever on the sidewalk. Beyond that, there were several splattered gobs of spit and a few splashes of vomit.
"This is insanity," he told his wife that night. "It's no way for people to live. If I'm going to catch this person, I'm going to have to stay up all night."
His patient wife put on a cup of coffee. Milton took his seat by the window and waited all night, his ears straining to catch the tiniest jingle of a dog collar or click of dog nails on the concrete, the sound of someone retching or spitting--anything at all that would signal his sidewalk was about to be sullied. Come sunrise, he had neither heard nor seen anything. Yet an hour later, as he left for work bleary eyed and fuzzy headed, he found himself standing ankle deep in the biggest pile of dog poop he had ever seen.
Nicht gerne Abschied zu nehmen ist nicht originell. Aber originell sein zu wollen ist es auch nicht.
Sich von nichts trennen zu wollen ist eine genetisch tiefverwurzelte Geschichte, und jeder, der etwas anderes behauptet, lügt. All die armseligen Tricks, um ja kein Mensch zu sein! Da gibt es welche, die in klösterlich kargen Zellen wohnen, freiwillig, nur weil sie ihr Herz nicht an Besitz hängen möchten, der verbrennen oder vom Pfandleiher beschlagnahmt werden könnte. Stets achten sie darauf, dass all ihre Bindungen ein gewisses Maß an Tiefe nie überschreiten, damit es ihnen leichtfällt, den Hut zu nehmen. Den nehmen sie auch immer als Erste, sagen flapsig: Man soll gehen, wenn es am Schönsten ist und lassen Partner mit feuchten Augen zurück. Netter Versuch. Hilft nichts. Nur zu klar erkennbar ist hinter all den saloppen Bemühungen die Angst vor dem furiosen Goodbye. Hört ihr einen sagen: Ich brauche keinen Besitz, ich brauche keine Bindungen, ich bin frei wie ein Vogel lacht ihn aus und geht behände eurer Wege.
Die einzige Zeit, in der wir uns gerne von Gewohntem trennen, ist die Jugend, wenn wir den Tod noch nicht erkannt haben. Mit großem Hallo verlassen wir unsere Eltern, die Schule, die heimatliche Umgebung, die Freunde, um in ein Leben aufzubrechen, das uns unendlich erscheint und von uns selber gestaltbar. Niedliche, pfeifende Jugendliche sieht man leichtfüßig mit ihren Bündeln auf dem Rücken über Auen springen und denkt sich mit der überlegenen Starrheit des Alters: Warte nur, bald holt das Leben auch dich.
It happens that I am going through a period of great unhappiness and loss just now. All my life I've heard people speak of finding themselves in acute pain, bankrupt in spirit and body, but I've never understood what they meant. To lose. To have lost. I believed these visitations of darkness lasted only a few minutes or hours and that these saddened people, in between bouts, were occupied, as we all were, with the useful monotony of happiness. But happiness is not what I thought. Happiness is the lucky pane of glass you carry in your head. It takes all your cunning just to hang on to it, and once it's smashed you have to move into a different sort of life. In my new life--the summer of the year 2000--I am attempting to "count my blessings." Everyone I know advises me to take up this repellent strategy, as though they really believe a dramatic loss can be replaced by the renewed appreciation of all one has been given. I have a husband, Tom, who loves me and is faithful to me and is very decent looking as well, tallish, thin, and losing his hair nicely. We live in a house with a paid-up mortgage, and our house is set in the prosperous rolling hills of Ontario, only an hour's drive north of Toronto. Two of our three daughters, Natalie, fifteen, and Christine, sixteen, live at home. They are intelligent and lively and attractive and loving, though they too have shared in the loss, as has Tom. And I have my writing. "You have your writing!" friends say. A murmuring chorus: But you have your writing, Reta. No one is crude enough to suggest that my sorrow will eventually become material for my writing, but probably they think it.
Carol Shields (Chicago, 2 juni 1935 16 juli 2003)
« On est révolutionnaires ou réactionnaires, le reste cest des bêtises, des combines ou du temps perdu. Le libéralisme ? Allons ! Ou alors, ce qui est important pour toi cest le régime démocratique. Une pourriture ! [ ] Mais si tu te places réellement face à ta raison et à ta mémoire, tu ne peux quêtre révolutionnaire, et surtout pas un homme de gauche. Un homme de gauche sent toujours mauvais, ça sent le caca. Limportant cest lhomme, et lunivers peut aller se faire voir. Ou tu acceptes lordre actuel des choses, ou tu te ranges du côté de lhomme nu. Le reste, demander que les choses sarrangent peu à peu : cest une honte et une lâcheté. »
( )
« Suis-je un anarchiste, se demandait-il et, pas très sûr de lui, il était tenté de répondre par la négative. Il lui semblait présomptueux dexprimer ses dissensions, surtout quil navait que des doutes à mettre en avant. "Les Doutes engendrent des calamités. Je ne peux mempêcher de douter. Je suis une calamité" ».
The young Negro welfare investigator, carrying her briefcase, entered the ornate foyer of the Central Park West apartment house. She was making a collateral call. Earlier in the day she had visited an aging colored woman in a rented room in Harlem. Investigation had proved that the woman was not quite old enough for Old Age Assistance, and yet no longer young enough to be classified as employable. Nothing, therefore, stood in the way of her eligibility for relief. Hers was a clear case of need. This collateral call on her former employer was merely routine.
The investigator walked toward the elevator, close on the heels of a well-dressed woman with a dog. She felt shy. Most of her collaterals were to housewives in the Bronx or supervisors of maintenance workers in office buildings. Such calls were never embarrassing. A moment ago as she neared the doorway, the doorman had regarded her intently. The service entrance was plainly to her left, and she was walking past it. He had been on the point of approaching when a tenant emerged and dispatched him for a taxi. He had stood for a moment torn between his immediate duty and his sense of outrage. Then he had gone away dolefully, blowing his whistle.
The woman with the dog reached the elevator just as the door
slid open. The dog bounded in, and the elevator boy bent and roughhoused with him. The boy's agreeable face was black, and the investigator felt a flood of relief.
The woman entered the elevator and smilingly faced front. Instantly the smile left her face, and her eyes hardened. The boy straightened, faced front, too, and gaped in surprise. Quickly he glanced at the set face of his passenger.
"Service entrance's outside," he said sullenly.
The investigator said steadily, "I am not employed here. I am here to see Mrs. Coleman on business."
"If you're here on an errand or somethin' like that," he argued doggedly, "you still got to use the service entrance."
Uit: Juliette oder Die Wonnen des Lasters (Vertaald door Stefan Zweifel en Michael Pfister)
»Vorwärts! Zum Teufel!« schrie der Herzog, weg mit aller Schonung und damit ließ er ohne anzuhalten mit voller Kraft mehr als zweihundert Rutenstreiche auf meine beiden Arschbacken niedersausen. Während er auf diese Weise arbeitete, kniete sich der Diener vor ihm hin und strengte sich an, dem Unmenschen durch Lutschen am Schwanze, das Gift auszusaugen, das ihn so bösartig machte; endlich schrie der Herzog mit Aufgebot seiner ganzen Lungenkraft: »Ah! Das Saumensch ... die Hure ... ah! wie verabscheue ich das Weibsgezeug, oh könnte ich das ganze Gezücht mit Rutenhieben ausrotten ... Sie blutet ... endlich, endlich Blut... ah! zum Henker, sie blutet... sauge zu, Lubin, sauge zu ... ich bin glücklich, ich sehe Blut«; hierauf näherte er seinen Mund meinem Arsch und leckte das Blut, das er mit solcher Wonne fließen sieht, sorgfältig auf. Dann fuhr er fort: »Wie Du siehst, Lubin, will mir der Schwanz noch immer nicht stehen, darum werde ich zuhauen, bis er steht, bis ich abprotze; ei was, das Hurenmensch ist ja jung, das wird's schon aushalten«. Das blutige Schauspiel beginnt von neuem, nur ändert sich diesmal die Szene, denn Lubin lutscht nicht mehr, sondern er gibt mit einem tüchtigen Ochsenziemer die Hiebe, die sein Herr mir versetzt, diesem hundertfach wieder. -- Ich bin mit Blut bedeckt, es läuft mir an den Schenkeln herab, das Piedestal rötet sich; von den Dornen, von den Hieben zerfleischt, wusste ich nicht, welcher Teil meines Körpers mich am meisten schmerzte.
Markies De Sade (2 juni 1740 2 december 1814)
Portret doorH. Biberstein in ''L'uvre du marquis de Sade'', 1912
Uit:Seit ich zuerst sie sah (Vertaald door Margarete Böttger)
Das Semester am Polytechnikum war ziemlich anstrengend gewesen, und es begann in Dresden unleidlich heiß zu werden. Außerdem wohnte ich in einer der kleineren Straßen der Altstadt, die zwar reinlich und nett, aber nicht besonders luftig sind. Oft überkam mich ein verzehrendes Heimweh nach dem dänischen Sund. Wie schön auch die Abende an der Elbe waren, sie brachten doch nur geringe Abkühlung, und wenn man sich zwischen neun und zehn Uhr auf die Brühische Terrasse hinaufschleppte, um dort Luft zu schnappen, zeigte das Thermometer noch seine 25-26 Grad Reaumur. Dies war insofern tröstlich, als es einem ein unbestreitbares Recht zum Schwitzen gab und es verzeihlich erscheinen ließ, -wenn man eine Portion Eis vor dem kleinen Cafe Torniamenti genoß, wo es sich so angenehm zwischen den Säulen sitzen ließ, während man Bruchstücken des Konzertes vom »Wienergarten« jenseits des Flusses lauschte.
