Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
22-06-2012
Nescio, Juliën Holtrigter, Jaap Robben, Willie Verhegghe, Henry Rider Haggard, Erich Maria Remarque, Dan Brown
De Nederlandse schrijver Nescio(pseudoniem van Jan Hendrik Frederik Grönloh) werd geboren in Amsterdam op 22 juni 1882. Zie ook alle tags voor Nescio op dit blog.
Uit:Amsterdam Stories (The Freeloader, De Uitvreter, vertaald door Damion Searls)
Except for the man who thought Sarphatistraat was the most beautiful place in Europe, I've never met anyone more peculiar than the freeloader.
The freeloader you found lying in your bed with his dirty shoes on when you came home late; the freeloader who smoked your cigars and filled his pipe with your tobacco and burned your coal and peered into your cupboards and borrowed your money and wore out your shoes and took your coat when he had to go home in the rain. The freeloader who always ordered in someone else's name, who sat and drank jenever like a prince at the outdoor tables of the Hollandais on other people's tabs, who borrowed umbrellas and never brought them back, who heated Bavink's secondhand stove until it cracked, who wore his brother's double collars and loaned out Appi's books, and took trips abroad whenever he'd hit up his old man for money again, and wore suits he never paid for.
His first name was Japi. I never knew his last name. Bavink showed up with him when he came back from Veere.
All summer long Bavink had been painting in Zeeland and it was in Veere that he saw Japi for the first time. Japi was just sitting there. Bavink wondered once or twice: Now what kind of guy is that? No one knew. He was always sitting by the water somewhere, just sitring, hour after hour, not moving. At noon and at six he went inside for an hour, to eat; the rest of the day he sat. That lasted about three weeks, then Bavink didn't see him anymore.
A couple of days later, Bavink was coming back from Rotterdam. Every now and then Bavink needed to have a lot of people around; he tromped along the Rotterdam harbor for a few days, then he'd had enough. On board the ship from Numansdorp to de Zijpe, there was Japi again, sitting. A stiff, cold wind was blowing pretty hard that morning and there were whitecaps on the water. Every now and then spray splashed up over the railing at the bow of the ship. The glass doors on the foredeck were closed; there was no one at the bow. Just Japi, peering out over the rail and getting completely drenched. "Look at that," Bavink thought, "if it isn't that same guy." He went and stood next to him. The boat pitched and rolled. Japi sat on his little bench, held on tight to his cap, and let himself get soaked. This lasted quite a while, until he noticed that someone was standing next to him. "Nice weather we're having,"
Op weg naar Raayens, te voet, even gestopt. Twijfel aan straathoek Raaiweg / Heupenstallaan.
Foto gemaakt en mij gevraagd: is dit waar? En zo ja, in hoe ver? Er was toch meer dan men ziet?
Leg je oor op de rails en verloochen je ogen. Dan zul je horen geritsel, gerinkel, hoe men moet lopen om ergens te komen en waarvandaan men dat doet. Om maar een dwarsstraat te noemen.
Zwaar hangt de slaap in de bomen. De zomer kauwt op haar weefsels, haar speeksel is oud.
Een stevige beet in jong vlees, dat geneest. En dan luisteren leren, nog beter.
SPUI
Voor Jean-Jacques Suurmond
Het Spui overstekend, de zon scheen, op weg naar een dode, hoorde ik zeggen: Ik ben de verteller en jij bent mijn personage, een van de vele. Maar laat je niet imponeren. Ga toch vooral met mijn plot op de loop.
Ja, deze schrijver die mij verzon en beminde, die mij beschermt, niet tegen waanzin of wanhoop, niet tegen kanker of dood, was een moment in het heden!
Ik haal je nog eens met zeer harde hand uit de stront, zo klonk het daarna nog. Heb meelij met hen die niet onder worden gescheten, want je zult zien, ik sta op en ik keer alles om: ik red het uitschot en geef hen een naam.
De Dender scheurt en schuurt je middendoor en in de vele zwartgeschubde vissen jaagt het bloed dat door Filips van Valois met zwaard en lans en pijl binnen je muren werd vergoten.
Maar je bleef trots en stout,een stad die zich koestert in haar jas van oude stenen en warmt aan het zwavelgeel uit de fabrieken of het licht dat in gloeilampen werd gevat.
Je poorten blijven op de wereld openstaan, je bier is honing voor de droogste keel en één dag in het jaar schrijven renners op je asfalt met hun zweet geschiedenis,een feest van kracht.
En als de avond valt en het duister van de nacht je torens tart zingen monniken in hun slapende abdijruïnes een lepradokter naar de hoge wolken van het heldendom.
First reason: Because Sir Henry Curtis and Captain John Good asked me.
Second reason: Because I am laid up here at Durban with the pain in my left leg. Ever since that confounded lion got hold of me I have been liable to this trouble, and being rather bad just now, it makes me limp more than ever. There must be some poison in a lion's teeth, otherwise how is it that when your wounds are healed they break out again, generally, mark you, at the same time of year that you got your mauling? It is a hard thing when one has shot sixty-five lions or more, as I have in the course of my life, that the sixty-sixth should chew your leg like a quid of tobacco. It breaks the routine of the thing, and putting other considerations aside, I am an orderly man and don't like that. This is by the way.
Third reason: Because I want my boy Harry, who is over there at the hospital in London studying to become a doctor, to have something to amuse him and keep him out of mischief for a week or so. Hospital work must sometimes pall and grow rather dull, for even of cutting up dead bodies there may come satiety, and as this history will not be dull, whatever else it may be, it will put a little life into things for a day or two while Harry is reading of our adventures.
Fourth reason and last: Because I am going to tell the strangest story that I remember. It may seem a queer thing to say, especially considering that there is no woman in itexcept Foulata. Stop, though! there is Gagaoola, if she was a woman, and not a fiend. But she was a hundred at least, and therefore not marriageable, so I don't count her. At any rate, I can safely say that there is not a petticoat in the whole history.
Well, I had better come to the yoke. It is a stiff place, and I feel as though I were bogged up to the axle. But, "sutjes, sutjes," as the Boers sayI am sure I don't know how they spell itsoftly does it. A strong team will come through at last, that is, if they are not too poor. You can never do anything with poor oxen. Now to make a start.
Uit: All Quiet on the Western Front (Vertaald door A. W. Ween)
We wake up in the middle of the night. The earth booms. Heavy fire is falling on us. We crouch into corners. We distinguish shells of every calibre.
Each man lays hold of his things and looks again every minute to reassure himself that they are still there. The dug-out heaves, the night roars and flashes. We look at each other in the momentary flashes of light, and with pale faces and pressed lips shake our heads.
Every man is aware of the heavy shells tearing down the parapet, rooting up the embankment and demolishing the upper layers of concrete. When a shell lands in the trench we note bow the hollow, furious blast is like a blow from the paw of a raging beast of prey. Already by morning a few of the recruits are green and vomiting. They are too inexperienced .
The bombardment does not diminish. It is falling in the rear too. As far as one can see spout fountains of mud and iron. A wide belt is being raked.
The attack does not come, but the bombardment continues. We are gradually benumbed. Hardly a man speaks. We cannot make ourselves understood.
Our trench is almost gone. At many places it is only eighteen inches high, it is broken by holes, and craters, and mountains of earth. A shell lands square in front of our post. At once it is dark. We are buried and must dig ourselves out .
Erich Maria Remarque (22 juni 1898 25 september 1970)
High atop the steps of the Great Pyramid of Giza a young woman laughed and called down to him. "Robert, hurry up! I knew I should have married a younger man!" Her smile was magic.
He struggled to keep up, but his legs felt like stone. "Wait," he begged. "Please..."
As he climbed, his vision began to blur. There was a thundering in his ears. I must reach her! But when he looked up again, the woman had disappeared. In her place stood an old man with rotting teeth. The man stared down, curling his lips into a lonely grimace. Then he let out a scream of anguish that resounded across the desert.
Robert Langdon awoke with a start from his nightmare. The phone beside his bed was ringing. Dazed, he picked up the receiver.
"Hello?"
"I'm looking for Robert Langdon," a man's voice said.
Langdon sat up in his empty bed and tried to clear his mind. "This...is Robert Langdon." He squinted at his digital clock. It was 5:18 A.M.
"I must see you immediately."
"Who is this?"
"My name is Maximilian Kohler. I'm a discrete particle physicist."
"A what?" Langdon could barely focus. "Are you sure you've got the right Langdon?"
"You're a professor of religious iconology at Harvard University. You've written three books on symbology and "
"Do you know what time it is?"
"I apologize. I have something you need to see. I can't discuss it on the phone."
A knowing groan escaped Langdon's lips. This had happened before. One of the perils of writing books about religious symbology was the calls from religious zealots who wanted him to confirm their latest sign from God. Last month a stripper from Oklahoma had promised Langdon the best sex of his life if he would fly down and verify the authenticity of a cruciform that had magically appeared on her bed sheets. The Shroud of Tulsa, Langdon had called it.
Van god los maar om de kikkers en alle kweepeer begaan, de merel te hulp met de appels, het huis met cement, de woelrat vol van genade naar het leven staand, te verschrikter gezegend als het peren regent of pruimen, goed voor de wesp, wreed voor de wespen, aan de kant van de egel, de muizen, de uilen, in twijfel om wat het leed, het gras, het kroos, het woord. Drinken wij uit. Vriendin, wij hoeven niet altijd voort.
Donor
Er zit al iemand in de file die mijn organen nodig heeft mijn netvlies of mijn nieren, wie ik mijn hart gun, die dan weer slapen kan, een ander in de ogen zien.
Die rijdt nu tussen achterlichten met iedereen de avond in en voegt zich in het menuet
turend op het asfalt neuriënd achter het stuur afslaand naar mijn nieuw adres.
Hij is nieuwsgierig naar de richting
Hij is nieuwsgierig naar de richting van de wind, het afval bij de vuilnisbakken, de blues, hij heeft plectrums, stukken kwarts, een kompas, vuursteen en adressen van ballonvaarders in zijn zakken.
Hij kent de Wadden, drijft op vlotten, leidt kampen en maakt zonnewijzers, vindt de begraven potten en hij kan eenzaam lezen.
Hij heeft voor alles tijd, kan niet slapen van nieuwsgierigheid en komt tussen de vakanties langs om te vertellen van vreemde breuken, het nodige delen, het begrip verzameling; op zijn gitaar laat hij horen hoe een driekwartsmaat verschilt van andere maten.
En hun verbazing over dit bestaan - zij gaan naar school als gaan ze emigreren - wil wegens hem niet overgaan: van wat hij leeft willen ze als voor het eerst geestdriftig leren leven.
Ze had geen betere begroeting kunnen kiezen. Tussen de twee woorden had een pauze gezeten, geen stilte maar een twijfel. Eva Witkins eerste zin in jaren tegen Max waren van een onschuldige nonchalance. Een bekentenis zonder schuldige. Het klonk alsof ze al die tijd niet geweten had wat te zeggen. Nu ze de woorden eindelijk gevonden had, kon ze hem weer ontmoeten. Met niet meer dan de gêne van iemand die te laat was buiten zijn schuld om. Sorry, een vrachtwagen was gekanteld, de weg was weggeslagen door een vloedgolf, ik wist niet wat te zeggen. Eva. In de zeven jaar die lag tussen hun slordige afscheid en dit filmcitaat had Max een uitvoerige methode bedacht om iedere gedachte aan haar uit te bannen. Die bestond uit een zorgvuldig ontworpen patroon van doodlopende wegen dat moest voorkomen dat onoplettendheid hem aan haar deed denken. Restaurants waar ze ooit samen hadden gegeten, werden ontoegankelijk verklaard. Acteurs uit een film die had opgestaan terwijl ze vrijden, werden als overleden beschouwd. Het bos waarin ze ooit hadden gewandeld, kon gerooid zijn zonder dat Max er weet van had. En nu liep Eva met haar makkelijke stappers over die barricade van verboden bioscopen en verrotte parkbankjes en verscheurde de Plattegrond van Blinde Vlekken waar Max jaren aan had besteed. Deze ontmoeting leek in niets op de fantasieën die hij hier vroeger over had gehad. Vroeger, voor hij zijn stille diplomatie van het verzwijgen geperfectioneerd had. Dit was geen rendez-vous tussen idool en aanbidder. Max was niet uitgeteerd door liefdesverdriet en zij was niet ongenaakbaar en onveranderlijk. Geen nobelheid, geen ootmoedig lijden en al die blabla waarmee Max zichzelf de weg had versperd nadat Eva had gezegd dat ze niet meer op hem verliefd was. Dit was geen zwijmelscenario, dit waren twee jonge dertigers die lang geleden wat hebben gehad met elkaar. Mevrouw... Wat brengt u hier?
Try to praise the mutilated world. Remember June's long days, and wild strawberries, drops of wine, the dew. The nettles that methodically overgrow the abandoned homesteads of exiles. You must praise the mutilated world. You watched the stylish yachts and ships; one of them had a long trip ahead of it, while salty oblivion awaited others. You've seen the refugees heading nowhere, you've heard the executioners sing joyfully. You should praise the mutilated world. Remember the moments when we were together in a white room and the curtain fluttered. Return in thought to the concert where music flared. You gathered acorns in the park in autumn and leaves eddied over the earth's scars. Praise the mutilated world and the grey feather a thrush lost, and the gentle light that strays and vanishes and returns.
Sie schienen aus der Sonne herabzustürzen auf die schmale Schneise der Chaussee, die, geradlinig, endlos, ein helles Band zwischen dunkelgrünem Dickicht, nach Westen führte. Charlie und Irma sahen, daß die Frau des Kommandanten stehenblieb, sie hob beide Arme in das golden über sie flutende Abendlicht, als wolle sie die anfliegenden Maschinen mit den Händen aufhalten. Das Panjepferd reagierte auf das Flugzeuggeräusch. Es brach aus, zerrte das Fuhrwerk durch den Graben. Die Frau erwachte aus ihrer Starre, ließ die Schnur der Peitsche pfeifen, als der Wagen steckenblieb. Ein letzter Ruck, der Sarg auf der Ladefläche polterte, hob sich, das Gefährt brach fast auseinander, einen Augenblick lang dachten sie, der Schrein würde von der Ladefläche rutschen, doch dann lag der Graben, der flach verlief, hinter ihnen. Äste peitschten ihre Gesichter, trockene Nadeln rieselten. Duft von frischem Harz strömte aus den Bruchstellen der Zweige, der geknickten Stämmchen. Tiefflieger. Sie kamen immer aus der Sonne. Charlie sah, bevor er sich auf den Boden warf, daß Maschinen vom Typ Mustang sie angriffen. Pfeilschnelle Jäger, nicht die langsameren Spitfire, den Einschlägen ihrer Bordwaffen waren sie ausgewichen in der Flakstellung, tänzerisch, wie Toreros den Hörnern des Stiers. Charlie erkannte die Angreifer als Mustang, obwohl das Licht der sinkenden Sonne ihre Silhouetten zerfraß. Endlose Stunden Flugzeug-Erkennungsdienst zeitigten Ergebnisse.
Aus diesem Grund gilt in der Arbeitstheorie nicht die Zeit, die man für eine Arbeit benötigt hat, sondern nur die dafür »gesellschaftlich notwendige Arbeitszeit« als Arbeitszeit.
Was natürlich heißt, dass die vielen Stunden, die ich nun gearbeitet habe, ohne dass sie gesellschaftlich notwendigwaren, keine Arbeit darstellen. Wenn dieser Text im Netz erscheint,
werden spätestens jetzt, also nur wenige Minuten nach Beginn der Lektüre, die ersten Poster erste Posting-Sätze mit einer Leichtigkeit, die sich von selbst versteht, schreiben können, etwa »Richtig: Menasse gesellschaftlich nicht notwendig!« und dergleichen. Und sie werden in ihrem glücklichen Hohn natürlich nicht begreifen, dass sie sich selbst dabei verhöhnen, weil sie damit hinausposten in
die Welt, dass sie selbst nur ihre eigene verblödende Fronarbeit in braver Unterwürfigkeit unter dieMarktgesetze für gesellschaftlich notwendnotwendig halten, also ihre Unfreiheit, und dass sie, wie schon oft beschrieben, aber von ihnen nicht gelesen, die freiwillige Zustimmung zu ihrer Unfreiheit mit
Freiheit verwechseln. Oder es wird ein katholischer Pater aus einem berühmten österreichischen Stift, also ein Prediger der Liebesreligion, wieder einmal einen hasserfüllten Leserbrief schreiben, weil ich seine Schäfchen verwirre, statt sie, so wie er, zu scheren. Oder es wird ein berühmter Anwalt mit einer noblen Anwaltsadresse in Wien seine Sekretärin zum Diktat rufen und ohne Umschweife in wenigen
Sekunden, die Fingerkuppen seiner Hände bedächtig aneinandergelegt, die Formulierung finden, dass er sich in der von ihm abonnierten Zeitung Artikel von mir verbiete, und die Sekretärin wird das tippen, ohne seine unfreiwillig komische Formulierung (»sich« kann er ja »verbieten«,was er will, ohne einen Leserbrief zu schreiben) zu korrigieren, weil er hat es so gesagt und dann hat er es auch unterschrieben, er hat ja sehr viel zu unterschreiben, derHerr Doktor, er ist ja geradezu ein Unterschriftsteller. Es werden also nur wegen meiner vielen Stunden des Nicht-Schreibens viele
Sätze produziert werden und auch hier: weit und breit niemand, der gearbeitet hat. Mit einer einzigen Ausnahme.
