Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Uit: The Mañana (Vertaald door Marguerite Feitlowitz)
“I know it’s Sunday but I’ve lost all notion of dates. The men only mark a few days of the week: Mondays, Thursdays, Saturdays. Bastards. The air now has turned warm, it smells of spring. So it’s more than six months since they stormed in on us, in the middle of the dance, in the middle of the night. It was easy for them. We were sailing gently along, almost becalmed, the river barely slapping the sides of Mañana. Of the boat named Mañana, and also our Mañana, our future, because the day before we’d already realized how long five days afloat could be. But at the moment of the siege, we were celebrating like mad and they had no right, they had no right, a few of us screamed in the face of a few of them once the fracas cooled and we could grasp what had just happened. If they really and truly had to do it—if the order was so iron-clad—they could have chosen another moment, for example, unleashed themselves during one of our most heated arguments. They did it deliberately during the dance, the best part of our conclave which among ourselves and with a good dose of irony we named the FimFen, First Confidential Meeting of Female Novelists. They threw themselves at us once our conflicts had been filed down, once we’d battled with language and played with it and trampled it and even splashed around in it as in preverbal times, and to celebrate all this we were dancing like crazy, really kicking it up, even Ophelia in her wheelchair was dancing… In that very first sudden instant, we were happy to see them. Men! We were delighted, men! Like it was manna fallen from heaven. Totally the opposite. More like released from the river, from the tame and heavy water that had been our friend until that moment when the wide river turned traitor and allowed those minions to sneak onto our boat in their rubber boots, their black rubber boots, their black everything. Everything they wore was black, but their skin tones were every color—the youngest were darker, the ones in charge contemptibly white. But when sheathed in black they burst into the dining room—we’d moved the tables for the sarao—they looked divine. Especially a few, to a few of us, looked especially divine. A male body can be very good for dancing and other carnal pursuits. At least for some of us, like Ophelia who was the first who managed to get close, wheelchair and all. Holy sh–! we yelled, come aboard! we yelled once the shock faded and we thought we could turn the tables and pounce on the men who just moments before had silently invaded our ship. Come aboard! we yelled, as though flipping the rules, though they looked less like pirates and more like the storm troops they really were. Adela, our DJ, switched to heavy metal and for a few instants we fantasized that these men in black had come to throw us in the air like the rock-and-roll of times past.”
Uit: De toetssteen: Brieven over Vestdijk (Samen met Kees ’t Hart)
“20 januari 2020
Beste Kees, Toen ik in de derde klas zat van de hbs kreeg ik er lucht van dat wij mettertijd voor het eindexamen 25 boeken moesten lezen. Wat voor boeken zijn dat, vroeg ik de leraar Nederlands. Literaire boeken, zei hij, mij dus nauwelijks wijzer makend. Ne enig smeken wilde hij me wel een lijstje geven van schrijvers, en bij elke letter van het alfabet kregen wij een auteur op. Jo van Ammers-Kller, F. Bordewijk, Antoon Coolen, et cetera. Aangeland bij de v aarzelde hij. Maar omdat hij bij die V geen andere auteur wist, viel uiteindelijk toch de naam Vestdijk. Veel te moeilijk, zei hij, nog niet aan beginnen. Is bovendien een godloochenaar, dus wees voorzichtig. Braaf begon ik met Bordewijk omdat