Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
27-09-2011
Tanja Kinkel, Wacław Rolicz-Lieder, Henri-Frédéric Amiel, Grazia Deledda, Michael Denis
»König der Missgeburten, meinst du wohl«, sagte Fausta. Dann versank sie wieder in dem gleichen dumpfen Schweigen, das der Rest der Gefangenen sich teilte.
Es roch nach Schweiß, nach Angst und Pisse, und trotz ihrer Aufregung spürte Tertia, wie ihr Magen sich zusammenkrampfte. Aber sie wusste auch, dass die anderen sie zwingen würden, in ihrem Erbrochenen zu sitzen, nicht einmal aus Bosheit, sondern weil sonst kein Platz in dem engen Verschlag war. Der Händler hatte dafür gesorgt, dass sein Karren an allen Seiten von hohen Wänden begrenzt wurde, für den Fall, dass jemand an Flucht dachte. Es gab noch nicht einmal die Möglichkeit, den Kopf darüber in die frische Luft zu strecken. Also versuchte sie alles, um sich zu beherrschen. Und dabei auch einen Gedanken zu unterdrücken: dass sie sich ihr neues Leben anders vorgestellt hatte.
Inmitten von Lärm und Gestank zählte sie an den Fingern ihre wichtigsten Zahlen ab: Drei mal fünf, so alt war sie. Drei Kühe, die sich ihr Vater für das Geld kaufen konnte, das er für sie bekommen hatte. So viel Geld, wie sein Bruder in zwei Jahren in der Legion verdiente, hatte er zu Tertias Mutter gesagt. Auf eine dritte Drei brachte sie es nicht, denn sie war nur zwei Fuß und einen Spann hoch. Mit vier Jahren war sie nicht mehr weiter gewachsen. Tertia hatte sich schon lange damit abgefunden, dass sie nie größer werden würde. Und sie wusste, dass Fausta Recht hatte: Es war ein Glück, dass man sie damals nicht einfach aussetzte. Ein Mädchen, das ein Zwerg war, konnte nur ein unnützer Esser bleiben, den nie jemand heiratete und der noch nicht einmal richtig auf dem Hof zupacken würde. Aber was Fausta nicht wusste, war, dass es keinen Grund gab, Tertia zu bedauern. O nein.
Herrin · ich sah dich plötzlich schlank wie die palme Und dachte dass ich im wandern jezt rasten würde Mein schweres haupt dem schutz deiner haare vertrauend Wie einem baum ein pilger seine bürde.
Ich wollte zu füssen deines kräftigen lebens Den lüften lauschen die deiner wimper begegnen · Ich möchte die wonnen mystischer liebe trinken · Erwartend ob weiche küsse auf mich regnen.
Doch weisheit die jede lust zu zerstören bedacht ist Lässt mich mit trügendem gleichmut vorübereilen Damit ich nicht eines traurigen abends bedaure Die schatten des lieblichen baumes die hinter mir weilen.
PHONIX STEIGT AUS DEN FLAMMEN
Ewig unsterbliches lied der immer jungen liebe Fliegt geheimnisvoll durch vermooster jahrhunderte wald Auf der holdseligen schwermut melodischen flügeln.
Schliessen möchten sich menschliche lippen gleich mimosen Rosen gleich wenn vom kirchturm der angelus niederfliesst Wie bei des mondes erscheinen die persischen tulpen.
Auf der holdseligen schwermut melodischen flügeln Durch die gärten durch meine träume fliegt wonnend dahin Ewig unsterbliches lied der immer jungen liebe.
Wacław Rolicz-Lieder (27 september 1866 25 april 1912)
May 3, 1849.--I have never felt any inward assurance of genius, or any presentiment of glory or of happiness. I have never seen myself in imagination great or famous, or even a husband, a father, an influential citizen. This indifference to the future, this absolute self-distrust, are, no doubt, to be taken as signs. What dreams I have are all vague and indefinite; I ought not to live, for I am now scarcely capable of living. Recognize your place; let the living live; and you, gather together your thoughts, leave behind you a legacy of feeling and ideas; you will be most useful so. Renounce yourself, accept the cup given you, with its honey and its gall, as it comes. Bring God down into your heart. Embalm your soul in Him now, make within you a temple for the Holy Spirit, be diligent in good works, make others happier and better.
Put personal ambition away from you, and then you will find consolation in living or in dying, whatever may happen to you.
May 27, 1849.--To be misunderstood even by those whom one loves is the cross and bitterness of life. It is the secret of that sad and melancholy smile on the lips of great men which so few understand; it is the cruelest trial reserved for self-devotion; it is what must have oftenest wrung the heart of the Son of man; and if God could suffer, it would be the wound we should be forever inflicting upon Him. He alsoHe above all--is the great misunderstood, the least comprehended. Alas! alas! never to tire, never to grow cold; to be patient, sympathetic, tender; to look for the budding flower and the opening heart; to hope always, like God; to love always--this is duty.
Henri-Frédéric Amiel (27 september 1821 11 mei 1881)
Cuddled up, glad that the shepherds could not pull on her skirt as she passed, and say winking: "Will you lend me your place, Marianna?" She had even fallen asleep. And she woke up here, after so many years. She was thirty, now, and did not even know love. They had raised her as a girl of a noble family, destined to a rich marriage; in reality her life had been that of a submissive servant not only to the padrone but to the servants of greater rank than she.
But her father is returning: and her thoughts retire in their most secret hiding place: no one in the world must know them, and this not so much out of pride but because she loves her soul as her home, everything should be in order, clean, closed in trunks, belonging to her alone. After all, even though her father had a mute admiration for her and the attachment of a faithful servant, he was not a man to understand her: as he comes forward, small, bent over, with his hands together, the large bald head seems to be pulled down to his chest by the long gray curly beard. He seemed like a friar disguised as a shepherd, a meek hermit with large brown, still innocent eyes.
Grazia Deledda(27 september 1871 15 augustus 1936)
merk dir nie an den wolken (wenn da ein meer ist & da ist ein meer) wo du die fisch falle versenkst, merk dir immer das über fließende blau (merks dir am über) am fluss vom himmel ins meer, merk dir genau wann du das meer in den himmel versenkst, merk dir kein meer an den wolken (& es gibt diese wolken nicht alle sind blau) merk dir am besten den fisch
Midwinter spring is its own season Sempiternal though sodden towards sundown, Suspended in time, between pole and tropic. Whem the short day is brightest, with frost and fire, The brief sun flames the ice, on pond and ditches, In windless cold that is the hearts heat, Reflecting in a watery mirror A glare that is blindness in the early afternoon. And glow more intense than blaze of branch, or brazier, Stirs the dumb spirit: no wind, but pentecostal fire In the dark time of the year. Between melting and freezing The souls sap quivers. There is no earth smell Or smell of living thing. This is the spring time But not in times covenant. Now the hedgerow Is blanched for an hour with transitory blossom Of snow, a bloom more sudden Than that of summer, neither budding nor fading, Not in the scheme of generation. Where is the summer, the unimaginable Zero summer?
If you came this way, Taking the route you would be likely to take From the place you would be likely to come from, If you came this way in may time, you would find the hedges White again, in May, with voluptuary sweetness. It would be the same at the end of the journey, If you came at night like a broken king, If you came by day not knowing what you came for, It would be the same, when you leave the rough road And turn behind the pig-sty to the dull facade And the tombstone. And what you thought you came for Is only a shell, a husk of meaning From which the purpose breaks only when it is fulfilled If at all. Either you had no purpose Or the purpose is beyond the end you figured And is altered in fulfilment. There are other places Which also are the worlds end, some at the sea jaws, Or over a dark lake, in a desert or a city But this is the nearest, in place and time, Now and in England.
Hebt u weleens ingebroken? Een kraak gezet? In de zin
van: u wederrechtelijk toegang verworven tot een woning die niet op enigerlei wijze tot uw bezit gerekend kan en mag worden? Meer in het bijzonder: hebt u weleens ingebroken in het huis van een ander, samen met uw vrouw of partner?
Nee?
Ik wel.
Maar dat voelde u al aankomen.
Ik beken: ik heb ingebroken, met mijn lief, onlangs, pakweg enkele maanden geleden, op klaarlichte dag.'
Uit:Borges and the Eternal Orangutans (Vertaald door Jull Costa)
I am fifty years old. I have led a cloistered life, "without adventures or surprises", as you put it in your poem. Like you, master. A sheltered life spent among books, and into which only rarely did the unexpected enter like a tiger. Not that I am an innocent. I am a sceptic, books have trained me in every category of disbelief and caution when confronted by illogicality. I could never have believed that destiny was calling me by name, that everything had been decided for me and before me by some hidden Borges, that my role was waiting for me, just as Mallarmé's vide papier was waiting for his poems.
The prospect of hearing the Argentinian's comments on the lecture by the German with whom I had corresponded, but whom I did not know personally, was enough in itself to justify the price of the air fare to Buenos Aires (paid for on credit). The conference would take place in July, when my students of English would be taking refuge in their hyperactive hormones, so as to protect themselves from the cold, thus enabling me to have a holiday. No urgent translation required my attention, at least nothing that could not wait a week, the duration of the conference.
The final coincidence: one day after the arrival of the journal containing both the remarkable announcement that the 1985 Israfel Society Conference had been transferred from Baltimore to Buenos Aires and instructions on how interested parties should apply, my cat Aleph died. Not from any discernible cause, but merely out of consideration for the old bachelor who had taken him in. Aleph was the only obstacle to my making the trip, because, now that my Aunt Raquel had gone into a home, there was no-one I could leave him with. Aleph's death convinced me not to miss this never-to-be-repeated opportunity. Yet even his all too convenient demise failed to arouse my suspicions.
Luís Fernando Veríssimo (Porto Alegre, 26 september 1936)
Waar het op neer komt: de vrouw komt uit het buitenland. Haar platenmaatschappij zit in Heimstadt, maar ze is hier nog nooit geweest. Ze heeft nooit ingecheckt in die hotelkamer. Haar broer weigert te geloven dat het haar tanden zijn. Is het mogelijk dat tanden zo netjes uit iemands mond worden gehaald? Kan iemand die tanden in haar kamer hebben gelegd? vraag ik en kijk afwezig naar zijn hangwangen. Maar dat is het nou juist, die kamer is niet gebruikt. Zelfs de schoonmaaksters zijn niet in die kamer geweest, alles is gecheckt met getuigen. Snapt u hoe zoiets kan? Mijn blik verstart. Er is nog iets geks. Er zat een Japanse tekst bij de tanden. Een soort haiku. Over een brand in een bos. Mijn hart slaat over. Was ze Japanse? Tromp schudt zijn hoofd. Ze heette Isabella.
verlieren verboten ums gelenk buchstabiert mit pünktlichseinblicken und jeder verdient eine zweite lektion wie hausarrest für eskapaden sie grüssten die fahne das testbild die nächte waren inseln und aussteiger sie durchs fenster über die grenze der sperrstunde hinaus wuchsen strände wie wiesen denen sie die uhren eingruben um nicht zu hören was ihnen blüht holten sie alles aus den rekordern und rasten bis ins felderausfransen mit den winden um die wette besang Campino das blech ihrer träume sie haben alle abgehängt
Uit: The Curious Incident of the Dog in the Night-Time
My name is Christopher John Francis Boone. I know all the countries of the world and their capital cities and every prime number up to 7,057. Eight years ago, when I first met Siobhan, she showed me this picture [sad face] and I knew that it meant 'sad,' which is what I felt when I found the dead dog. Then she showed me this picture [smiley face] and I knew that it meant 'happy', like when I'm reading about the Apollo space missions, or when I am still awake at 3 am or 4 am in the morning and I can walk up and down the street and pretend that I am the only person in the whole world. Then she drew some other pictures [various happy, sad, confused, surprised faces] but I was unable to say what these meant. I got Siobhan to draw lots of these faces and then write down next to them exactly what they meant. I kept the piece of paper in my pocket and took it out when I didn't understand what someone was saying. But it was very difficult to decide which of the diagrams was most like the face they were making because people's faces move very quickly. When I told Siobhan that I was doing this, she got out a pencil and another piece of paper and said it probably made people feel very [confused face] and then she laughed. So I tore the original piece of paper up and threw it away. And Siobhan apologised. And now if I don't know what someone is saying I ask them what they mean or I walk away.