An einem solchen Abend faßte ich den kühnen Entschluß, die nahe bevorstehenden Som-merferien irgendwo in den Bergen zuzubringen. Mir selbst wenigstens kam dieser Entschluß ziemlich dreist vor, da ich sowohl genötigt als gewohnt war, mich einzuschränken. Am meisten lockte mich die Sächsische Schweiz, und noch war der letzte Eisrest mir kaum im Munde zerschmolzen, als ich mich schon für das kleine Rathen entschieden hatte.
Then she realised that it was of course Harvest Festival or Thanksgiving, and the ladies had come to decorate the church. She slipped quietly away behind their backs and found herself in the porch surrounded by fruit, vegetables and flowers.
Who was that? asked Miss Doggett, the lady in purple, who was elderly with a commanding manner.
I think it was the new vicars wife, said Jessie Morrow, her companion, in an offhand way. It looked like her, I thought.
But why was I not told? Miss Doggett raised her voice.
What must she have thought of us not even saying good morning?
Mrs Crampton and Mrs Mayhew stood with their dahlias, expressions of dismay on their faces.
She will surely want to help with the decorating, said Mrs Crampton, a tall woman with what is thought to be an English type of face, fresh colouring, blue-grey eyes and
rather prominent teeth.
I wonder she didnt introduce herself, said Mrs Mayhew, who looked very much like Mrs Crampton. Mrs Pritchard wouldnt have been so backward, would she? Of course, I did recognise her myself, but I was so surprised at her walking away like that that I couldnt even say good morning.
Miss Doggett went out into the porch. Why, she is in the churchyard walking about among the tombs, she exclaimed. That long grass must be very wet I wonder if she is wearing galoshes?
Shall I go and see? asked Miss Morrow seriously.
De Nederlandse sportjournalist en schrijver Jean Nelissen werd geboren in Geleen op 2 juni 1936.
Hij was jarenlang chef sport bij dagblad De Limburger maar werd vooral bekend als wielerverslaggever bij Studio Sport. De Neel, zoals zijn collega Mart Smeets hem steevast aanduidde, was een van de bekendste wielercommentatoren en -verslaggevers van Nederland. Hij was befaamd om zijn encyclopedische kennis van de wielergeschiedenis. Nelissen schreef 23 boeken, waaronder De bijbel van de Tour de France, waarin onder andere alle uitslagen uit de Tourgeschiedenis staan vermeld. Tot en met 2007 verscheen hij nog op televisie als onderdeel van het programma De Avondetappe.
Want ook Hinault kon tegen de beste specialisten klimmen, afdalen, tijdrijden en sprinten. Hinault verscheen echter zelden op de wielerbaan. Hij ploegde 's-winters liever als crosser door de velden. Eddy Merckx domineerde zijn generatie, zoals nooit tevoren iemand had gekund. Hij werd gedreven door een onblusbare ambitie. Of het nu de Tour de France, Milaan-San Remo, een etappe in Parijs-Nice of een onbelangrijk criterium rond de kerktoren was, hij wilde altijd winnen.
Gaston Cooper avait une quarantaine d'années. De père américain et de mère française, il était bilingue. Il avait commencé dans l'édition comme lecteur et traducteur. Il lui arrivait aussi de donner des articles littéraires au Paris-Métro. Un héritage lui permit, en 1977, de fonder sa propre maison d'édition, et le succès espéré mais tout de même inattendu, en été 1978, d'un roman-reportage traduit de l'américain lui permit de la garder. En automne de la même année, il engagea Jérôme Bernotte.
Au bout du couloir, dans un cagibi qui tenait lieu de bureau à l'attachée de presse, Cooper, debout, feuilletait un journal. Il portait un costume rose, des mocassins noirs. Il tourna la tête vers Bernotte.
- Alors, ce déjeuner ? demanda-t-il aussitôt.
" Il ne sait rien ", pensa Bernotte. Il se demanda comment c'était possible, puis se souvint que Cooper lui avait dit qu'il mangeait sur les Champs-Elysées en compagnie d'une de ses lectrices qui était également mannequin, assistante de production et sans doute bien d'autres choses encore. Bernotte l'avait aperçue plusieurs fois, rue des Saints-Pères. C'était une grande blonde au regard glacé et dont le visage dans sa perfection exprimait une sorte de haine concentrée contre le monde.
- Il s'est passé une chose épouvantable, dit Bernotte.
- Elle ne veut plus signer ?
Bernotte secoua la tête. La porte de l'appartement s'ouvrit dans son dos et il reconnut Pauline, l'attachée de presse, à son parfum, quelque chose de fort et de poivré qui lui donnait toujours un peu la nausée quand il s'approchait de trop près trop longtemps.
Night is on the downland, on the lonely moorland, On the hills where the wind goes over sheep-bitten turf, Where the bent grass beats upon the unplowed poorland And the pine-woods roar like the surf.
Here the Roman lived on the wind-barren lonely, Dark now and haunted by the moorland fowl; None comes here now but the peewit only, And moth-like death in the owl.
Beauty was here in on this beetle-droning downland; The thought of a Caesar in the purple came From the palace by the Tiber in the Roman townland To this wind-swept hill with no name.
Lonely Beauty came here and was here in sadness, Brave as a thought on the frontier of the mind, In the camp of the wild upon the march of madness, The bright-eyed Queen of the Blind.
Now where Beauty was are the wind-withered gorses, Moaning like old men in the hill-wind's blast; The flying sky is dark with running horses, And the night is full of the past.
Vorsaal in Flottwells Schloß.Mit Mittel- und vier Seitentüren, vorne ein Fenster.Dienerschaft in reichen Livreen ist im Saale beschäftigt.Einige tragen auf silbernen Tassen Kaffee, Tee, Champagner, ausgebürstete Kleider nach den Gemächern der Gäste. Fritz und Johann ordnen an.Ein paar Jäger putzen Gewehre.
Chor.
Hurtig!Hurtig!Macht doch weiter!
Holt Champagner!Kaffee!Rum!
Bringt den Gästen ihre Kleider,
Tummelt euch ein wenig um.
Alles sei hier vornehm, groß
In des reichen Flottwells Schloß.
(Im Hofe ertönen Jagdhörner.Alle ab bis auf Fritz und Johann,
welche ans Fenster treten.)
Fritz.Ja blast nur zu!Da könnt ihr noch lange blasen.Die
Herrschaften sind erst aufgestanden.Heute wird es eine späte
Jagd geben.
Johann.Das Spiel hat ja bis zwei Uhr gedauert.
Fritz.Ja wenn sie nach dem Souper zu spielen anfangen!Da ist
kein Ende.
Johann (lachend).Aber heute Nacht haben sie den Herrn schön gerupft.
Ferdinand Raimund (1 juni 1790 - 5 september 1836)
Uit: Der Zauberer. Das Leben des deutschen Schriftstellers Thomas Mann
"Hier ist Gelegenheit, auf eines der frühesten Bücher über Thomas Mann aufmerksam zu machen. Franz Leppmann hat in seiner 1916 erschienenen Studie diese drei Varianten des Verfalls des gesunden bürgerlichen Erbgutes [in 'Buddenbrooks'] bei aller Kürze einfühlsamer und treffender als manch späterer Interpret gegeneinander abgegrenzt [...] Leppmann erspürt, ohne den Namen zu nennen, soweit wir sehen, als erster den Zusammenhang mit dem, was er die 'innere Erfahrung Manns' nennt, den Zusammenhang mit Heinrich und den ihm innewohnenden Gegensatz, der sich schon bald nach dem Erscheinen von 'Buddenbrooks' immer stärker zu profilieren beginnt, bis er um die Zeit, da Leppmanns Studie erscheint, zum offenen Konflikt wird."
Peter de Mendelssohn (1 juni 1908 10 augustus 1982)
Hughie noticed the joint in the doll's wrist, and whistled. "Hey, Jack, look! It can move its hand!"
"Where? Let's see."
"No!" Meggie hugged the doll close again, tears forming. "No, you'll break herl Oh, Jack, don't take her away-you'll break her!"
"Pooh!" His dirty brown hands locked about her wrists, closing tightly. "Want a Chinese bum? And don't be such a crybaby, or I'll tell Bob." He squeezed her skin in opposite directions until it stretched whitely, as Hughie got hold of the doll's skirts and pulled. "Gimme, or I'll do it really hard!"
"Nol Don't, Jack, please don'tl You'll break her, I know you will! Oh, please leave her alone! Don't take her, please!" In spite of the cruel grip on her wrists she clung to the doll, sobbing and kicking.
"Got it" Hughie whooped, as the doll slid under Meggie's crossed forearms.
Jack and Hughie found her just as fascinating as Meggie had; off came the dress, the petticoats and long, frilly drawers. Agnes lay naked while the boys pushed and pulled at her, forcing one foot round the back of her head, making her look down her spine, every possible contortion they could think of. They took no notice of Meggie as she stood crying; it did not occur to her to seek help, for in the Cleary family those who could not fight their own battles got scant aid or sympathy, and that went for girls, too.
Scene uit de tv-serie met Richard Chamberlain en Rachel Ward, 1983
She clasped the doll against her chest and shook her head. "No, she's mine! I got her for my birthday!"
"Show us, go on! We just want to have a look."
Pride and joy won out. She held the doll so her brothers could see. "Look, isn't she beautiful? Her name is Agnes."
"Agnes? Agnes?" Jack gagged realistically. "What a soppy name! Why don't you call her Margaret or Betty?"
"Because she's Agnes!"