"Als ein Wesen, das vor allen als Idol verehrt, gleichzeitig aber von jedermann abgewiesen wird, war ich ein Pfand, das man in Zahlung gibt, und hatte mit sieben Jahren als einzige Hilfe mich selbst, denn noch nicht Existierenden. Ein ver- lassener Eispalast, wo das angehende Jahrhun- dert seine Langweile spazierenführte. Ich wurde geboren, da ich mich selbst so sehr nötig hatte; bisher hatte ich nur die Eitelkeiten eines Schoß- hundes kennengelernt; da ich auf den Stolz ver- wiesen worden war, verwandelte ich mich ganz in Stolz. Da mich niemand ernsthaft brauchte, erhob ich den Anspruch, unentbehrlich zu sein für das Universum. Welche Überhebung! Welche Torheit! In Wahrheit hatte ich keine Wahl. Als blinder Passagier war im Abteil eingeschlafen und wurde vom Schaffner wachgerüttelt. <<Bitte Fahrkarte!>> Ich musste gestehen, dass ich keine hatte, auch kein Geld, um die Reise bezahlen zu können. Ich begann damit, mich für schuldig zu erklären: meine Ausweispapiere hätte ich zu Hause ver- gessen und wüsste auch nicht mehr, wie ich durch die Sperre gelangt sei, aber ich gäbe zu, unrecht- mäßgerweise den Zug bestiegen zu haben. Weit davon entfernt, die Autorität des Schaffners zu bezweifeln, beteuerte ich laut meine Achtung für seine Aufgaben und unterwarf mich von vorn- herein seiner Entscheidung. In diesem äßersten Augenblick der Erniedrigung blieb mir bloß noch der Ausweg, die ganze Situation umzustülpen: ich gab also das Geheimnis preis, dass wichtige und geheime Gründe mich zwängen, nach Dijon zu reisen, im Interesse Frankreichs und vielleicht der Menschheit. Und wenn man die Dinge in diesem Sinne betrachtete, gäbe es vielleicht im ganzen Zug keinen einzigen Menschen, der so zum Mit- fahren berechtigt sei wie ich. Freilich handle es sich um ein übergeordnetes Gesetz, das im Widerspruch zu den Reisebestimmungen stehe, aber wenn der Schaffner mich zwänge, den Zug zu verlassen und die Reise zu unterbrechen, könne es zu schweren Verwicklungen kommen, deren Folgen er sich zu nehmen hätte.
Uit: The Posthumous Memoirs of Brás Cubas (Vertaald door Gregory Rabassa)
For some time I debated over whether I should start these memoirs at the beginning or at the end, that is, whether I should put my birth or my death in first place. Since common usage would call for beginning with birth, two considerations led me to adopt a different method: the first is that I am not exactly a writer who is dead but a dead man who is a writer, for whom the grave was a second cradle; the second is that the writing would be more distinctive and novel in that way. Moses, who also wrote about his death, didn't place it at the opening but at the close: a radical difference between this book and the Pentateuch.
With that said, I expired at two o'clock on a Friday afternoon in the month of August, 1869, at my beautiful suburban place in Catumbi. I was sixty-four intense and prosperous years old, I was a bachelor, I had wealth of around three hundred contols, and I was accompanied to the cemetery by eleven friends. Eleven friends! The fact is, there hadn't been any cards or announcements. On top of that it was raining--drizzling--a thin, sad, constant rain, so constant and so sad that it led one of those last-minute faithful friends to insert this ingenious idea into the speech he was making at the edge of my grave: "You who knew him, gentlemen, can say with me that nature appears to be weeping over the irreparable loss of one of the finest characters humanity has been honored with. This somber air, these drops from heaven, those dark clouds that cover the blue like funeral crepe, all of it is the cruel and terrible grief that gnaws at nature and at my deepest insides; all that is sublime praise for our illustrious deceased.
Good and faithful friend! No, I don't regret the twenty bonds I left you. And that was how I reached the closure of my days. That was how I set out for Hamlet's undiscovered country without the anxieties or doubts of the young prince, but, rather, slow and lumbering, like someone leaving the spectacle late.
Machado de Assis (21 juni 1839 - 29 september 1908)
er hatte es mit ihr sie hatte es mit ihm was hatte er mit ihr was hatte sie mit ihm er hatte es auch mit dem da sie hatte es auch mit der da was hatte er auch mit dem da was hatte sie auch mit der da er hatte es mit ihr und auch mit dem da was hatte er mit ihr und auch mit dem da sie hatte es mit ihm und auch mit der da was hatte sie mit ihm und auch mit der da
er hatte es mit sich selbst sie hatte es mit sich selbst was hatte er mit sich selbst was hatte sie mit sich selbst
er hatte es hatte er es sie hatte es hatte sie es
er hatte es mit ihr und auch mit dem da und mit sich selbst sie
hatte es mit ihm und auch mit der da und mit sich selbst er hatte es mit ihr und auch mit dem da und mit sich selbst und sogar mit der da sie hatte er mit ihm und auch mit der da und mit sich selbst und sogar mit dem da der da hatte es mit ihm und ihr und der da die da hatte es mit ihr und ihm und dem da hatte der da es auch mit sich selbst hatte die da es auch mit sich selbst
sie hatten es alle miteinander und mit sich selbst
aber was hatten sie denn nun eigentlich alle miteinander und auch mit sich selbst
Helmut Heißenbüttel (21 juni 1921 19 september 1996)
Strandhalle en Aqarium in stadsdeel Rüstringen, Wilhelmshaven
Ian McEwan, Alon Hilu, Françoise Sagan, Wulf Kirsten, Frans de Cort
De Britse schrijver Ian McEwan werd op 21 juni 1948 geboren in de Engelse garnizoensplaats Aldershot. Zie ook alle tags voor Ian McEwan op dit blog.
Uit: Amsterdam
The patch of lawn was strewn with flattened cigarette butts, for this was a place where people came to stand about and wait for the funeral party ahead of theirs to clear the building. As they strolled up and down, the two old friends resumed the conversation they had had in various forms a half-dozen times before but that gave them rather more comfort than singing "Pilgrim." Clive Linley had known Molly first, back when they were students in '68 and lived together in a chaotic, shifting household in the Vale of Health. "A terrible way to go." He watched his own vaporized breath float off into the gray air. The temperature in central London was said to be twelve degrees today. Twelve. There was something seriously wrong with the world for which neither God nor his absence could be blamed. Man's first disobedience, the Fall, a falling figure, an oboe, nine notes, ten notes. Clive had the gift of perfect pitch and heard them descending from the G. There was no need to write them down. He continued, "I mean, to die that way, with no awareness, like an animal. To be reduced, humiliated, before she could make arrangements, or even say goodbye. It crept up on her, and then . . ." He shrugged. They came to the end of the trampled lawn, turned, and walked back.
"She would have killed herself rather than end up like that," Vernon Halliday said. He had lived with her for a year in Paris in '74, when he had his first job with Reuters and Molly did something or other for Vogue. "Brain-dead and in George's clutches," Clive said.
Maman, Father's statuesque, long-haired, amply-bosomed wife, bedecked with golden rings and chains, who throughout the day pretended to be my good friend and dress me up in silk clothing to prance about in her room, would lecture him about things I had said to my cross-eyed sister, Alkhola, for example that I had teased her about her deformed eye and her grating voice, and my grumbly sister of the blue eyes and pure white skin would affirm it all, teary-voiced, adding her own evidence, blasphemous notes that I had supposedly sent her and blessings I had bestowed upon her wishing a slow recovery for that malformed eye and, at the apex of her account, her pupils rolling like buttons fallen from tattered clothing, she would add that I had teased her with the words, Imek muvhama alleh eljamous, which is to say that while pregnant with her, my mother had gazed upon a water buffalo, which explained her perpetually angry countenance.
And while Maman and Alkhola embraced and consoled themselves in one another's arms, the younger brother Meir would recount, each evening, each time in a different manner, how Aslan had confiscated his playthings, how Aslan had taken his garments and how this Aslan had a finger in every pie and a pie in every finger, and lo, I can picture Father's eyebrows contracting, the hairs protruding and erect, as he loosens his belt, the siblings grabbing hold of me in my tunic, which was always clean and pleasant as were all the garments I loved, and they convey me to wrathful Father, to his belt that is lashing my tiny feet, stroke after stroke, to the accompaniment of a long and vociferous string of curses, from the mild 'Stupid,' to blessings of 'May God take your soul,' ' Allah yela'anek,' or ' Allah yah'dek,' after which I would not cry nor shed a tear, rather, I would merely walk sniveling to my room, shoulders stooped and head bent, leaning for support on the arms of one of the servants.
Uit: Ein gewisses Lächeln (Vertaald door Helga Treichl)
Ganz natürlich kamen wir auf Liebe zu sprechen. Er sagte, die Liebe sei eine gute Sache, weniger wichtig, als man sich einbilde, aber um glücklich zu sein, müsse man geliebt werden und selber einigermaßen innig lieben. Ich stimmte ihm mit einem Kopfnicken zu. Er sagte, er sei sehr glücklich, denn er liebe Francoise sehr und sie ihn ebenso. Ich beglückwünschte ihn und versicherte ihm, dass mich das nicht erstaune, denn Francoise und er seien großartige Menschen. Ich verging vor Rührung. Und nun, sagte Luc, würde ich mich freuen, wenn ich mit ihnen ein Abenteuer haben könnte.
(...)
In gewisser Hinsicht, sagte Luc ernsthaft, gibt es da etwas. Ich will sagen: zwischen uns. Sonst habe ich im allgemeinen für junge Mädchen nicht sehr viel übrig. Aber wir sind vom gleichen Schlag. Ich meine, es wird weder so dumm noch so abgedroschen sein. Und das kommt selten vor. Also denken Sie darüber nach.
Françoise Sagan (21 juni 1935 24 september 2004)
De Duitse dichter, schrijver en uitgever Wulf Kirsten werd geboren op 21 juni 1934 in Klipphausen bij Meißen. Zie ook alle tags voor Wulf Kirsten op dit blog.
libellentümpel
lichtgestalten, schilfgrün, um ihrer selbst willen gesetzt an teichränder, wo libellen aus tümpeln, fast schon verlandet, steigen und schwirren mit ausgebreiteten flügeln, augensinnlich, ohrenfällig, nimm einen ziegelbrocken auf, wirf ihn, der stein wächst vertraulich, ehrenwert, sinkt ab, fällt zu grunde, das wasser wölkt sich, schlägt einen kranz von wellen, in den laubhölzern eingebunden gespinst an gespinst, darüber fährt eben jetzt, windvertrieben eine perlmuttwolke, vollkommen einvernehmlich als pfingstwunder.
When I was seventeen I went to live with my great-uncle and great-aunt in England. He was Indian by origin, she German. They were both sixty. I hardly knew them at the time. It was August 1969 the monsoon season in Calcutta. A few days before I left, Mama had taken me to a temple to be blessed, which was most unlike her. She and Papa came to see me off at Dumdum Airport. I arrived at Heathrow in the afternoon. My great-uncle and great-aunt were still away on their annual holiday in Switzerland and, as I recall, I was met at the terminal by someone in the firm for which my father worked. My first impression was of the width of the road that led (under grey skies) to London. I was housed for a night in a drab hotel somewhere near Green Park. That evening Shanti Uncle and Aunty Henny returned from Switzerland, and the following day I and my luggage arrived at their door. I looked at the house that was to be my home for the next few years. There was a red pillar-box not far from the gate of 18 Queens Road, Hendon; this was to be my beacon whenever I trudged up from the tube station. In front of the house was a small, low-walled, immaculately maintained garden with a few rosebushes in full bloom. A path led to the door. To the right of the path, slanted on a stand, was a burnished brass plaque that read:
S. B. Seth L.D.S., R.C.S. (Edin.), B.Sc., D.M.D. (Berlin) Dental Surgeon
I set down my luggage on the front step. The thought of meeting people whom I had not seen for years and did not really know, and whose home I would be sharing, made me nervous. I was, in any case, fearfully shy. After a minute I rang the bell.
Vikram Seth (Kolkata, 20 juni 1952)
De Ierse dichter en schrijver Paul Muldoonwerd geboren in Portadown, County Armagh, in Noord-Ierland op 20 juni 1951, Zie ookZie ook alle tags voor Paul Muldoon op dit blog.
Milkweed and Monarch
The rain comes flapping through the yard like a tablecloth that she hand-embroidered. My mother has left it on the line. It is sodden with rain. The mushroom shed is windowless, wide, its high-stacked wooden trays hosed down with formaldehyde. And my father has opened the gates of Troy to that first load of horse manure. Barley straw. Gypsum. Dried blood. Ammonia. Wagon after wagon blusters in, a self-renewing gold-black dragon we push to the back of the mind. We have taken our pitchforks to the wind.
All brought back to me that September evening fifteen years on. The pair of us tripping through Barnett's fair demesne like girls in long dresses after a hail-storm. We might have been thinking of the fire-bomb that sent Malone House sky-high and its priceless collection of linen sky-high. We might have wept with Elizabeth McCrum. We were thinking only of psilocybin. You sang of the maid you met on the dewy grass- And she stooped so low gave me to know it was mushrooms she was gathering O.
He'll be wearing that same old donkey-jacket and the sawn-off waders. He carries a knife, two punnets, a bucket. He reaches far into his own shadow. We'll have taken him unawares and stand behind him, slightly to one side. He is one of those ancient warriors before the rising tide. He'll glance back from under his peaked cap without breaking rhythm: his coaxing a mushroom-a flat or a cup- the nick against his right thumb; the bucket then, the punnet left or right, and so on and so forth till kingdom come.
We followed the overgrown tow-path by the Lagan. The sunset would deepen through cinnamon to aubergine, the wood-pigeon's concerto for oboe and strings, allegro, blowing your mind. And you were suddenly out my ken, hurtling towards the ever-receding ground, into the maw of a shimmering green-gold dragon. You discovered yourself in some outbuilding with your long-lost companion, me, though my head had grown into the head of a horse and shook its dirty-fair mane and spoke this verse:
Come back to us. However cold and raw, your feet were always meant to negotiate terms with bare cement. Beyond this concrete wall is a wall of concrete and barbed wire. Your only hope is to come back. If sing you must, let your song tell of treading your own dung, let straw and dung give a spring to your step. If we never live to see the day we leap into our true domain, lie down with us now and wrap yourself in the soiled grey blanket of Irish rain that will, one day, bleach itself white. Lie down with us and wait.
Untimely gropes without space The I in the Everywhere You From Morning-Evening-Evening-Morning toward the next self-consciousness. From the eternally Old it came, As I; Always growing without degree or measure It remains in the I. Soon smaller-larger, up-back In the You the I, in the I the You. You are like I, Your I you are, like I. Thus we travel in the Nothing Unevenly different and differently the same Uneven evenness (Variable parable) of the millions Me-Thee, Thee-Me: the same way. Always believing everyone fulfills his duty, Always faithful to the call within; The hope that we may unite ourselves, Remains unsevered. We live, because we can remember, And go on living, because we hope. Time is change all around us, Space is Cover. We are the measure, For Time and eternally, infinite Space. We grope, because we know, If we were, when we were.
Vertaald door Pierre Joris
Dumb Poem
A worm hangs from a fishhook. A fish bites the worm. The fish also bites the fishhook. The hook pulls the fish. Now the fish hangs from the hook. The hook swings it through the air. The fish drops dead in the air. The hook drops the fish dead. A new worm hangs from the fishhook. A new fish bites the new worm. And new life blossoms out among the ruins.
All he had was her address. Rue des Pistoles, in the old neighborhood. It was years since he'd last been in Marseilles. But he didn't have a choice. Not now.
It was June 2nd, and it was raining. Despite the rain, the taxi driver refused to turn into the back alleys. He dropped him in front of Montée-des-Accoules. More than a hundred steps to climb and a maze of streets between there and Rue des Pistoles. The ground was littered with garbage sacks spilling their contents. There was a pungent smell on the streets, a mixture of piss, dampness and mildew. The only big change was that even this neighborhood was being redeveloped. Some houses had been demolished, others had had their fronts repainted ocher and pink, with Italian-style green and blue shutters.
Even on Rue des Pistoles, maybe one of the narrowest streets of all, only one side, the side with even-numbered houses, was still standing. The other side had been razed to the ground, as had the houses on Rue Rodillat, and in their place was a parking lot. That was the first thing he saw when he turned the corner from Rue du Refuge. The developers seemed to have taken a breather here. The houses were blackened and dilapidated, eatenaway by sewer vegetation.
He was too early, he knew. But he didn't want to go to a bistro and sit drinking one coffee after another, looking at his watch, waiting for a reasonable hour to wake Lole. What he wanted was to have his coffee sitting comfortably in a real apartment. He hadn't done that for months. As soon as she opened the door, he headed straight for the only armchair in the room, as if it was something he'd often done. He stroked the armrest with his hand, sat down slowly, and closed his eyes. It was only afterwards that he finally looked at her. Twenty years after.
She was standing. Bolt upright, as always. Her hands deep in the pockets of a straw-colored bathrobe. The color made her skin look browner than usual and emphasized the blackness of her hair, which she was wearing short now. Her hips may have grown thicker, he wasn't sure. She'd become a woman, but she hadn't changed. Lole, the Gypsy. She'd always been beautiful.