Carl remembered how this ground had been in buddout, each rip mounded with a mixture of moto dung, seaweed, birdshit and roof straw. The motos had deftly laid their own fresh dung, but the other ingredients had to be dug from the byres, scraped from the rocks and gathered from the shore by the older girls and opares. Next the mummies laboriously dragged truckle after truckle of the mixture up from the manor, before spreading and digging it into the earth with their mattocks. There were no wheels on Ham save for symbols of them and therefore no cars or vans either, so the Hamsterwomen tilled the long rips themselves a team of six yoked to the islands sole plough, with its heavy irony share. Now the ripening wheatie stood as high as his knees, and it looked as if it would be a good crop this year not that Carl would necessarily be there to see the mummies grind it under the autumn foglamp, their bare breasts nuzzling the hot stone of their querns as they bent sweatily to the graft. Ware, guv, said Billi Brudi, catching Carls eye as they reached the linchet bordering the next rip and together stepped over it.
Nu´ Lundun, Carl replied. Ware, guv, Sam Brudi chipped in and his brother Billi chimed up: Nu´ Lundun. Then Gari Edduns uttered the salutation, and Peet Bulluk made the response and so it went along the line. Between them the nine lads represented all the six families of Ham, the Brudis, Funches, Edduns, Bulluks, Ridmuns and De´vu´shes. Good, solid Ingish names all from the Book, all established on Ham from time out of mind, as rooted as smoothbark and crinkleleaf.
Charles Dickens was a public man and a famous man, and he assumed both of these slightly different roles in his early twenties. His first sketch, "A Dinner at Poplar Walk," was published in the Monthly Magazine in December 1833. Dickens, born on February 7, 1812, was only twenty-one, but because of his work as a parliamentary reporter (he had taught himself shorthand and was able to take down speeches word for word), he was already familiar with seeing his name in print. Nevertheless, he related later that "I walked down to Westminster Hall, and turned into it for half an hour, because my eyes were so dimmed with joy and pride, that they could not bear the street, and were not fit to be seen there." Further sketches published in monthly and weekly magazines over the following months attracted considerable notice, and when Sketches by Boz appeared in volume form in February and December 1836, they were well reviewed. What everyone, including Dickens himself, considered especially remarkable was their breadth of scope, and in particular the variety of lower-class characters and scenes depicted, perhaps a first in English literature. One reviewer called them "a perfect picture of the morals, manners, and habits of a great portion of English Society." At only twenty-four, Dickens found himself in an advantageous authorial positionhe was invited to contribute the text for a series of sporting engravings to be published by the firm of Chapman and Hall. They offered Dickens £14 per month (it is impossible to know exactly what this would be equivalent to in modern dollars, but it is useful to multiply any Dickensian sum by 35, which would make his fee about $500).
Uit: Die denkwürdigen Abenteuer des Soldaten Iwan Tschonkin (Vertaald door Alexander Kaempfe)
Es verging einige Zeit. Njura kam zu sich. Die Sonne brannte ihr auf den Rücken. Es roch nach trockener Erde und Mist. Irgendwo zwitscherten Sperlinge und gackerten Hühner. Das Leben nahm weiter seinen Lauf. Njura öffnete die Augen und sah unter sich die klumpige Erde. »Warum liege ich hier eigentlich herum?« dachte sie ratlos, und da fiel ihr der eiserne Vogel wieder ein. Njura war ein gebildetes Mädchen. Manchmal las sie das »Notizbuch des Agitators«, das Parteistellenleiter Kilin abonniert hatte. Im »Notizbuch« hieß es klipp und klar, daß jeglicher Aberglaube zum Erbe der finsteren Vergangenheit gehöre und folglich auszumerzen sei. Diesen Gedanken hielt Njura für durchaus zutreffend. Njura wandte den Kopf nach rechts und sah die Außentreppe ihres Hauses sowie den Eber Borjka, der wieder dabei war, die Erde umzuwühlen. Daran war nichts Übernatürliches. Borjka ging dieser Beschäftigung regelmäßig nach, wenn er einen passenden Ort dafür fand. Fand er ihn nicht, tat er dasselbe am unpassenden Ort. Njura drehte den Kopf ein Stück weiter und sah den klaren blauen Himmel und die blendend gelbe Sonne. Kühner geworden wandte Njura den Kopf nach links und stürzte gleich wieder, mit dem Gesicht nach vorn, zu Boden. Der entsetzliche Vogel war leibhaftig da. Er stand unweit von Njuras Gemüsegarten auf der Erde und hielt seine großen grünen Flügel gespreizt.
Vladimir Vojnovitsj (Doesjanbe, 26 september 1932)
Uit: Hinter der Blechwand (Vertaald door Renate Schmidgall)
Diese Stadt deprimierte mich, aber ich wußte, ich würde keine bessere finden. Ich betrachtete die Taxifahrer, die den ganzen Tag am Marktplatz standen, und spürte, daß ich im Grunde ein Glückspilz war. Ich hatte noch nie gesehen, daß einer von ihnen mit einem Kunden weggefahren wäre. Stundenlang standen sie da, redeten, gingen dann zu ihren Kutschen, lasen Zeitung, lösten Kreuzworträtsel: Fluß in Afrika, drei Buchstaben, erster "N", letzter "L", dann kehrten sie wie- der zu den anderen zurück, zu ihrem Gerede darüber, welches Auto wieviel auf freier Strecke verbrauchte und wieviel in der Stadt, daß die Juden die arabischen Ölfelder gekauft und jetzt das russische Gas im Auge hätten, also würde sich in ein, zwei Jahren gar nichts mehr lohnen, auch das Rumstehen in der Sonne und im Staub würde sich nicht mehr lohnen, nichts, nie mehr, in Ewigkeit amen. Das war der Refrain dieser Stadt: "Es lohnt sich nicht." Außer Stehen und Warten versuchten sie gar nichts, es hätte sich schließlich nicht gelohnt. Ja, diese Angst des Bauern, daß er wie ein Idiot dasteht, daß man ihn anpißt, daß die Wirklichkeit ihn nach Strich und Faden verarscht, hing über der Stadt wie eine Dunstglocke. Nur regloses Abwarten gab den Leuten das Gefühl von Sicherheit. Sie standen neben ihren Kutschen, klopften ihnen aufs Dach und öffneten die Türen, um die Fürze rauszulassen. Sie waren mir ein Trost. Verächtlich betrachteten sie den rostenden Ducato, wenn ich vorsichtig zwischen ihre herausgeputzten Mercedes rollte, die sie aus dem Reich angeschleppt hatten und mit denen sie in fünf Jahren fünftausend Kilometer fuhren. Ich glitt mit meiner nie gewaschenen Spaghettikiste an den fetten, auf Hochglanz polierten Hintern der deutschen Schrottwagen vorbei, und an der Ecke beim Tabakladen, wo wir uns gewöhnlich verabredeten, hielt ich Ausschau nach meinem Partner. Dort gab es die billigsten Zigaretten in der Stadt, dort deckte er sich ein. Ich fuhr ganz langsam, er lief mit und sprang herein, fiel auf den Sitz, holte Luft und fragte:
"Hast du getankt?"
"Halb", erwiderte ich. "Für mehr hats nicht gereicht."
"Das heißt?" "Für circa vierhundert Kilometer, knapp die Hälfte." "In Mariafalva ist heute große Kirchweih."
Max zou nooit die verre zomer vergeten toen hij, bijna bij toeval, de magie ontdekte. Het was het jaar 1943 en oorlogsstormen sleurden de wereld onherroepelijk naar de afgrond. Half juni, op Max dertiende verjaardag, riep zijn vader een excentrieke horlogemaker en uitvinder van verbluffende, zij het nutteloze apparaten het gezin bijeen in de woonkamer. Dit zou hun laatste dag zijn in het fraaie appartement hoog boven het oudste gedeelte van de stad, een plek die zijn thuis was geweest zolang als Max zich kon herinneren. Een dodelijke stilte daalde neer op de gezinsleden van de Carvers. Ze keken eerst elkaar aan, en toen de horlogemaker. Hij had die glimlach op zijn gezicht die ze allemaal zo goed kenden, de glimlach die betekende dat hij slecht nieuws had of een van zijn gestoorde ideeën.
We gaan verhuizen, kondigde hij aan, naar een strandhuis in een stadje aan de kust. We gaan de stad uit en naar een plek ver weg van de oorlog.
Max slikte en stak toen een timide hand op in protest. De andere gezinsleden vielen hem bij, maar de horlogemaker wuifde al hun bezwaren weg. Hij was nu helemaal in zijn element en met militaire precisie legde hij zijn plan aan hen voor. Er zou niet op de beslissing worden teruggekomen: de volgende ochtend bij het krieken van de dag zouden ze vertrekken en nu moesten ze hun meest geliefde bezittingen inpakken en zich voorbereiden op de lange reis naar hun nieuwe huis.
Eigenlijk was de familie niet helemáál verbaasd over het nieuws. Ze vermoedden allemaal dat het idee om de stad te verlaten voor een betere plek al een tijdje door het hoofd van Maximiliaan Carver spookte; iedereen, behalve zijn zoon Max. Voor hem voelde het nieuws alsof een dolgedraaide stoomtrein zich in een porseleinwinkel boorde. Zijn brein hield op te functioneren, zijn mond zakte open en zijn ogen kregen een starende blik. Terwijl hij daar stond, als in een trance, schoot de verschrikkelijke zekerheid als een lichtflits door hem heen. Zijn hele wereld zijn vrienden op school, iedereen met wie hij omging, zelfs de winkel op de hoek waar hij zijn stripboeken kocht zou voor altijd verdwijnen.
For every Southern boy fourteen years old, not once but whenever he wants it, there is the instant when it's still not yet two oclock on that July afternoon in 1863, the brigades are in position behind the rail fence, the guns are laid and ready in the woods and the furled flags are already loosened to break out and Pickett himself with his long oiled ringlets and his hat in one hand probably and his sword in the other looking up the hill waiting for Longstreet to give the word and it's all in the balance, it hasn't happened yet, it hasn't even begun yet, it not only hasn't begun yet but there is still time for it not to begin against that position and those circumstances which made more men than Garnett and Kemper and Armstead and Wilcox look grave yet it's going to begin, we all know that, we have come too far with too much at stake and that moment doesn't need even a fourteen-year-old boy to think This time. Maybe this time with all this much to lose and all this much to gain: Pennsylvania, Maryland, the world, the golden dome of Washington itself to crown with desperate and unbelievable victory the desperate gamble, the cast made two years ago; or to anyone who ever sailed even a skiff under a quilt sail, the moment in 1492 when somebody thought This is it: the absolute edge of no return, to turn back now and make home or sail irrevocably on and either find land or plunge over the world's roaring rim.
William Faulkner (25 september 1897 - 6 juli 1962)
Jetzt bin ich also tatsächlich im Knast. Und die Klugscheißer, die mich hier und da,
ungebeten ein Stück auf meinem Weg begleitet haben, haben allesamt recht behalten. Es ist genau das eingetreten, was sie mir immer prophezeit haben. Glückwunsch.
Natürlich habe ich nicht versucht, meinen Boß umzubringen. Ich meine, die Behauptung ist
doch einfach lächerlich. Sprich es mal laut aus, dann hörst du, wie irrsinnig das klingt. Und
wer weiß. Wenn dir passiert wäre, was mir passiert ist, hättest du vielleicht auch getan, was
ich getan habe.
Jedenfalls, wie's aussieht, werde ich eine unbestimmte Zeit hier in der ,Ulmer Höh
verbringen; sie haben den Haftverschonungsantrag abgelehnt. Das hätte ich an ihrer Stelle
vermutlich auch getan. Der Staatsanwalt hat sehr nachdrücklich ausgeführt, daß akute
Fluchtgefahr bestehe. Er meinte wohl, Ich sei weit genug runtergekommen, um meine,
Kinder und alles andere einfach hinter mir zu lassen und mich abzusetzen. Er war so überzeugend,
daß ichs zuletzt fast selbst geglaubt hätte.
Ich habe also jede Menge Zeit. Darum werde ich jetzt alles aufschreiben, was passiert ist.
Nur so, weil mir nicht viel anderes zu tun übrig bleibt. Oder vielleicht auch, damit ich nicht den
Verstand verliere. Die Gefahr besteht durchaus, da sollte man sich lieber nichts vormachen.
Im Laufe eines Tages hört man hier so viele Schlösser rasseln, daß man glaubt, man ist
Lichtjahre von der Welt draußen entfernt. Man kann glatt auf die Idee kommen, daß man es
niemals schaffen wird, durch all diese verschlossenen Türen jemals wieder rauszukommen.