Hughie noticed the joint in the doll's wrist, and whistled. "Hey, Jack, look! It can move its hand!"
Uit: From The Museum of Eternas Novel (Vertaald door Margaret Schwartz)
The old posterity, with all the time it took to think about it, consecrated a multitude of nonentities as glorious artists; theres more equity and common sense in todays reporter: vacuous solemnity and moralisms were posteritys cheap and effective bribe, born until yesterday. I will look, trusting, for posteritys universal judgment of my novel in the 30th of September 1929 edition of Critique and Reason, the day the novel will appear, a date which could not have been postponed, since all the postponements had already been used up in promises, with the most literary postponements having been used for prologues.
For the consecrated future literati that does not believe in, nor is able to estimate, posterity beyond each days night, it wont make sense for authors to feel a sense of urgency to write promptly for a prompt posterior judgment: with the speeds that posterity can reach today, the artist will outlive his posterity and will know the next day whether he should or should not write better, or if he has already written so well that he should content himself by contemplating the perfection of his writing. Or if he has no literary accolades left to seek, other than the one thats most difficult to findthe readers. The actual ease of writing makes the legible scarce, and it has reached the point of superseding the injurious necessity of having readers in the first place: writing is for the fruition of art and at best is for knowing the critics opinion. In all sincerity, this change is lovely; its art for arts sake and art for the critics sake, which is art for arts sake all over again.
Macedonio Fernández (1 juni 1874 10 februari 1952)
Ik ben geen vluchteling; ik ben een bouwer en mijn broers vertelden mij dat de grond hier goed was. Muharrem en Metin werkten in de put, maar toen er in de put geen werk meer was, brachten ze shoarma naar de buitenstad. Daarna haalden ze mij naar Nijmegen. Dat is bouwen.
Er waren dagen waarop ik moest bepalen: ga ik eten of toch maar slapen?
Ik kom uit een land waar je geen garanties hebt behalve je twee handen en wat daar verder aan vastzit zolang dat lichaam het uithoudt moet je gaan. Hier deden we niet anders; wij drieën draaiden zaken, maakten het steeds later en nu is alles anders hier. Het draait, dag en nacht door.
Toen zeiden ze: Je bent klaar, boven zeggen ze dat je weg moet. Ik vroeg: Wie is boven?
Want beneden willen ze dat ik blijf. Zoiets noem je een fundament. Eigenlijk is alles bouwen of breken en wat ik wil is bouwen, dingen zoals rust.
Dennis Gaens (Susteren, 1982)
De Nederlandse dichter Daan Doesborghwerd geboren in 1988 in Steyl. Van 2006 tot 2011 was Doesborgh stadsdichter van Venlo. Hij won prijzen op slams in Düsseldorf, Amsterdam, Eindhoven, Tilburg, Utrecht en Groningen, en werd in 2009 derde op het Nederlands Kampioenschap. Zijn carrière als slammer werd bekroond in 2010, toen hij datzelfde NK won. In 2008 publiceerde Doesborgh de bundel 'De Reeds Beweende Liefdes van Daan Doesborgh', die verscheen bij Literair Station Venlo. In 2010 verscheen bij uitgeverij De Contrabas zijn tweede bundel, 'De Venus Suikerspin'.
De dronkaard Bukowski en ik
Na verloop van tijd Toen de fles al geen effect meer had Hij voelde dat zijn lichaam stierf Is hij poëzie gaan schrijven
Zijn blaas hield niets meer binnen Zijn maag stak Zijn lever stak Zijn nieren staken
Hij schreef over de wereld rond zijn baard Schreef een week over haar Een jaar over zijn vader Over zijn moeder schreef hij niet
Zijn vulpen raakte leeg Zijn lichaam staakte vaker Zijn baard begon te zwijgen Zijn vulpen raakte leeg
Tot men hem vond op de grond met alle gedichten door zijn laatste pis onleesbaar gemaakt
De Duits-Nederlandse schrijver en psychoanalyticus Hans Keilson is gisteren op 101-jarige leeftijd overleden in een ziekenhuis in Hilversum. Keilson werd op 12 december 1909 geboren in het Duitse Freienwalde. Zie ook mijn blog van 12 december 2010.
Uit: Daar staat mijn huis
Moeder had veel lekkere recepten om asperges te bereiden: met eieren, ham, bruine boter of bij rosbief. (We aten thuis weliswaar ham, maar voor de rest geen varkensvlees.) In de eerste jaren van hun huwelijk leidden mijn ouders een orthodoxe huishouding, melk- en vleesproducten werden strikt van elkaar gescheiden gehouden, zoals de rituele spijswetten voorschrijven. Dat ze die levensstijl vervolgens opgaven, kwam volgens mijn ouders doordat die in de provinciestad moeilijk vol te houden was. Soms, als hij in Berlijn inkopen was gaan doen, bracht mijn vader bij wijze van troost koosjere vleeswaren mee naar Freienwalde.
Door de jaren heen werd ik mij, eerst in het religieuze domein, niet alleen van de andere levensstijl van ons Joden bewust, maar ook van de zo onvergelijkbaar geringe grootte van onze gemeenschap. Onze kille het Hebreeuwse woord kehilla omschreef de religieuze tempelgroep die zich op onze feestdagen in de onopvallende synagoge in de Fischerstrasse verzamelde, een buurt met kleine huurhuizen van slechts één verdieping waarin arbeiders woonden onze kille is klein, zei mijn moeder. Mijn vader knikte instemmend. Op de grote feestdagen sloot hij zijn zaak en ging in een zwart kostuum met hogehoed naar de eredienst. Maar zijn Joodse opvoeding was vergeleken met die van moeder minimaal. Hij kon slechts met moeite de Hebreeuwse teksten lezen van de gebeden die opgezegd moesten worden. Moeder fluisterde hem vaak de woorden in.
Im Sommer 1982 waren sie davon überzeugt, dass sie niemals sterben würden.
Fünfundzwanzig Jahre später würde einer der vier verlassen auf einer Baustelle sitzen und der vermeintlichen Liebe seines Lebens nachtrauern, der Zweite würde Vater von Zwillingen sein, aber keine Frau mehr haben, der Dritte in alten Unterhosen auf einem Bett in einem billigen Loch sechshundert Kilometer weiter östlich liegen, und der Vierte könnte nachts nicht mehr schlafen. Außerdem würden sie zu fünft sein, denn fünf war die magische Zahl, um die Welt aus den Angeln zu heben und das eigene Leben zu retten, aber das konnten sie damals noch nicht wissen.
1982 waren sie zu viert, und die Sonne stand tief. Es war eine staubige, dunstige Sonne, die jenseits der zwei Kirchtürme am anderen Ende der Stadt unterging. Sie saßen auf dem Bürgersteig und ließen die Flasche kreisen. Konni wischte die Öffnung mit dem Ärmel ab und nippte nur, Rainer hatte die Augen geschlossen, Bulle trommelte einen vertrackten Rhythmus auf seinen Oberschenkeln und Ole drehte sich unendlich langsam eine Zigarette.
Sie hatten sich hier zum Vorglühen getroffen, um nicht nüchtern auf ihrer Abiturfeier zu erscheinen. Die Brücke über die Eisenbahnschienen am Lohring lag nicht gerade auf dem Weg zur Schule, wo in der Pausenhalle bereits der Großteil der Stufe versammelt war, aber Konni wohnte hier in der Nähe, und sie waren noch nicht in der Stimmung, sich ins Getümmel zu stürzen.
"Was tust du?" rief sie und schlug lachend die Hände vors Gesicht. "Wolltest du nicht irgendwann einmal mit mir nach Italien fahren?" rief ich und ging um den Wagen herum zu ihrer Türe. "Ja ... Ja ...", rief sie und sah lachend zu, wie ich eine Kassette mit neapolitanischer Mandolinenmusik in das Autoradio drückte. Zu den einsetzenden Klängen reichte ich ihr meinen Arm und bat sie um einen Tanz zur untergehenden Sonne. Sie lehnte sich in meinen Arm zurück und lächelte mich wieder mit diesem Lächeln an, das aus einer anderen Zeit geflogen kam. Ich fragte sie, ob sie meine Frau werden wollte, und sie lächelte ganz langsam und sah mich an und sagte: "Ja." Ich bildete mir ein, daß sie dieses Wort im letzten Moment der untergehenden Sonne gesagt hatte, denn als wir aufhörten, uns zu küssen, war es schon stockdunkel. Einige Nachtfalter flatterten erstaunt um die roten und gelben Glühbirnen, und das hellblaue, verlassene Bauernhaus seufzte leise in der Dunkelheit am Waldesrand vor sich hin. Als die Musikkassette zu Ende war, packten wir unser "little Italy" zusammen und fuhren in das nahegelegene Luxusrestaurant am See, um eine große Portion sehr, sehr kleiner Weinbergschnecken, auf einem sehr, sehr heißen Teller serviert, zu essen. Wir tranken dazu einen leichten, hellen Weißwein, der einen Nachklang nach Walnüssen hatte, und am Ende des Tages löschten wir das Licht in einem der Zimmer, die im ersten Stock des Landgasthauses lagen und schliefen erst ein, als draußen die erste Morgenröte über den See zog. Eine weiße Möwe kreiste tief über dem Wasser, als ich aufstand, um die Jalousien zu schließen, damit wenigstens ein paar Stunden Schlaf noch möglich waren.
kannst schweigen mein ich spriesst kardamom auf dem damm kamille vertraut komm seit an seit mit mir aus geruhsamkeit schreit mein ich wird schweigen laut der schuhe zu dir aus dem reigen tanzt weit
die pupille angst unter die haut geh komm kosmonautin stille verlangst du siehst was allein mein schweigen hey schreit zur ruhe lonesome.