Was sich ein Nest baut in den Achselhöhlen, das kriecht auch durch den Nabel fort. Und in die Muscheln ruft es wilde Worte, färbt Wangen rot, ist Echolot auch für die Lymphen, die sich wie grüngebleichte Nymphen zu den Schulterblättern schmiegen. In den Salzfässern unterm Hals, da leckt sich satt, was da geschlüpft aus Haar und Poren, was ausgebrütet zu der Beuge runterfloß, um sich dann noch einen Weg zu bohren zur andren Seite hin. Was sich ein Nest baut in den Achselhöhlen, das schlängelt sich auch durch den Mund, das brennt und zündelt auf der Zunge, bis die Lippen wund ein neues Nest gestatten.
Es regt sich, schnarrt und ächzt im Kehlkopf drin schlägt den harten Gong des Gaumens zwölfmal an Gewalpert wird vielleicht ganz oben wo sichs wölbt hier unten, wo der Kiefer leise knackt, spukt es in der Lippenfurche, huscht ein Schatten übers Kinn Statt Fäden: Speichelnetze. Was da sich drin verfängt zappelt eine Weile, stirbt dann schnell wie hingesagt In den Winkeln ist ein früh verwestes Wort verwoben ein unterkühltes seilt sich von der Schartenspitze ab durch klebrig, dichtgesponnenes Gemasch beschlägt in Tau und lungenwarmem Dunst Zehn Füße hat der mißgeborne Vers die rudern, krabbeln um ihr Leben einen Laut wenn nicht der Atemzug vom nächsten drüberfährt
Es war einmal ein kleiner Junge, der wurde in der Stadt Bombay geboren Nein, so geht es nicht, ich kann mich um das Datum nicht herummogeln: Ich wurde am 15. August 1947 in Dr. Narlikars
privatem Entbindungsheim geboren. Und die Zeit? Die Zeit spielt auch eine Rolle. Also dann: nachts. Nein, man muss schon genauer sein Schlag Mitternacht, um die Wahrheit zu sagen. Uhrzeiger
neigten sich einander zu, um mein Kommen respektvoll zu begrüßen.
Oh, sprichs nur aus: Genau in dem Augenblick, in dem In dien die Unabhängigkeit erlangte, purzelte ich in die Welt. Schweres Atmen war zu hören. Und draußen vor dem Fenster Feuerwerk und
Menschenmassen. Ein paar Sekunden später brach mein Vater sich den großen Zeh; aber verglichen mit dem, was mich in diesem verhängnisvollen Augenblick befallen hatte, war sein Unfall eine bloße
Lappalie, denn dank der verborgenen Willkürherrschaft dieser verbindlich grüßenden Uhren war ich auf geheimnisvolle Weise an die Geschichte gefesselt, war mein Geschick unlösbar mit dem meines
Landes verkettet worden. Für die nächsten drei Jahrzehnte sollte es kein Entkommen geben. Wahrsager hatten mich prophezeit, Zeitungen feierten meine Ankunft, Politiker bescheinigten meine
Echtheit. Ich hatte in der ganzen Sache nichts zu sagen. Ich, Saleem Sinai, später auch verschiedentlich Rotznase, Fleckengesicht, Kahlkopf, Schnüffl er, Buddha und sogar Scheibe-vom-Mond genannt, war vom Schicksal schwer mit Beschlag belegt worden selbst unter günstigsten Umständen eine gefährliche Verstrickung. Und ich konnte mir zu der Zeit noch nicht einmal selbst die Nase putzen.
Nun läuft jedoch die Zeit ab (da sie keine weitere Verwendung für mich hat). Ich werde bald einunddreißig Jahre alt. Vielleicht. Wenn mein zerfallender, überbeanspruchter Körper es zulässt. Aber ich kann nicht darauf hoffen, mein Leben zu retten, ich kann nicht einmal damit rechnen, tausendundeine Nacht zu haben. Ich muss schnell arbeiten, schneller als Scheherazade, wenn mein Leben bei meinem Tod einen Sinn ja, Sinn gehabt haben soll. Ich gebe es zu: Mehr als alles andere fürchte ich die Sinnlosigkeit.
Salman Rushdie (Bombay, 19 juni 1947)
De Nederlandse dichter en schrijver Sybren Polet (pseudoniem van Sybe Minnema) werd geboren in Kampen op 19 juni 1924. Zie ook alle tags voor Sybren Polet op dit blog.
Verdedigingsgrijs
Dag amper aan de supermarkt ontsnapt, Verdedigingsgrijs, de allernatuurlijkste kleur. Leven een quaestie van ondergeluk. Eten een krachttoer, een krachtmeting. De ziel als een hond met een kunstgebit, gevangen in de draaideur van een warenhuis.
Een hoog aan de gevel gekleefd een handvol bejaarde hangjongeren. In de bomen enkele nagesynchroniseerde merels. Op het gazon: een zielig hoopje massa-DNA ter grootte van een molshoop. Je speurt de zwakke uitstraling.
Droom van een trauma: de verstrooide as van een gecremeerde crimineel die je door wind in het gezicht wordt geblazen.
De vijfvingerige leegte die je aangrijnst.
In de lucht: een eigenhandig gedolven mangat dat je zult vullen met jezelf. Laberdi laberda laberdonia.
Zonsverduistering
Vanmorgen om 10 u 10 ontmoette ik de man die de zon heeft verduisterd, drie minuten lang.
Hij droeg een colbert van krekels, een dorp als een monocle in zijn oog.
Hij aksepteerde mijn cuba libre niet, hij aksepteerde mijn cafe solo niet, hij aksepteerde mij niet; zijn wenkbrauwen van muggen optrekkend, liep hij door mij heen, als een mens door een gedachte.
Een zee had geen branding meer, drie minuten lang; en de zon had geen negatieven meer, drie minuten lang -
Daarna verdween hij uit mijn gedachten, als een foto die emigreert naar doorzichtiger schijngebieden -
While students flock to hear lectures on Goethe or Herder's views on art, we have been forced to give up the gymnasium to the Lecturer in Aesthetics, although when the University was founded his department was almost forgotten, it was so insignificant. The shocking thing is that we cannot imagine how this state of affairs has come about. Is it the natural desire of the younger generation to rebel against their parents and do something different? Or is it some kind of unconscious protest (here Professor Kozhevkin permitted himself to smile) against figures themselves as the symbols of order and therefore as symbols of paternal authority? Our psychologists have been studying this matter for a long time, but alas! they have not been able to come to any conclusion."
We clapped again and Professor Smith-Jones sat down. For a while there was an uncomfortable silence. Nobody felt like carrying on with the discussion. They were all afraid to speak up. Yet the reasons for this changing trend had been known long enough. I decided to speak myself.
"There is no point in refusing to face the facts," I got down to brass tacks at once. "We've come to the end of our resources. We've reached a dead end. It is true that since the end of the nineteenth century the technical sciences have transformed the world and thrown all other branches of knowledge into the shade; they have made it possible for humanity to devote itself to more important tasks and so on and so forth. We are all aware of these things. But technical progress has not solved the fundamental problems of the human mind. People are still asking how and why we should live; we still know nothing of how the universe came into being, and we cannot understand the fourth dimension Einstein worked out. Whenever we set this question to our cybernetic machines they reject it as unscientific, wrongly programmed, too personal, private, human.
Take the matter of eating soup. Weare trained to lean slightly over theplate, to take up a little soup with thespoon held sideways, and then to bringit to our mouth, still holding the spoonsideways. Mother, on the other hand,lightly rests the fingers of her left handon the edge of the table and sitsperfectly erect, with her head held highand scarcely so much as a glance at theplate. She darts the spoon into the soupand like a swallow so gracefully andcleanly one can really use the simile brings the spoon to her mouth at a rightangle, and pours the soup between herlips from the point. Then, with innocentglances around her, she flutters the spoon exactly like a little wing, never spilling adrop of soup or making the least sound of sippingor clinking the plate. This may not be the way of eating soup that etiquette dictates, but to me it ismost appealing and somehow really genuine. As amatter of fact, it is amazing how much bettersoup tastes when you eat it as Mother does,sitting serenely erect, than when you look downinto it. But being, in Naoji's words, a high-classbeggar and unable to eat with Mother's effortlessease, I bend over the plate in the gloomy fashionprescribed by proper etiquette.Mother's way of eating, not only soup butevery-thing else, is quite a thing apart fromnormal table manners. When the meat appearsshe at once cuts it up into little pieces with herknife and fork, then transfers the fork to her righthand and happily skewers one piece afteranother. Again, while we are struggling to free themeat from a chicken bone without rattling theplate, Mother unconcernedly picks up the bone inher fingers and chews the meat off. Even suchuncivilized actions seem not only charming butstrangely erotic when Mother performs them. Thereal things are apt to be deviant.I have sometimes myself thought things wouldtaste better if we ate with our fingers, but I refrainfrom doing so, for fear that if a high-class beggarlike myself imitates Mother badly, it might makeme look a beggar plain and simple.
Osamu Dazai (19 juni 1909 13 juni 1948)
De Filippijnse schrijver José Rizal(eig. José Protacio Rizal Mercado y Alonso Realonda) werd geboren op 19 juni 1861. Zie ook alle tags voor José Rizalop dit blog.
Kundiman
Now mute indeed are tongue and heart: love shies away, joy stands apart. Neglected by its leaders and defeated, the country was subdued and it submitted.
But O the sun will shine again! Itself the land shall disenchain; and once more round the world with growing praise shall sound the name of the Tagalog race.
We shall pour out our blood in a great flood to liberate the parent sod; but till that day arrives for which we weep, love shall be mute, desire shall sleep.
Goodbye to Leonor
And so it has arrived -- the fatal instant, the dismal injunction of my cruel fate; so it has come at last -- the moment, the date, when I must separate myself from you.
Goodbye, Leonor, goodbye! I take my leave, leaving behind with you my lover's heart! Goodbye, Leonor: from here I now depart. O Melancholy absence! Ah, what pain!
Es war ein weites, bequem eingerichtetes Gemach, das noch soeben von zwei Stimmen erfüllt gewesen war, die lebhaft, hoffnungsvoll und heiter redeten, befreit von einem schweren Druck. Eine verstaubte Flasche alten Weines stand auf dem Flügel, der schräg die Mitte des Zimmers beherrschte, neben ihr zwei halbgeleerte Gläser, undeutlich beleuchtet von einer elektrischen Stehlampe mit grünem Seidenschirm. Ihr Schein fiel voll auf eine Partitur, deren Zeichen vielfach durchstrichen, verbessert und noch nicht vollendet waren. An den Wänden hingen sehr große Lorbeerkränze mit goldbedruckten roten Bändern.
Jetzt öffnete sich die Tür wieder, und der Kapellmeister trat herein. Er stieß einen langen Seufzer der Erleichterung aus und ließ sich in einen Sessel fallen, wie jemand, der nach langem Kranksein, nach schließlicher Operation endlich aus dem Hospital entlassen, sich auf diesen Augenblick mit einem abschließenden: Gott sei Dank schon tagelang gefreut hat.
Alles glücklich überstanden! murmelte er für sich, alles am Ende noch gut abgelaufen, aber es hat meine Nerven doch sehr heruntergebracht. Er starrte in einen Winkel, fühlte eine leise Übelkeit, der sich sogleich der Wunsch anreihte, sich zu stärken, und sah verlangend nach der Weinflasche. Aber sollte er schon wieder aufstehen von seinem schönen weichen Sitze? Nach kurzem Schwanken erhob er sich, trat langsam zum Flügel, sah die beiden Gläser an und wußte nun nicht mehr, welches sein eigenes und welches das Glas des Arztes gewesen sei. Mit leidendem Gesicht füllte er sie beide, trank das eine aus und stellte das andere vor sich auf die Flügelplatte, auf der er dann selber mit beiden Ellenbogen für seinen Kopf einen Stützpunkt fand. Sein Mähnenhaar fiel herab und spiegelte sich mit dem Gesichte undeutlich auf dem schimmernden Grund. Und wenn ich dieses alles hätte persönlich aushalten sollen, dachte er wieder, das hätte ich ganz sicher nicht überstanden. Wie nur eine Frau das durchmachen kann! Und später steht sie wohl und gesund wieder auf und weiß doch, daß ihr so etwas vielleicht noch öfter geschehen wird. Ich hätte kein Talent zur Frau, zur Mutter; Schmerzen sind etwas Entsetzliches.
Doch eine heut empfind' ich's ist nicht kleiner:
Die Lust, begabtre Geister zu begrüßen.
Abendsegen
Dank, Vater! dir für Leid und Lust Und was du mir gegeben. Laß mich, wie dieses liebe Heut, Mein Morgen auch erleben. Erfüll' mir keinen thör'gen Wunsch, Das Gute laß nicht säumen. Und was du mir nicht geben kannst, Ei, davon laß mich träumen!
In some empty hall, my brother is still singing. His voice hasn't dampened yet. Not altogether. The rooms where he sang still hold an impression, their walls dimpled with his sound, awaiting some future phonograph capable of replaying them. My brother Jonah stands fixed, leaning against a piano. He's just twenty. The sixties have only begun. The country still dozes in its last pretended innocence. No one has heard of Jonah Strom but our family, what's left of it. We've come to Durham, North Carolina, the old music building at Duke. He has made it to the finals of a national vocal competition he'll later deny ever having entered. Jonah stands alone, just right of center stage. My brother towers in place, listing a little, backing up into the crook of the grand piano, his only safety. He curls forward, the scroll on a reticent cello. Left hand steadies him against the piano edge, while right hand cups in front of him, holding some letter, now oddly lost. He grins at the odds against being here, breathes in, and sings. One moment, the Erl-King is hunched on my brother's shoulder, whispering a blessed death. In the next, a trapdoor opens up in the air and my brother is elsewhere, teasing out Dowland of all things, a bit of ravishing sass for this stunned lieder crowd, who can't grasp the web that slips over them:
Time stands still with gazing on her face, Stand still and gaze for minutes, hours, and years to her give place. All other things shall change, but she remains the same, Till heavens changed have their course and time hath lost his name.
Two stanzas, and his tune is done. Silence hangs over the hall. It drifts above the seats like a balloon across the horizon. For two downbeats, even breathing is a crime. Then there's no surviving this surprise except by applauding it away. The noisy gratitude of hands starts time up again, sending the dart to its target and my brother on to the things that will finish him.
Uit: Den Teufel im Leib (Vertaald door Hinrich Schmidt-Henkel)
Ich werde mir viele Vorwürfe einhandeln. Aber was kann ich dafür? Ist es meine Schuld, dass ich ein paar Monate vor Kriegsbeginn zwölf wurde? Die Verwirrungen, die diese außergewöhnliche Zeit für mich mit sich brachte, waren ganz sicher andere, als man sie in diesem Alter sonst erlebt; doch da trotz allem Anschein nichts stark genug ist, einen reifer werden zu lassen, als man ist, musste ich als Kind ein Abenteuer bestehen, das auch einem erwachsenen Mann zu schaffen gemacht hätte.
Ich bin nicht der Einzige. Meine Altersgenossen werden an diese Zeit ganz andere Erinnerungen haben als die Älteren.
Scene uit de film 'Le diable au corps' met Micheline Presle en Gérard Philipe, 1947
Überhaupt, wer mich verurteilt, der soll sich erst mal vor Augen führen, was der Krieg für viele Jungen
meines Alters bedeutete: vier Jahre lang große Ferien. Wir wohnten in F an der Marne.
Meine Eltern waren Gegner der gemeinsamen Erziehung von Jungen und Mädchen.* Doch dadurch wurde die Sinnlichkeit, mit der wir geboren werden und die noch gar nicht wusste, wohin, eher verstärkt als abgeschwächt.
Ich war nie ein Träumer. Was anderen, Leichtgläubigeren, wie Traum vorkommt, das war für mich ebenso wirklich wie für eine Katze ein Käse unter einer Glasglocke. Dennoch gibt es die Glasglocke.
Geht die Käseglocke entzwei, kann die Katze sich freuen, auch wenn ihre Besitzer die Glocke zerbrochen haben und sich daran die Hände zerschneiden.
Raymond Radiguet (18 juni 1903 12 december 1923)
non peccat, quaecumque potest peccasse negare, solaque famosam culpa professa facit.
Amores, III, xiv
I love my work and my children. God Is distant, difficult. Things happen. Too near the ancient troughs of blood Innocence is no earthly weapon.
I have learned one thing: not to look down So much upon the damned. They, in their sphere, Harmonize strangely with the divine Love. I, in mine, celebrate the love-choir.
Picture of a Nativity
Sea-preserved, heaped with sea-spoils, Ribs, keels, coral sores, Detached faces, ephemeral oils, Discharged on the worlds outer shores,
A dumb child-king Arrives at his right place; rests, Undisturbed, among slack serpents; beasts With claws flesh-buttered. In the gathering
Of bestial and common hardship Artistic men appear to worship And fall down; to recognize Familiar tokens; believe their own eyes.
Above the marvel, each rigid head, Angels, their unnatural wings displayed, Freeze into an attitude Recalling the dead.
daar staat hij al jaren te wachten op wind tussen de boeren hun huizen en koeien in de wei staat hij recht zijn wieken stijf en zwart als hijzelf de molen wachtend op wind op een heuveltje
(wij noemen hem standaardmolen op zijn driepoot heel alleen wachtend op wind)
Stilte
wat me bezighoudt soms is de angstwekkende stilte in het woord zo luid meestal zo angst en aanjagend het geluid van de stilte
Het eerste kwartier was een genot, vooral toen hij het stadje helemaal achter zich had, en niets meer zag dan dennen en sneeuw. Het bos had iets plechtigs over zich, iets dat aan een kathedraal herinnerde, en de wind, die er doorheen voer, en de sneeuwpakken, die ritselend en verstuivend omlaag kwamen, en de eekhoorntjes, die snel als schichten van de ene boom in de andere schoten en soms meters ver op hun pluimstaart bleven zweven, het was alles zo schoon, zo indrukwekkend en zo stil, dat Pierre er niets van gewaarwerd dat hij bij iedere stap tot aan zijn enkels in de sneeuw zakte, en almaar door kijkend en bewonderend voortploederde, met zijn valies in de ene en een paar opgevouwen kranten in de andere hand.