The layout of the wine taverns in Lu Town is quite different from those in other towns. There is always an L-shaped counter facing the street. Hot water is kept available at the counter so that it can be used to warm the yellow wine at any time. Laborers, back from work at noon or dusk, would spend 4 coppers to get a bowl of yellow wine that was the price over 20 years ago and a bowl of wine costs 10 coppers nowwhere they lean over the counter, drink the warm wine and have their happy hour. With one more copper, you can get a dish of salted bamboo shoots or anise beans to go with the wine. If you are willing to pay over 10 coppers, you can buy a meat dish,. But most of the customers are the Short Jackets who cannot afford such luxuries, whereas, those who wear robes would stride to the back room, order their wine with some dishes and sit there taking their time to eat and drink. At age 12, I started to work as a busboy at Xianheng wine tavern located at the entrance of the town. The tavern keeper said that I had a dumb looking face and was probably not smart enough to serve the robed clientele, and thus should only work in the front room. The short jackets in the front room, although usually easy going, were no less troublesome. Some wouldnt be satisfied until they saw me scoop out the wine from the wine jar with their own eyes, to make sure that there was no water at the bottom of the pitcher. And even watched me put the pitcher in the hot water. Under such tight surveillance, it was impossible to water down the wine. Therefore, after a few days, the tavern keeper said I couldnt even do that. Fortunately, due to the influence of my patron, the tavern keeper didnt dismiss me but he assigned me to the insignificant task of just heating wine.
Dit is hun picknickplek. Wij zijn met velen maar zij met meer. Onze chauffeur, de kok en de reisleidster zwaaien verwoed met stokken. Allengs stokt elke hap in onze kelen.
Een baviaan belaagt me onverschrokken, maar ik wil toch mijn brood niet met hem delen. Dat wil hij ook niet; liever alles stelen. De evolutie wordt opnieuw voltrokken.
Dit keer verliest de mens. Ik zit te dromen over mezelf als aap, behaard en sterk zie witte, slome wezens nader komen.
Het is zo spannend dat ik te laat merk hoe n baviaan mijn brood pikt. In de bomen toont hij trots met een knalrood achterwerk.
Illegaal
Hun huid geschramd aan prikkeldraad en scherven hun ziel gekneusd hun vlees gekooid verscheurd
van kamp naar kamp - in niemandsland zelfs niet vogel-vrij.
They found the corpse on the eighth of July just after three o'clock in the afternoon. It was fairly well intact and couldn't have been lying in the water very long.Actually, it was mere chance that they found the body at all. And finding it so quickly should have aided the police investigation.Below the locks at Borenshult there is a breakwater which protects the entrance to the lake from the east wind. When the canal opened for traffic that spring, the channel had begun to clogup. The boats had a hard time maneuvering and their propellers churned up thick clouds of yellowish mud from the bottom. It wasn't hard to see that something had to be done. As early as May, the Canal Company requisitioned a dredging machine from the Civil Engineering Board. The papers were passed from one perplexed civil servant to another and finally remitted to the Swedish National Shipping and Navigation Administration. The Shipping and Navigation Administration thought that work should be done by one of the Civil Engineering Board. The papers were passed from one perplexed civil servant to another and finally remitted to the Swedish National Shipping and Navigation Administration. The Shipping and Navigation Administration thought that the work should be done by one of the Civil Engineering Board's bucket dredging machines. But the Civil Engineering Board found that the Shipping and Navigation Administration had control over bucket dredging machines and in desperation made and appeal to the Harbor Commission in Norrkoping which immediately returned the papers to the Shipping and Navigation Administration, which remitted them to the Civil Engineering Board at which point someone picked up the telephone and dialed an engineer who knew all about bucket dredging machines.
Fritz hatte deshalb noch seinen Stammtisch. Franz Löffler war das unbestrittene Oberhaupt dieser Runde, die sich fast jeden Abend in der Westendhalle zusammenfand. Postbeamter war der, Schaffner, aber schon Familienvater und der älteste in ihrem Kreis. Zudem noch ein Sozialdemokrat,
der viel gelesen hatte und mit seinem Wissen nicht hinter dem Berg hielt.
»Heuer müssen wir am 1. Mai etwas Besonderes zusammenbringen. Vor zehn Jahren schon, da haben sie in Amerika und in Frankreich einen großartigen Kampftag der Arbeiterklasse daraus gemacht.«
Junge Burschen waren sie gegen den Löffler, der Kesselschmied Andreas Warz, dem schon ein blonder Schnurrbart spross, die drei Kühnbrüder, alle schon über das Militärpflichtalter hinaus, und der Buttenhauser, dem die Montur noch bevorstand, der gerade die Lehre hinter sich gebracht hatte.
Gespannt waren sie, was ihnen der erfahrenere Kollege und Genosse vorschlagen würde.
»Streiken wir dieses Jahr auch?«, begeisterte sich Anderl Warz, wie immer bemüht, den Löffler zu beeindrucken, weil er Absichten auf seine noch nicht sechzehnjährige Käthi hatte.
»Streiken? Was du dir denkst! In Chicago haben sie die Führer des Streiks hingerichtet Spieß, Fischer, Parson und Engel, lauter Deutsche, Auswanderer.
Vor drei Jahren ist es herausgekommen, da haben sie den Justizmord zugegeben. Einfach ein Attentat ist denen unterschoben worden!«
Sie kannten alle die Geschichte, Löffler hatte sie ihnen schon einige Male als warnendes Beispiel vor zu viel Radikalität vorgestellt. Fritz kam wieder zur Sache, bevor Löffler sich in mahnenden Worten ergehen konnte: »Der Allgemeine Deutsche Metallarbeiterverband wird sich wieder in der Menterschwaige im Isartal treffen. Am 1. Mai am Abend und dann zur richtigen Feier am darauf folgenden Sonntag.«
One morning - One true morning - If the sun rises according to your wishes;
A frame of mountain and valley, A frame of window, if the bird had reaches you -
A wide plain, wet tulips! No! A laughing sepal, A sigh of contentment and peace - O you melancholy and persistent one - O living stone, an embodiment of patience! - A defeated life would have been your portion.
Manouchehr Atashi (25 september 1931 - 20 november 2005)
The recollection of this awful uncle from infancy, when he was never permitted to approach him without innumerable lectures, not to be troublesome, not to go too near his uncle, not to ask him any questions, on no account to disturb the inviolable arrangement of his snuff-box, hand-bell, and spectacles, nor to suffer the glittering of the gold-headed cane to tempt him to the mortal sin of handling it, and, finally, to pilot himself aright through his perilous course in and out of the apartment without striking against the piles of books, globes, old newspapers, wig-blocks, tobacco-pipes, and snuff-cannisters, not to mention certain hidden rocks of rat-traps and mouldy books beneath the chairs, together with the final reverential bow at the door, which was to be closed with cautious gentleness, and the stairs to be descended as if he were shod with felt. This recollection was carried on to his school-boy years, when at Christmas and Easter, the ragged poney, the jest of the school, was dispatched to bring the reluctant visitor to the Lodge, where his pastime was to sit vis-a-vis to his uncle, without speaking or moving, till the pair resembled Don Raymond and the ghost of Beatrice in the Monk, then watching him as he picked the bones of lean mutton out of his mess of weak broth, the latter of which he handed to his nephew with a needless caution not to take more than he liked, then hurried to bed by daylight, even in winter, to save the expence of an inch of candle, where he lay awake and restless from hunger, till his uncles retiring at eight oclock gave signal to the governante of the meagre household to steal up to him with some fragments of her own scanty meal, administering between every mouthful a whispered caution not to tell his uncle.
Charles Robert Maturin (25 september 1782 30 oktober 1824)
Ein Mensch ängstlicher Natur, den allein schon die Vorstellung von Gefahr in Schrecken jagte, beschloß, sich zu sichern, um dem Grauen aus dem Wege gehen zu können, das überall auflauerte. Er kehrte sich von der Welt ab, errichtete in einsamer Gegend, die er freilich mit seinen Träumen bevölkerte, rings um sich eine Mauer, die er nach oben hin zu schließen beabsichtigte, so daß sie zu einem kegelförmigen Gebäude hochwuchs. Er mühte sich mit Steinen ab, die er von überall her zusammentrug. Obwohl er mit größter Umsicht ans Werk ging, konnte er es nicht verhindern, daß schließlich der Schutz über ihn hereinbrach und ihn begrub. Da keiner in der Nähe weilte, konnte niemand die Feststellung treffen, daß ein solches Maß an Schutz keineswegs eine Sicherheit bietet.
Herbert Heckmann (25 september 1930 18 oktober 1999)
Naast iedere wieg een fee. Moeder wringt. Vader knarst. De fee zegt: Nou ja, we zien wel. Ik wil mijn voorspelling later graag preciezer formuleren.
Aan de lianen die het licht ons toewerpt, zwaaien wezentjes van wezenlijk onbegrepen aard: wild, vrolijk, angstaanjagend ook.
En geen zonsondergang om tegemoet te rijden, geen dagboek om in te lezen. De uren volgen zich genummerd op.
Sterrenstof! Een kamer vol van sterrenstof! Wij hebben geleerd ons op ons gemak te voelen, thuis te zijn, dat wil zeggen: nergens heen te kunnen.
Klein Huis
Klein huis, maar gooi er eens een bal doorheen en het wordt groot. Zie al die meters, zijn ze niet van ons? En slenter eens alsof je niet weet waar je heen gaat: ruimte rekt zich geeuwend uit tussen de muren. Zie: het dwalen dat de kamers met elkaar verbindt is witgeverfd. Er is een trap, een kapstok in een kast, wat deuren. Als een landweg zo toevallig ligt het, doel en startpunt bij de weg gezocht in plaats van omgekeerd, zo lijkt het. Als je brood haalt en weer terugkomt zul je zien dat we een picknick kunnen houden. Snel, ga nu! Het krimpen kan onmogelijk ver weg zijn.
At first Amory noticed only the wealth of sunshine creeping across the long, green swards, dancing on the leaded window-panes, and swimming around the tops of spires and towers and battlemented walls. Gradually he realized that he was really walking up University Place, self-conscious about his suitcase, developing a new tendency to glare straight ahead when he passed any one. Several times he could have sworn that men turned to look at him critically. He wondered vaguely if there was something the matter with his clothes, and wished he had shaved that morning on the train. He felt unnecessarily stiff and awkward among these white-flannelled, bareheaded youths, who must be juniors and seniors, judging from the savoir faire with which they strolled.
He found that 12 University Place was a large, dilapidated mansion, at present apparently uninhabited, though he knew it housed usually a dozen freshmen. After a hurried skirmish with his landlady he sallied out on a tour of exploration, but he had gone scarcely a block when he became horribly conscious that he must be the only man in town who was wearing a hat. He returned hurriedly to 12 University, left his derby, and, emerging bareheaded, loitered down Nassau Street, stopping to investigate a display of athletic photographs in a store window, including a large one of Allenby, the football captain, and next attracted by the sign "Jigger Shop" over a confectionery window. This sounded familiar, so he sauntered in and took a seat on a high stool.
"Chocolate sundae," he told a colored person.
"Double chocolate jiggah? Anything else?"
"Why--yes."
"Bacon bun?"
"Why--yes."
He munched four of these, finding them of pleasing savor, and then consumed another double-chocolate jigger before ease descended upon him. After a cursory inspection of the pillowcases, leather pennants, and Gibson Girls that lined the walls, he left, and continued along Nassau Street with his hands in his pockets.
F. Scott Fitzgerald (24 september 1896 - 21 december 1940
"All they let you do," she says, fiercely, and he shrugs.
"All I can do is push paper from one side of my desk to the other, and try and argue a small point or two in meetings, or watch and wait and hope that things will improve. I begin to see it in a different way. A very different way." His voice is low, and she moves even closer to him, allowing his arm to press her to him, so that when they speak they can whisper. Just in case.
"How did you see it before?"
"You know. I like Khrushchev."
"You know he followed Stalin around like a little puppy," she says, with an ironic smile. "His little liubimchik."
"Look. Everyone believed in Stalin unless they figured out what he really was about. And if you figured that out, you were trapped anyway. Khrushchev did what he needed to in order to survive. I think some of these new ideas of his are good. Not all of them will work, but he has begun sweeping away that hero-worship that people had for Stalin, and that fear, that terrible, terrible fear. I think he's really trying to help now. It's just...there are no controls. He overrides Bulganin, Malenkov, all of them. And they're all watching their own backs, trying to keep their positions. Sometimes at the expense of doing good work. But it is changing, he says, almost to himself. "At least now they're trying to control people by giving them something, not by threatening them."
"But they are still trying to control people?"
"I don't know. I think so. Possibly." He gives a wry, desperate smile. "You see, with one question you open up a new way of looking at things for me. I begin to see things differently now. And once you do that, you cannot go back to the old way of thinking can you? Can you, Katya?"