Dabord il y avait eu cette bête à lagonie, au pelage imbibé de sang, qui avait jailli de la forêt, traversé le jardin pour sengouffrer dans la salle commune et venir mourir devant lâtre, aux pieds du capitaine. « Un renard, expliquait Yoëlle, à moitié égorgé, la fourrure si mouillée de son propre sang quon laurait cru tombé dans un seau de peinture rouge. » Quand elle énumérait la liste des « signes », le visage de Grand-mère évoquait celui dune prêtresse antique. Son nez se pinçait, son regard semblait voir au travers des murs, sa peau pâlissait jusquà laisser paraître des réseaux de veines bleuâtres sur les tempes et le front. Marion, qui avait douze ans, limaginait en Pythie de Delphes, la bouche remplie de feuilles de laurier quelle aurait mâchées avec cette lenteur mécanique propre aux vaches laitières. Depuis son entrée en 6e, Marion était folle de mythologie grecque. Les dieux jaloux, vindicatifs, sournois, tellement humains Les prodiges, les cyclopes surtout les cyclopes avec leur il unique ! Sur un cahier, elle dressait laborieusement la carte des séjours infernaux. Le Styx, le Tartare, lArchéron tout ça. Elle occupait ses jeudis, à rédiger un annuaire des divinités de lOlympe, avec leurs caractéristiques, métiers, attributs, défauts. Elle découpait ensuite dans Cinémonde les photos des acteurs qui lui semblaient convenir à chaque personnage. Ainsi, Pierre Brasseur sétait vu attribuer le rôle de Zeus. La scandaleuse Martine Carole, auréolée de la gloire de Caroline chérie, était devenue Aphrodite, la déesse de lamour.
's Winters kwam tante Dozja altijd uit Gorodisjtsje een paar dagen bij ons op bezoek. Mama vond het heerlijk om haar mee te nemen naar het theater. De nacht ervoor sliep tante Dozja slecht. Al een paar uur voor het zover was, deed zij haar wijde bruinsatijnen jurk met ingeweven gele bloemen en bladeren aan, sloeg de bijpassende stola om haar schouders en verfrommelde zenuwachtig een klein kanten zakdoekje. Vervolgens ging zij, tien jaar jonger en een beetje angstig, in een huurkoetsje met mama op weg naar het theater. Zij knoopte een zwart hoofddoekje met roosjes om, net als de Oekraïense boerenvrouwen. In het theater waren alle ogen op tante Dozja gevestigd maar zij ging zo op in het stuk dat zij hier niets van merkte. Op een keer was tante Dozja midden onder het stuk opgesprongen en had in het Oekraïens tegen de verrader geschreeuwd: Wat doe je daar, smeerlap? Je moest je ogen uit je hoofd schamen!' Het publiek lachte zich halfdood. Het doek moest neergelaten worden. De hele volgende dag zat tante Dozja te huilen, zo schaamde ze zich; zij vroeg mijn vader om vergiffenis en wij wisten niet hoe we haar tot bedaren moesten brengen.'
Konstantin Paustovski (31 mei 1892 14 juli 1968)
Puis ces mouches, cette sorte de mouches, et le dernier étage du jardin On appelle. Jirai Je parle dans lestime.
Sinon lenfance, quy avait-il alors quil ny a plus ?
Plaines ! Pentes ! Il y
avait plus dordre ! Et tout nétait que règnes et confins de lueurs. Et lombre et la lumière alors étaient plus près dêtre une même chose Je parle dune estime Aux lisières le fruit
pouvait choir
sans que la joie pourrît au rebord de nos lèvres.
Et les hommes remuaient plus dombre avec une bouche plus grave, les femmes plus de songe avec des bras plus lents.
Croissent mes membres, et pèsent, nourris dâge ! Je ne connaîtrai plus quaucun lieu de moulins et de cannes, pour le songe des enfants, fût en eaux vives et chantantes ainsi distribué À droite
on rentrait le café, à gauche le manioc
(ô toiles que lon plie, ô choses élogieuses !)
Et par ici étaient les chevaux bien marqués, les mulets au poil ras, et par là-bas les bufs ;
ici les fouets, et là le cri de loiseau Annaô - et là encore la blessure des cannes au moulin.
Et un nuage
violet et jaune, couleur dicaque, sil sarrêtait soudain à couronner le volcan dor,
appelait-par-leur-nom, du fond des cases,
les servantes !
Sinon lenfance, quy avait-il alors quil ny a plus ?
Saint-John Perse (31 mei 1887 20 september 1975)
The Russian people possess to a great extent two qualities which are in our opinion indispensable preconditions for the Social Revolution ... Their sufferings are infinite, but they do not patiently resign themselves to their misery and they react with an intense savage despair which twice in history produced such popular explosions as the revolts of Stenka Razin and Pugachev, and which even today expresses itself in continuous peasant outbreaks.
What then prevents them from making a successful revolution? It is the absence of a conscious common ideal capable of inspiring a genuine popular revolution... . [Fortunately,] there is no need for a profound analysis of the historic conscience of our people in order to define the fundamental traits which characterize the ideal of our people.
The first of these traits is the conviction, held by all the people, that the land rightfully belongs to them. The second trait is the belief that the right to benefit from the soil belongs not to an individual but to the rural community as a whole, to the Mir which assigns the temporary use of the land to the members of the community. The third trait is that even the minimal limitations placed by the State on the Mirs autonomy arouse hostility on the part of the latter toward the State.
We are all foreign-born or the descendants of foreign-born, and if distinctions are to be made between us they should rightly be on some other ground than indigenousness. The early colonists came over with motives no less colonial than the later. They did not come to be assimilated in an American melting-pot. They did not come to adopt the culture of the American Indian. They had not the smallest intention of giving themselves without reservation to the new country. They came to get freedom to live as they wanted to. They came to escape from the stifling air and chaos of the old world; they came to make their fortune in a new land. They invented no new social framework. Rather they brought over bodily the old ways to which they had been accustomed. Tightly concentrated on a hostile frontier, they were conservative beyond belief. Their pioneer daring was reserved for the objective conquest of material resources. In their folkways, in their social and political institutions, they were, like every colonial people, slavishly imitative of the mother-country. So that, in spite of the Revolution, our whole legal and political system remained more English than the English, petrified and unchanging, while in England law developed to meet the needs of the changing times.
De Mexicaanse dichteres Pita Amor (pseudoniem van Guadalupe Teresa Amor Schmidtlein) werd geboren op 30 mei 1918 in Mexico-Stad. Zie ook mijn blog van 30 mei 2007.
Tags:Michail Bakoenin, Georg Schaumberg, Randolph Bourne, Jan Geerts, Henri François Rikken, Robert Prutz, Félix Arnaudin, Pita Amor, Eddy Bruma, Romenu
It all really began, as far as Ben was concerned, with the death of Gordon Ngubene. But from the notes he made subsequently, and from newspaper cuttings, it is obvious that the matter went back much further. At least as far as the death of Gordon's son Jonathan at the height of the youth riots in Soweto. And even beyond that, to the day, two years earlier -- represented in Ben's papers by a receipt with a brief note scribbled on it when he'd started contributing to the schooling of the then fifteen year old Jonathan.
Gordon was the black cleaner in the school where Ben taught History and Geography to the senior classes. In the older journals there are occasional references to "Gordon N." or just "Gordon"; and from time to time one finds, in Ben's fastidious financial statements, entries like "Gordon -- R5.oo"; or "Received from Gordon (repayment) -- R5.00", etc. Sometimes Ben gave him special instructions about notes on his blackboard; on other occasions he approached him for small personal jobs. Once, when some money disappeared from the classrooms and one or two of the teachers immediately blamed Gordon for it, it was Ben who took the cleaner under his wing and instituted inquiries which revealed a group of matric boys to be the culprits. From that day Gordon took it upon himself to wash Ben's car once a week. And when, after Linda's difficult birth, Susan was out ofaction for some time, it was Gordon's wife Emily who helped them out with housework.
As they came to know each other better Ben discovered more about Gordon's background. As a young boy he had arrived from the Transkei with his parents when his father had found employment in the City Deep Mine. And since he showed interest in reading and writing from an early age he was sent to school -- no cheap or easy undertaking for a man in his father's position. Gordon made steady progress until he'd passed Standard Two, but then his father died in a rockfall in the mine and Gordon had to leave school and start working to supplement his mother's meagre income as a domestic servant.
there is the woman that listens to you and there is the other. there is the woman that, with the night, dulls the moon and you find her, and there is the other. there is the woman that you see and the other. and the one you would like to see... and the other. there is the woman, you seem to remember, that made you lose sight of the world and there is the other. then too there is the woman that makes you forget her and the other, she does too. there is the woman and the wind, at leisure, that are speech and are words and a dream that walks. and flies. and the other. there is the woman that you would like to know and the other. there is the other and the woman you do not remember. there is the woman and the other that you would like to forget. there is the woman without eyes, that are the barrels of wine in the dark of a sailboat that has done with the sea and has told you that mermaids she has not seen. the other neither. and there is the woman that will cry that she has not touched the fire, that has her eyes covered and there is the other, whose eyes you have covered, and you too have your eyes pulled from their sockets between the mirror and the light of the sun. there is the woman that mutters and there is the other. there is the woman that hangs out the washing or arranges the fragility of the world and there is the other. there is the woman, made flesh, that is in the light and is in the dark and there is the other, in the dark and in the light. there is the woman and the sex. the sex, too. and the other.