ik geen enkel boek van Van Ammers kon bemachtigen (wat een bofkont was ik), en braaf las ik voort, Coolen, Dermoilt, Eeckhout, Fabricius, Gijsen, Haasse, tot ik uiteindelijk bij die duistere godloochenaar belandde. Twee boeken had de Nutsspaarbank te Maassluis in zijn leenbibliotheek op de planken staan (in tegenstelling tot de Gereformeerde Evangelisatie-bibliotheek, die geen boeken van Vestdijk bezat), te weten Rumeiland en Het vijfde zegel. Voor twintig cent per week mocht ik ze lenen, en dat deed ik, en ik begon in Rumeiland. Het was een kloek, groot boek van 354 bladzijden. Al na een paar bladzijden was ik het spoor bijster, snapte ik er niets meer van. Niettemin koppig doorlezend (ik had tenslotte een dubbeltje betaald) haalde ik na een dag of wat verwoed lezen totaal uitgeput de eindstreep. Terstond begon ik aan Het vijfde zegel. Dit boek telde drie pagina’s meer dan Rumeiland en was zo mogelijk nog uitgeput de eindstreep. Terstond begon ik aan Het vijfde zegel. Dit boek telde drie pagina’s meer dan Rumeiland en was zo mogelijk nog ontoegankelijker. Althans toen, voor mij, die gewend was aan de lichte kost van Godfried Bomans en Pearl S. Buck. Bij Het vijfde zegel haalde ik de eindstreep niet; na 256 pagina’s gaf ik het op, compleet afgemat. Doodzonde van dat dubbeltje, maar nee, ik kon niet meer, ik snapte er totaal niets van, ik had moeite met elke zin. Van de openingszin begreep ik direct al vrijwel niets. Die luidt: ‘Niet hun innerlijke radeloosheid, hun angst of de tweestrijd van hun geweten, neen, de geur der corozas was het veeleer, die hun op hun tocht langs het tierende en deinende volk de fataalste bedwelming aandeed.’ Wie waren die radelozen? En waarom waren ze bang of verkeerden ze in tweestrijd? En wat waren corozas? Een fataalste bedwelming, wat moest ik me daarbij voorstellen? Bittere pech was het dat uitgerekend twee van de dikste romans (alleen De vuuraanbidders is dikker dan Het vijfde zegel) in die Nutsspaarbankbibliotheek voorhanden waren. Bovendien kan Het vijfde zegel qua stijl wel Vestdijks meest weelderige product genoemd worden. Hier heeft hij zich het verst verwijderd van eenvoud en onopgesmuktheid. Toen hij later Kafka las, zag hij zelf ook in dat hij in Het vijfde zegel de lezer wel erg zwaar beproefd had met al die cryptogramzinnen.”
Ik zag jou laatst versnellen in een wedstrijd waar ik vlak voor je liep, totdat je vlak naast me liep en verder ging waar ik bleef steken. Wat me overeind hield, was dat ik deze vernedering zou herhalen
in slow motion, in een gedicht, waarin ik je de kans zou geven om mij dan wél in te halen. Feitelijk gebeurde dat, dus wie ben ik om het niet op te schrijven, om daarna toch bij je aan te haken, het tempo vast te houden
wat toen niet gebeurde, omdat ik hopeloos uit vorm was, laat gemaakt, versleten schoenen, mezelf vastliep in smoesjes, terwijl jij dartel als een veulen op doping, hier doe ik waartoe mij de macht ontbrak: jouw hoogmoed
afstraffen door je achter me te laten, op papier, enkel, sportief verlies is een literaire voorwaarde voor revanche.
Larache, 2004
Aan balustrade Atlantique ontmoetten we elkaar. We keken beiden naar een grimmige oceaan. Jij zei: “Daar in de verte zwemt een man.” Ik zei: “Hier naast me staat een man die wil zwemmen.”
Een lichaam gehuld in het kloffie van een grijsaard, versleten. Je kansen afwachten waar niemand je naam kent. Zonder recht van retour. De zee maakt lussen aan de kade, een strop. Zijn
ogen een reddingsboei. “Nee” hoort hij niet want nee doodt hem. Jij vervolgt je pad, loopt over water. Een pijl in een kraamkamer afgeschoten. Het balkon brengt ons even samen. Jij glimlacht
en hoopt dat ik dit vergeet. “Aan de overkant zal je zien dat deze balustrade een springplank was.”