Uit: L'Espérance de beaux voyages, 1 : Eté-automne
Mercredi 21 décembre. Cher filleul. Bonjour Sylvain. J'ai choisi cette année de ne pas t'envoyer un joujou ou un tank, de quoi encombrer ta chambre qui ressemble à un champ de bataille de journal télévisé et aux terribles nouvelles de chaque jour, toutes ces guerres, tous ces avions, tous ces bateaux, tous ces soldats, et tous ces ordinateurs qui font des bip, bop, bip, bip ! charmants. Il faut bien que ces engins plaisent dans un premier temps. Non, j'ai choisi de t'offrir une histoire, un peu trop simple puisque les héros sont plus jeunes que toi et que tu ne vas pas à l'école avec une tartine beurrée pour la récréation. Mais les oiseaux bleus existent. Il y en a des milliers dans le ciel quand le ciel est bleu. L'un d'entre eux viendra peut-être se poser sur ta tête un jour. Dis-lui bonjour. Il sait la vie. Voici. Il était une fois une histoire que les grands racontaient aux enfants parce qu'ils ne l'avaient jamais comprise, parce qu'ils n'avaient jamais voulu y croire, parce qu'ils ne supportaient peut-être pas de la vivre dans leur vie de grands ou, enfin, parce qu'ils avaient oublié pourquoi cette histoire les avait émerveillés quand ils avaient été enfants et qu'on la leur avait racontée. Alors l'histoire, cette histoire, dans ce livre que vous ouvrez, a beaucoup circulé. Il en existe tant et tant de versions, dans tous les pays du monde, que nul ne sait désormais d'où elle vient et qui l'a vécue pour la première fois mais tous les grands savent qu'elle est désormais vécue, partout, tous les jours. C'est aussi, à chaque fois, une histoire que tout le monde dit ne pas connaître alors que chacun rêve de la raconter encore pour qui sait, enfin, la comprendre. C'est ce qui distingue le grand de l'enfant. Le grand veut tout comprendre. L'enfant veut simplement prendre.
Yves Navarre (24 september 1940 24 januari 1994)
Plakate schmettern ihre buntfarbigen Phrasen in das Gewühle der Menschen und Wagen hinein. Die Stahlelephanten der Automobile rasen alles tönt: Gerüste, Schienen, verblocktes Gestein.
Die granitenen Würfel der Gassen, Straßen und Plätze silbrig, wie Augen eines Insektes glühn indes in der Höhe die Telegraphendrahtnetze bös funkeln und Trotz in die Sonne sprühn.
Schauläden prunken, gleich aufgerissenen Höhlen, schütten den Glanz ihrer Schätze in Hirn und Herz. Vorwärts! Dröhnt es aus dem Knattern und Gröhlen Vorwärts! schreit alles, kein Auge blickt himmelwärts.
Abend an der Donau
Abend umspannt die Zeit,
Reglos starren die Sterne. Aus der Matrosentaverne
Stapft die Dunkelheit.
Walzt mit wankendem Gang
Über die Donaubrücke,
In einer Gassenlücke
Vergröhlt ihr Gesang.
Flußauf nebelumdrängt
Schaukelt ein kleiner Nachen,
Drüber das helle Lachen
Froher Menschen hängt.
Lichtschwer dräut die Stadt,
Frißt das Licht der Laterne,
Das aus der Stromtaverne
Blinzelt scheu und matt.
Alfons Petzold (24 september 1882 25 januari 1923)
En face d'elle, et juste au niveau de ses yeux, il y ales montagnes. Il n'y en a pas seulement une, ni deux, ni dix, mais des centaines ; elles sont rangées en demi-cercle comme une guirlande de fleurs suspendue dans le bas du ciel. C'est plus haut que les forêts, plus haut que les pâturages, plus haut que les rochers ; là flottent toutes ces neiges, toutes ces glaces coloriées, qui sont étrangement détachées de ce qui les porte, qui sont devenues étrangères à leurs soubassements que l'ombre a déjà noircis. Et plus l'ombre augmente au-dessous d'elle, plus elles deviennent légères, plus aussi leur clarté s'accroît, qui est faite de tous les roses, de tous les rouges, de tous les tons de l'or ou de l'argent. Alors ça lui a fait doux autour du coeur. En avril, quand on s'est marié, les pêchers étaient en fleurs. Ils recommencent à fleurir, c'est une promesse. Elle a parcouru de l'oeil toute la chaîne, encore une fois : c'est comme quand le pêcher fleurit, en effet, comme quand l'églantine s'ouvre, comme quand le cognassier plus incertain, plus timide, plus tardif, montre le dernier ses bouquets ; car les montagnes à ce moment ont commencé à pâlir, à passer ; elles se fanent, elles deviennent grises ; mais qu'est-ce que ça fait ? pense-t-elle, parce que demain elles refleuriront.
Charles Ferdinand Ramuz (24 september 1878 23 mei 1947)
Nimmer moegerende Tijd, Voerman, die de wagen rijdt Over bergen en door dalen! Laat mij, laat mij adem halen: Waar toch jaagt gij in galop? Voerman, hou eens even op.
Welk een onafzienbaar end Hebt gij rustloos afgerend, Zonder pleistren, zonder pozen, Over dorens en langs rozen, Onverdacht op weg en spoor, Tussen klip en afgrond door!
Vijfentwintig jaren lang Holt gij met gezweepte gang, En vergeet uw span te stallen, Door wat noodweer overvallen! 'k Zit te duislen van d'orkaan... Voerman, leg eens even aan.
Sneller dan een bliksemschicht Snort mij alles voor 't gezicht; Wat zich opdoet aan mijn ogen, Is als rook voorbij gevlogen; Waar ik ginds de blik op sla, Laat ik aanstonds achterna.
Gistren joeg uw dolle vaart Toomloos door een rozengaard, Waar ik bloemen vond te plukken; Maar gij bleef mij voorwaarts rukken: Ik vertrad de schoonste knop, En de doren greep ik op
Toef eens, keer eens, zwenk eens vlug, Voerman, langs uw baan terug: 'k Heb op reis zo veel vergeten, En verloren en versmeten; Hou eens op toch! keer eens weer! Maar gij hoort of keert niet meer.
Waar toch met die drift naar toe? Jaagt gij dan uw rossen moe Om de slagboom te eer te winnen, Waar ons rusten zal beginnen? Waar dan (zeg het) stuit uw draf? En gij antwoordt: Aan het graf.
Daar, helaas! en daar alleen Loopt dan 't hobblig rijpad heen, Dwars door bui en onweersvlagen; Daar eerst einden pijn en plagen Daar ontsluit de rust de poort... Voerman! rij in Godsnaam voort!
Hendrik Tollens (24 september 1780 -21 oktober 1856)
Jaartallen In 1912 valt mijn moeder in de Van Eeghenstraat van driehoog uit het raam. Haar moeder komt de kamer binnen en ziet dat het eenjarige meisje op de vensterbank is geklommen en tegen de hor leunt. De hor valt naar buiten en het kind erachteraan.
Hoewel haar moeder verlamd is van schrik, rent ze naar beneden. Haar dochter is ongedeerd, ze heeft geen schrammetje, zoals men in zulke gevallen zegt. De hor heeft de straat eerder bereikt dan het kind, is teruggesprongen en heeft haar val gebroken.
Op 14 januari 2008 parkeer ik mijn auto om half twee s middags in de Van Eeghenstraat en fiets ik naar het Blauwe Theehuis in het Vondelpark, waar ik een afspraak heb met een fotograaf. De fotograaf is ook op de fiets, we zetten ze tegelijk vast aan het hek. We kennen elkaar niet, twee vreemden. Pas bij het theehuis ziet hij dat ik ik ben, en zie ik dat hij hij is.
Het theehuis is in 1936 gebouwd, een jaar voor mijn geboorte. Het is guur en regenachtig weer, ik heb mijn wollen muts op. Hij maakt de fotos. Hoofd iets hoger, nee, ietsje terug, nu omdraaien, kijkt u maar in de richting van de Van Eeghenstraat. Ik kijk en denk welk raam. Ik zeg tegen de fotograaf: Daar is mijn moeder in 1912 uit het raam gevallen.
Als hij klaar is, fiets ik naar Vertigo (Duizeling), waar ik koffie drink. Ik denk aan mijn dode moeder, wat zou er van haar geworden zijn?
Uit: Tristano stirbt (Vertaald door Karin Fleischander)
Ich möchte beim Anfang anfangen, sofern es überhaupt einen Anfang gibt, denn... wo beginnt die Geschichte eines Lebens, ich meine, für welchen Beginn entscheidet man sich? Man kann natürlich mit einer Tatsache beginnen, und ich muß mich auch für eine Tatsache entscheiden, eine Tatsache, die in erster Linie dieses mein Leben betrifft, über das du schreiben sollst. Deshalb werde ich eine Tatsache auswählen. Aber beginnt eine Tatsache mit einer Tatsache? Entschuldige, ich bin etwas durcheinander, ich weiß nicht recht, wie ich es ausdrükken soll... ich meine, jemand tut irgend etwas, und das beeinflußt den Lauf seines Lebens, aber was er tut, ergibt sich ja nicht wie durch ein Wunder, es war bereits in ihm angelegt, und wer weiß, wie es begonnen hat... Eine Kindheitserinnerung vielleicht, ein zufällig gesehenes Gesicht, ein Traum, den man vor langer Zeit einmal hatte und glaubte, vergessen zu haben, und so ereignet sich eines Tages die Tatsache, aber der wirkliche Anfang... wer kennt den schon... Tristano sprach über Schubert an diesem Tag in der Plaka, es war Winter, und auf dem gespenstischen Platz stellten sich die Menschen mit einer Schüssel in der Hand an und warteten auf die Koine-Suppe, weißt du, was das ist? Eine Brühe, die die Griechen damals von ihrer komischen Regierung bekamen, damit sie nicht verhungerten, heißes Wasser mit Kartoffeln und Kohlstücken darin... Variationen, sagte Antheos, den Tristano jedoch Marios nannte, weil er ihn an einen Freund aus der Peripherie Turins erinnerte, der ihm wie aus dem Gesicht geschnitten war, an einen lieben Freund, der sich seit neununddreißig mit seiner Gefährtin, einer außergewöhnlichen Frau, in einem Getreidespeicher versteckt hatte, ich möchte lieber nicht, hatte er gesagt und mit seinem Widerstand vorzeitig begonnen, ich meine, noch bevor es die Resistenza überhaupt gab, aber das kommt in deinem Roman nicht vor... Hin und wieder muß ich lächeln, wenn ich daran denke, was in deinem Buch vorkommt, aber davon abgesehen hat es mir gefallen, wirklich, es ist der beste Augenzeugenbericht über diese heroische Zeit, die einzige heroische Zeit übrigens, die wir hatten... Nicht so ganz ein Augenzeugenbericht, denn du kannst ja gar nicht dabeigewesen sein, obwohl du den Eindruck erweckst, dabeigewesen zu sein, als Augen-zeuge einer Atmosphäre, einer Entscheidung, einer moralischen Haltung... aber du hast auch Tatsachen hineingepackt, den achten September, die Republik von Salò, die sich anmaßte, das Geschick Italiens zu entscheiden und den Krieg nicht als Bürgerkrieg zu bezeichnen, heutzutage ist das eine gewagte, vielleicht sogar zu gewagte These, du weißt besser als ich, daß damals auf Freund und auf Feind geschossen wurde, aber das ist nicht wirklich von Belang, an deinem Roman hat mir vor allem gefallen, wie gut du das Wesen des Heroismus, der Treue, der Untreue, des Genusses und der Gefühle erfaßt hast...
Vor langen, langen Zeiten lebte ein reicher Bauer in einem Dörfchen an der Eger.
Die Sage erzählt uns nicht, wie es geheißen; doch vermutet man, daß es dem allen Karlsbader Kurgästen genugsam bekannten Dorfe Aich gegenüber auf dem linken Ufer der Eger gelegen habe.
Veit, so hieß der Bauer, hatte ein liebes, anmutiges Töchterchen, die Freude und der Schmuck der ganzen Gegend. Elsbeth war wirklich recht hübsch und dabei so gut und wohlerzogen, daß damals ihresgleichen nicht leicht zu finden sein mochte.