It is due to him to say that his fantastic physical strength was generally employed in such bloodless though undignified scenes; his real crimes were chiefly those of ingenious and wholesale robbery. But each of his thefts was almost a new sin, and would make a story by itself. It was he who ran the great Tyrolean Dairy Company in London, with no dairies, no cows, no carts, no milk, but with some thousand subscribers. These he served by the simple operation of moving the little milk cans outside peoples doors to the doors of his own customers. It was he who had kept up an unaccountable and close correspondence with a young lady whose whole letter-bag was intercepted, by the ex- traordinary trick of photographing his messages infinitesimally small upon the slides of a microscope. A sweeping simplicity, however, marked many of his experiments. It is said that he once repainted all the numbers in a street in the dead of night merely to divert one traveller into a trap. It is quite certain that he invented a portable pillar-box, which he put up at corners in quiet suburbs on the chance of strangers dropping postal orders into it. Lastly, he was known to be a startling acrobat; despite his huge figure, he could leap like a grasshopper and melt into the tree-tops like a monkey. Hence the great Valentin, when he set out to find Flambeau, was perfectly aware that his adventures would not end when he had found him. But how was he to find him? On this the great Valentins ideas were still in process of settlement. There was one thing which Flambeau, with all his dexterity of disguise, could not cover, and that was his singular height. If Valentins quick eye had caught a tall apple-woman, a tall grenadier, or even a tolerably tall duchess, he might have arrested them on the spot. But all along his train there was nobody that could be a disguised Flambeau, any more than a cat could be a disguised giraffe. About the people on the boat he had already satisfied himself; and the people picked up at Harwich or on the journey limited themselves with certainty to six.
and the fragrance of childhood, of resin and pine,
was the sweet fragrance of our bodies' night.
If there were torments then they voyaged toward you
my white sail on course toward your dark night.
Now, allow me to leave, let me go, let me go
to bow on the shores of forgiveness.
Vertaald door Rachel Tzvia Back
Der morgige Tag
Heute ist das Grün sehr grün. Und das Grau sehr grau. Ein wenig Schwarz, und kein Weiß in der Stadt. Heute ist der Verstörte sehr verstört. Heute ist die Vergangenheit sehr vergangen. Ein wenig Zukunft. Und keine Gegenwart in der Luft.
Und noch ist es nicht leicht zu atmen, und noch ist es nicht leicht Gegen den durchtriebenen Wind zu denken. Und es fällt gar nicht leicht zu warten. Und der Sturm berührt die Augenwimpern, und in tausend Stücke zerbricht jeder Augenblick. Aber heute ist das Grün sehr grün.
Airport, daytime: A plane lands. Teenage dark-skinned porters holding their carts, wait to rush towards passengers stepping out of the plane. Among them, a weary old woman called Houra comes down the stairs. A flight attendant holds her arm, helping her down. Shanbeh, one of the teenage porters, spots Houra and goes toward her.
On the streets, daytime: Houra sits on Shanbehs cart, wearing a ring of thread on each finger. Each thread acts as a reminder to buy something. Houra asks Shanbeh to take her to the bazaar, so she can buy herself the furniture she needs. Shanbeh asks her what she wants to buy. After consulting the threads on her hand, the old woman says, A refrigerator. Shanbeh turns the cart around and says, Then, we should go in the other direction.. Houra adds that she needs a washing machine as well. Shanbeh changes direction one more time and explains that they need to go to different places for each item she intends to buy. He asks to know what else Houra wants to buy, and after a thorough examination of the threads on her finger, Houra replies A bed, a dressing table, , but then tells Shanbeh how shed prefer to have a cup of tea first. She takes out a teapot from her things, hands it over to Shanbeh telling him what a good time theyd have were he to light a fire so they could have some tea. Shanbeh makes a small pile of wood, fills the teapot with water, and puts on the fire he makes. He asks the old woman who all that furniture is for, and she tells him that its for herself. Shanbeh asks her why she wants all that stuff at this stage in her life, while she might not have long left. Houra recounts how she always wished to buy them buy never had the money, and in answer to Shanbehs question of Where she got it from tells him of the inheritance she received. She then remembers she has forgot to leave food and water for her rooster at home and that the rooster could well die were she not to hurry back home. She suggests leaving the tea to later and going after the furniture before its late.
Jedes Mal, jedes Mal, schwört man sich zu, das ist das letzte Rendezvous. Doch man weiß, jedes Mal, dass man s nicht tut, hat man denn das Herz dazu.
Zarah Leander
Gebundene Hände, das ist das Ende, jeder verliebten Passion. Es spricht noch der Blick, von Liebe und Glück, und doch, weiß das Herz nichts mehr davon.
Man sagt gern: verzeih, so geben wir uns frei, du fühlst doch auch wie ich, es ist vorbei.
Und doch, ohne Ende, tragen die Hände, Fesseln; der Liebe Sklaverei.
Tandis quil bourrait le tabac, le vieux eut un ricanement.
- Toi aussi, tu as les mains qui tremblent, remarqua-t-il, mais ça nest pas à cause de lâge. Cest parce que tu es furieux... Et je vais te dire, parce que je te connais bien, cest après toi que tu es furieux.
- Ecoutez, père...
- Non, laisse-moi dire. Tu es furieux. Et je te connais bien parce que jai été exactement comme tu es. Lâge ma fait passer tout ça. Sinon, en entrant ici, je te calottais comme tu as calotté ce pauvre Adrien. Il ne pouvait rien faire parce que tu es plus fort que lui ! toi, tu ne pouvais rien faire parce que je suis ton père.
- Mais enfin, père...
Philibert essayait dinterrompre le vieux, et pourtant, si le vieux lavait laissé parler, il naurait probablement rien dit de censé.
- Je te connais tellement bien que je vais dire ce que tu penses en ce moment. Tu penses : Jai foutu le camp parce que tout le monde me mettait mal à laise. Après ce que javais fait, jai préféré foutre le camp. Mais jai fait une connerie de plus. Les autres me respectent. Ils mauraient regardé de travers, mais ils mauraient foutu la paix. Le vieux, cest pas pareil. Il va memmerder pendant une heure dhorloge... Voilà ce que tu penses. En ce moment. Maintenant. Là. En bourrant ta pipe et en me reluquant par-dessous comme un sournois. Voilà ce que tu penses !... Je le sais. Et je sais que tu noseras pas prétendre le contraire... Allons, dis... dis si je me trompe ?
A mesure que le père parlait, sa voix avait changé . De la colère mal contenue, il avait viré sur la moquerie, et, en finissant, il donnait lidée dun homme qui a envie de rigoler un bon coup.
De Amerikaanse schrijver Max Brand (eig. Frederick Schiller Faust) werd geboren op 29 mei 1892 in Seattle. Zie ook mijn blog van 29 mei 2010.
Uit: Black Jack
It was characteristic of the two that when the uproar broke out Vance Cornish raised his eyes, but went on lighting his pipe. Then his sister Elizabeth ran to the window with a swish of skirts around her long legs. After the first shot there was a lull. The little cattle town was as peaceful as ever with its storm-shaken houses staggering away down the street. A boy was stirring up the dust of the street, enjoying its heat with his bare toes, and the same old man was bunched in his chair in front of the store. During the two days Elizabeth had been in town on her cattle- buying trip, she had never see him alter his position. But she was accustomed to the West, and this advent of sleep in the town did not satisfy her. A drowsy town, like a drowsy-looking cow-puncher, might be capable of unexpected things. "Vance," she said, "there's trouble starting." "Somebody shooting at a target," he answered. As if to mock him, he had no sooner spoken than a dozen voices yelled down the street in a wailing chorus cut short by the rapid chattering of revolvers. Vance ran to the window. Just below the hotel the street made an elbow-turn for no particular reason except that the original cattle-trail had made exactly the same turn before Garrison City was built. Toward the corner ran the hubbub at the pace of a running horse. Shouts, shrill, trailing curses, and the muffled beat of hoofs in the dust. A rider plunged into view now, his horse leaning far in to take the sharp angle, and the dust skidding out and away from his sliding hoofs. The rider gave easily and gracefully to the wrench of his mount.
La disgrâce de la reine, ma grand'mère,fit naître beaucoup de divisions à la cour. Monsieurfut un des mécontents ; il se brouilla avec le roi, et sortit de France peu après elle. Son éloignement me toucha bien plus que celui de la reine, et j'eus en cette occasion-là une conduite qui ne répondoit point à mon âge ; je ne voulois me divertir à quoi que ce fût, et l'on ne pouvoit même me faire aller aux assemblées du Louvre ; ma tristesse augmentoit quand je savois que Monsieur étoit à l'armée, par la crainte que me donnait le péril que couroit sa personne. L'état où Monsieur étoit à la cour n'empêchoit pas que l'on n'eût tous les soins possibles de moi : le roi et la reine me traitoient avec des bontés non pareilles et me donnoient toutes sortes de témoignages d'amitié. Quand ils venoient à Paris, ils commendoient qu'on me menât souvent les voir ; et jamais cela n'arrivoit que je ne parlasse au roi de Monsieur. Son absence l'obligea d'établir des commissaires pour l'administration de mon bien : l'on choisit les sieurs Favie et d'Irval, conseillers d'État, et un conseiller au parlement, nommé Grasteau, tous gens de mérite et de probité, qui eurent grand soin que rien ne me manquât de ce que je pouvois désirer ; et leur conduite fut si belle dans leur commission, qu'ils donnèrent à monsieur, à son retour de Flandre, une somme considérable qu'ils avoient ménagée.