Hij dacht terug aan Dr. Schlesinger, en hij glimlachte. Vandaag voor de eerste maal voelde hij eens geen afkeer en misprijzen voor de oude brombeer, die al dertig jaar in de rectorstoel van de Weense universiteit zetelde en zijn jonge docenten het leven zo moeilijk en zo saai mogelijk maakte. Vandaag voor de eerste maal vond hij dat hij eigenlijk ongelijk had gehad de arme man zo lang en zo diep te verachten. De man kon er tenslotte ook niet aan doen dat hij een slechte maag had en alle twee, drie uren het zuur kreeg. En hij kon er evenmin aan doen dat zijn huishoudster soms vergat maagzout en water gereed te zetten, en dat de ongelukkige die hem op zulke momenten iets kwam vragen, dan schrikwekkende en goddeloze verwensingen naar het hoofd gegooid kreeg.
Neen, neen, de oude Schlesinger mocht er zijn. Hij was wel koppig overtuigd dat buiten Plato alle filosofen sufferds waren, en dat de dichter van Dertienlinden zo groot was als die van Hermann en Dorothea, maar in feite was hij nog de slechtste niet. En op zijn volgende verjaardag zou hij hem, in plaats van het gebruikelijke boek, eens een fles deugdelijke schnaps als geschenk geven. De man had er recht op, na zoveel jaren van trouwe plichtsbetrachting en noeste arbeid.
statt stau wünschst du dir beim abwasch aura zu hören aus dem stimmkoffer und dass jemand spräche vom reizenden scheitern an unübersetzbaren welten: flackernde laubgehäuse eine schwimmschule wolken blankenese! oder lausbubenlüftchen dies pyjamahafte flattern
An einem Morgen brach Hanna zusammen, sie blieb einfach auf dem Boden liegen und weinte und konnte nicht mehr aufhören zu weinen. Mira schüttelte sie, aber sie schaffte es nicht einmal, den Kopf zu heben. Die anderen gingen hinunter, um sich ihre Ration des schrecklichen Kaffees zu holen, doch Hanna blieb liegen. Da holte Mira aus ihrem Rucksack einen verschrumpelten Apfel und drückte ihn Hanna in die Hand. Hier, der ist noch von Rosch Haschana. Ich habe ihn für eine besondere Gelegenheit aufgehoben. Sie lächelte.
Ehrlich gesagt, ich habe gar nicht mehr gewusst, dass er noch da ist, ich habe ihn vorhin erst
entdeckt, sonst hätte ich ihn doch längst gegessen.
Hanna war so erstaunt, dass sie aufhörte zu weinen. Sie biss in den Apfel, biss hinein und kaute so lange, bis sich das Fruchtfleisch in ihrem Mund aufgelöst hatte und nur noch eine süße, sämige Flüssigkeit übrig blieb, die sie dankbar schluckte. Für einen Moment war es, als säßen sie in Dänemark, in der Küche des Lindenhofs, und Bente hätte ihnen etwas zu essen hingestellt. Mira lächelte sie an, und Hanna verstand, dass Mira ihr ein Spiel anbot: Sie sollten so tun, als ob. Hanna war bereit, dieses Spiel mitzuspielen, Mira sollte sich nicht umsonst bemüht haben. Sie hielt der Freundin den Apfel mit der Aufforderung hin, auch einen Bissen zu nehmen, und fragte: Wieso hat man euch eigentlich erwischt, nur euch? Zugleich wunderte sie sich, warum sie diese Frage erst jetzt stellte.
Kijken hoe vader werkt, Albert Neuhuys(10 juni 1844 6 februari 1914)
My Father
The memory of my father is wrapped up in white paper, like sandwiches taken for a day at work.
Just as a magician takes towers and rabbits out of his hat, he drew love from his small body,
and the rivers of his hands overflowed with good deeds.
Yehuda Amichai (3 mei 1924 22 September 2000)
Do not go gentle into that good night
Do not go gentle into that good night,
Old age should burn and rave at close of day;
Rage, rage against the dying of the light.
Though wise men at their end know dark is right,
Because their words had forked no lightning they
Do not go gentle into that good night.
Good men, the last wave by, crying how bright
Their frail deeds might have danced in a green bay,
Rage, rage against the dying of the light.
Wild men who caught and sang the sun in flight,
And learn, too late, they grieved it on its way,
Do not go gentle into that good night.
Grave men, near death, who see with blinding sight
Blind eyes could blaze like meteors and be gay,
Rage, rage against the dying of the light.
And you, my father, there on the sad height,
Curse, bless, me now with your fierce tears, I pray.
Do not go gentle into that good night.
Rage, rage against the dying of the light.
Dylan Thomas (27 oktober 1914 9 november 1953)
Vom Vater...
Vom Vater hab`ich die Statur, des Lebens erstes Führen, vom Mütterchen die Frohnatur und Lust zu fabulieren.
Urahnherr war der Schönsten hold, das spukt so hin und wieder; Urahnfrau liebte Schmuck und Gold, das zuckt wohl durch die Glieder.
Sind nun die Elemente nicht aus dem Komplex zu trennen, was ist denn an dem ganzen Wicht Original zu nennen?
Johann Wolfgang von Goethe (28 augustus 1749 22 maart 1832)
Het geschenk van mijn vader
Wij zaten samen, zwijgend, bij het vuur; mijn lieve vader en ik. Bij elk klokgetik kwam zijn stervensuur nader en nader.
Hij was rustig en goed; lijk de moeder die haar kindje heeft gedekt tot de kin, en die heengaat op lichte voet, stil en verblijd. Zo wist hij zijn denken en daden bedolven onder Gods warme barmhartigheid.
Hij stond langzaam uit zijn zetel op, recht en sterk lijk hij had geleefd. Zijn fijne hand heeft gebeefd op mijn hand: een nevel over ontwakend land.
Hij heeft zijn laatste daad gedaan: hij gaf me zijn uurwerk, eenvoudig, zonder één woord, en monklend is hij te rust gegaan.
Maar, toen ik hem zacht naar het bed geleidde, wist ik hoe een Engel, zingend, aanschreed achter ons beide. Want moedig had mijn vader, in mijn handen afstand van daad en tijd gedaan. Trots en wenend ben ik van hem heengegaan.
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 29 september 1984)
De Amerikaanse dichter, schrijver en diplomaat James Weldon Johnson werd geboren op 17 juni 1871 in Jacksonville, Florida Vooral door zijn moeder werd Johnson aangemoedigd om de Engelse literatuur en de Europese muzikale traditie te bestuderen. Hij studeerde aan Atlanta University met de bedoeling dat het onderwijs dat hij daar kreeg zou worden gebruikt om de belangen van de zwarte mensen te bevorderen. Na zijn afstuderen kreeg hij een baan als schoolhoofd in Jacksonville. In 1900 schreef hij het nummer "Til Ev'ry Voice and Sing" ter gelegenheid van de verjaardag van Lincoln. Het lied dat immens populair werd in de zwarte gemeenschap werd bekend als de Negro National Anthem." Johnson verhuisde naar New York in 1901 om samen te werken met zijn broer Rosamond, een componist, en kreeg een beetje succes als songwriter voor Broadway, maar koos er in 1906 uiteindelijk voor om Amerikaanse consul in Venezuela te worden. In dienst van het corps diplomatique publiceerde Johnson gedichten in Century Magazine en in The Independent. In 1912, publiceerde Johnsononder een pseudoniem The Autobiography of an Ex-Colored Man, het verhaal van een muzikant die zijn zwarte roots verwerpt voor een leven van materieel comfort in de witte wereld. De roman onderzoekt de kwestie van raciale identiteit in de twintigste eeuw, een gemeenschappelijk thema bij de schrijvers van de Harlem Renaissance.
Brothers
See! There he stands; not brave, but with an air Of sullen stupor. Mark him well! Is he Not more like brute than man? Look in his eye! No light is there; none, save the glint that shines In the now glaring, and now shifting orbs Of some wild animal caught in the hunter's trap.
How came this beast in human shape and form? Speak, man! - We call you man because you wear His shape-How are you thus? Are you not from That docile, child-like, tender-hearted race Which we have known three centuries? Not from That more than faithful race which through three wars Fed our dear wives and nursed our helpless babes Without a single breach of trust? Speak out! I am, and am not.
Then who, why are you?
I am a thing not new, I am as old As human nature. I am that which lurks, Ready to spring whenever a bar is loosed; The ancient trait which fights incessantly Against restraint, balks at the upward climb; The weight forever seeking to obey The law of downward pull; and I am more: The bitter fruit am I of planted seed; The resultant, the inevitable end Of evil forces and the powers of wrong.
Lessons in degradation, taught and learned, The memories of cruel sights and deeds, The pent-up bitterness, the unspent hate Filtered through fifteen generations have Sprung up and found in me sporadic life. In me the muttered curse of dying men, On me the stain of conquered women, and Consuming me the fearful fires of lust, Lit long ago, by other hands than mine. In me the down-crushed spirit, the hurled-back prayers Of wretches now long dead, - their dire bequests, - In me the echo of the stifled cry Of children for their bartered mothers' breasts.
I claim no race, no race claims me; I am No more than human dregs; degenerate; The monstrous offspring of the monster, Sin; I am-just what I am . . . . The race that fed Your wives and nursed your babes would do the same To-day, but I - Enough, the brute must die! Quick! Chain him to that oak! It will resist The fire much longer than this slender pine. Now bring the fuel! Pile it 'round him! Wait! Pile not so fast or high! or we shall lose The agony and terror in his face. And now the torch! Good fuel that! the flames Already leap head-high. Ha! hear that shriek! And there's another! Wilder than the first. Fetch water! Water! Pour a little on The fire, lest it should burn too fast. Hold so! Now let it slowly blaze again. See there! He squirms! He groans! His eyes bulge wildly out, Searching around in vain appeal for help! Another shriek, the last! Watch how the flesh Grows crisp and hangs till, turned to ash, it sifts Down through the coils of chain that hold erect The ghastly frame against the bark-scorched tree.
Stop! to each man no more than one man's share. You take that bone, and you this tooth; the chain - Let us divide its links; this skull, of course, In fair division, to the leader comes.
And now his fiendish crime has been avenged; Let us back to our wives and children. - Say, What did he mean by those last muttered words, 'Brothers in spirit, brothers in deed are we'?
James Weldon Johnson (17 juni 1871 26 juni 1938)
Vrijdag 20 juli vroeg terug naar São Paulo. Op de bank: geen geld. De HBU zal nu reclameren en het geld naar de HBU in Rio sturen. São Paulo was, na twee dagen provinciestad, een verademing. Dat cosmopoliete. In de lift van het hotel trof ik een receptionist en een hotelgast. Receptionist, tegen mij: Hier is een landgenoot van u. Ik kijk naar de man. Zuidamerikaanser kon het niet: klein, donkerharig, besnord, vermetele strohoed. Hij zegt: Ik ben Argentijn. Ik zeg: Ik ben Hollander. O, zegt de receptionist, ik dacht dat u Paraguayo was. Het maakt allemaal niets uit. De hotelbaas is Galiciër, de receptionisten zijn Brazilianen, de kokkin spreekt Spaans en de wasvrouw Italiaans, verhaspeld met Spaanse en Portugese woorden. En iedereen verstaat iedereen. Op grond van uiterlijk wordt geen enkele (althans zelden de juiste) conclusie getrokken met betrekking tot herkomst.
Laatste avond in São Paulo. Ik loop, enigszins in gedachten met gebogen hoofd, over de São João, en zie opeens vonken en brandende dingen vlak voor mijn voeten neervallen. Ik kijk omhoog: uitslaande brand in een wolkenkrabber. Toen zag ik dat er wel al politiewagens waren, maar blijkbaar had men het niet nodig gevonden het trottoir af te zetten. Ik maakte dat ik naar de overkant kwam. Brand op de zesde verdieping, vooral gevoed door gordijnen en luxaflex zonneschermen voor de open ramen. Het vuur klom razend snel hoger. Bij elke nieuwe verdieping die werd bereikt steeg gejuich en applaus uit de menigte op. De brandweer had het vuur gauw geblust, het zat voornamelijk aan de voorkant. Maar zeven verdiepingen waren toch geblakerd. En de mensen maar juichen, als betrof het een voetbalwedstrijd.
Later op de avond nam ik nog even afscheid van mijn Portugees, een kroegbaas op de hoek. Vreemd dat een Portugees in Brazilië, voor mij, toch weer iets eigens heeft (Europa?).
August Willemsen (16 juni 1936 29 november 2007)
Vol groot gelijk bid ik dat jij dit zwijgen pijnlijker vindt dan ik. Dat je het haat. Dat het je misselijk maakt. En vooral, dat je sorry zeggen gaat, en tegen me aan komt liggen. Nu. Op dit moment. Alsjeblieft.
Eén seconde eerder dan ik.
Paar pondjes minder. Minder slordig.
In dit lijflijk geheugen, waar elk jaar zijn sporen slingeren liet stapel op stapel op plaatsen laag op laag op plekken hoe slordig jaren zijn, zet ik het mes
February 15, 2008. Returning to our car that has been haphazardly parkedby meon a narrow side street near the Princeton Medical CenterI see, thrust beneath a windshield wiper, what appears to be a sheet of stiff paper. At once my heart clenches in dismay, guilty apprehensiona ticket? A parking ticket? At such a time? Earlier that afternoon I'd parked here on my wayhurried, harrieda jangle of admonitions running through my head like shrieking cicadasif you'd happened to see me you might have thought pityingly That woman is in a desperate hurryas if that will do any goodto visit my husband in the Telemetry Unit of the medical center where he'd been admitted several days previously for pneumonia; now I need to return home for a few hours preparatory to returning to the medical center in the early eveninganxious, dry-mouthed and head-aching yet in an aroused state that might be called hopefulfor since his admission into the medical center Ray has been steadily improving, he has looked and felt better, and his oxygen intake, measured by numerals that fluctuate with literally each breath90, 87, 91, 85, 89, 92is steadily gaining, arrangements are being made for his discharge into a rehab clinic close by the medical center(hopeful is our solace in the face of mortality); and now, in the late afternoon of another of these interminable and exhausting hospital-dayscan it be that our car has been ticketed?in my distraction I'd parked illegally?the time limit for parking on this street is only two hours, I've been in the medical center for longer than two hours, and see with embarrassment that our 2007 Honda Accordeerily glaring-white in February dusk like some strange phosphorescent creature in the depths of the seais inexpertly, still more inelegantly parked, at a slant to the curb, left rear tire over the white line in the street by several inches, front bumper nearly touching the SUV in the space ahead. But nowif this is a parking ticketat once the thought comes to me I won't tell Ray, I will pay the fine in secret.
Longer still they tear at my fetid heart with minds that suffer like a dew draped leaf, and through grand halls lined with bitter demur my ersatz body is slowly produced. In this garden of ubiquitous pain they bear witness to this decrepit act. I am no longer a child of the earth, but a beast of famine who hungers not.
A vile and loathsome sow I have become, a hellish fiend drenched in disquietude. I have become a grim, pernicious blight, an icon of well deserved abhorrence. Yet upon my head sits a shining crown, for now am I also, desolation.
Derek R. Audette (Hull, 16 juni 1971)
De Zwitserse schrijver en columnsit -minu (eig. Hans-Peter Hammel) werd geboren op 16 juni 1947 in Basel. Zie ook alle tags voor -minuop dit blog.
Uit: Von einem Hügelbrand und dem geretteten Elefanten
Es schneite. Dies Ende Mai. Und in Italien. Ich war eben am Wäscheaufhängen. Das heisst, ich stand etwas ratlos vor den Gästeleintüchern, die plötzlich in einem eierfruchtartigen Lila im Sturmwind flatterten. LILA? Da erst entdeckte ich das pechschwarze Hemd, das mir der Mann, der in Orbetello stets im Schatten des Bäckergässchen hockt, angedreht hatte. Ich meine, er heisst Bubu oder so. Jedenfalls hockt er, seit Orbetello ein Städtchen ist, in diesem windigen Gässchen. Bubu hat stets allerlei lustige Dinge vor sich ausgebreitet. Etwa hölzerne Elefanten. Aber auch chinesische Feuerzeuge. Und dann Colliers aus diversen Funkelsteinen, von denen er behauptet, sie seien aus Afrika, aus dem Land seiner Vorfahren. Aber natürlich sind sie vom Obi-Bastelmarkt. Ich erkenne sie sofort wieder. Denn Hannchen, mein Patenkind, bastelte mir immer auf Weihnachten Kleiderbügel mit diesem Funkelsteinzeug, weil das gute Mädchen schon bald einmal geschnallt hatte, dass sein Patenonkel total, ABER TOTAL auf den Glamour dieser Kleiderbügelwelt abfährt. Wir driften ab. Das Thema war, dass Bubu mich jeden Tag löchert, ich solle bei ihm einen hölzernen Elefanten kaufen, weil man so etwas immer gebrauchen könne. Bubus Angebot ist allerdings eines der wenigen, wo ich mit frohem Herzen NEIN sagen kann. Bubu hört mein NEIN nicht gerne. Er fragt mich weinerlich, ob ich ein Problem mit seiner Hautfarbe hätte ... Ob ich einer Rechtsgruppierung angehören würde ... Kurz: Bubu redet Scheiss. DICKEN SCHEISS. Und seine Hautfarbe lässt mich so kalt wie sein elefantöses Angebot. NA JA: DIESES THEATER HATTE ICH JA SCHON.