Krabbels
wanneer ze liggen, kruip je op wanneer ze kruipen, ga je liggen
stel ik tevreden vast neergelegd heb ik je tussen het andere grut
van de crèche, waar jasjes hangen als vlinders met lege handen zal ik huiswaarts gaan
daar waar je net nog in je bedje lag ook afscheid nemen kent z’n routine
in je verschijnt de verzetsbeweging ik weet dat je gehuil theater is
(alles is theater, van de wieg tot het graf)
het gemis dat je in me achterlaat omrand met heimelijk plezier
tegensputteren want niemand wordt graag achtergelaten in een ruimte vol mogelijkheden
(waar het lot zich tegen zijn maker keert)
je aanstaande geschiedenis die je voetje voor voetje nadert
Kom, ik moet eens gaan, genoeg getreuzeld en me een reus gevoeld
buiten kijk ik door het raam naar binnen, waar je tegen
de cipiers van je vrijheid brabbelend ageert
je legt je niet neer bij je gevangenschap ga tegen het naderend licht tekeer
steden met hun oude stapels ongeluk aarzelend tussen herinnering en uitbarstingen van virtuele woede totdat het zwart en heel grijs van stof en geschreeuw in mijn mond een erosie van het leven maken dat niet kan worden gedeeld
“The child is dead. There is nothing left to know. I hear there is a queen in the south who kills the man who brings her bad news. So when I give word of the boy’s death, do I write my own death with it? Truth eats lies just as the crocodile eats the moon, and yet my witness is the same today as it will be tomorrow. No, I did not kill him. Though I may have wanted him dead. Craved for it the way a glutton craves goat flesh. Oh, to draw a bow and fire it through his black heart and watch it explode black blood, and to watch his eyes for when they stop blinking, when they look but stop seeing, and to listen for his voice croaking and hear his chest heave in a death rattle saying, Look, my wretched spirit leaves this most wretched of bodies, and to smile at such tidings and dance at such a loss. Yes, I glut at the conceit of it. But no, I did not kill him. Bi oju ri enu a pam o. Not everything the eye sees should be spoken by the mouth. This cell is larger than the one before. I smell the dried blood of executed men; I hear their ghosts still screaming. Your bread carries weevils, and your water carries the piss of ten and two guards and the goat they fuck for sport. Shall I give you a story? I am just a man who some have called a wolf. The child is dead. I know the old woman brings you different news. Call him murderer, she says. Even though my only sorrow is that I did not kill her. The redheaded one said the child’s head was infested with devils. If you believe in devils. I believe in bad blood. You look like a man who has never shed blood. And yet blood sticks between your fingers. A boy you circumcised, a young girl too small for your big … Look how that thrills you. Look at you. I will give you a story. It begins with a Leopard. And a witch. Grand Inquisitor. Fetish priest. No, you will not call for the guards. My mouth might say too much before they club it shut. Regard yourself. A man with two hundred cows who delights in a patch of boy skin and the koo of a girl who should be no man’s woman. Because that is what you seek, is it not? A dark little thing that cannot be found in thirty sacks of gold or two hundred cows or two hundred wives. Something that you have lost—no, it was taken from you. That light, you see it and you want it—not light from the sun, or from the thunder god in the night sky, but light with no blemish, light in a boy who has no knowledge of women, a girl you bought for marriage, not because you need a wife, for you have two hundred cows, but a wife you can tear open, because you search for it in holes, black holes, wet holes, undergrown holes for the light that vampires look for, and you will have it, you will dress it up in ceremony, circumcision for the boy, consummation for the girl, and when they shed blood, and spit, and sperm and piss you leave it all on your skin, to go to the iroko tree and use any hole you find.”
Marlon James (Kingston, 24 november 1970)
De Duits-Roemeense dichter Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Paul Celanop dit blog. Hier volgt de vertaling van een vroeg gedicht uit 1947.
LANDMIJNEN op jouw linker manen, Saturnus. Schervenverzegeld de omloopbanen daarbuiten. Het moet nu het ogenblik zijn voor een rechtmatige geboorte
De Duits-Roemeense dichter Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Paul Celanop dit blog.
Aus Herzen und Hirnen sprießen die Halme der Nacht, und ein Wort, von Sensen gesprochen, neigt sie ins Leben.
Stumm wie sie wehn wir der Welt entgegen: unsere Blicke, getauscht, um getröstet zu sein, tasten sich vor, winken uns dunkel heran.
Blicklos schweigt nun dein Aug in mein Aug sich, wandernd heb ich dein Herz an die Lippen, hebst du mein Herz an die deinen:
was wir jetzt trinken, stillt den Durst der Stunden; was wir jetzt sind, schenken die Stunden der Zeit ein.
Munden wir ihr? Kein Laut und kein Licht schlüpft zwischen uns, es zu sagen.
O Halme, ihr Halme. Ihr Halme der Nacht.
ZWIEGESTALT
Laß dein Aug in der Kammer sein eine Kerze, den Blick einen Docht, laß mich blind genug sein, ihn zu entzünden.
Nein. Laß anderes sein.
Tritt vor dein Haus, schirr deinen scheckigen Traum an, laß seine Hufe reden zum Schnee, den du fortbliest vom First meiner Seele.
AUS VERLORNEM Gegossene du, maskengerecht,
die Lid- falte entlang mit der eignen Lidfalte dir nah sein,
die Spur und die Spur mit Grauem bestreun, endlich, tödlich
VRIJGEGEVEN ook deze start. Neuswielgezang met corona. Het schemerroer reageert, jouw wakker- gescheurde ader raakt uit de knoop, wat je nog bent, gaat schuin liggen, je wint aan hoogte.