Anne d'Orléans de Montpensier (29 mei 1627 5 april 1693)
En terwijl hij zit te smullen, strooit hij er geregeld nog een paar lepels witte suiker over uit. (Bruine suiker is voor op mijn boterham met plattekaas. Of anders voor op een bord koude rijstebrij, vaders lievelingsdessert.) Er zit al suiker in hoor! Wat? Dat er al suiker in zit! En dus nog een lepel witte suiker. En nog een. En nog een.
( )
Razend kwaad en helemaal over zijn toeren was nonkel Wies. En dat bleef hij toen nog geruime tijd ja. Al stak hij me op het einde, en anders dan gewoonlijk, bij het afdrogen en terug aankleden een handje toe. Gaat het? Ik knikte en snikte van ja. Waarop hij met zijn eigen zakdoek mijn tranen bette en mijn neus en mond nog eens afdroogde.
Für die Menschen in Stavanger gab es nicht die geringste Überlebenschance. Wer versuchte, vor der Wasserwand davonzulaufen, die plötzlich in den Himmel ragte, rannte vergeblich. Die überwiegende Anzahl der Opfer wurde erschlagen. Das Wasser war wie Beton. Man spürte nichts. Kaum anders erging es denen, die wie durch ein Wunder den Aufprall überlebten, um dann gegen Häuser geschmettert oder zwischen Trümmerteilen zermalmt zu werden. Paradoxerweise ertrank so gut wie niemand, sah man von jenen ab, die in den zulaufenden Kellern gefangen waren. Selbst dort wurden die meisten schon durch die Wucht der hereinströmenden Wassermassen getötet oder erstickten im zusätzlich eindringenden Schlamm. Wer schließlich ertrank, starb einen schrecklichen, aber wenigstens schnellen Tod. Kaum einer von ihnen registrierte. Was mit ihm geschah. Von jeder Sauerstoffzufuhr abgeschnitten, trieben die Körper der Eingeschlossenen im lichtlosen, wenige Grad kalten Wasser. Das Herz begann unregelmäßig zu schlagen, transportierte weniger Blut und kam schließlich zum Stillstand, während sich der Metabolismus extrem verlangsamte. Dadurch lebte das Gehirn noch eine Weile weiter. Erst zehn bis zwanzig Minuten später erlosch die letzte elektrische Aktivität, und der endgültige Tod trat ein.
Nach weiteren zwei Minuten hatte die Gischt die Vororte Stavangers erreicht. Je großräumiger sie sich verteilte, desto flacher wurde die brodelnde Flut. Immer noch nahm ihre Geschwindigkeit ab. Das Wasser tobte und spritzte durch die Straßen, und wer hineingeriet, war hoffnungslos verloren, aber dafür hielten die meisten Häuser dem Drück fürs Erste stand. Wer sich deswegen in Sicherheit wähnte, freute sich dennoch zu früh. Denn der Tsunami verbreitet seinen Schrecken nicht nur bei der Ankunft. Fast noch schlimmer war es, wenn er ging.
Mountainview, despite its pleasant name, was one of the tough areas of Dublin. Some of the big estates were home to drug dealers and it wasn't a place to walk alone at night. The school had its ups and downs, but it was lucky enough to have a headmaster, Tony O'Brien, who could deal with toughness head-on.Some of the older teachers found the change difficult. Things used to be different. The place had been shabby but they'd had respect. The children came from homes where money was short, but they were all keen to make something of themselves. Today they only cared about money, and if someone's big brother was driving a smart car and wearing an expensive leather jacket, it was hard to get interested in having a job in a bank or an office where you might never make enough to have your own house or car and a leather jacket was just a dream. No wonder so many of them joined gangs. And as for respect?Aidan Dunne told his wife, Nora, all about it.Big fellows would push past you in the corridor and sort of nudge the books out of your hand. Then they would laugh and say that sir must be losing his grip. Aidan remembered when they would rush to pick up the books. Not now. Now they called him Baldy, or asked him if he remembered the First World War.It was the same with the women teachers. If they weren't married, some of the really rough fellows would ask them were they frigid or lesbian. If they were married, they would ask them how many times a night did they do it.And what do you say? Nora wondered.I try to ignore them. I tell myself that they're only insecure kids like alwaysit's just they have a different way of expressing it. Still, it doesn't make the day's work any easier.And how do the women cope?
With its two fighting claws held forward like a wrestler's arms the big pandinus scorpion emerged with a dry rustle from the finger-sized hole under the rock.
There was a small patch of hard, flat earth outside the hole and the scorpion stood in the centre of this on the tips of its four pairs of legs, its nerves and muscles braced for a quick retreat and its senses questing for the minute vibrations which would decide its next move.
The moonlight, glittering down through the great thorn bush, threw sapphire highlights off the hard, black polish of the six-inch body and glinted palely on the moist white sting which protruded from the last segment of the tail, now curved over parallel with the scorpion's flat back. Slowly the sting slid home into its sheath and the nerves in the poison sac at its base relaxed. The scorpion had decided. Greed had won over fear.
Twelve inches away, at the bottom of a sharp slope of sand, the small beetle was concerned only with trudging on towards better pastures than he had found under the thorn bush, and the swift rush of the scorpion down the slope gave him no time to open his wings. The beetle's legs waved in protest as the sharp claw snapped round his body, and then the sting lanced into him from over the scorpion's head and immediately he was dead.
After it had killed the beetle the scorpion stood motionless for nearly five minutes. During this time it identified the nature of its prey and again tested the ground and the air for hostile vibrations. Reassured, its fighting claw withdrew from the half-severed beetle and its two small feeding pincers reached out and into the beetle's flesh. Then for an hour, and with extreme fastidiousness, the scorpion ate its victim.
My aunt is convinced I have a ``flair for research.'' This is not true. If I had a flair for research, I would be doing research. Actually, I'm not very smart. My grades were average. My mother and my aunt think I am smart because I am quiet and absent-minded-- and because my father and grandfather were smart. They think I was meant to do research because I am not fit to do anything else-- I am a genius whom ordinary professions can't satisfy. I tried research one summer. I got interested in the role of the acid-base balance in the formation of renal calculi; really, it's quite and intersting problem. I had a hunch you might get pigs to form oxalate stones by manipulating the pH of the blood, and maybe even dissolve them. A friend of mine, a boy from Pittsburg named Harry Stern, and I read up the literature and presented the problem to [Dr.] Minor. He was enthusiastic, gave us everything we wanted and turned us loose for the summer. But then a peculiar thing happened. I became extraordinarily affected by the summer afternoons in the laboratory. The August sunlight came streaming across the room. The old building ticked and creaked in the heat. Outside we could hear the cries of summer students playing touch football. In the course of an afternoon the yellow sunlight moved across old group pictures of the biology faculty. I became bewitched by the presence of the building; for minutes at a stretch I sat on the floor and watched motes rise and fall in the sunlight. I called Harry's attention to the presence but he shrugged and went on with his work. He was absolutely unaffected by the singularities of time and place. His abode was anywhere. It was all the same to him whether he catheterized a pig at four o'clock in the afternoon in New Orleans or at midnight in Transylvania.
" .You will be leaving soon, Theodora. I wonder if you have thought about the future,' Miss Spofforth asked.
Theodora had gone into Miss Spofforth's dark room, the Study it was called, to take the book for which Miss Spofforth had sent. She had not bargained for this. Now she was caught in the wide spaces between the bookcase and the fire, becalmed in her own silence and uncertainty. Fire fell from the logs into the winter afternoon, but did not warm. A cold laurel pressed against the window out of the winter wind.
'Have you thought how you can live most profitably?' Miss Spofforth asked.
And the dark square of her face struggled to open. She very much wanted to communicate.
'No,' said Theodora. 'I shall go home, for the present. I shall live - well, as I have always lived.'
Because living was something that happened in spite of yourself. She did not really believe, as apparently Miss Spofforth did, that you could turn living to profit.
'There is a great deal that happens,' she said.
'I am sure,' Miss Spofforth agreed.
She watched Theodora's hands move as if they were about to reach out and touch something.
'And provided one is happy, it does not matter where,' Miss Spofforth said.
Miss Spofforth had made her own happiness, solid and unmoved as mahogany, and Miss Spofforth was unpleased. She listened to the rooms of the house around her, which was her solidly founded, profitable happiness, but the rooms did not communicate. And outside, the leaf of the cold laurel was stroking space. But this is ridiculous, Miss Spofforth said.
Uit: Piet Calis.De vrienden van weleer. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948
In mei 1944 kwam Koos Schuur op uitnodiging van Sjoerd Leiker, die hem dus al uit het Groningse kende, bij hem op bezoek. Leiker vertelde hem bij die gelegenheid over De Bezige Bij en probeerde hem over te halen een bundel verzen af te staan aan de uitgeverij.
Op 24 mei berichtte Leiker hierover aan Geert Lubberhuizen: Van Koos Schuur kreeg ik een toezegging van copie voor De Bezige Bij. Ik heb Zondag, na je bezoek, meteen geschreven naar zijn ouders in Veendam. Hij was vanmorgen al hier. Helaas had hij een aantal tijdverzen, de zeven vloeken [,] juist verkocht. Die komen eerstdaags uit in een oplage van 110 ex. - Hij had echter nog meer werk klaar en zou daaruit een bundel samenstellen voor jou. Over een of twee weken zou hij die aan mij toesturen.
Leiker schreef verder: Ik heb hem niet ingewijd in het bezige plan - alleen maar gezegd, dat de bezige bij na den oorlog zal blijven bestaan.
Anderhalve maand later - de invasie had intussen plaatsgevonden en de tijd leek te dringen - hadden de plannen voor Voorpost al een meer concrete vorm aangenomen: er was zelfs iets als een soort redactievergadering gehouden.