Neben Veits Hause stand eine kleine Hütte, die dem jungen Arnold gehörte, dessen Vater soeben gestorben war. Arnold hatte das Maurerhandwerk gelernt und war nach langer Zeit zum erstenmal wieder in der Heimat, als sein Vater starb. Er weinte als ein guter Sohn herzliche Tränen auf des Alten Grab; denn hinterließ ihm jener auch nichts als eine ärmliche Hütte, so trug Arnold doch ein stilles, köstliches Erbteil in seiner Brust: Rechtlichkeit und Treue und einen aufgeweckten Sinn für alles Gute und Schöne.
Gleich bei seiner Ankunft im Dorfe kränkelte der Vater schon, und die plötzliche Freude des Wiedersehens konnte der alte Mann nicht ertragen. Arnold, der ihn wacker pflegte, wich nicht von seiner Seite, und so kam es denn, daß er bis nach dem Tode des Alten noch keinen seiner Bekannten und Freunde aus der Kinderzeit gesehen hatte, der ihn nicht selbst bei dem Krankenbette des Vaters aufsuchte.
Vor allen andern hatte sich Arnold auf Veits Elsbeth gefreut; denn sie waren zusammen aufgewachsen, und er erinnerte sich immer noch mit Vergnügen des kleinen freundlichen Mädchens, das ihn so lieb hatte und so arg weinte, als er fort mußte zu seinem Meister nach Prag.
Arnold war ein schlanker, hübscher Bursche geworden, und daß Elsbeth nun auch gewachsen und recht schön sein müsse, hatte sich Arnold schon manchmal vorgesagt.
Theodor Körner (23 september 1791 - 26 augustus 1813)
Körner (zittend, midden) op het schilderij Vorposten van Georg Friedrich Kersting 1815
De twee zoontjes van Medea, gevolgd door den dienaar, komen op.
Dienaar: Zeg mij, oud huisbezit van mijn gebiedster, wat staat gij hier zoo eenzaam bij de poort al booze dingen tot uzelf te spreken? Hoe wil Medea ´t stellen buiten u?
Voedster: Ach, grijze volgeling van Jasons kroost, getrouwe dienaars treft des meesters leed als eigen leed en grijpt het diep in ´t hart. ´t Werd mij althans zoo droef te moede, dat ik hier mijn hart ging luchten en voor aarde en hemel van Medea´s lot getuig.
Dienaar: Dus is haar jammerklacht nog niet verstomd?
Voedster: Dacht gij? ´t begint pas; ´t ergste moet nog komen.
Dienaar: Verdwaasde, als ´k van mijn meesters dat mag zeggen, nu zij van ´t jongste leed nog niets vermoedt.
Voedster: Wat is er oude? Spreek! Misgun ´t mij niet.
Dienaar: Neen niets; ´k herroep mijn woorden; er is niets.
Voedster: Neen, bij uw grijsheid; houd een lotgenoot het niet geheim; ´k zal zwijgen als het moet.
Dienaar: Waar d´ oude mannen zaten aan het spel der schijven, bij den heil´gen bron Pirene, daar hoorde ik in ´t voorbijgaan iemand zeggen, maar ´k veinsde ´t niet te hooren, dat de vorst van ´t land, dat Creon deze knapen met hun moeder uit Corinthe wil verbannen. Maar of die praat berust op waarheid, weet ik niet; doch ´k wilde, dat het niet zoo was.
A dozen girls chemises drying on a line, floral lace at the breast like rose windows in a Gothic cathedral.
Lord, shield Thou me from all evil.
A dozen girls chemises, thats love, innocent girls games on a sunlit lawn, the thirteenth, a mans shirt, thats marriage, ending in adultery and a pistol shot.
The wind thats streaming through the chemises, thats love, our earth embraced by its sweet breezes: a dozen airy bodies.
Those dozen girls made of light air are dancing on the green lawn, gently the wind is modelling their bodies,
breasts, hips, a dimple on the belly there -- open fast, oh my eyes.
Not wishing to disturb their dance I softly slipped under the chemises knees, and when any of them fell I greedily inhaled it through my teeth and bit its breast.
Love, which we inhale and feed on, disenchanted, love that our dreams are keyed on, love, that dogs our rise and fall: nothing yet the sum of all.
In our all-electric age nightclubs not christenings are the rage and love is pumped into our tyres. My sinful Magdalen, dont cry: Romantic love has spent its fires. Faith, motorbikes, and hope.
Vertaald door Ewald Osers
Jaroslav Seifert ( 23 september 1901 10 januari 1986)
Bronze beeld doorStanislav Hanzik in Kralupy nad Vltavou
Met haar gewone stiptheid werkte ze op kantoor; het was er tegenwoordig stil en geplaagd werd ze niet meer. Sinds het tragische gebeuren hadden ze gemerkt, dat je toch niet dag aan dag met iemand om kon gaan en onverschillig blijven als er zoiets gebeurde. Leo's houding dwong respect af, méér dan gejammer en tranen zouden gedaan hebben, want dat haar kalmte geen onverschilligheid was, zag iedereen die haar aankeek. Ieder morgen om elf uur hoorden ze op kantoor de man met de bulletins van het een of ander dagblad voorbij komen, de belangrijke feiten schreeuwde hij altijd luid door de straten. De een na de ander hief luisterend het hoofd op en keek naar Leo. Hoorde die het dan juist niet? Ze werkte niet, maar zat gebogen over haar machine, het moest eerst tot haar doordringen. Dan vloog opeens haar stoel krassend achteruit, ze klemde de handen om de leuning. "Connie........ ik hoorde hem...... Bob's naam roepen!" Maar Con was al weggerend. Ze hoorden haar in het doodstille lokaal de trappen af rennen. Hoe Con het blaadje kreeg en het ongeluksbericht las, wist ze zelf later niet meer, maar ze moest moed verzamelen om terug naar Leo te gaan. Ze zag lijkwit, toen ze weer boven kwam, waar geen machine meer ratelde. "Wat is er met hem gebeurd?" vroeg Leo onnatuurlijk kalm en beheerst. "Zeg het zonder verzachtende inleiding. De wáárheid.... alsjeblieft!" De stilte was haast tastbaar, Con slikte en kon geen geluid uitbrengen.Dan opeens, met de moed der wanhoop, zei ze de waarheid: "Leo, er is 'n stuk van 'n vliegmachine aangespoeld, zwartgeblakerd voor het grootste deel. De letters op de vleugel waren nog leesbaar, voor de rest is het nagenoeg 'n verkoolde massa. Het is......... Bob's vliegtuig."
Bibot was sitting on an overturned and empty cask close by the gate of the barricade; a small detachment of citoyen soldiers was under his command. The work had been very hot lately. Those cursed aristos were becoming terrified and tried their hardest to slip out of Paris: men, women and children, whose ancestors, even in remote ages, had served those traitorous Bourbons, were all traitors themselves and right food for the guillotine. Every day Bibot had had the satisfaction of unmasking some fugitive royalists and sending them back to be tried by the Committee of Public Safety, presided over by that good patriot, Citoyen Foucquier-Tinville. Robespierre and Danton both had commended Bibot for his zeal, and Bibot was proud of the fact that he on his own initiative had sent at least fifty aristos to the guillotine. But to-day all the sergeants in command at the various barricades had had special orders. Recently a very great number of aristos had succeeded in escaping out of France and in reaching England safely. There were curious rumours about these escapes; they had become very frequent and singularly daring; the peoples minds were becoming strangely excited about it all. Sergeant Grospierre had been sent to the guillotine for allowing a whole family of aristos to slip out of the North Gate under his very nose. It was asserted that these escapes were organised by a band of Englishmen, whose daring seemed to be unparalleled, and who, from sheer desire to meddle in what did not concern them, spent their spare time in snatching away lawful victims destined for Madame la Guillotine. These rumours soon grew in extravagance; there was no doubt that this band of meddlesome Englishmen did exist; moreover, they seemed to be under the leadership of a man whose pluck and audacity were almost fabulous. Strange stories were afloat of how he and those aristos whom he rescued became suddenly invisible as they reached the barricades and escaped out of the gates by sheer supernatural agency.
Eer-gisteren heb ik in den tuin naar boven gekeken en voor 't eerst weêr iets moois gezien: lucht van een bizonder fijn licht blaauw en bleek-groen, met heele mooye blank-roode wolkjes er bij. Daar onder verhief zich het goud-bronzen eikgewas.
Ik stond aan den voorkant van mijn witte huis, onder de warande met zijn purper-rooden wingerd.
Het was juist alsof deze plek een beroemde plaats was, waarvan gezegd wordt, dat men in dít seizoen dáar moet zijn, wijl het dan nergends elders zóo mooi is.
Gisteren was ik om den zelfden tijd op een wijden heibaan in het bosch, waar veel lucht zichtbaar is. Het was vijf, zes uur 's middags, zons-ondergang. Práchtig, weêr. Dit lijkt mij het mooiste wat men in het Landschap zien kan. De Rhijnval te Schaff hausen is niet mooyer; ook de Golf van Napels kán niet mooyer zijn.
Ik ben gedrukt, in een ebbe van mijn Leven, ik heb dus tot heden geen diepe aandoeningen van de herfst mogen ontvangen; maar met gevoelige verstandelijkheid vond ik het prachtig.
De herfst is mooyer dan de zomer. Ik meen dit nu zoo-maar, zonder geestelijke bedoeling. In de herfst zijn het licht en de kleuren zóo anders dan in den zomer, dat de natuur eenvoudig gezegd kan worden in een hoogeren toestand te zijn.
Zij is in haar grootste mooiheid even als een Heilige die den dood nadert.
Duidelijk heb ik gisteren beseft dat de natuur in een hoogeren toestand is.
Er is een léven in, een langzaam bewégen van lichten en kleuren, een weidsch Tooneelspel der Schoonheid. Het is zóo mooi, dat men zelf niet zóo leelijk of zóo elders met zijn gedachten kan zijn, dat men het níet mooi zoû vinden.
Het is mooyer dan een ten-toon-stelling van de beste schilderten.
Het is of de heele natuur samen-gesteld is uit schildersontroeringen.
Het is éen groot schilderij, waarin men zelf staat.
Lodewijk van Deyssel (22 september 1864 - 26 januari 1952)
Lack of money causes misery, anxiety, early death: the cramping of personality, the limiting of human potential. Lack of money prevents us eating properly when we are children, ruins our health, rots our teeth, makes our parents quarrel and take to drink, stops us having the clothes we want, the friends we like, the parties we long for, stops us having the tuition which would enable us to get an education - makes us end up street sweepers and not doctors; induces women to have babies because there is no money for travel or entertainment, or to leave the parental home any other way: lack of money humiliates us all our lives: lack of money makes us live with husbands or wives we no longer love: lack of money makes us age earlier than we need: makes our hands rough with toil and our brows creased with anxiety: keeps us weeping by day and sleepless by night: the terror in our lives is the bill through the door which can't be paid: our lives close in the knowledge of failure - we failed to make enough money. We never did what we wanted with our lives. How could we? We didn't have the money.
Between clouds I looked up at the sky and down on the ground: snow clouds, snow cover, the same above as below. The freeze was sitting everywhere, busy at work: its huge green needle had the whole Bering Sea to sew.
After landing we hunted Japanese soldiers for seven days. I shared my army ration with seals at the watering hole. I didnt question the wisdom of it. I only saw Eskimos and a painted top hat on the top of a totem pole.
In the hammock of fog, I was bundled up in fur coats that swallowed up the body like the snow a heavy gun: thats how I lived from day to day. I hadnt even thought of you till yesterday evening when the patrol was done.
The light! The light! I heard the cook from the kitchen, and when I stepped outside, there it was above the ice: like a fluffy muslin curtain it billowed, swayed, and swung, swimming closer and away, reminding me of something nice,
but what? I stood there pondering. Ruffled shadows were rocking the light. With my hand on the doorknob behind, I stared entranced. A hard voice from inside woke me up: The door! Suddenly you spread your skirt over my mind.
Jewish Saying
A Hassidic rebbe was heard to say:
Good thing God doesnt live
on earth. Hed get his windows
smashed every day.
György Faludy(22 september 1910 1 september 2006)
Uri Zvi Greenberg, Rosamunde Pilcher, Hans Leip, Barthold Heinrich Brockes
De Israëlische Hebreeuwse en Jiddische dichter en politicus Uri Zvi Greenbergwerd geboren op 22 september 1896 in Bialikamin, Lviv, in Galicië, destijds behorend tot Oostenrijk-Hongarije. Zie ook mijn blog van 22 september 2010
Under the Tooth of their Plough
Once more the snows have melted there...and the murderers gone back to farming. There they have gone out to plough their fields, for that is their name for my graveyards. If the tooth of their plough, rolling skull-like over the furrow, should churn up A skeleton of mine, the ploughman will not be saddened or shocked, But will grin and recognize it, recognize the mark where his tools struck.