Vertaald door Frans Roumen
Paul Celan (23 november 1920 – 20 april 1970)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Gayl Jones werd geboren op 23 november 1949 in Lexington, Kentucky. Zie ook alle tags voor Gayl Jonesop dit blog.
Uit: The Healing
“I open a tin of Spirit of Scandinavia sardines, floating in mustard sauce. The woman on the bus beside me grunts and leans toward the aisle. She’s a smallish, youngish, short-haired woman, small Gypsy earrings in her ears, looks kinda familiar. I offer her some of them sardines, but she grunts and leans farther toward the aisle. I nibble the sardines with one of those small plastic forks and stare out the window. The sun hitting the window makes a rainbow across a field of straw pyramids. There’s a few horses and cows grazing in the meadow, a whitewashed barn and a farmhouse, one of them three-story farmhouses, and there’s one of them little tinroofed sheds built onto the farmhouse. It looks like one of them painted scenes, you know the sorta landscape paintings you can buy at them flea markets. Or the sort of landscapes that you see on television, where the different artists teach you how to paint pictures. You can learn how to paint pictures in oil or watercolor, and they teach you the secrets of painting and make it seem like almost anyone can be an artist, at least be able to paint pictures in their style of painting. A Bible’s open in my lap. I’m holding it cater-cornered, trying to keep the sardine oil off the pages, or the mustard sauce. When I finish the tin of sardines, I drink the mustard sauce. The woman beside me grunts again. I glance over at her, at them Gypsy earrings. She’s got smallish, almost perfect-shaped ears, and is a little but full-mouthed woman. Most people likes sardines, or likes the taste of them sardines, but maybe she thinks it’s too countrified to be eating them sardines on the Greyhound bus, even Spirit of Scandinavia sardines. Ever since I seen that movie about the middle passage, though, and they talked about them Africans coming to the New World being packed in them slave ships like sardines in a can, and even showed a drawing of them Africans, that’s supposed to be a famous drawing, so every time I eat sardines I think of that. Of course, I still likes the taste of that, and I don’t think she refuse them sardines on account of that metaphor, though, ’cause I’m sure there’s plenty of people eats sardines and don’t think of that metaphor. I deposit the tin in a plastic bag that’s already brimming with paper cups, Coke cans, and crumbled paper napkins, then I open a bag of corn tortillas, you know the ones usedta use the bandito to advertise themselves, till the Mexican-American people protested about that bandito, though I remember hearing a song once about a real bandito, not one of those commercialized banditos, but one of those social bandits that the people themselves sing about, like they’re heroes.”
“Die vent daar, op het bed, in z’n zwarte onderbroek op het hagelwitte dekbed, met dat tandenborstel-glas rode wijn in de hand, dat is David Kennerwel. Hij is speciaal naar Groningen gekomen om zich te vervelen. Om een week lang doelloos rond te hangen, zonder afspraken, verplichtingen of gezelschap. Hij gaat geen moeite doen zich te vermaken. Hij is hier vanwege zijn verleden in de stad. Via de verveling denkt ie ontvankelijker te worden voor herinneringen. David is nu een jaar of vijftig, en hij is hier meer dan vijfentwintig jaar geleden weggegaan. Toen hij achttien, twintig was hing hij ook rond in de stad . Bij de universiteitsbibliotheek; bij een jongerencent rum waar een mensa was en bandjes optraden; bij een flipperhal, bij de bioscopen en een paar cafés. Zijn ochtenden waren gevuld met colleges over de Kritiek van de zuivere red e. Na een boterham volgden een paar uur lezen met een Duits woordenboek in Kants Prolegomena in de studiezaal van de UB, waar het eeuwenoude hout kraakte als je erover liep. Daar na ging hij de straat op, het jack hoog dichtgeritst, de laarzen in een onverstoorbaar ritme over de stoep. Een tas was uit den boze. Te lezen teksten zaten als dubbelgevouwen kopie in zijn binnenzak, net als het kleinste gelinieerde schrijfblok met spiraal dat de Hema verkocht: A6, twee voor negentig cent. En een bic. Verder geen bagage, alleen wat geld en de sleutels. De rest van de dag was