Op 12 juli nodigde Sjoerd Leiker - onder zijn illegale naam Menno van Haarsma - Charles van Blommestein uit voor een bijeenkomst die enkele weken later bij hem thuis aan de Rijnstraat gehouden zou worden: 29 Juli a.s. spreekt bij ons Koos Schuur over Het dichterschap en over zijn eigen werk. Ik heb zelf erg veel verwachting van deze inleiding, omdat Koos Schuur na den oorlog zeer waarschijnlijk één van de belangrijkste jongeren zal blijken te zijn en omdat ik met Schuur, Elburg, Ferd. Langen, Evenhuis, Visser, Van Wagenvoorde enz. tot dezelfde constellatie behoor. Ik zou het dan ook erg op prijs stellen als jij deze bijeenkomst kunt bijwonen. - Geert zal je wel het een en ander hebben verteld van het tijdschrift. De eerste redactievergadering is m.i. zeer verhelderend geweest. Als ik me niet vergis krijgen we na den oorlog een groep activisten (Jacobijnen), 2 een groep, die vooroorlogsche tradities zal voortzetten en 3 een groep jongeren (bovengenoemd). Aangaande de laatste durf ik nog geen voorspellingen te wagen. Wat hun vormgevoel betreft zijn enkelen van hen min of meer neo-classisisten.
Uit: Der verschwundene Mond(Bespreking van Dramatisch Werk, deel 4 door Lutz Hagestedt)
Im Anfang war das Ereignis, und so holt Gustave noch in der ersten Szene des ersten Aktes den Mond vom Himmel und verkauft ihn für eine Million. Die schöne Blanche hat ihn verführt und ihm das schnelle Glück versprochen. Aber der Clochard hat nicht bedacht, daß es ohne Mond keine Dichtung mehr geben kann und ohne Dichtung keine Liebe und kein Leben. Als er Blanche nach der Tat wiedersieht, hat sie sich in eine warzenübersäte Hure verwandelt - ein entsetzlicher Anblick, wie von Félicien Rops gemalt. Gustave setzt nun alles daran, den Mond zurückzukaufen, doch nur das Blumenmädchen könnte ihn noch retten. Sie verkörpert das stille, einfache Glück, unerreichbar für Gustave, solange er Geld in den Händen hält. Am Ende sinkt der Clochard tot auf einer Parkbank nieder, und am Himmel steht als sei er nie fortgewesen groß und silbern der Mond.
Es ist auffallend, daß Gustaves freie Rede immer wieder von Gedichten unterbrochen wird, die Jakob Haringer geschrieben hat. Aber Gustav zitiert Haringer nicht, er ist Haringer, die Gedichte spiegeln seine eigenen Bewußtseinsvorgänge wider. Monologisch offenbart er sein Seelenleben, er spricht wie für sich, doch der Rezipient, das Publikum im Theater, müßte schon an der poetischen Intensität seiner Rede erkennen daß der tragische Held sich hier selber charakterisiert. Indes kann erst die Realisierung de Stücks auf der Bühne zeigen, ob der Wechsel von freier und gebundener Rede, ob das Gedicht als Mittel der Figuren-Charakterisierung nicht störend wirkt.
Patricia - Cette chambre m'amuse. Ça manque de sièges ici. Foutons-nous sur votre lit comme divan, c'est-à-dire vous dedans et moi dessus. C'est sans danger puisque nous l'aimons tous les deux. Et parlons de lui.
Elle sauta sur son lit. Ils s'installèrent comme elle avait dit, à distance.
Pierre - Aimez-vous Victor ?
Patricia - Oui.
Pierre - D'amitié ou d'amour ?
Patricia - Des deux. D'amour surtout.
Pierre - D'amour chaste ?
Patricia - Hélas ! Moi d'amour en plein et sans espoir. Je ne sais quel nom donner à ça. Tout le monde l'aime. Il est à tous et à personne. Il a raison sans doute. J'ai tort de le vouloir pour moi. Mais je ne veux que lui. Victor pourrait choisir parmi des héritières. Pas question. Pourrait avoir un gros contrat pour ses tableaux. Pas question. Il les donne presque tous à ses amis. Il donne aussi des leçons de français, fameuses et drôles, à deux dollars l'heure. Il s'amuse tout le temps. Son sourire est aimable, mais c'est un dictateur. il fait que ce qu'il veut, au moment où il veut. Où qu'il arrive, il devient le centre, il est le chef. il a une fantaisie à jet continu. Il a sûrement des aventures, avec des femmes faites, pas avec des jeunes filles. Il est discret, on ne sait rien.
Henri-Pierre Roché (28 mei 1879 9 april 1959)
Manuel Ortiz de Zarate, Henri-Pierre Roché [in uniform], Marie Vassilieff, Max Jacob and Picasso, Blvd. Montparnasse, Parijs, 12 Aug. 1916 - door Jean Cocteau
My bonfire on the shore was burning down. I heard the rustling sound of streaming glass. The acrid soul of wistful wormwood wound Through languid darkness, swayed, and flowed past.
The granite crags resemble fractured wings. The weight of hills bends down a spinal cord. The no-man's land is stiff and suffering. The mouth of Earth has been denied the word!
A child of the inquisitive dark nights, I am your eyes, wide-open to invite The gaze of ancient stars, those lonesome lights Whose prying rays reach out into the night.
I am your mouth of stone, your voiceless lyre! By silence fettered, I have grown as mute As extinct suns. I am the frozen fire Of words. I am the sightless, wingless you.
O captive mother! How at night I bend To feel your bosom - only you can see The bitter smoke, the wormwood's bitter scent, The bitterness of waves - will stay in me.
Vertaald door Constantine Rusanov
Maximilian Voloshin (28 mei 1877 11 augustus 1932)
Precious hairpin, broken, halved At the Peach-Leaf Ferry where We parted; darkening mist and willow shround the place. I dread to climb the tower-top stair; Nine days out of ten wind raves, rain torrents race: It breaks my heart to see the scarlet petals scatter one by one. All this with nobody to care Above it - who is there Will bid the oriole's singing cease?
From mirrored flowers that frame my face I pluck the petals, try to foretell your return, Counting and re-counting them a thousand ways. By silken curtains dimly lit Words born of dreams fight in my throat for release. It was he, the Spring, who brought on me this agony of grief; Who knows where Spring now strays? He did not guess he should have gone Taking my grief in his embrace.
These few words had an immediate effect on the spirits of my children, who at once regarded our problematical chance of escaping as a happy certainty, and began to enjoy the relief from the violent pitching and rolling of the vessel. My wife, however, perceived my distress and anxiety in spite of my forced composure, and I made her comprehend our real situation, greatly fearing the effect of the intelligence on her nerves. Not for a moment did her courage and trust in Providence forsake her, and on seeing this my fortitude revived. We must find some food, and take a good supper, said she, it will never do to grow faint by fasting too long. We shall require our utmost strength tomorrow. Night drew on apace, the storm was as fierce as ever, and at intervals we were startled by crashes announcing further damage to our unfortunate ship. God will help us soon now, wont He, father? said my youngest child. You silly little thing, said Fritz, my eldest son, sharply, dont you know that we must not settle what God is to do for us? We must have patience and wait His time. Very well said, had it been said kindly, Fritz, my boy. You too often speak harshly to your brothers, although you may not mean to do so. A good meal being now ready, my youngsters ate heartily, and retiring to rest were speedily fast asleep. Fritz, who was of an age to be aware of the real danger we were in, kept watch with us. After a long silence, Father, said he, dont you think we might contrive swimming belts for mother and the boys? With those we might all escape to land, for you and I can swim. Your idea is so good, answered I, that I shall arrange something at once, in case of an accident during the night.
Johann David Wyss (28 mei 1743 11 januari 1818)
Scene uit de film uit 1960 met o.a. John Mills en Dorothy McGuire
De Nederlandse dichter en schrijver Adriaan Bontebal werd als Aad van Rijn op 28 mei 1952 in Leidschendamgeboren. Bontebal debuteerde officieel in 1988 met de verhalenbundel Een goot met uitzicht. Daarvoor had hij al De vuilnisman komt in elke straat. Gedichten van de waanzin (1983), Vijf voor vierentachtig. Verhalen (1984), Alleen in bad, gedichten (1984) en Hannah : een tragisch gedicht in een bedrijf of vijf (1986) uitgebracht. Na zijn debuut volgden de prozawerken De ark (1990) en Charmante jongen, sportief tiep (1995), de dichtbundel Overleven met het oorsmeer in de ketting (1996), het prozawerk Katten vlooien (2005) en Adrenaline (2010). Gedichten van Adriaan Bontebal zijn te vinden in Komrij's Nederlandse poëzie van de 19de t/m de 21ste eeuw in 2000 en enige gedichten en in 25 Jaar Nederlandstalige poëzie 1980-2005 in 666 en een stuk of wat gedichten.
Uit: De Ark
Het is Oosters toneel uit de tweede helft van de derde eeuw voor Christus, Indiaas, Pakistaans of Mongools, daar wil ik van af zijn. Gek hè? De culturele belangstelling van mensen gaat in golven, net als de economie. We beleven nu voor het eerst sinds Herman Hesse, Sidharta weet je wel, weer een opleving in de belangstelling voor alles dat ten oosten van de Bosporus komt. Ik moet, terwijl ik de monoloog uitspreek, de Dans van de Zes Sluiers uitvoeren. Met de laatste zin moet de laatste sluier vallen. Het is toch de Dans van de Zéven sluiers? Oorspronkelijk wel. Maar dit is een ideetje van onze regisseur, een oude geile bok. Het is een variant voor vrouwen die niet zo zwaar geschapen zijn. Neem me niet kwalijk, flapte ik eruit. Jij hebt niets te klagen, dacht ik zo. Jij hebt voldoende vlees onder de tepel om topveertig-zangeres te zijn. Hè hè. Dit is juist de grap. Die ene sluier minder maakt het volgens hem in de uitvoering van een vrouw met een figuur als ik een stuk sexy-er. De regisseur komt daar op klaar.