Spring anew over land: bud and bulb and lilac and warbling birds. By the shining stream of shallow waters, the resting place of herds, The roving Jews are no more: no more with their beards and side-curls. They are no more in the inns with tallit and tsitsit over their shirts; They are no more in the grocery store or the clothing store, They are no more in their workshops and traincars now, They are no more in the synagogue, even, or in the marketplace, But under the tooth of the Christian plough. For the Lord doth visit His goys with grace.
But spring will be spring- and summer comes fatly ever after, The roadside trees are fruit-fat as garden trees, as never before. The fruit has never been as red or juicy as it is now That the Jews are no more.
The Jews didn't have any bells to beckon God by1 Blessèd are the Christians, for theirs are the bells on high, Bells whose voice booms gravely through the plain there now in spring, Thickly spewed through the breadth of lands that fragrance and colors cover. It is almighty and master of all: there is nothing more to pass over As once He passed over the roofs of the Jews.
Blessèd are the Christians, for theirs are the bells on high, To honor a God who loves all Christians and all of humankind. And all of the Jews are corpses under the tooth of their plough Or under the grass of pastures.
Or in the forest's graves On river banks, on river bottoms, or dumped along The roads where they belong.
O praise ye your dear sweet Jesus With the bang of your big bells: Bing-bong.
Vertaald door A.Z. Foreman
Uri Zvi Greenberg (22 september 1896 8 mei 1981)
The next day, she took him to the local Poodle Parlour for a cut, shampoo, and blow-dry. He returned to her fluffy and fresh and smelling sweetly of lemonade. His response to all this sybaritic attention was a show of faithful, grateful, and loving devotion. He was a shy, even a timid, dog, but brave as well. If the doorbell rang, or he thought he spied an intruder, he barked his head off for a moment and then retreated to his basket, or to Elfrida's lap. It took some time to decide on a name for him, but in the end she christened him Horace. Elfrida, with a basket in her hand, and Horace firmly clipped to the end of his lead, closed the front door of her cottage behind her, walked down the narrow path, through the gate, and set off down the pavement towards the post office and general store. It was a dull, grey afternoon in the middle of October, with nothing much to commend about it. The last of autumn's leaves fell from trees, with an unseasonably icy breeze too chill for even the most ardent of gardeners to be out and about. The street was deserted, and the children not yet out of school. Overhead, the sky was low with clouds, that shifted steadily and yet never seemed to clear. She walked briskly, Horace trotting reluctantly at her heels, knowing that this was his exercise for the day and he had no alternative but to make the best of it. The village was Dibton in Hampshire, and here Elfrida had come to live eighteen months ago, leaving London forever and making for herself a new life. At first she had felt a bit solitary, but now she couldn't imagine living anywhere else. From time to time, old acquaintances from her theatre days made the intrepid journey from the city and came to stay with her, sleeping on the lumpy divan in the tiny back bedroom that she called her work-room, which was where she kept her sewing machine and earned a bit of pin money making elaborate and beautiful cushions for an interior decorating firm in Sloane Street.
"You are greater than the Bible And the Conference of the Birds And the Upanishads All put together
"You are more severe Than the Scriptures And Hammurabi's Code More dangerous than Luther's paper Nailed to the Cathedral door
"You are sweeter Than the Song of Songs Mightier by far Than the Epic of Gilgamesh And braver Than the Sagas of Iceland.
"I bow my head in gratitude To the ones who give their lives To keep the secret The daily secret Under lock and key
"Dear Diary I mean no disrespect But you are more sublime Than any Sacred Text
"Sometimes just a list Of my events Is holier than the Bill of Rights And more intense.
I Wonder How Many People
I wonder how many people in this city live in furnished rooms. Late at night when i look out at the buildings I swear I see a face in every window looking back at me and when I turn away I wonder how many go back to their desks and write this down.
Start with a blank surface. It doesn't have to be paper or canvas, but I feel it should be white. We call it white because we need a word, but its true name is nothing. Black is the absence of light, but white is the absence of memory, the color of can't remember.
How do we remember to remember? That's a question I've asked myself often since my time on Duma Key, often in the small hours of the morning, looking up into the absence of light, remembering absent friends. Sometimes in those little hours I think about the horizon. You have to establish the horizon. You have to mark the white. A simple enough act, you might say, but any act that re-makes the world is heroic. Or so Ive come to believe.
Imagine a little girl, hardly more than a baby. She fell from a carriage almost ninety years ago, struck her head on a stone, and forgot everything. Not just her name; everything! And then one day she recalled just enough to pick up a pencil and make that first hesitant mark across the white. A horizon-line, sure. But also a slot for blackness to pour through.
Still, imagine that small hand lifting the pencil ... hesitating ... and then marking the white. Imagine the courage of that first effort to re-establish the world by picturing it. I will always love that little girl, in spite of all she has cost me. I must. I have no choice. Pictures are magic, as you know.
Quand, à force déconomies, vous réussirez à vous payer la bagnole de vos rêves, celle que jai shootée dans ma dernière campagne, je laurai déjà démodée. Jai trois vogue davance, et marrange toujours pour que vous soyez frustré. Le Glamour, cest le pays où lon narrive jamais. Je vous drogue à la nouveauté, et lavantage avec la nouveauté, cest quelle ne reste jamais neuve. Il y a toujours une nouvelle nouveauté pour faire vieillir la précédente. Vous faire baver, tel est mon sacerdoce. Dans ma profession, personne ne souhaite votre bonheur, parce que les gens heureux ne consomment pas.
Connaissez-vous la différence entre les riches et les pauvres ? Les pauvres vendent de la drogue pour sacheter des Nike alors que les riches vendent des Nike pour sacheter de la drogue.
Les hommes politiques ne contrôlent plus rien ; cest léconomie qui gouverne. Le marketing est une perversion de la démocratie : cest lorchestre qui gouverne le chef. Ce sont les sondages qui font la politique, les tests qui font la publicité, les panels qui choisissent les disques diffusés à la radio, les "sneak previews" qui déterminent la fin des films de cinéma, les audimats qui font la télévision. [...] Big Brother is not watching you, Big Brother is testing you. Mais le sondagisme est un conservatisme. Cest une abdication. On ne veut plus vous proposer quoi que ce soit qui puisse RISQUER de vous déplaire. Cest ainsi quon tue linnovation, loriginalité, la création, la rebellion. Tout le reste en découle. Nos existences clonées... Notre hébétude somnambule... Lisolement des êtres... La laideur universelle anesthésiée....
Frédéric Beigbeder (Neuilly-sur-Seine, 21 september 1965)
Elmwood Springs, Missouri. Monday, April 1 9:28 am, 74 degrees and sunny After Elner Shimfissle accidentally poked that wasps nest up in her fig tree, the last thing she remembered was thinking Uh-oh. Then, the next thing she knew, she was lying flat on her back in some hospital emergency room, wondering how in the world she had gotten there. There was no emergency room at the walk-in clinic at home, so she figured she had to be at least as far away as Kansas City. Good Lord, she thought. Of all the crazy things to have happen this morning. She had just wanted to pick a few figs and make a jar of fig preserves for that nice woman who had brought her a basket of tomatoes. And now here she was with some boy wearing a green shower cap and a green smock, looking down at her, all excited, talking a mile a minute to five other people running around the room, also in green shower caps, green smocks, and little green paper booties on their feet. Elner suddenly wondered why they werent wearing white anymore. When had they changed that rule? The last time she had been to a hospital was thirty-four years ago, when her niece, Norma, had given birth to Linda; they had all worn white then. Her next-door neighbor Ruby Robinson, a bona fide professional registered nurse, still wore white, with white shoes and stockings and her snappy little cap with the wing tips. Elner thought white looked more professional and doctorlike than the wrinkly, baggy green things these people had on, and it wasnt even a pretty green to boot. She had always loved a good neat uniform, but the last time her niece and her nieces husband had taken her to the picture show, she had been disappointed to see that the movie ushers no longer wore uniforms. In fact, they didnt even have ushers anymore; you had to find your own seat. Oh well, thought Elner, they must have their reasons.
One confidential evening, not three months ago, Lionel Wallace told me this story of the Door in the Wall.And at the time I thought that so far as he was concerned it was a true story.
He told it me with such a direct simplicity of conviction that I could not do otherwise than believe in him.But in the morning, in my own flat, I woke to a different atmosphere, and as I lay in bed and recalled the things he had told me, stripped of the glamour of his earnest slow voice, denuded of the focussed shaded table light, the shadowy atmosphere that wrapped about him and the pleasant bright things, the dessert and glasses and napery of the dinner we had shared, making them for the time a bright little world quite cut off from every-day realities, I saw it all as frankly incredible."He was mystifying!" I said, and then: "How well he did it!. . . . .It isn't quite the thing I should have
expected him, of all people, to do well."
Afterwards, as I sat up in bed and sipped my morning tea, I found myself trying to account for the flavour of reality that perplexed me in his impossible reminiscences, by supposing they did in some way suggest, present, convey--I hardly know which word to use--experiences it was otherwise impossible to tell.
Well, I don't resort to that explanation now.I have got over my intervening doubts.I believe now, as I believed at the moment of telling, that Wallace did to the very best of his ability strip the truth of his secret for me.But whether he himself saw, or only thought he saw, whether he himself was the possessor of an inestimable privilege, or the victim of a fantastic dream, I cannot pretend to guess.Even the facts of his death, which ended my doubts forever, throw no light on that.That much the reader must judge for himself.
H. G. Wells (21 september 1866 - 13 augustus 1946)
Uit: Gespräche mit Goethein den letzten Jahren seines Lebens
»Ich halte dafür, daß diese Gespräche für Leben, Kunst und Wissenschaft nicht allein manche Aufklärung und manche unschätzbare Lehre enthalten, sondern daß diese unmittelbaren Skizzen nach dem Leben auch ganz besonders dazu beitragen werden, das Bild zu vollenden, was man von Goethe aus seinem mannigfaltigen Werk bereits in sich tragen mag. Weit entfernt aber bin ich auch wiederum, zu glauben, daß hiermit nun der ganze innere Goethe gezeichnet sei. Man kann diesen außerordentlichen Geist und Menschen mit Recht einem vielseitigen Diamanten vergleichen, der nach jeder Richtung hin eine andere Farbe spiegelt. Und wie er nun in verschiedenen Verhältnissen und zu verschiedenen Personen ein anderer war, so kann ich auch in meinem Falle nur in ganz bescheidenem Sinne sagen: dies ist mein Goethe. Und dieses Wort dürfte nicht bloß davon gelten, wie er sich mir darbot, sondern besonders auch davon, wie ich ihn aufzufassen und wiederzugeben fähig war. Es geht in solchen Fällen eine Spiegelung vor, und es ist sehr selten, daß bei dem Durchgange durch ein anderes Individuum nichts Eigentümliches verloren gehe und nichts Fremdartiges sich beimische. Die körperlichen Bildnisse Goethes von Rauch, Dawe, Stieler und David sind alle in hohem Grade wahr, und doch tragen sie alle mehr oder weniger das Gepräge der Individualität, die sie hervorbrachte. Und wie nun ein solches schon von körperlichen Dingen zu sagen ist, um wieviel mehr wird es von flüchtigen, untastbaren Dingen des Geistes gelten! Wie dem nun aber in meinem Fall auch sei, so werden alle diejenigen, denen aus geistiger Macht oder aus persönlichem Umgange mit Goethe ein Urteil dieses Gegenstandes zusteht, mein Streben nach möglichster Treue hoffentlich nicht verkennen.«
Johann Peter Eckermann (21 september 1792 - 3 december 1854)
Images leap with him from branch to branch. His eyes
brighten, his head cocks, he pauses under a green bough,
alert.
And when I see him I want to hide him somewhere.
The other wood is past the hill. But he will enter it, and find the particular maple. He will walk through the door of the maple, and his arms will pull out of their sockets, and the blood will bubble from his mouth, his ears, his penis, and his nostrils. His body will rot. His body will dry in ropey tatters. Maybe he will grow his body again, three years later. Maybe he won't.
There is nothing to do, to keep this from happening.
It occurs to me that the greatest gentleness would put a bullet into his bright eye. And when I look in his eye, it is not his eye that I see.