Tante stond op en ging voorzichtig de alkoofdeur dichtdoen. Toen kwam ze naar Kees kijken, maar die hield zich dadelijk weer slapend.
"De arme schapen," fluisterde tante, "hoe laat is het gebeurd?"
"Weet 't niet," zei oom, heel moeilijk sprekend, net of-ie telkens benauwd werd, "... hij is niet meer bij kennis gekomen na vanmiddag... aldoor zo stil blijven liggen... we hebben er maar bij gezeten, vader ook... zo oud als-ie is... de godganse nacht... en tegen de ochtend werd-ie zo erg stil... gingen we twijfelen... zeg ik tegen haar: zie dat je nou wat slapen gaat nog... zulke onzin praat je dan hè... tegen je eigen gedachten in... ben ik nog naar die dokter gevlogen... heb daar staan te schellen... hij zou komen... hij moet nóg komen... och hij wist het gisteren al... kom ik terug... 't leek of ze gék was... die juffrouw van boven was er gelukkig... de ouwe man wist geen raad ook... Och god Jeanne, 't is ook zo erg, 't is ook zo erg...
En hij huilde nu, z'n stem was helemaal geen mannenstem meer...
Kees ging ineens recht overeind in het bed zitten. Ze schrokken allebei.
"U liegt het toch! U líegt het!" riep-ie, het enige wat-ie zeggen kón.
Oom stond op en ging de keuken in, alsof-ie wegvluchtte. Tante kwam naar Kees toe, zwijgend, en duwde hem zachtjes neer en dekte hem toe.
"D'r is niks van waar!" schreeuwde Kees; hij duwde z'n hoofd in het kussen, om niet te laten zien hoe erg hij huilde.
"Nee d'r is ook niks van waar, Kees," suste tante, "blijf jij nog maar slapen, toe blijf nog maar slapen tot ik jullie roep, dan is het tijd genoeg nog. Denk om Truus."
Kees gaf geen antwoord. Huilend zocht hij naar een uitweg, naar een middel om aan de waarheid te ontkomen, om zichzelf te bewijzen dat ze zich allemaal vergisten...
Maar hij vond niets. En hij moest zich machteloos overgeven aan de waarheid: dat het toch gebeurd was, toch gebeurd... "
Um so überschwenglichere Gnade haben wir aber in ihm zu erkennen, wenn wir, deren sterbliches Auge auf keine Weise in das Geheimnis des göttlichen Willens eindringen kann, durch falschen Wahn betrogen, einen zu unserem Fürsprecher vor der Majestät Gottes erwählen, den er von seinem Angesicht verbannt hat, und wenn er, vor dem nichts verborgen ist, dessen ungeachtet mehr auf die reine Gesinnung des Bittenden als auf dessen Unwissenheit oder auf des Angerufenen Verdammung sieht und das Gebet ebenso erhört, als ob der vermeintliche Fürsprecher die Seligkeit, ihn zu schauen, genösse. Daß es sich so verhält, wird aus der Geschichte offenbar werden, die ich euch erzählen will. Offenbar nach menschlichem Dafürhalten, sage ich, da Gottes Ratschlüsse uns verborgen bleiben.
Es wird nämlich berichtet, daß Musciatto Franzesi, als er von einem reichen und angesehenen Kaufherrn zum Edelmanne geworden war und nun mit dem Bruder des Königs von Frankreich, dem vom Papst Bonifaz herbeigerufenen und unterstützten Karl ohne Land, nach Toskana ziehen sollte, sich entschloß, seine Geschäfte, welche, wie es bei Kaufleuten der Fall zu sein pflegt, äußerst verwickelt waren, mehreren Bevollmächtigten zu übertragen. Für alles fand er Rat, nur blieb ungewiß, wo er jemanden auftreiben wollte, der geschickt wäre, jene Schulden einzutreiben, die er bei einigen Burgundern ausstehen hatte. Der Grund seines Bedenkens lag darin, daß ihm wohlbekannt war, was für ein wortbrüchiges, händelsüchtiges und abscheuliches Volk die Burgunder sind und daß er sich auf niemand besinnen konnte, der abgefeimt genug gewesen wäre, um ihrer Bösartigkeit mit Erfolg Widerpart zu leisten. Als er in solchem Zweifel lange hin und her überlegt hatte, fiel ihm ein gewisser Ciapperello von Prato ein, der sein Haus in Paris oft zu besuchen pflegte.
Giovanni Boccaccio ( juni of juli 1313 - 21 december 1375)
En als toegift bij een andere verjaardag:
Kiss Krisstal
Er was een stilte die zich niet liet dwingen, een angst, onhoudbaar diep en koud als staal. Zij speelden mij een morgen voor, een maal van ijzing en een stoelendans die dringen
naar macht en aanzien werd. Herinneringen van duizend malen kregen hier verhaal. Absurd theater in een achterzaal scheen plotseling fataal. Tot hun zingen
herkenning werd, ik lachte om hun grappen, bevrijd en in hun midden opgenomen. Het oude huis dat mij een warmte bood,
waarin ik trillende naar lucht moest happen, was hier onzinnig aan zijn eind gekomen. Is het nou afgelopen met de dood?
Maria Dermoût, Christian Bauman, Silke Scheuermann, Roland Dorgelès, Ramon Lopez Velarde, François-Xavier Garneau, Trygve Gulbranssen
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût (eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook alle tags voor Maria Dermoût op dit blog.
Uit: Toeti
Nog meer ingespannen dan tevoren, haar gezicht donker, haar zwarte ogen bedroefd, de mond getrokken. Ach, zei zij, en toen, ach ja, je hebt wel gelijk dat wij alleen... maar zeg dat maar niet hardop, waarvóór eigenlijk, het doet zoveel verdriet om alleen te zijn hé Tsjalie, en soms, haar hele gezicht oplichtend in haar glimlach, soms even zijn wij toch niet alleen, als wij... Zij zweeg, verschrikt voor het grote woord liefhebben.
(...)
Een ogenblik bleven Charles en zij achter in de binnengalerij, zij liepen naast elkaar; zonder iets te zeggen nam Charles haar hand in de zijne, hield die vast zoals mensen dat doen die straks afscheid van elkaar zullen nemen. Toeti, zei hij tegen haar naast hem. Hij liet haar hand weer los voordat zij de achtergalerij inliepen. Hij dacht - waarom wist hij zelf niet -aan een ander afscheid, en hoe zijn moeder gezegd had trouw moet blijken. Hij herinnerde het zich heel duidelijk alsof het nu was: hij hoorde de woorden, zó was het! Hij keek even naast zich, en dít was het.
When you go, you go for real. And there is no time more real than 3:00 A.M. Sergeants' time, it's called. Zero three hundred. Zero dark early. On the old Army boat, the general-quarters bell rang twice for wake-up at 0300. The bell didn't matter; those who'd slept had been up for at least half an hour. Most of the thirty-four soldiers hadn't slept. In warm bunks and cold latrine stalls they'd all felt the engines throttle down at 0245, the hard rattle in the bulkheads reduced to a low buzz as the vessel went from full speed to barely making headway through the Caribbean waters. The echo of the bell died in empty steel passageways, replaced by the hollow silence of nothing to say, nothing to talk about. Cigarettes went to lips, Zippo lids flipped back. Brown T-shirts came down over heads, camouflage BDU blouses buttoned up. The skeleton crews on night watch wiped oil from the gray sides of the diesels, raised binoculars to eyes on the bridge wings, listened to quiet static on the marine bands, made coffee. In a cramped, two-bunk crew cabin the soldier everyone called Jersey sat in the only chair, bent over, pulling speed-laces tight on a black jungle boot, tucking ends. The door opened, Dick Wags in blue engine-room coveralls, hands in pockets. The light from the passage behind framing a tight face. "Roomdog," Dick Wags said, with deep-voice Dick Wags drama. "Voodoo Lounge awaits." Jersey looked up, snorted, said, "Please." The soldier tapped a Marlboro against the ashtray, bent to tie the other boot. Dick Wags was from northeast Jersey, Jersey from northwest. Dick Wags was Dick, sometimes Rick. Jersey was Jersey, except to Dick Wags; to Dick Wags, Jersey was Roomdog. Everyone's roomdog was Roomdog. It wasn't complicated.
ein Märchenschock war am Anfang die einfache Injektion einer Landschaft in einen Körper, damit er praller wirkt, zugleich lebloser, der Botrox-Effekt, seine Ausbreitung: überall tote Feengesichter
gut und böse sind nicht mehr paritätisch verteilt, da die künstlichen Muskel der Sprache verkümmert sind, zu billigem Material, das das Gesicht einer Frau modelliert und ihren Körper, den wir einmal in Sturmaugen, Felsmund, Flußtränen zergliederten, in Schneegeschlechter, Salzlippen. Kerkerhirn, Eisfinger aufteilen konnten, in seine Blitznerven, Erdzunge, Wolkenbrüste, und jedes Organ hatte seinen Stammplatz, genau wie Herzeleid keinen gehabt hat
angenommen, drei Wünsche wären offen, einzudringen in die fiktionale Struktur der Schönheit, was wäre, wir wollten den Felsmund geschlossen, daß der Mund, von dem man gerne sagt, er sehe aus wie ein Schnitt, nicht mehr da sei, nur ein glattes Stück Haut das nach dem Messer sucht, ein vergleichsweise kleiner Schauplatz, der den Wind stumm sein läßt, der das Elend aufsaugen kann, und dieser zielgerichtete Wunsch könnte uns dann gegen die Last aller Platitüden von gestern aufwiegen, wir wären mehr als federgewichtig, weißt du
Gilbert et moi avons bondi ensemble, assourdis. Nos mains aveugles cherchent le fusil et arrachent la toile de tente qui bouche lentrée.
- Ils sont dans le chemin creux !
Le cimetière hurle de grenades, flambe, crépite. Cest comme une folie de flammes et de fracas qui
brusquement éclate dans la nuit. Tout tire. On ne sait rien, on na pas dordres : ils attaquent, ils sont dans le chemin, cest tout...
Un homme passe en courant devant notre trou et sabat, comme sil avait buté. Dautres ombres passent, courent, avancent, se replient Dune chapelle ruinée, les fusées rouges jaillissent, appelant le barrage1. Puis le jour semble naître dun coup ; de grandes étoiles blafardes crèvent au-dessus de nous, et, comme à la lueur dun phare, on voit naître des fantômes, qui galopent entre les croix. Des grenades éclatent, lancées de partout. Une mitrailleuse glisse sous une dalle, comme un serpent et se met à tirer, au tir rapide, fauchant les ruines.
- Ils sont dans le chemin, répètent les voix.
Et, aplatis contre le talus, des hommes lancent toujours des grenades sans sarrêter, de lautre côté du mur.
Par dessus le parapet, sans viser, les hommes tirent. Toutes les tombes se sont ouvertes, tous les morts se sont dressés, et, encore aveuglés, ils tuent dans le noir, sans rien voir, ils tuent de la nuit ou des hommes.
Wet earth of liquid evenings when the rain whispers and girls soften under the redoubled pelting of the drops of the roof terrace.
Wet earth of odoriferous evenings when misanthropy toils up to the lascivious solitudes of air and on them lights with the last dove of Noah; while the thunder crackles tirelessly along the miry clouds.
We evenings of steaming earth when I acknowledge I am made of clay, for the summer tears, beneath the auspice of the light that is half gone, the soul turns to water on the nails of its cross.
Evenings when the telephone invites naiads known for their knowingness, who leave their bath for live, to strew their fatuous tresses on the bed and to lisp, with perfidy and profit, damp and panting monosyllables as the fine rain harries the window-panes....
Evenings like an alcove under the sea, its bed its bath; evenings when a maiden grows old in front of her extinguished hearth, waiting for a swain to bring her a live coal; evenings when on earth angels descend to plough unerring furrows on edifying fallows; evenings of supplication and Pascal candles; evenings when the squall incites me to inflame each frigid maiden with the opportune coal;
evenings when, my soul oxidized, I feel an acolyte of camphor, slightly swordfish, slightly Saint Isidore Labrador....
La nuit est noire et le ciel sans étoiles; Le vent mugit et frappe, en vain, nos voiles Que durcissent les frimas. Adieu patrie ! adieu, plus d'espérance. Adieu ma femme et ma chère Clémence, Vous ne me reverrez pas.
De la tempête augmente la furie; La mer blanchit le navire qui crie, C'en est fait, nous coulons bas! Adieu patrie ! adieu, plus d'espérance. Adieu ma femme et ma chère Clémence, Vous ne me reverrez pas.
Vous m'attendez à cette heure peut-être, Et vous croyez toujours me voir paraître Froid et couvert de frimas. Adieu patrie ! adieu, plus d'espérance. Adieu ma femme et ma chère Clémence, Vous ne me reverrez pas.
Au cap lointain vaccille une lumière... Mais le vaisseau brisé sombre à l'arrière, Tous s'élancent dans les mâts. Adieu patrie ! adieu, plus d'espérance. Adieu ma femme et ma chère Clémence,
Vous ne me reverrez pas.
Tout disparut sous la vague profonde; Et le marin qui luttait contre l'onde Répétait encor tout bas: Adieu patrie ! adieu, plus d'espérance. Adieu ma femme et ma chère Clémence, Vous ne me reverrez pas.
François-Xavier Garneau (15 juni 1809 2 februari 1866)
Uit:The Wind From the Mountains (Vertaald door Naomi Walford)
There was a grand Christmas at Björndal after this good year. Major Barre and Aunt Eleanor came and there followed feasting and dancing and voluble speeches at the table and catches and boisterous songs. Some of the guests found it hard to stomach sitting at the table with all the manor-people on Christmas Eve, and be solemn with Bible and church-candles in the middle of the table, and listen to Dag reading the Christmas text. It was still worse when the old man broke up and went to bed quite early, giving it out as a decree that every one would be called in the small hours for the drive to the early Christmas service. What sort of treatment was that for people of position? They were not at all consoled by being awakened with a dram of spirits and a snack: they dreaded the drive in the night cold and growled angrily. But the singing of the sleigh bells and the glow of the torches and the solemnity in church worked upon them as on others; and what was naive and genuine in them responded through the fog of protest which they had believed to be their attitude to life.
Trygve Gulbranssen (15 juni 1894 10 oktober 1962)
Dolce far niente 11, Anna Enquist, Remco Campert, Ted van Lieshout, Jan Kal, Henk Spaan
Dolce far niente (Voetbal)
In het gras
Een schema van het leven ligt
op het voetbalveld, een tekening
van de wereld, op zondagmiddag.
Hoe wij in wisselende bezetting
elkaar steunen, stuktrappen, vereren,
verlaten en kwijtraken, rennend.
Tussen de krijtlijnen een blauwdruk
van verlangen. Nooit krijgen wat wij
najagen, en als de buit binnenkomt
onthand zijn, leeggevreten door vreugde
van een dag, door elkaar bedolven.
En altijd die man, met die fluit.
Anna Enquist (Amsterdam, 19 juli 1945)
Piet Keizer 1973
Sombere tijd zwarte dagen een glimp van licht zo nu en dan als op het voetbalveld jij met je lome genialiteit je van een verdediger bevrijdt
Ach die na ons komen nooit zullen ze weten waarvan we droomden.
Remco Campert (Den Haag, 28 juli 1929)
Vaders interland
Mijn vader heeft het voetballen uitgevonden - de televisie kan er nog van leren - maar ze luisteren nooit.
En wat erger is: de andere landen spelen vals. Pas als Nederland heeft gewonnen zegt vader dat het mooi en eerlijk was.
Ik vind het zoenen leuk, al kussen ze alleen spelers van de eigen ploeg. Of kun je maar maximaal met zijn elven vrijen?
Ted van Lieshout (Eindhoven, 21 december 1955)
CRUIJFF 50*
Hun zeggen Johan Cruijff wordt vijftig jaar,
dus in principe is dat een gegeven,
want net als bij het voetbal heb het leven
dat dus de dingen volgen na mekaar.
Je ken in wezen honderd worden, maar
normaal gesproken word je nooit meer zeven.
Op die soort basis is dus veel geschreven,
want als je hier bent, ben je dus niet daar.
Je moet je ergens aan de regels houden,
in een sonnet en op het voetbalveld.
Dat is dus logisch, denk je bij je eigen.
Je wordt wel ouder, maar je blijft de oude.
Jij, Johan, bent nog lang niet uitgeteld,
maar ik moet nu na nummer veertien zwijgen.
Jan Kal (Haarlem, 18 december 1946)
Paolo Maldini WK '94
Op 24-6-1990 In de perstent van Italia Novanta Milaan Zag ik haar Naambordje op de rechterborst Hostess van Coca-Cola Een mond geschapen voor de kus In volle glorie staan Maldini had een zus.
Het kleine zusje van Maldini Een vijfentachtig lang Rode rok boven de knie Het zwarte haar de blauwe ogen Ik wist niet waar ik kijken moest Die mond, een vleugje ironie Zo'n vrouw die achteloos Het leven van een man verwoest.