Uit: Reise ans Ende der Nacht (Vertaald door Hinrich Schmidt-Henkel)
Die Arbeiter konnten einen anwidern, wie sie sich über die Maschinen beugten, ängstlich bemüht, ihnen jeden nur denkbaren Gefallen zu tun, sie mit passenden Bolzen zu füttern, einem nach dem anderen, statt ein für alle Mal Schluß damit zu machen, mit diesem Ölgestank, diesem Qualm, der einem die Kehle hochsteigt, bis in die Ohren, und einem die Trommelfelle verbrennt. [...] Man ergibt sich dem Lärm wie dem Krieg. [...] Man muß das Leben draußen zunichte machen, es genauso in Stahl verwandeln, in etwas Nutzbares. [...] Man muß einen Gegenstand draus machen, was Hartes, das ist die Vorschrift.
(...)
Die Sonnenuntergänge in dieser afrikanischen Hölle erwiesen sich als spektakulär. Beeindruckend. Tragisch jedes Mal, wie ein Riesengemetzel an der Sonne. Eine Mordsveranstaltung. Allerdings ein bißchen zu viel Bewunderung für einen einzelnen Menschen. Der Himmel vollführte eine Stunde lang Paraden, vom einen Ende zum anderen mit delirierendem Scharlachrot angeklatscht, dann platzte das Grün inmitten der Bäume los und stieg in zitternden Schlieren vom Boden bis zu den ersten Sternen hinauf. Danach eroberte Grau den gesamten Horizont, dann wieder Rot, aber jetzt war es müde, das Rot, und hielt sich nicht lang. So ging es zu Ende. Sämtliche Farben fielen in Fetzen wieder herab, ausgewaschen, auf den Wald, wie Flitterkram nach der hundertsten Vorstellung. Jeden Tag genau um sechs Uhr lief das so ab.
Louis-Ferdinand Céline (27 mei 1894 - 1 juli 1961)
Huizinga moet zich in zijn graf hebben omgedraaid over de manier waarop Righart de popmuziek, de familie Doorsnee, en een 'rookmagier' -stuk voor stuk uitingen van cultuurverval zou de oude Leidenaar hebben gezegd als even belangrijke historiografische elementen gebruikte als de Korea-crisis, de bestedingsbeperking van het derde kabinet-Drees, of de opkomst van Nieuw Links. Dat was een definitieve breuk met een geschiedbeschouwing waarin maatschappelijke verschijnselen werden geduld of buitengesloten volgens een heel strikte en onverbiddelijke hiërarchie.
Over hoe het de wetenschapper Righart in de toekomst zou zijn vergaan kunnen we alleen maar speculeren, zij het dat we van een voorgenomen volgende stap in ieder geval deels op de hoogte zijn. Eind vorig jaar verschenen als een uitgave van het Instituut Geschiedenis van de Utrechtse universiteit de ruwe, maar niet eens zo erg ruwe omtrekken van een boek waarmee Righart in de laatste fase van zijn leven bezig was. Het zou De wereldwijde jaren zestigzijn gaan heten, en het zou een vergelijkende studie zijn geworden naar de betekenis van de jaren zestig in een aantal Europese landen én de Verenigde Staten. Twee collega's bezorgden het halfklare manuscript tot een gedrukt boek.
De gezonde behoefte om ter vergelijking buiten de grenzen te kijken was er bij Righart van meet af aan: zijn proefschrift behandelde de katholieke verzuiling in Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland. Maar we hadden hem uit eigenbelang toch vooral als observator en criticus van de Nederlandse samenleving in de buurt willen houden met analyses zoals bij die gelegenheid in 1998 toen hij het neoliberalisme van de jaren negentig verweet dat het zich nu wel tegen de jaren zestig keerde, maar er het hedonisme en de permissiviteit graag van had overgenomen om er handel mee te drijven, waardoor bijvoorbeeld het ideaal van de sexuele revolutie eigendom werd van wat Righart in de desbetreffende lezing het pooierdom van de vrije markt noemde.
Dit is de winter. Er komt damp uit mijn mond als ik adem. De damp verdunt, vermengt zich met de onzichtbare lucht.
Een smeulend peukje. Teken van een echte, levende wereld. Ik kijk naar het perron, de tegels zijn vierkant. Mijn schoenen. Een veter-uiteinde dat loshangt. Dit is waar het allemaal begint.
Mensen vragen mij wel eens: Kever, waar was je toen die Engelse prinses dood ging in haar auto, in een tunnel in Frankrijk?
Ik zeg dan: ik speelde Super Mario 64, Tick Tock Clock, dat verticale veld waarin je tussen de tandwieltjes van een enorme klok omhoog moet klauteren. Geen gemakkelijk veld. Eentje waarop je dagen moet oefenen voordat je de top bereikt en de gouden ster krijgt waar het je allemaal om te doen was.
De datum: 31 augustus 1997. Ik was nog niet zo lang elf. Ik speelde voor het eerst van mijn leven een spel dat helemaal in 3D was uitgevoerd. Waarin je overal naartoe kunt lopen en alles kunt doen. Met een druk op de knop een achterwaartse salto maken. Op de hoofden van wandelende paddestoelen springen. Je kent dat wel.
Het was zomervakantie. Nog even en ik ging naar de middelbare school. Ik wapende mijzelf door Marios sprong te perfectioneren. Achter de tv had ik de touwtjes in handen. De paddestoelenwereld, die begreep ik volledig.
Uit: Through Peaceful Eyes (Vertaald door Jurgen Kaljuvee)
I first met her a year ago. Beautiful young Russian girl. But a little short. When I met her again, she finally had the exact right height. I asked, how come? She said: I just turned 17 and I grew a little last year. Good girl, I thought. Since she was even more beautiful and with the right height, I felt this irresistible desire to spend time with her. I called her the next day (one minute 4.50 Estonian crowns, I spoke 10. 45.00), she said yes. But we could meet only after two hours. I sat in my car (Mercedes, 250 000, on lease, monthly payment about 7000) and drove to the Stockmann department store. I bought Boss (1400) and Armani jeans (1800), two Gant shirts (1400 and 1100), two pairs of Lagerfeld socks (250), Armani underwear (900). Everything in less than 15 minutes. I had 1.45 left. From the ground floor I bought Paco Rabanne XS perfume. Large 100ml bottle (810). They gave me an XS sports bag with the bottle. I had 1.30 left. It will be a while, I knew. I went to an ATM and took out 5000. I drove to the verge of the Old Town. I bought three packs of Camel lights (a 18.50). Then I went to the strip bar on Müürivahe Street. I was the only guest. There were five girls. They danced with little intermissions. I looked at my watch (Rado 32 000). Because I wanted to give away all my money, I had to hurry up. I gave in 500 bills. Even during the first song when you actually do not have to give anything. The girls were looking at me. They suspected that I was a pervert. I ran out of the bar. My mobile phone (Ericsson t28s. 5100) rang. An old lover of mine called. She calls me herself nowadays.
eine vergessene haarsträhne im waschbecken gestern als du schliefst krümmte sie sich um meinen finger als hätte sie angst die nacht alleine zu verbringen ob sie heute noch an uns denkt?
Said (Teheran, 27 mei 1947) (Teheran, 27 mei 1947)
Uit: Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel I.5
Niet lang daarna vergrepen de nationaal-socialisten zich opnieuwaan het werk van Henriëtte Roland Holst. Ditmaal ging het om het gedicht dat begon met de regel Nu kwam de winter met zijn stille luimen. Het was oorspronkelijk verschenen in de bundel De nieuwe geboort uit 1902. In latere drukken wijzigde Roland Holst het gedicht. De derde en vierde druk verschenen respectievelijk in 1913 en 1918. Deze versie annexeerden de nationaal-socialisten, zodat we in het Midwinterboek 1943, uitgegeven bij Uitgeverij Storm, de regels kunnen lezen:
Nu kwam de winter met zijn stille luimen
zooals hij in het Hollandsch laagland keert,
als de herfstwinden het gebied ontruimen:
hij laat het groen der weiden ongedeerd,
hij stort uit vlakke heemle' als uit een zeef
daglang de helderkleine dropp'len
wier zacht geruisch en regelmatig tokk'len
al de stem is van het natuur-geleef.
Nu gaan de deuren dicht en wij vereenen
door onze zinnen ons niet meer met haar
en beseffen zuiver dit vreemde eene:
er is iets eeuwigs tusschen ons en haar.
Wat trok de nationaal-socialisten in dit gedicht aan om het te plaatsen in een bloemlezing, notabene door Reichsführer ss Heinrich Himmler ingeleid? Spoor heeft een antwoord: In deze eerste twee katrijnen zou een nationaal-socialist de pool nationalisme van het nationaal-socialisme hebben kunnen herkennen, hoewel de Nederlandse ss dit nationale in een Groot-Germaans perspectief zag. In het laatste kwatrijn, met de slotregel er is iets eeuwigs tusschen ons en haar, is er sprake van een mystieke band met de natuur. Dit leverde een bruikbaar aanknopingspunt voor de vage ss-ideologie op.