er om door de straten te lopen. Tot de schemering en een warme maaltijd. Tegenover anderen was de verklaring dat hij de stad wilde leren kennen. In werkelijkheid was het onmogelijk stil te zitten en kende hij niemand bij wie hij zich goed voelde. Hij marcheerde langs de vervallen pakhuizen aan de Diepen, over de Singels met hun mysterieuze villa’s of door het winkel- en uitgaansgebied rond de Grote Markt. Die doelloze wandelingen waren een volmaakt embleem van zijn maatschappelijke positie: een nutteloze passagier, van wie hoegenaamd niets te verwachten viel, een gestrande toerist zonder geld of programma. Voor zover hij wist had niets van wat hij deed, leerde of verlangde enig maatschappelijk nut. In de etalages van uitzendbureaus hingen bordjes waarop alleen secretaresses en pijpfitters werden gezocht. Hij was negentien en ervan overtuigd dat hij de rest van zijn leven van de hand in de tand moest leven. Als hij langs de dichtgetimmerde winkels in de Folkingestraat liep, de werkloze jongens uit de dorpen met de failliete scheepswerven halfdronken op de stoep van een jongerencentrum zag zitten en in de krant las dat terroristen van extreem links en extreem rechts Italië en Duitsland lamlegden, en de stad New York het niet meer kon betalen de bruggen te repareren, was het zonneklaar: het was crisis. Economisch, politiek en sociaal. En het zou alleen maar erger worden, zoals de beelden uit Engeland lieten zien. Rassenrellen, uitzichtloze stakingen, massale werkloosheid, armoede en haveloze, verouderde fabrieken. Het naoorlogse verhaal van de haveloze, verouderde fabrieken. Het naoorlogse verhaal van de” vreedzame en sociale samenleving, r ijk en stabiel genoeg om Jan en alleman te laten emanciperen, van arbeider, jongere, vrouw en etnische minderheid tot homo aan toe, was totaal ongeloofwaardig geworden.”
“Pas wanneer Tess later op de avond alleen is, zwicht ze en laat ze de opgepotte angst om zich heen kruipen als een geurloos gifgas dat haar als een geluidloze schreeuw tot op het bot verkleumt. Ze raakt er kortademig en bezweet van. Beurtelings ijsbeert ze door het huiskamertje en zit ze roerloos als verlamd op één plek. Het is een vreselijk gevoel, maar net als bij ernstige turbulentie in de lucht moet ze geloven dat ze erdoorheen komt en het weer overgaat. Wanhopig probeert ze haar snikken te bedwingen, want als ze daar eenmaal aan begint, is er geen houden meer aan. Ze knippert maar eens flink met de ogen en haalt diep adem en uiteindelijk voelt ze zich rustiger worden. Ze doet haar ogen een tijdje dicht en concentreert zich hard op de kleur van niets achter haar oogleden. Als ze haar ogen weer opent, valt haar blik op de krant. Die had ze gisteren in de metro op de terugweg van haar werk gevonden. Op dit ogenblik laat ze zich maar al te graag verleiden door het gelukkige toeval dat de krant op haar stoel, te midden van alle andere Londense gratis dagbladen, de Cleveland Gazette was. Ze bladert hem gejaagd door, alsof het baantje waarop ze daags tevoren was gestuit en dat vandaag de hele dag bij haar is gebleven, zo mooi was dat het inmiddels wel vergeven zou zijn en uit de advertentiekolommen was verdwenen. Maar daar stond hij nog. Het huis met uitzicht op zee dat oppas behoefde. Ze kent de tekst uit haar hoofd, maar nu tekent het telefoonnummer eronder zich groot af en daardoor verandert het minigedichtje in een concreet voorstel. Tess weet best hoe de krant van vandaag de patat met vis van morgen kan verpakken. Maar stel dat de krant van gisteren zo’n lot ontkomen was? Maakte het uit dat ze niet precies wist waar Cleveland was? Het klonk een heel eind van Noord-Londen, en al die kilometers van hier en van alles wat er was gebeurd moesten wel de moeite waard zijn. Ik ben niet goed wijs, denkt ze wanneer ze het nummer toetst. Ik ben compleet gek gemaakt. Joe overweegt niet op te nemen. Maar als het bellen is opgehouden, begint het direct opnieuw. “Hallo, ik ben Tess en ik bel naar aanleiding van de advertentie,” zegt iemand. “Kunt u me iets meer vertellen?” Hij denkt even na. Wilde hij de positie niet net aan mevrouw Dunn aanbieden? “Nou, ik heb gewoon iemand nodig om een beetje op dit ouwe huis te passen wanneer ik er niet ben. Ik ben voor mijn werk het grootste deel van de tijd afwezig.” “Is het oud?” “Dit ouwe huis was meer een kooswoordje. Vrijstaand. Victoriaans. Zes slaapkamers.”