Dus als Paolo aanlegt In de finale van Parijs Voor de vijfde strafschop - Ronaldo heeft er een gemist - Heel Italië bidt Maria, Jezus Christus Zal ik alleen maar denken: O Paolo Hoe is het met je zus?
My gaze is clear like a sunflower. It is my custom to walk the roads Looking right and left And sometimes looking behind me, And what I see at each moment Is what I never saw before, And Im very good at noticing things. Im capable of feeling the same wonder A newborn child would feel If he noticed that hed really and truly been born. I feel at each moment that Ive just been born Into a completely new world
I believe in the world as in a daisy, Because I see it. But I dont think about it, Because to think is to not understand. The world wasnt made for us to think about it (To think is to have eyes that arent well) But to look at it and to be in agreement.
I have no philosophy, I have senses If I speak of Nature its not because I know what it is But because I love it, and for that very reason, Because those who love never know what they love Or why they love, or what love is.
To love is eternal innocence, And the only innocence is not to think
The Keeper Of Sheep VI
To think about God is to disobey God, Since God wanted us not to know him, Which is why he didnt reveal himself to us
Lets be simple and calm, Like the trees and streams, And God will love us, making us Us even as the trees are trees And the streams are streams, And will give us greenness in the spring, which is its season, And a river to go to when we end And hell give us nothing more, since to give us more would make us less us.
Men ziet hoe onverzoenlijk men kan zijn, als men eigen trekken in een ander ontdekt. Toen ik dat mocht zien van het portret, zag ik het portret zelf ook weer scherper: een slap druipgezicht met te grote neus, weggeslagen kin, chinezensnor of, zoals ik het destijds met enige tevredenheid noteerde: een woudonanist.
Maar niet alle vooroordelen zijn fataal. Wat later nam ik Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge, weliswaar niet al te geestdriftig, ter hand. Het boek trof mij niettemin als een mokerslag. Rilke schreef het in Parijs, waar hij secretaris was van de beeldhouwer Rodin, die hem leerde zien en hem bevrijdde van het lyrische onbepaalde.
Opeens een genadeloos kijker kwam de werkelijkheid bij hem binnen en schreef hij een onvergetelijk boek over de vele vormen die de angst en de dood in een grote stad kunnen aannemen, in een bijna modern proza. Bijna modern, want ondanks alles handhaaft Rilke een poëtische ritmiek die in het werkelijk moderne proza ontbreekt (denk aan Handke en zijn gebruik van de stokkende en stotende omgangstaal). Malte is een gruwelijk boek over de werkelijkheid - hier toevallig Parijs - als storend element, als duistere achtergrond. Duister niet zozeer in de betekenis van onoverzichtelijk, maar van dreigend.
Het hoofdthema is eigenlijk het levensgevoel van de kunstenaar, gebouwd op een polariteit die men voor hetzelfde geld een verscheurdheid zou kunnen noemen. Een polariteit van rust - beweging, zwaarte - licht, waken - droom, werkelijkheid - spiegelbeeld, kosmos - chaos, dood - leven, heden - verleden, organisch - anorganisch en de alchemistische transmutatie van het ene in het andere tot een twee-eenheid waarvan de samenstellende delen als twee vijandige elementen worden gehandhaafd, wütend in einander gebissen und zu einem Einzigen verkrallt. Rilke, een meester in het doseren van het leed der ervaring, tast naar het voor hem net nog dragelijke (na het boek heeft hij inderdaad zelfmoord overwogen), maar wat hij ook overhoop haalt, hij blijft in het centrum. Hij blijft het natuurlijke uitgangspunt der mysterieuze gebeurtenissen of stemmingen; hij is daar waar alles van uitgaat en waartoe alles terugkeert.
Aujourdhui, cest mon anniversaire. Il ny aura pas de fête ce soir. Jai 32 ans, mon téléphone est sur écoute, ma messagerie sans doute surveillée, quelquun met ses pas dans les miens et on maccuse de ne pas y aller, de ne pas porter le coup de grâce, de ne pas prendre tous les risques au nom des femmes et de la vérité. Quon prenne ma vie, lhomme derrière moi et mon téléphone qui fait le mouchard, quon prenne le tout, je fais un prix de gros, et quavec ça on ait le courage de porter plainte, de savancer un peu plus vers lennemi et de livrer le combat. Combien sont-ils ? Combien à promettre des témoignages si, daventure, il fallait ? Combien pour massurer dun soutien indéfectible ? Combien subitement disparus au moment de signer une déclaration écrite, quand il faut photocopier la pièce didentité qui authentifie la parole donnée ? Vas-y, Tristane, va défendre ton honneur, et noublie pas de venger toutes les femmes opprimées Vas-y, on te regarde ! Quil est beau, le courage des déserteurs ! La nuit va glisser, de message en message, commentaires postés sur des forums de lecteurs, destinataires dune actualité prête à mâcher, internautes ravis de participer à un semblant de vie médiatique en donnant leur avis sur des images quon leur offre à manger comme de la pâtée à des chiens. Dheure en heure, jégrène les noms de ceux qui ne se prononcent pas, ceux qui insultent la petite salope qui a voulu faire du bruit médiatique à moindres frais. Ceux-là dénoncent.
Uit: Les délices et les ombres(Vertaald doorClaude De Frayssinet)
En définitive, la venue de Carlos Deza à Pueblanueva del Conde fut moins une arrivée quun retour, précédée par des annonces, voire des prophéties, comme si dun commun accord lon voulait lui donner de limportance ; et si les espoirs soulevés par un tel tapage navaient pas été déçus plus tard par lintéressé lui-même, ceut été parfait. Tout ce battage était vraiment inutile. Carlos nous avait quitté jeune, ou plutôt on nous lavait enlevé ; ensuite il est revenu. Beaucoup sen vont, et ceux qui retournent au pays ne sont pas tous des seigneurs, loin de là. Les uns rapportent de largent, une voiture et une léontine ; les autres, plus modestes, un chapeau de paille et un accordéon ; la plupart, une maladie dont ils meurent, et tous, sans exception, un nouvel accent, et ce besoin de parler des émigrés, de ceux qui doivent revenir, et des autres dont le retour est à jamais compromis par la honte dun sort contraire ou par la mort. Ils font tous partie du même groupe, dans la rue, les jours de fête ou au Cercle sils en sont membres ; on les respecte parce quils sont allés loin, quils ont vu du pays, et comme ils ont de lexpérience, on les consulte pour les élections, lemplacement de la nouvelle fontaine, le maintien éventuel des lignes dautobus desservant La Corogne ou une pétition au Gouvernement pour construire la voie ferrée promise. Mais Carlos nest pas allé bien loin. Il na rapporté ni voiture ni léontine, pas même un accordéon ; et si on lui demande son avis sur la nouvelle fontaine, il hausse les épaules et sourit. Cétait donc, répétons-le, plus un retour quune arrivée ; et il était inutile de faire tant dhistoires. Annonces et prophéties pullulaient, certes, mais ce petit jeu était à la portée du premier venu. Ah, bien sûr ! il nest pas parti en Amérique, comme beaucoup, dans ces contrées où il faut braver le destin et la mort. Certains nous ont quittés et cest à peine si lon se souvient. Don Fernando, le père de Carlos, député à Madrid, est revenu un beau jour au pays, sest marié et a vécu dans son pazo.
Gonzalo Torrente Ballester (13 juni 1910 27 januari 1999)
Lets begin at the beginning how do you start writing a short story? Is it important to have a strong sense of the plot and arc of the story to begin with? Can you give us a little about how the idea for The Ordeal of Toby Trubshaw came about?
At the risk of demeaning my own credentials at the outset, I have to say I dont consider myself to be a master of the short story. There are writers Helen Simpson, Lorrie Moore, William Trevor, Alice Munro who write, solely or mainly, short stories. I consider myself a fan and a student of the genre. Having said that, I do think a lot of bunk is talked about short stories. I mean, I enjoy all these writers and I love Chekhov, but I feel theres a way that the quote unquote literary short story has unfairly hogged the limelight. A short story is a great way to explore mood, a pregnant silence, a seemingly mundane scenario thats somehow charged with significance. But I dont see why that kind of short story is the only kind or necessarily the most valid. A short story is just short. Beyond that I think anything is possible. I also love genre pieces, horror, speculative fiction Saki, Poe, Lovecraft, John Collier, Wodehouse, the unclassifiable flights of Borges, etc. Okay, end of homily.
There are broadly two ways to approach any piece of writing, in my opinion. One is where you have an idea of where the whole thing is heading: worldly roué meets young woman in Yalta; falls in love in spite of himself; faces an uncertain future, in the case of Lady with the Lapdog. The other is where you have a phrase, an image, maybe a single line that fascinates you and provokes you into elaborating it.
COME swish around, my pretty punk, And keep me dancing still That I may stay a sober man Although I drink my fill.
Sobriety is a jewel That I do much adore; And therefore keep me dancing Though drunkards lie and snore. O mind your feet, O mind your feet, Keep dancing like a wave, And under every dancer A dead man in his grave. No ups and downs, my pretty, A mermaid, not a punk; A drunkard is a dead man, And all dead men are drunk.
A Dream Of Death
I DREAMED that one had died in a strange place Near no accustomed hand, And they had nailed the boards above her face, The peasants of that land, Wondering to lay her in that solitude, And raised above her mound A cross they had made out of two bits of wood, And planted cypress round; And left her to the indifferent stars above Until I carved these words: i{She was more beautiful than thy first love,} i{But now lies under boards.}
A Man Young And Old: I. First Love
Though nurtured like the sailing moon In beauty's murderous brood, She walked awhile and blushed awhile And on my pathway stood Until I thought her body bore A heart of flesh and blood.
But since I laid a hand thereon And found a heart of stone I have attempted many things And not a thing is done, For every hand is lunatic That travels on the moon.
She smiled and that transfigured me And left me but a lout, Maundering here, and maundering there, Emptier of thought Than the heavenly circuit of its stars When the moon sails out.
William Butler Yeats (13 juni 1865 28 januari 1939)
Maar, daar is de blik: scherp, intelligent, snijdend, vooral. Die blik dringt vooruit, de forsche geslotenheid van den mond stuwt hem nog verder. Het is den onderzoeksrechter niet geheel onbekend, dat hij zijn faam van ongenaakbaarheid te wijten heeft aan dit scherpe, dit spitse kijken, vinnig en schijnbaar onbewogen. Koel en hard, bewegingloos zijn die heel heldere en klaar-blauwe oogen; maar prik hen weg uit dit anders dood-gewone gelaat en Ange zal even scherp blijven kijken. De kracht boort zich door het koude glazuur héén, die blik wordt niet in de pupil van de oogen geboren, hij doorbreekt haar en straalt koel en hevig, dringend in wie tegenover Ange komt te zitten: gespuis, meestal. De griffier heeft de kracht van dien blik onderschept en tracht te kijken naar de wijze van Ange. Met veel oefenen boekt hij eenige resultaten. Vooral bij vrouw en kinderen, bij een gendarm, een huissier. Maar och, als de onderzoeksrechter binnenkomt voelt de griffier zich verschrompelen. Hij is als de maan, die bleek in een klaren avondhemel hangt en maar één zijde van haar wezen kan toonen. Ja, dat is dezen griffier een gevoel, dat hem ietwat ongelukkig maakt. Ik ben mijn persoonlijkheid verloren, denkt hij dan. Mistroostig keert hij op zulke oogenblikken naar huis. Hij zwaait in het donker den wandelstok. Ik heb al drie jaar lang opgehouden te leven, mij overkomt niets meer, vanaf ik in het kabinet van Ange trad leef ik niet meer, denkt hij vaak. Om een beetje op kracht te komen, bezoekt hij dan erg stille drankgelegenheden. Vermits hij royaal betaalt, vermits zij weten wie hij is, vermits hij in zekere mate wordt gevreesd, kan hij er een krachtig taaltje aanslaan. Zijn bevelen worden uitgevoerd, zijn wenschen voorkomen.
"Oh, damn!" said Lord Peter Wimsey at Piccadilly Circus. "Hi, driver!"
The taxi man, irritated at receiving this appeal while negotiating the intricacies of turning into Lower Regent Street across the route of a 19 'bus, a 38-B and a bicycle, bent an unwilling ear.
"I've left the catalogue behind," said Lord Peter deprecatingly, "uncommonly careless of me. D'you mind puttin' back to where we came from?"
"To the Savile Club, sir?"
"No110 Piccadillyjust beyondthank you."
"Thought you was in a hurry," said the man, overcome with a sense of injury.
"I'm afraid it's an awkward place to turn in," said Lord Peter, answering the thought rather than the words. His long, amiable face looked as if it had generated spontaneously from his top hat, as white maggots breed from Gorgonzola.
The taxi, under the severe eye of a policeman, revolved by slow jerks, with a noise like the grinding of teeth.
The block of new, perfect and expensive flats in which Lord Peter dwelt upon the second floor, stood directly opposite the Green Park, in a spot for many years occupied by the skeleton of a frustrate commercial enterprise. As Lord Peter let himself in he heard his man's voice in the library, uplifted in that throttled stridency peculiar to well-trained persons using the telephone.
"I believe that's his lordship just coming in againif your Grace would kindly hold the line a moment."
"What is it, Bunter?"
"Her Grace has just called up from Denver, my lord. I was just saying your lordship had gone to the sale when I heard your lordship's latchkey."
"Thanks," said Lord Peter; "and you might find me my catalogue, would you? I think I must have left it in my bedroom, or on the desk."
He sat down to the telephone with an air of leisurely courtesy, as though it were an acquaintance dropped in for a chat.
"Hullo, Motherthat you?"
"Oh, there you are, dear," replied the voice of the Dowager Duchess. "I was afraid I'd just missed you."
"Well, you had, as a matter of fact. I'd just started off to Brocklebury's sale to pick up a book or two, but I had to come back for the catalogue. What's up?"
Dorothy L. Sayers (13 juni 1893 17 december 1957)
In static fields like slender umbrellas, in tranquil elegance, the elms are alone or among small families. Composed, they give shade to cattle and horses who surround them at noon; they do not speak, I did not hear them call. The elms are insensible, giving thin shade simply to the beasts.
Hector de Saint-Denys Garneau, Sous Bois
River of My Eyes
Oh, this morning my eyes are wide like rivers, the wave of my ready eyes reflects everything, this coolness under my eyelids is extraordinary, encircling all the images I see--
as a stream that cools an island, or as flowing waves surround a sunlit swimmer.
Vertaald door Benjamin Vogt
Hector de Saint-Denys Garneau(13 juni 1912 24 oktober 1943)
De Nederlandse schrijver Thomas Heerma van Voss werd
geboren in Amsterdam op 13 juni 1990. Thomas
doorliep het Vossius Gymnasium, studeerde een jaar Engels in Londen en studeert
sinds 2009 Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. In 2009 verscheen
tevens zijn debuut De Allestafel,
dat hij al op achttienjarige leeftijd schreef, bij uitgeverij Augustus,
Uit: De kraamafdeling
Ze vragen zelden
wie hij is of wat hij komt doen. De dame bij de receptie knikt hem hooguit
vriendelijk toe. De eerste weken zei ze nog: Bent u naar iemand op zoek? Maar
inmiddels herkent ze zijn gezicht, ze weet dat hij hier dagelijks komt en dus
de weg wel kent. Ook op de kraamafdeling wordt hij doorgaans met rust gelaten.
Soms zegt een arts: Kan ik u ergens mee helpen? Of: De bezoekuren zijn al
afgelopen, meneer. Dan verzint hij snel iets over een ernstig zieke zoon of
een vrouw die net aan het bevallen is, geen arts die hem dan nog de deur durft
te wijzen. Het is acht uur s ochtends. Leon staat voor de badkamerspiegel. Hij
haalt een scheerapparaat over zijn wangen, smeert een paar klodders gel in zijn
haar en propt zijn witte jas in zijn broek. De gebruikelijke voorbereiding. Ten
slotte trekt hij zijn roodbruine trui aan, op zo´n manier dat er niets van de
jas zichtbaar is. Met zijn Polaroid-toestel in de hand gaat hij naar buiten.
Het is rustig op straat. Leon slaat een hoek om, en nog een. De afgelopen
maanden heeft hij deze route dagelijks gelopen. Toch voelt het nog steeds niet
helemaal vertrouwd, hij krijgt het idee dat er nog altijd iets onverwachts kan
gebeuren, dat Samantha hem elk moment kan bellen: Kom snel. Het is al bezig.
Toen hij die woorden hoorde, een half jaar geleden, begon hij meteen te rennen.
Hij sprintte zoals hij nog nooit in zijn leven had gedaan, midden over straat,
door rode lichten, hij duwde mensen opzij en riep: Weg, weg, mijn dochter
wordt geboren. Hij wist al maanden dat het een meisje zou worden.
Uit: The Diary of a Young Girl (Vertaald door B. M. Mooyart-Doubleday)
Tuesday, 11 April, 1944
Dear Kitty,
My head throbs, I honestly dont know where to begin.
On Friday (Good Friday) we played Monopoly, Saturday afternoon too. These days passed quickly and uneventfully. On Sunday afternoon, on my invitation, Peter came to my room at half past four, at a quarter past five we went to the front attic, where we remained until six oclock. There was a beautiful Mozart concert on the radio from six until a quarter past seven. I enjoyed it all very much, but especially the Kleine Nachtmusik. I can hardly listen in the room because Im always so inwardly stirred when I hear lovely music.