Uit: Poison, Shadow and Farewell (Vertaald door Margaret Jull Costa)
While it isnt ever something we would wish for, we would all nonetheless always prefer it to be the person beside us who dies, whether on a mission or in battle, in an air squadron or under bombardment or in the trenches when there were trenches, in a mugging or a raid on a shop or when a group of tourists is kidnapped, in an earthquake, an explosion, a terrorist attack, in a fire, it doesnt matter: even if its our colleague, brother, father or even our child, however young. Or even the person we most love, yes, even them, anyone but us. Whenever someone covers another person with his own body, or places himself in the path of a bullet or a knife, these are all extraordinary exceptions,
which is why they stand out, and most are fi ctitious and only appear in novels and fi lms. The few real - life instances are the result of unthinking refl exes or else dictated by a strong sense of decorum of a sort that is becoming ever rarer, there are some who couldnt bear for a child or a loved one to pass into the next world with, as their fi nal thought, the knowledge that a parent or lover had done nothing to prevent their death, had not sacrificed themselves, had not given their own life to save them, its as if such people had internalized a hierarchy of the living, which seems so quaint and antiquated now, whereby children have more right to live than women and women more than men and men more than the old, or something of the sort, at least thats how it used to be, and such old - fashioned chivalry still persists in a dwindling band of people, those who still believe in that decorum, which, when you think about it, is quite absurd, after all, what do such fi nal thoughts, such transient feelings of pique or disappointment matter when, a moment later, the person concerned will be dead and incapable of feeling either pique or disappointment, incapable, indeed, of thinking?
"'Der Generalstreik hat in Paris Eindruck gemacht', erzählte Cather, als sie sich wieder oben in Cathers Zimmer gegenübersaßen, 'Wilson hat sich diesmal zu einem formalen Einspruch gegen die französische Rheinpolitik aufgerafft. Sicher werden die Rheinländer jetzt eine Zeitlang Ruhe vor diesen Abenteuern haben.' 'Aber sonst! Wie sieht es dafür bei uns aus! Diese Friedensbedingungen!' sagte Louis traurig. Cather schwieg eine Weile. 'Ja, was hat man aus Wilsons idealem Programm gemacht', sagte er endlich.......Louis sah ihn erstaunt an. 'Ja', sagte Cather, 'etwas haben die amerikanischen Delegierten doch gegen die Franzosen durchgesetzt...... Diese Pläne der Franzosen haben wir verhindert. Die Freiheit der deutschen Verwaltung ist doch im großen ganzen sichergestellt, und vor allem ist die Legitimierung des Belagerungszustandes verhindert."
Und wieder dies Sirren am Abend. Es gilt ihnen scheint es für Singen Ich boxe den Fensterladen auf und rufe He laßt mich nicht raten Ihr seid es Liliputaner das greise Zwergenpaar van der Klompen Cui bono ihr lieben Alterchen mit der Zirpstimm im Dunkel cui bono
Resumé
Bis heute kein einziger Seepapagei in meinen vielen Gedichten
(Stattdessen schon wiedern Dutzend Fadennudeln im Bart);
Auch dem Sabberlatz nicht das ärmste Denkmal gesetzt in Vers
oder Prosa,
So wenig wie der Elbe-Schiffahrt oder der Karpfenernte bei Peitz.
Geschiebemergel dagegen ja!, fast zu häufig die Rede von diesem
(Und meistens mit Fadennudeln im verwahrlosten Bart)!
Nicht vergessen die Gelbhalsmaus, nicht fehlt die sogenannte
Naschmarktfassade!
Selbst Sägeblätter, selbst Kühlhaus-Eierweiß ich irgendwo
untergebracht.
Indessen nicht der kleinste Seepapagei in meinem Scheiße-Gesamtwerk!
Um ehrlich zu sein: Das Gleiche gilt für den Hüfthalter oder den
Kronenverschluß.
Und wie konnte ich fünfzig Jahre lang das Wörtchen "Wadenwickel"
verfehlen?
Es gibt keine ausreichend lichte Erklärung für das und für dies
und für das.
"Darf ich dir die Fadennudeln aus dem Bart nehmen?"
(Sagt Georg Maurer.)
Adolf Endler (20 september 1930 - 2 augustus 2009)
_Discover at writing-table, back to audience_, DOLLY TELFER, _a bright little woman about thirty, busied with bills and papers. Bending over her, back to audience, is her father_, MATT BARRON, _a pleasant-looking, easy-going cynic of sixty._ HARRY TELFER, DOLLY'S _husband, an ordinary good-natured, weakish, impulsive Englishman about thirty-five, is standing with his back to the fire. Sitting on sofa, reading a scientific book, is_ PROFESSOR STURGESS, _a hard, dry, narrow, fattish scientific man about forty-five. At the table, right, reading a French novel, is_ RENIE STURGESS, _the Professor's wife, a tall, dark, handsome woman about thirty_.
_Harry_. No, I can't say that I pay very much attention to sermons as a rule, but Pilcher gave us a regular downright, no-mistake-about-it, rouser at the Watch-night Service last night.
_Matt_. [_Turning round_.] I wonder what precise difference this rousing sermon will make in the conduct of any person who heard it.
_Harry_. Well, it's going to make a lot of difference in my conduct. At least, I won't say a lot of difference, because I don't call myself a very bad sort of fellow, do you?
_Matt_. N-o--No----
_Harry_. At any rate I'm a thundering good husband, ain't I, Dolly?
[DOLLY _takes no notice_.] And I've got no flagrant vices. But I've got a heap of--well a heap of selfish little habits, such as temper, and so on, and for the coming year I'm going to knock them all off.
Henry Arthur Jones (20 september 1851 7 januari 1929) Cartoon uit Vanity Fair
Zij keek, half over het portier gebogen, door het open venstertje, als de trein in het station aankwam. Hij stond haar af te wachten; doch eerst herkende hij haar schier niet meer. Het was zoolang geleden dat zij elkaar[1] gezien hadden. Hij nam haar vriendelijk bij beide handen, terwijl zij blozend en glimlachend van den spoorbaanwagen stapte, en kuste haar bewogen op beide hare wangen. Zij zag er zoo goed uit, sprak hij. Hij droeg haar pakje in de hand en leidde haar tot aan zijn rijtuig, dat naar hen stond te wachten. Zij namen plaats nevens elkander. Dáár zaten zij nu nog bijeen, de broeder en de zuster, na zulke lange scheiding. Eenige grijze haren doorkruisten reeds als zilverdraadjes zijne zwarte lokken; zij kwam slechts in den bloei des levens. Zij was ook lang en slank van gestalte zooals hij, doch iets kleiner; zij had ook donkerbruin haar, bruine oogen, en op haar aangezicht iets zachts en liefelijks, dat thans onder den indruk van hare gevoelens in een weemoedvollen glimlach scheen te versmelten. Van het verledene werd niet gesproken; hij vroeg haar niet, waarom zij sinds tien jaren niet eens bij hem gekomen was, niet eenmaal had geschreven; hij zei haar enkel, dat hij zoo gelukkig was haar terug te zien en zij zoo verschoond en zoo veranderd was, dat hij haar nimmermeer erkend zou hebben. Hij sprak haar ook van Tante, die gestorven was, en vroeg of deze gedurende hare ziekte veel had geleden. Een stille traan schoot langzaam in haar oog.
"O! zooveel!" zuchtte zij. Zij bleven beiden eene wijle stilzwijgend en lieten hunnen blik langs wederskanten van den weg over het landschap drijven, terwijl het open rijtuig hen door de zachte avondschemering naar hunne woning voerde. Zij dacht aan Tante, die zij zoo bemind had en die voor haar steeds zoo goed was geweest; aan Tante, die zij wellicht nooit zou verlaten hebben, hadde deze nog mogen leven. En hij dacht ook aan zijne eenzame en treurige levenswijze, en of zijne zuster het bij hem wel gewoon zou kunnen worden. Zij kwamen met de duisternis te M... aan, het dorp waar René woonde. Sinds den dood van vader was zij tehuis niet meer geweest. Hij leidde haar op de kamer, die hij voor haar had doen bereiden, en wees haar de kast en de commodes aan, waarin zij hare kleederen kon leggen. "Hier was het steeds uw vertrek," sprak hij, "als gij kind waart." Zij glimlachte bewogen en stak een binnendeurken open, en terwijl een traan van zachte ontroering haar oog schielijk verduisterde: "En hier was het de kamer van Moeder," antwoordde zij. Zij zagen elkander met aandoening aan. Hij leidde haar door al de plaatsen van het huis en zegde, dat zij alles volgens haren zin zou mogen schikken. En zij bedankte hem erkentelijk en dacht, dat hij toch goed was voor haar.
It was four o'clock when the ceremony was over and the carriages began to arrive. There had been a crowd following all the way, owing to the exuberance of Marija Berczynskas. The occasion rested heavily upon Marija's broad shoulders--it was her task to see that all things went in due form, and after the best home traditions; and, flying wildly hither and thither, bowling every one out of the way, and scolding and exhorting all day with her tremendous voice, Marija was too eager to see that others conformed to the proprieties to consider them herself. She had left the church last of all, and, desiring to arrive first at the hall, had issued orders to the coachman to drive faster. When that personage had developed a will of his own in the matter, Marija had flung up the window of the carriage, and, leaning out, proceeded to tell him her opinion of him, first in Lithuanian, which he did not understand, and then in Polish, which he did. Having the advantage of her in altitude, the driver had stood his ground and even ventured to attempt to speak; and the result had been a furious altercation, which, continuing all the way down Ashland Avenue, had added a new swarm of urchins to the cortege at each side street for half a mile.
This was unfortunate, for already there was a throng before the door. The music had started up, and half a block away you could hear the dull "broom, broom" of a cello, with the squeaking of two fiddles which vied with each other in intricate and altitudinous gymnastics. Seeing the throng, Marija abandoned precipitately the debate concerning the ancestors of her coachman, and, springing from the moving carriage, plunged in and proceeded to clear a way to the hall. Once within, she turned and began to push the other way, roaring, meantime, "Eik! Eik! Uzdaryk-duris!" in tones which made the orchestral uproar sound like fairy music.
Upton Sinclair (20 september 1878 25 november 1968)
Uit: Heer der vliegen (Vertaald door H.U. Jessurun d'Oliveira)
Als je je ogen kon sluiten voor het langzaam omlaag zuigen van de zee en het kokende terugkeren, als je kon vergeten hoe onherbergzaam en ongerept het struikgewas van varens aan weerszijden was, dan had je een kans dat je het wilde beest uit je gedachten kon zetten en een tijdje kon dromen. De zon was over zijn hoogtepunt heen en de middaghitte besloop het eiland.
( )
Samneric maakte nu deel uit van de stam. Ze bewaakten de Burchtrots tegen hem. De kans om hen te redden en een ballingenstam te vormen aan de andere kant van het eiland was verkeken. Samneric waren wilden als de rest; Biggie was dood, en de schelp tot poeder geslagen.
( )
Een ogenblik had hij een vluchtig beeld van de vreemde betovering waarmee de stranden eens bekleed waren geweest. Maar het eiland was opgeschroeid als dood hout Simon was dood en Jack had De tranen begonnen te vloeien en snikken schokten door hem heen. Hij gaf zich voor de eerste keer op het eiland nu aan hen over; grote huiverende krampen van verdriet die zijn hele lichaam schenen te verwringen. Zijn stem verhief zich onder de zwarte rook voor de brandende puinhoop van het eiland, en aangestoken door deze aandoening begonnen de andere jochies mee te schokken en te snikken. En midden tussen hen, met een smerig lichaam, een woeste haardos en een ongesnoten neus, huilde Ralph om het einde van de onschuld, de duisternis van het mensenhart, en de val door de lucht van de trouwe, verstandige vriend die Biggie heette. De officier, omgeven door deze geluiden, was bewogen en lichtelijk verlegen. Hij wendde zich af om hun tijd te geven zich te vermannen; en liet zijn ogen onder het wachten rusten op de keurige kruiser in de verte.