waar de helderheid, open, zo vijandig open en betrapt ligt: de helderheid van het begrip helderheid begrijpen, alsof we zouden zeggen als was er een breed veld, alsof we zouden zeggen het was bedekt met sneeuw, alsof ook helder was van grote afstand: daar ligt toch mijn blik en hij is en blikt zo vriendelijk vreemd daar op de uitgestrekte witte loer.
De Amerikaanse dichter, essayist en docentLiam Rectorwerd geboren als Ronald Edward Rector op 21 november 1949 in Washington, D.C.; als volwassene nam hij de naam Liam aan. Hij volgde verschillende bacheloropleidingen, maar behaalde geen bachelordiploma; hij behaalde echter wel een masterdiploma in schrijven aan de Johns Hopkins University en in openbaar bestuur aan de Harvard Kennedy School. Hij was de auteur van dichtbundels, waaronder “The Executive Director of the Fallen World”, “American Prodigal” en “The Sorrow of Architecture”. Rector was driemaal getrouwd, waarvan de eerste twee huwelijken in een scheiding eindigden; uit zijn tweede huwelijk had hij een dochter. Met zijn derde vrouw, Tree Swenson, redigeerde hij “On the Poetry of Frank Bidart: Fastening the Voice to the Page” (University of Michigan, 2007) en redigeerde hij “The Day I Was Older: On the Poetry of Donald Hall”(1989). Rector was mede-oprichter (samen met dichter Robert McDowell) van een model voor een low-residency MFA-programma en richtte later de seminars voor schrijven op voor afgestudeerden aan Bennington College in Vermont, waar hij ook de leiding over had. Hij gaf les aan Columbia University, The New School en Emerson College. Hij was verantwoordelijk voor literaire programma’s bij de Association of Writers and Writing Programs (AWP), de National Endowment for the Arts, de Academy of American Poets en de Folger Shakespeare Library. Hij was tevens de oprichter van het Graduate Writing Seminars-programma aan Bennington College. Rector pleegde op 15 augustus 2007 op 57-jarige leeftijd zelfmoord door middel van een schotwond in zijn appartement in Greenwich Village. In zijn laatste jaren had hij last gehad van een reeks gezondheidsproblemen, waaronder hartziekten en kanker, en hij vermeldde dit in zijn zelfmoordbrief.
This City
This apartment with no furniture, where no one puts anything up, where everyone schemes to get out. This mess, to the right and the left of me, that equation of garbage wherein matter moves its way, the magazine sector in glanced-at demise. This price, and that mind, and nothing to say but ‘violent.’ Nothing but violence in the expensive mind. Moving from the window towards morning. These characters at the bottom, so generous and pathetic. Those abstract things at the top, so mean, precise and arresting. That god-abandoned theatre with its three-legged dog. Staying alone to learn the lesson, the lesson being DO NOT SPEND NIGHTS ALONE FOR AWHILE. This program, these organizations, these gatherings and awards. This sweat that drags it down. These pagans with large teeth and good eyes. The profit sector giving us images, the nonprofit passing out handbills, and worried. The mind that grabs after information. The dance changed every week so no one masters any one dance. Carrying around the little guns and knives, the bars owned by a friend. The same economy that binds them together pulls them apart. The little thems, staring into the canyon. The all of us. A sense of proportion, in this dense heat, hearing the tune of romance behind the psychotic. The profit sector giving us images. Elegance, learning, poverty and crime. Those who smell power must dog these. The untuning of cement into many moods. In audacity, in hilarity, this city plays an unbelievable organ. How afternoon goes like the movies.
The Remarkable Objectivity Of Your Old Friends
We did right by your death and went out, Right away, to a public place to drink, To be with each other, to face it. We called other friends—the ones Your mother hadn’t called—and told them What you had decided, and some said
What you did was right; it was the thing You wanted and we’d just have to live With that, that your life had been one Long misery and they could see why you Had chosen that, no matter what any of us Thought about it, and anyway, one said, Most of us abandoned each other a long Time ago and we’d have to face that If we had any hope of getting it right.