On Sunday evening Peter and I went to the front attic together and, in order to sit comfortably, we took with us a few divan cushions that we were able to lay our hands on. We seated ourselves on one packing case. Both the case and the cushions were very narrow, so we sat absolutely squashed together, leaning against other cases. Mouschi kept us company too, so we werent unchaperoned.
Suddenly, at a quarter to nine, Mr. Van Daan whistled and asked if we had one of Dussels cushions. We both jumped up and went downstairs with cushion, cat, and Van Daan.
A lot of trouble arose out of this cushion, because Dussel was annoyed that we had one of his cushions, one that he used as a pillow. He was afraid that there might be fleas in it and made a great commotion about his beloved cushion! Peter and I put two hard brushes in his bed as a revenge. We had a good laugh over this little interlude!
Our fun didnt last long. At half past nine Peter knocked softly on the door and asked Daddy if he would just help him upstairs over a difficult English sentence. Thats a blind, I said to Margot, anyone could see through that one! I was right. They were in the act of breaking into the warehouse. Daddy, Van Daan, Dussel, and Peter were downstairs in a flash. Margot, Mummy, Mrs. Van Daan, and I stayed upstairs and waited.
Ich möchte von der Liebe erzählen, das heißt, ich will davon erzählen, was dieses Liebe so alles mit uns macht.
L-i-e-b-e, nur eine Hand voll Buchstaben und gleichzeitig das größte Wort: Es heißt alles und auch gar nichts.
Es ist ein Wort wie eine Mehrzweckhalle, in der alle möglichen Veranstaltungen organisiert werden können.
Kennen Sie Mehrzweckhallen?
Diese steingewordenen Erbsünden der sechziger Jahre?
Ich kenne die von Leverkusen.
Da finden zum Beispiel die legendären Leverkusener Jazztage statt oder ganz alltägliche Kaffeekränzchen, der gebeutelte Fußballverein trifft sich dort zu einer Krisensitzung oder das Frauenhaus mit einer Benefizveranstaltung, um Geld für den Anbau zu sammeln.
Jeder macht die Halle für sich passend, baut seine Bühne, sucht Freunde, Helfer oder Verbündete.
Aber wenn nichts und niemand drinnen ist, nichts Greifbares, keine Stimme, kein Gesicht, und man hockt da allein mit seinem Echo, eingebunkert von rauem Spannbeton ohne ein Gegenüber, dann ist es ziemlich trostlos und Furcht erregend dort
L-i-e-b-e, Liebe, ich sage ein und dasselbe Wort zu meinem Kind und zu meinem Liebsten: Ich liebe dich, meine aber etwas grundverschieden anderes.
Ich liebe
Ich liebe auch meine Mutter, meinen Vater, ich liebe es, in der Sonne zu sein, ich liebe die italienische Küche, ich liebe Chanel Nr. 5!
Ich liebe
Renan Demirkan (Ankara, 12 juni 1955)
De Amerikaanse schrijfster Djuna Barnes werd geboren in Cornwall-on-Hudson, Orange County in de staat New York op 12 juni 1892. Zie ook alle tags voor Djuna Barnes op dit blog.
Uit: Nightwood
In the Vienna of Volkbein's day there were few trades thatwelcomed Jews, yet somehow he had managed, by various dealsin household goods, by discreet buying of old masters and firsteditions and by money changing, to secure for Hedvig a housein the Inner City, to the north, overlooking the Prater, a housethat, large, dark and imposing, became a fantastic museum oftheir encounter.
The long rococo halls, giddy with plush and whorled designsin gold, were peopled with Roman fragments, white and disassociated;a runner's leg, the chilly half-turned head of amatron stricken at the bosom, the blind bold sockets of the eyesgiven a pupil by every shifting shadow so that what they lookedupon was an act of the sun. The great salon was of walnut. Overthe fireplace hung impressive copies of the Medici shield and,beside them, the Austrian bird.
Three massive pianos (Hedvig had played the waltzes ofher time with the masterly stroke of a man, in the tempo ofher blood, rapid and rising - that quick mannerliness of touchassociated with the playing of the Viennese, who, thoughpricked with the love of rhythm, execute its demands in theduelling manner) sprawled over the thick dragon's-blood pileof rugs from Madrid. The study harboured two rambling desksin rich and bloody wood. Hedvig had liked things in twos andthrees. Into the middle arch of each desk silver-headed bradshad been hammered to form a lion, a bear, a ram, a dove and intheir midst a flaming torch. The design was executed under thesupervision of Guido who, thinking on the instant, claimed it asthe Volkbein field, though it turned out to be a bit of heraldrylong since in decline beneath the papal frown. The full lengthwindows (a French touch that Guido thought handsome) overlookingthe park were curtained in native velvets and stuffs fromTunis and the Venetian blinds were of that peculiarly sombreshade of red so loved by the Austrians. Against the panels ofoak that reared themselves above the long table and up to thecurving ceiling hung life-sized portraits of Guido's claim tofather and mother. The lady was a sumptuous Florentine withbright sly eyes and overt mouth. Great puffed and pearledsleeves rose to the pricked-eared pointings of the stiff laceabout the head, conical and braided.
Djuna Barnes (12 juni 1892 18 juni 1982)
De schrijfsters Solita Solano en Djuna Barnes in Parijs
The voice was mechanical. Mechanical equals international. Bay uh ah annoncent le départ de leur vol six six six, à destination de Rome. Italian place-name, Frenched, spoken with an angliccent: its mutations made me diagnose my linguistic leprosy as a fallout disease. The unlocatable loudspeakers were bombarding me with linguistic Beta Eta Alpha rays. At the recognition, my German dropped off, PLONK, its wing swiftly severed by an invisible-ray buzz-saw in mid flight. I addressed back to the public-address system my macaronic plaint, with the brilliant apostrophe in quit throught which I sobbed on an indrawn breath a plaint which, because it both stated and illustrated my leprosy, constituted a rebus in language. I had decided to refuse to follow the hint of destination de Rome and equally of destination: home. My internal eternal city, my capital Home, was founded by Romulus and Rebus. The interlocutor whom childI used to trail to bed was a punny. I sprang out of the tweed-suited chair which, sloped backwards, was designed to let you rise from it only as a very slow Venus from the foamrubber, and began to stroll. I would have liked to brisk-march but, alone among strangers, you simply cannot, unless you are sure in the possession of a purpose which, if stopped and asked, you could declare as to the Customs. It makes no difference that you know no one ever would stop you and ask. I strolled, as if not noticing where, towards the wall of glass through which you could look out on a la piste/die Startbhan/the apron, whereon it was forbidden to smoke/rauchen/fumer.
»Alles beim alten, Sebastian?« fragte der Herr Doktor wie gewohnt mit freundlicher Stimme und ging die Treppe hinauf, gefolgt von Sebastian, der nicht aufhörte, allerlei Zeichen der Ergebenheit zu machen, obschon der Herr Doktor sie eigentlich nicht sehen konnte, denn er kehrte dem Nachfolgenden den Rücken.
»Gut, daß du kommst, Doktor«, rief Herr Sesemann dem Eintretenden entgegen. »Wir müssen durchaus noch einmal die Schweizerreise besprechen, ich muß von dir hören, ob du unter allen Umständen bei deinem Ausspruche bleibst, auch nachdem nun bei Klärchen entschieden ein besserer Zustand eingetreten ist.«
»Mein lieber Sesemann, wie kommst du mir denn vor?« entgegnete der Angekommene, indem er sich zu seinem Freunde hinsetzte. »Ich möchte wirklich wünschen, daß deine Mutter hier wäre; mit der wird alles gleich klar und einfach und kommt ins rechte Geleise. Mit dir aber ist ja kein Fertigwerden. Du lässest mich heute zum dritten Male zu dir kommen, damit ich dir immer noch einmal dasselbe sage.
»Ja, du hast recht, die Sache muß dich ungeduldig machen, aber du mußt doch begreifen, lieber Freund« und Herr Sesemann legte seine Hand wie bittend auf die Schulter seines Freundes , »es wird mir gar zu schwer, dem Kinde zu versagen, was ich ihm so bestimmt versprochen hatte und worauf es sich nun monatelang Tag und Nacht gefreut hat. Auch diese letzte schlimme Zeit hat das Kind so geduldig ertragen, immer in der Hoffnung, daß die Schweizerreise nahe sei und daß es seine Freundin Heidi auf der Alp besuchen könne; und nun soll ich dem guten Kinde, das ja sonst schon so vieles entbehren muß, die langgenährte Hoffnung mit einemmal wieder durchstreichen das ist mir fast nicht möglich.«
Sometime during my thirties the nickname and I mysteriously parted company, Stingo merely evaporating like a wan ghost out of my existence, leaving me indifferent to the loss. But Stingo I still was during this time about which I write. If, however, it is perplexing that the name is absent from the earlier part of this narrative, it may be understood that I am describing a morbid and solitary period in my life when, like the crazy hermit in the cave on the hill, I was rarely called by any name at all.
I was glad to be shut of my job--the first and only salaried position, excluding the military, of my life--even though its loss seriously undermined my already modest solvency. Also, I now think it was constructive to learn so early in life that I would never fit in as an office worker, anytime, anywhere. In fact, considering how I had so coveted the job in the first place, I was rather surprised at the relief, indeed the alacrity, with which I accepted my dismissal only five months later. In 1947 jobs were scarce, especially jobs in publishing, but a stroke of luck had landed me employment with one of the largest publishers of books, where I was made "junior editor"--a euphemism for manuscript reader. That the employer called the tune, in those days when the dollar was much more valuable tender than it is now, may be seen in the stark terms of my salary--forty dollars a week. After withholding taxes this meant that the anemic blue check placed on my desk each Friday by the hunchbacked little woman who managed the payroll represented emolument in the nature of a little over ninety cents an hour. But I had not been in the least dismayed by the fact that these coolie wages were dispensed by one of the most powerful and wealthy publishers in the world; young and resilient, I approached my job--at least at the very beginning--with a sense of lofty purpose; and besides, in compensation, the work bore intimations of glamour: lunch at "21," dinner with John O'Hara, poised and brilliant but carnal-minded lady writers melting at my editorial acumen, and so on.
William Styron (11 juni 1925 1 november 2006)
De Britse dichteres en schrijfster Renée Vivien (eig. Pauline Mary Tarn) werd geboren op 11 juni 1877 in Londen. Zie ook alle tags voor Renée Vivien op dit blog.
Your Strange Hair
Your strange hair, cold light, Has pale glows and blond dullness; Your gaze has the blue of ether and waves; Your gown has the chill of the breeze and the woods.
I burn the whiteness of your fingers with kisses. The night air spreads the dust from many worlds. Still I don't know anymore, in the heart of those deep nights, How to see you with the passion of yesterday.
The moon grazed you with a slanted glow ... It was terrible, like prophetic lightning Revealing the hideous below your beauty.
I saw-as one sees a flower fade- On your mouth, like summer auroras, The withered smile of an old whore.
JAPANESE REVERIE
I know not why this recollection forces the frequently closed door of my memory. It was night-time, in a Japanese tea-house. In a subdued ascension, the monotonous rhythm, the almost eternal rhythm of three cords were struck with regularity. Three notes, no more... A rhythm in the night...
But the moon was so large, so magnificently powerful, that prodigious stalks of bamboo were seen rising beyond a pool, - which, beneath the moon, took on all the mystery of the sacred pools in the enclosure of a temple. And the immense moon gave to these prodigious stalks the appearance of a dream.
For some time, a melancholy old woman, who was beautiful and a professional musician, played tirelessly... I cannot render this feeling of eternity, of the Eternity which, formerly, seemed terrible to me, incomprehensible and deadly... This strange intuition glided in my veins, with the rhythm of three notes repeated indefinitely, with the Japanese night, with the visage of the melancholy old musician... And little by little, ... and little by little, my soul was appeased until there was a divine annihilation of death in the night...
Renée Vivien (11 juni 1877 10 november 1909)
Hier met vriendin Natalie Clifford Barney (rechts)
Le village suivait trois lignes parallèles qui épousaient étroitement le S étiré de la rivière, sur la rive gauche ; la première ligne était une rangée de maisons dont les murs extérieurs trempaient dans leau, la deuxième était la rue, chemin vicinal et grand-rue tout à la fois, quil fallait connaître pour la deviner, dici, à son tracé noir qui séparait la première ligne des maisons de la deuxième, cétait une rue étroite, profonde, fraîche et sonore. À lentrée de Clerguemort, le vieux pont bossu, fait de gros galets ronds, avec, de part et dautre du sommet, les deux saillies aiguës dans lesquelles on pouvait sabriter quand se lançait au galop sur les galets de sa pente un coche ou lattelage de la poste, le bon vieux pont jetait dun élan larche unique et bien ronde sur le grand gouffre dont on ne pouvait même pas deviner le fond. À ce bout de Clerguemort, la filature, à lautre bout, le temple et le moulin, cétait le vrai village protestant de la Cévenne. La filature, avec ses quatre étages, ses quatre verrières en demi-cercle, toute en longueur, massive, était, de loin, la construction la plus imposante de Clerguemort, la seule aussi qui sélevait sur la rive droite, à lentrée du pont, avec, bien sûr, quelques baraquettes qui servaient de dépendances et, surtout, la demeure du maître, belle bâtisse bien carrée sur trois étages, quon voyait dabord car elle était la seule crépie en blanc, où filait ses derniers jours le filateur, M. Huguet quon appelait lù richo, ou, plus souvent, lù moussu, le monsieur.
Jean-Pierre Chabrol (11 juni 1925 1 december 2001)
Uit: Heute bin ich blond (Vertaald door Barbara Heller)
Sorry«, sage ich, als ich die Haare hinter mir auf dem Parkett sehe. »Das geht auf einmal so schnell.« Die Frau sieht mich im Spiegel an. Ich habe Fotos von mir mitgebracht, um ihr zu zeigen, wie ich die Haare am liebsten trage. Es sind die Fotos, die Martin vor drei Wochen gemacht hat, als ich noch meine eigenen Haare hatte. Seit meine Haarzellen den Kampf gegen die Chemo verlieren, sehe ich dem Mädchen auf den Bildern immer weniger ähnlich. Sie liegen auf dem Tisch, zwischen einem Perückenprospekt und einem gelbblonden Haarschopf, den die Frau mir eben gebracht hat. Vielleicht etwas in der Art? Ganz bestimmt nicht. Alle diese Frisuren machen mich zu einem Transvestiten, und als die Frau zu einer Perücke aus langen, dunklen Haaren greift, muss ich an den Gitarristen von Guns N Roses denken, nur dass die Mähne auf meinem eigenen Kopf sitzt. Grauenhaft. Der Perückenladen liegt in der Eingangshalle des AMC, des Akademisch Medisch Centrum in Amsterdam; im ersten Stock ist eine Kabine zum Anprobieren. Schön bequem für die Onkologiepatienten, die können nach der Infusion direkt dorthin. Neben mir sitzen meine Mutter, meine Schwester und Annabel, meine beste Freundin. Wir fühlen uns unbehaglich und sind alle ziemlich still, doch dann probiert Annabel eine der Perücken auf, und die Spannung löst sich. Sie sieht unmöglich aus. Wir müssen laut lachen. Ich betrachte meine Schwester mit ihrer dunklen Hochfrisur. Toll sieht sie aus. Wie ich trägt sie ihr Haar am liebsten hinten hochgesteckt, mit einer leichten Welle vorn. Ich betrachte Annabels dichte schwarze Haare und dann wieder das glänzende Haar meiner Schwester, die Kurzhaarfrisur meiner Mutter und schließlich die Bü schel, die bei mir noch übrig sind. Die letzten drei Wochen ziehen im Schnelldurchlauf an mir vorüber, und ich begreife immer noch nicht, was ich hier soll. Was ich hier soll. Ich will weg, mich verstecken in der Geborgenheit meiner vier Wände. Nicht nur vor meiner Krankheit, sondern auch vor den Reaktionen der anderen, die nur bestätigen, was ich vergessen will. Nachbarn, die mich mitleidig ansehen.
Sophie van der Stap (Amsterdam, 11 juni 1983)
De Engelse dichter en schrijver Ben Jonson werd geboren rond 11 juni 1572 in Westminster, Londen. Zie ook alle tags voor Ben Jonsonop dit blog.
An Elegy
THOUGH beauty be the mark of praise, And yours of whom I sing be such As not the world can praise too much, Yet 'tis your Virtue now I raise.
A virtue, like allay so gone Throughout your form as, though that move And draw and conquer all men's love, This subjects you to love of one.
Wherein you triumph yet-because 'Tis of your flesh, and that you use The noblest freedom, not to choose Against or faith or honour's laws.
But who should less expect from you? In whom alone Love lives again: By whom he is restored to men, And kept and bred and brought up true.
His falling temples you have rear'd, The wither'd garlands ta'en away; His altars kept from that decay That envy wish'd, and nature fear'd:
And on them burn so chaste a flame, With so much loyalty's expense, As Love to acquit such excellence Is gone himself into your name.
And you are he-the deity To whom all lovers are design'd That would their better objects find; Among which faithful troop am I-
Who as an off'ring at your shrine Have sung this hymn, and here entreat One spark of your diviner heat To light upon a love of mine.
Which if it kindle not, but scant Appear, and that to shortest view; Yet give me leave to adore in you What I in her am grieved to want!