William Golding (19 september 1911 19 juni 1993)
deine stange. du bist dünn. deine dünnen flügel aus papier. deine dünnen flügel aus papier. im wind. schlag. deine sonne. flieg hoch. dein fenster bricht. deine stange. du bist dünn. deine dünnen flügel aus papier. zucker dose. zucker junge. geht rein. zucker dose. zucker junge. kerze in der hand. zucker junge. deine stange. du bist dünn. deine dünnen flügel aus papier. deine dünnen flügel aus papier. im wind. klappern. klappern. deine sonne. steig hoch. dein fenster ist im wind. zer brochen. dein markenzeichen grollt. dein zeichen flattert. klang körper. heimatlose bäume. sammeln sich. vor deinem fenster rufen schmuggel kinder. nach dir. und liegen zwischen fliegen rum. das fieber jenes sommers kommt. katzen sammeln sich vor deinem fenster. heimatlose bäume. schmuggel kinder rufen dich. lieben dich. liegen zwischen. liegen zwischen fliegen rum. du fliegst. fliegst hoch. deine stange. du bist dünn. deine dünnen flügel aus papier. steig rein. in deine sonne. steig hoch. schlag. schlag. dein fenster hat der wind. zer brochen. die sonne scheint. die sonne scheint. auf deinem markenzeichen. blauer bauch. deine stange. du bist dünn. deine dünnen flügel aus papier. klang körper klang körper klang körper klang kling klang körper kling klang kling kling dein ding. flattert. dein klang. grollt. zucker dose. zimt arsch. bleich bauch. schlag schlag schlag schlag schlag hoch. klang körper. klang.
da ist ein geräusch. auf der andern seite dieser mauer. ein vogel singt. auf der anderen seite dieser scheibe. fuss spurn. verborgen. stille wahrt eine stimme auf. ich geh im wind ans wasser ran. umspült fast meine füsse. hör dem stacheldraht zu. summt. und ein geräusch auf der andern seite. der mauer. ein vogel zwitschert auf der andern seite. der scheibe. fuss spurn. im verborgenen. die stille fesselt eine stimme. silber kette. gummi riemen. weg geworfen. flügel ab. gebrochen:
wow! lauf junge hunde junge dreckig tauber engel junge eingang junge sie war ein lippstift junge sie war ein schöner junge und tränen junge und alles in deinem innenleben junge du hattest hände junge mädchen eisen junge hattst chemiebaukästen junge und ich bin dir nah gekommen junge und du stöhnst bloss junge sagte sie sie sagte komm schon her komm her sie lächelte dich an mann. lass dein gefühl raus zieh nur die maske niemals aus mann zufall mann frau blond hoch spannend rennend rhythmus frau blond mann blond land blond frau mann spannend meine droge mann bist echt mann sprich mit mir mann hund dreckig tauber peitschenjunge machst dich nass mann riesig grosses ding mann saurer riese mann und eine grosse nummer mann und nummern nummern nummern nummern nummern nichts erinnern junge.
Haast onzichtbaar vibreren haar slanke aren schuchter op de cadans van een lichte bries.
Diep staan haar spichtige stengels geplant in de drassige bodem om zich te laven aan het zwarte zwampwater dat de akkers overvloeit.
De veelkleurige vleugels van een speelse kolibiri vangen een zonnestraaltje op en weerspiegelen zich in het water als een met zilver overgoten regenboog.
Tussen de goudgekroonde aren duikt een libel omlaag om haar tulen spiegelbeeld een kus op de natte mond te drukken.
De zon brandt fel als jaloers op de rijpende padi.
Als blakend goud staat de padi....
Een warme droge wind waait over de rijpe massa, die zich ver aan de horizon verliest in het vage niets....
De vette aren buigen diep; ze buigen diep als de schare zwangere vrouwen die als teken der vruchtbaarheid van het eerste ochtendgloren af in het water stond om de padi met volle hand uit te zaaien; ze buigen diep als de ketting kleumende kleintjes die dag in dag uit over de groene graszee heenboog om het bibit met beblaarde handjes over te planten en met dampende jeugdloze lijfjes tot gouden aren te poetsen.
De halfnaakte rompjes torsten een korstig hoofdje met helglinsterende spookoogjes, terwijl de gezwollen lippen weerloos zwegen.
Josiane - Cela dit, nous avons trente ans de plus. Estelle - Tous ceux qui ont plus de trente ans peuvent en dire autant. Philippe - Ca console un peu. Josiane - Mais à peine. Estelle - Et ceux qui n'ont pas encore trente ans les auront un jour. Josiane - Ca ne fait aucun doute. Il n'empêche que nous avons trente ans de plus. Alain - Ou trente ans de moins. Josiane - Qu'est-ce que tu veux dire ? Alain - Trente ans de moins à vivre. Josiane - C'est à peine plus gai. Alain - Et c'est trente ans qui ont passé vite. Josiane - Très vite. Estelle - Plus vite que pour les autres, vous croyez ? Philippe - Non, pas plus vite que pour les autres. Il ne manquerait plus que ça. Josiane - Ils sont rares, les gens qui trouvent que leur vie a passé lentement. Alain - Surtout leur jeunesse.
Jean-Claude Carrière (Colombières-sur-Orb, 19 september 1931)
Herbst 1933 Für Fräulein Josepha Krause, die allenfalls Weihnachten Post erhielt und dann ausschließlich Karten mit brennenden Kerzen und Harfe spielenden Engeln, lag Ende Juli 1933 ein Schreiben vom Frankfurter Arbeitsamt im Hausbriefkasten. Die »Antragstellerin« wurde aufgefordert, umgehend »in der Abteilung für Dienstpersonal und unter Vorlage sämtlicher Personalpapiere vorstellig zu werden«. Allerdings war das Wort »Antragstellerin« ersatzlos gestrichen worden, ein Hinweis auf den Umstand, dass das Arbeitsamt noch keine hinreichende Erfahrung mit derartigen Briefen hatte. Johann Isidor verschob seinen Mittagsschlaf, um seiner aufgeregten Köchin das Schreiben zu erklären. »Sie sollen auf das Arbeitsamt kommen, Josepha. Dort wird man Ihnen sagen, dass es sich für eine deutsche Frau nicht mehr schickt, den Juden ihre Suppe zu kochen. Und sobald Sie bei uns gekündigt haben, wird man Ihnen eine Stelle verschaffen, auf der Sie Ihr täglich Brot auf ehrenvolle Weise verdienen.« »Was Sie da sagen, verstehe ich auch nicht, Herr Sternberg. Von einer neuen Stelle steht nichts drin.« »Wie kommst du bloß auf solche Einfälle?«, redete sich Betsy in Zorn. »Das kann doch eine reine Routineangelegenheit sein. Die Nazis stehen halt überall unter dem Zwang, zu zeigen, dass sie die Sache im Griff haben. Es führt doch zu nichts, wenn man immer sofort das Schlechteste annimmt.« »Meine Liebe, heutzutage führt es auf direktem Weg zur Wahrheit, wenn man das Schlechteste annimmt. Erkundige dich bei Frau Meyerbeer. Ihre Hanna haben sie auch aufs Arbeitsamt bestellt. Sie ist seit vierzig Jahren im Haus und hats in den Beinen.
Als ich vor Jahren, wenige Jahre nach dem Krieg, in Rio de Janeiro mit Dichter-Freunden zusammensass, wollte Gerardo Mello Mourão, der seit langem eine Wanderung durch Deutschland, "von Provinz zu Provinz", plante, mit meiner Hilfe Rilkes Duineser Elegien nachdichten und schlug die erste Seite auf: "Wer wenn ich schriee hörte mich denn aus der Engel Ordnung?", und ich versuchte, die Zeilen ins Portugiesische zu übertragen: "Quem se eu clamasse me ouviria dentro dos coros dos anjos?"
"Nein, nein,"unterbrach mich Gerardo, "so geht das im Brasilianischen nicht. Du kannst unserem Sprachgebrauch gemäss keine Gedichtzeile mit einem Konsonanten beginnen."
Ich war überrascht, wollte auf Rilkes sich selbst gestellte Forderung,"idiomatischer Äquivalenz", somit sprachliche Gleichwertigkeit zu erzielen, anspielen, aber schon entschied Gerardo: "Das Gedicht kann nur so anstimmen: "E quem se eu clamasse...." -: "Und wer wenn ich schriee..."
Dieses Erlebnis, und zahllose nachfolgende Erfahrungen, die ich im Lauf der Jahre mit erwachten fünf Sinnen verzeichnete, brachten mich zu der Erkenntnis, was Brasiliens Leben ausmacht: Gesang auf tausend Arten. Eine Wellenbewegung in allen Ausdrucksformen des täglichen Lebens, das sich in diesem Kontinentland aus der Urwelt speisen und dem erahnten Künftigen entgegenzuträumen scheint. Was nichts mit daseinsfremder Romantik zu tun hat, viel eher mit einer vertieften Leidenschaft, Leben und Welt zu erfassen, zu erneuern.
Curt Meyer-Clason (Ludwigsburg. 19 september 1910)
Uit: Sinuhe der Ägypter (Vertaald door Charlotte Lilius)
Im Dunkel des Zelte fragte ich: Aziru, König der Amoriter, willst du in der Nacht vor deinem Tod einen Freund empfangen? Aziru stieß in der Finsternis einen tiefen Seufzer aus, seine Ketten klirrten, und er sprach: Ich bin kein König und besitze keine Freunde mehr! Bist du es, Sinuhe, dessen Stimme ich im Dunkel zu erkennen glaube? Ich antwortete: Ich bins, Sinuhe. Da sagte er: Bei Marduk und allen unterirdischen Teufeln, wenn du wirklich Sinuhe bist, so sorge für Licht! Ich habe es satt, hier im Dunkel zu liegen; denn bald werde ich in die ewige Finsternis eingehen. Zwar haben mir die verfluchten Hethiter die Kleider zerrissen und die Glieder auf der Folter zerbrochen, so dass ich keinen schönen Anblick biete, aber als Arzt wirst du an noch schlimmere Dinge gewöhnt sein! Ich schäme mich auch nicht; denn angesichts des Todes braucht sich der Mensch seines Elends nicht mehr zu schämen. Sinuhe, hole ein Licht, damit ich dein Gesicht sehe und meine Hand in die deinige lege! Denn meine Leber schmerzt mich, und aus meinen Augen fließt Wasser um meiner Gemahlin und meiner Söhne willen. Wenn du mir außerdem starkes Bier um Befeuchten meiner Kehle verschaffen kannst, Sinuhe, will ich morgen im Totenreich den Göttern von deinen guten Taten erzählen. (...)
Mika Waltari (19 september 1908 - 26 augustus 1979)
Ze liepen voorzichtig, en lieten het landschap binnenkomen, ze merkten dat hun tred bewonderd werd. Heel voorzichtig gingen ze door de deuren, langs het lusteloze strand, bezichtigden de bomen, ze dachten dat de struiken ontvlambaar waren en de hemel onder handbereik. Zie, ze houden zich voorzichtig vast.
De Berlijnse muur afgebroken, de Oosteuropese despoten ten val gebracht, een Chinese studentenopstand neergeslagen: alsof dat nog niet genoeg klappen in het onmenselijke gezicht van het communisme waren, dreigen we nu ook nog eens onze zo langzamerhand laatste linkse schrijver te verliezen.
Wat is het geval? Wie aan belangrijke Nederlandse progressieve auteurs denkt, komt in de eerste plaats op de naam Louis Paul Boon, onze tedere anarchist (zoals hij door Hubert Lampo werd gedoopt). Recent onderzoek betwist dat handzame etiket. Zo schrijft Van Holsteyn (Maatstaf, augustus-september 1989) dat Boons visie in feite met geen enkele bestaande definitie van het anarchisme valt te verenigen. Er is eigenlijk in het werk van deze grote Vlaming vrijwel niets te vinden dat wijst op een rotsvast vertrouwen in een betere maatschappij. In zijn eerste roman De voorstad groeit staat de volgende karakteristieke uitspraak: Het leven is een wiel, het draait en ge ziet altijd iets nieuws en ge ziet altijd hetzelfde. Wie dat gelooft, heeft weinig fiducie in welke verbetering dan ook. Niet voor niets eindigt de roman met het zinnetje: En...ach, enzovoort, enzovoort. Het is waar, Boon geeft in zijn boeken vele voorbeelden van maatschappelijke misstanden, maar daaruit valt nauwelijks de conclusie te trekken dat we dus iets daartegen moeten doen (zoals Jan Jacob Cremer beoogde met zijn Fabriekskinderen en Heijermans met Op hoop van zegen). De strekking van de romans is eerder dat de mensen altijd op eigen voordeel uit zijn, dat er dus altijd slachtoffers zullen blijven, en dat elke maatschappij met mensen moet mislukken. Voorwaar een weinig verheffende boodschap voor maatschappijverbeteraars! Elk uitzicht op een betere, rechtvaardiger samenleving ontbreekt in Boons werk, en dat maakt het etiket progressief, links, et cetera voor die auteur toch wel uiterst aanvechtbaar.
Wenn´s im November die Studenten, geschlossen auf den Campus zieht, und man sich fragt, warum man Enten, die sonst beim Gartenbauamt pennten, noch nach wie vor an Teichen sieht, dann nennt man das, man ahnt die Strophe, wahrscheinlich Klimakatastrophe.
Stephan Sarek (Berlijn, 18 september 1957) Boekomslag