Tonight, after two weeks of pain, of sleepless nights, of crying and whining in the dark, of vainly imploring Jeeesus and God, Dad broke down and sobbed like a child. Tears and flat spit bubbled his lips. We searched around for pills, for nerve pain specific, and dosed him with the lot. He pulled himself together for a few minutes then, just before I left, he called to me, Come here, my boy started to say something, then floundered and drowned in another flood of tears. Eventually, he
managed to say what he wanted: Dont let them do anything to my leg.
Dont let them take it off!
Behind the bland withdrawn expression what terrors moved! Behind the midnight agony ... That a cripple might lose his remaining leg his final vestige of independence, or manhood, would go. ...
The lies and half-truths that I have spread about Dad alcoholic, fought in the war, etc. The truth humility, resignation to suffering. A character who deliberately propagates and establishes a public
image compounded of cowardice, weakness, dependence of another man who was the exact opposite. But done, not out of hate, but in submission to the inevitability of his (the other mans Dads) fate and, finally, love.
Uit: First Snow on Fuji (Vertaald door Michael Emmerich)
Gazing at the photograph, Takako tried to imagine the princess as she would have looked hoisting a stone onto the mound with the group captain, but the image that came was simply an image. Takako felt no connection to it. Her reading of the articles in the previous day's paper had left her feeling sorry for the princess, who had after all been forced by church law and by certain customs of the English royal family to abandon her love, but that feeling was now gone. In some ways yesterday's empathy itself seemed like a foreign story.
Takako was unable to read one of the other stories in "This Country, That Country" with so much detachment, however. The story described two actual cases of "spouse swapping."
The first incident had occurred in Sweden. Two married couples, the Polsens and the Petersons, lived in adjacent apartments in a single building in Egresund, a town near Stockholm. Mr. Polsen and Mr. Peterson were friends of long standing, and they and their wives had grown so close that they lived essentially as a single family. Then, on the twenty-ninth (the article ran on November second, so it must have been October twenty-ninth), the two husbands swapped wivesor to look at it from the other point of view, the wives swapped husbands. In short, the couples were divorced and remarried simultaneously. Neither the Petersons nor the Polsens are at all worried about the shock they've given the world, and all four of them are getting along as well as ever, it was reported.
Yasunari Kawabata (11 juni 1899 16 april 1972) In 1917
Zie, hoe de beek langs enge boorden schiet, En 't rozeblaadje met zich mede-draagt, Dat vrolijk langs de harde oever vliet, En draait en wendt, naar 't aan zijn hart behaagt.
Dat andre zoekt de grauwe rots, waar niet Die domme beek zijn vrije wil belaagt; En toen 't uit vrije keus te bersten stiet, Had het zich toch tot volgen niet verlaagd:
Tot iets wordt door zijn aard bestemd, wat leeft; Dat iets verrichten kán het, want het moet, En 't voelt zich vrij in 't slaaf-zijn van een wet:
Slaaf, wie zich tegen wat hij moet, verzet, Maar vrij de wil, van wie al willend doet De wil van wat geluk en vrede geeft!
Dorpsvesper
Heen is de dag - de nacht nog niet geboren En langs de bergen wademt avond-dauw De vogel laat een laatst geneurie horen In roerloze aandacht luistert de landouw
De zwerver daalt, in zielsgepeins verloren In 't dal, en naar 't gehucht van wit en grauw Daar klinken vrome tonen uit de toren - De star der liefde flinkert zilver-blauw
Het kerkje bracht, wie danken wilden, samen En wierook en gezang golft uit de poort En op het dankgebed zegt alles "amen" -
De zwerver schrijdt, in zoet gepeins, weer voort; Waar zoveel eensgezinden samenkwamen, Daar sterft de haat, en wordt geen klacht gehoord
Avond
Wanneer in ademloze schemerschijn De vleermuis zwijgend wiekt in lage kringen, En de aarde staart naar de eerste tintelingen Der zilvren spangen van het nachtgordijn;
Als dan door 't loof der luistrende jasmijn De luwtjes geur'ge wiegeliedren zingen, En sluimer daalt op brede duivezwingen... Dan is het zalig, om alleen te zijn.
Dan is het zalig, 't lachend oog te luiken, Waar fulpen rust op neerzijgt, die verkwikt, En leeft van 't zoete liefdedromen sluiken.
O, driewerf zalig, wie het werd beschikt, Om in de zee der sluimring neer te duiken Als daar een lief gelaat hem tegenblikt!
Jacques Perk (10 juni 1859 - 1 november 1881)
Portret door Herman van der Voort in de Betouw. 1870
De nazomerzon brandde neêr over het Kamp van Kyros, de wijde vlakte in Cilicië, waar, volgens de overlevering, een eeuw her de jonge Kyros had gekampeerd. De stralende hemel scheen onverzoenbaar van gloed, dadelijk al, in de eerste ure des dags. De achterhoede van het Macedonische leger bewoog over de zanden heen als een slang, fabelmonster, met dof glanzende schubben van ijzer en brons, die waren de schilden, met de kam der oppiekende lansen, die schenen de steile rugharen van den voort schuivenden draak, terwijl de vooraf gaande ruiterij er de duizendvoudige kop van scheen.
De soldaten, ijzeren helmkap achter op de ongeschoren, gegroefde, gebruinde aangezichten, marcheerden reeds twee uren lang, van voor de zon was achter de Cilicische bergen gerezen in een wijd luchtmeer van ròze dauw, dien, neêr droppende, de dorre weg met het drooge zand dadelijk dronken. De stoere soldaten - velen hunner hadden onder Filippos gestreden - rumoerden luidruchtig: luid stemmengedruisch drong de zwijgende, wijde vlakte door, geleidelijk langs den telkens draaienden weg, die telkens verloren in, zich ook telkens weêr hief ùit het zand. Nu blies er geen wind en in rust lagen de wijde zanden geeffend. Geen boom wees de rotsen uit.
De soldaten wisten, dat Alexandros Tarsos bereikt had. Daar wachtte hij hen. Zij kwamen van Cappadocië, waar Abistamenes, die er hen had gehouden ter overheersching van het gewest, hen niet meer van noode had. Nu gingen zij den Koning en het groot avontuur te gemoet: de verovering van het geheimzinnige Oosten, sedert, den Granikos overgestoken, Klein-Azië veroverd was. En zij waren vroolijk, zorgelooze gelukzoekers gelijk. Zij dachten niet aan wat zij verlaten hadden, Macedonië, de Grieksche gronden, hunne vrije kinderen, vrouwen en luttele bezittingen. Gewend aan den krijg, dragend hunne litteekenen als ordeteekenen, wachtte hen ginds de oorlog en de Fortuin: zij, die nooit week van de zijde van Alexandros.
Louis Couperus (10 juni 1863 16 juli 1923)
De joods-Amerikaanse schrijver Saul Bellowwerd geboren op 10 juni 1915 te Lachine, een voorstad van Montreal. Zie ook alle tags voor Saul Bellow op dit blog.
Uit: Herzog
When some new thought gripped his heart he went to the kitchen, his headquarters, to write it down. The white paint was scaling from the brick walls and Herzog sometimes wiped mouse droppings from the table with his sleeve, calmly wondering why field mice should have such a passion for wax and paraffin. They made holes in paraffin-sealed preserves; they gnawed birthday candles down to the wicks. A rat chewed into a package of bread, leaving the shape of its body in the layers of slices. Herzog ate the other half of the loaf spread with jam. He could share with rats too.
All the while, one corner of his mind remained open to the external world. He heard the crows in the morning. Their harsh call was delicious. He heard the thrushes at dusk. At night there was a barn owl. When he walked in the garden, excited by a mental letter, he saw roses winding about the rain spout; or mulberries birds gorging in the mulberry tree. The days were hot, the evenings flushed and dusty. He looked keenly at everything but he felt half blind.
His friend, his former friend, Valentine, and his wife, his ex-wife Madeleine, had spread the rumor that his sanity had collapsed. Was it true?
He was taking a turn around the empty house and saw the shadow of his face in a gray, webby window. He looked weirdly tranquil. A radiant line went from mid-forehead over his straight nose and full, silent lips.
-------------------------------------- Late in spring Herzog had been overcome by the need to explain, to have it out, to justify, to put in perspective, to clarify, to make amends.
At that time he had been giving adult-education lectures in a New York night school. He was clear enough in April but by the end of May he began to ramble. It became apparent to his students that they would never learn much about The Roots of Romanticism but that they would see and hear odd things. One after another, the academic formalities dropped away. Professor Herzog had the unconscious frankness of a man deeply preoccupied. And toward the end of the term there were long pauses in his lectures.
Het is een hele tijd geleden dat ik er achter kwam dat er verschil is in de manier waarop de Berlagebrug van hout, steen en ijzer is en de manier waarop diezelfde brug mooi is. Iets minder lang geleden is het sinds ik begreep dat ik sommige mensen die in andere opzichten dan ik in een koe een heerlijk dier zien, smerige vleeseters vind.
Zo is de tijd die er voorbij is gegaan nog korter sinds ik vernam dat het schoonste gedicht van de ongezonde dichter Graftdijk door ene Luijters/Schippers/Mechanicus werd geschreven. Bewonderde ik in dat gedicht de dubbele bodem en de grappigheid van sommige wendingen, het bleef een zwakke vlam in een oeuvre van eindeloze duisternis. Toen bleek dat het niet van de poëet Graftdijk was maar dat het kwam uit de koker van het genre dichters dat me de laatste jaren soms met hun pen vermochten te ontroeren of verbazen door helder inzicht, kon ik er even vrede mee hebben.
Maar het genre Graftdijkdichters waarover ik de laatste jaren toenemende zorgelijke gedachten heb, die kunstenaars zijn niet eens flauwe prozaschrijvers wat ze zouden zijn als ze hun gedichtvormige uitwerpselen nog enige grap, lichtvoetigheid of zelfs maar een banale betekenis mee hadden gegeven (o wat zou zo'n vergissing een welkome verlichting in mijn sombere gedachten zijn) nee, niets van dit al: deze poëten zijn even hol als pretentieus, even veeleisend als veelhijsend. Hun emoties zijn even onecht als nageaapt, hun zieleleven is zo verpauperd, hun dichterlijke vonk brandt op zo'n laag pitje, hun alerte oogopslag is zo verlebberd, dat geen mens zich aan hun werk kan verkwikken, troosten, of zelfs maar in de trein op weg naar zijn naargeestige werkkring kan laten afleiden. Zo erg is het, zo ver zijn deze dichters door hun onuitroeibare jeugdzonde uitgehold dat ze niet meer kunnen ophouden. En zulk een dichter verlekkert zich erin om Van het Reve wanneer hij een minder aangenaam werk - gedichten dus - laat verschijnen, iemand te noemen die niets nieuws te melden heeft, praalt, hopeloos gearriveerd is en dat het misschien praktischer is hem niet meer als schrijver te beschouwen maar als iemand die schrijft en er af en toe flink naast schrijft.
De eerste man uit Libreville die ik leerde kennen heeft nooit bestaan. Hij heette Joseph Timar. Hij was jong en fatsoenlijk. Te fatsoenlijk voor een stadje aan de rand van het oerwoud.
Timar arriveerde aan het begin van de crisisjaren in Afrika. Het schip dat hem in drie weken tot op een halve graad van de evenaar had gebracht, bleef mijlenver uit de kust liggen; een motorvlet zette hem
aan wal.
Vanaf zee gezien was Libreville in die vroege jaren dertig weinig meer dan een vlek tussen dampend groen. Een paar huizen, een paar overheidsgebouwen, een zeeboulevard van rode sintels met aan
weerszijden palmen, om de honderd meter een factorij en, recht in de wind, een markt voor inboorlingen. Direct achter dat plukje beschaving rees de dofgroene muur op die je direct al de indruk gaf dat het oerwoud een onneembare vesting was.
Niemand wachtte Timar op, niemand controleerde zijn bagage. Hij liep de betonnen steiger af en hield een vrachtwagen aan die hem regelrecht naar Central reed, het enige hotel van de stad. Het telde
vijf kamers die het grootste deel van het jaar leegstonden. Wanneer de houthakkers uit de binnenlanden voor zaken in het kustplaatsje moesten wezen, aten en dronken ze in Central, maar tegen bedtijd staken ze de straat over, waggelden op goed geluk een hut binnen, stopten de man die daar woonde een tientje toe, joegen hem weg en kropen op de mat naast zijn vrouw. Alleen nieuwkomers logeerden in Central, tot ze de gewoonte van de houthakkers hadden overgenomen.
Timar kwam uit La Rochelle. Met zijn drieëntwintig jaren geloofde hij wat talloze jonge Europeanen voor hem geloofd hadden: dat hij het met de kaken op elkaar wel zou rooien in de wildernis. Hij vreesde de ziektes van het oerwoud niet en hoopte er op een fatsoenlijke manier grof geld te verdienen. Dat fatsoenlijke zat er bij hem ingebakken; hij was door zijn moeder en zijn oudere zuster opgevoed en die hadden hem zo verschrikkelijk fatsoenlijk gemaakt dat hij eraan ten onder zou gaan.
Een van zijn ooms, een politicus, een senator, had hem een baan bij een koloniale firma bezorgd. Timar zou de leiding krijgen over een factorij op een honderd kilometer van de kust.
Een goudvis in de zandbak zwemt in de vijver bakt een jongen taart het water schrikt niet van de vorm het zand in golfjes ligt bedaard
Er zijn twaalf auto's gepasseerd en een als voorbijganger verklede wandelaar het geeft niet van die jongen: hij heeft nog drie levens en het er zelf naar gemaakt
Wel heeft hij redelijk zacht haar en een vliegtuig nog niet geheel in elkaar, het is op de wielen en het verven na klaar, het moet ervan komen
dat het zweeft, hij weet hoe het vliegt en dat van de vorm het water niet schrikt. Misschien als er een scooter langskwam.
La gare
De avond ruikt licht naar gist, dan naar jou. Een lokomotief glijdt aan het station voorbij
Johan leeft bijna dertig jaar. Hij heeft weinig vriendinnen van vlees en bloed tot zich genomen. Maria in de brugklas. Dansen op feestjes in garages. Slijpen noemden ze het. Zes jaar later, Laura. Vier maanden lang op dinsdag- en donderdagmiddag vrijen in het bed van haar ouders. Dansen deden ze niet. Tenslotte besloot Laura haar dinsdag- en donderdagmiddagen met een ander te slijten. En dat was dat. Johan gooide zijn postzegelverzameling in de prullenbak. De modelvliegtuigen verdwenen van de plank boven zijn bed. De posters van Madonna, Genesis en Toto gingen van de muren. Een nieuwe vriendin kreeg hij er niet mee.
Hij werd student en zoende soms op feestjes. Twee keer ging een dronken meisje mee naar zijn kamer. Het bleef bij die twee.
In zijn eentje ging het hem stukken beter af in de liefde. Binnen met de deur op slot waren er mooie vrouwen genoeg om mee te dansen. Een koptelefoon om zijn huisgenoten geen last te bezorgen. Ogen dicht en ze was in zijn armen.
Hij maakte dat ze korte rokjes droeg. De bovenste knoopjes van haar blouse los. Hoerig bijna. Haar lichaam kostte geen moeite. Hij voelde het binnen minuten onder zijn vingers, likte het voordat het afbedacht was. Kuste de binnenkant van haar dijen terwijl ze nog geen borsten had. Neukte haar en plakte intussen nog haastig een moedervlek op haar onderbuik. Maakte op het nippertje haar tepels dikker. Hij kwam in haar klaar.
Het gezicht was een probleem. Het veranderde steeds. Tenslotte knipte hij er eentje uit de Viva. Een gezicht ingelijst door lichtbruine haren tot op haar schouders, lichtblauwe ogen, een smalle neus, een klein kuiltje in haar kin... Eveline. Eeuwig glimlachend. Zijn vrouw.
Was notierte ich da über Katzen, zweihundertzehn Katzen im Keller der Eremitage? Und die Bankbrücke über die Mojka mit den vier Greifen? Sie verdoppeln das Kleingeld derer, die hinübergehen wie zum Tod zu den Trolleybussen mit dem schiefen Stromabnehmer. Da schliefen an beschlagene Scheiben gelehnt Russinnen wie sie in dem roten Mantel: An der Fontanka stehend sah sie hinaus auf den Fluss, als ich nervös rauchte am Balkon der Majakowski-Bibliothek. Wie aus dem Nichts nach der Lesung stand sie vor mir und fragte auf Deutsch: Warum hast du kein Gedicht vorgetragen? Von der Newa kommen Militärwagen, die im Geniesel den Schlossplatz vorm Winterpalast überfluten binnen Minuten, im Regen der Lautsprecher an einem verwaisten Kassenhaus plärrt und keiner hört, obwohl die Frauenstimme schön klingt, sie hustet. Klebstoff und Kleister, ausgekochtes Leder und die süße Erde, in die nach Brandbomben geschmolzener Zucker lief, aßen die Leute, verhungert, erfroren, elfhunderttausend, als meine Großeltern jung vermählt hinter verrußten Scheiben durchs Getto zur arisierten Gentleman-Gummifabrik von Lodz Tram fuhren. Blockade. Leningrad. Die Krähen über der Auferstehungskirche. Da waren Leonardo, Watteau, Friedrich, Fragonard und Runge, vor Mausfraß bewahrt von den zweihundertzehn Katzen im Keller der Eremitage, und da war Gauß Sternwarte beim Anflug auf Pulkowo. Kasaner Kathedrale, der Duft und die Leere, verlassene Tragflächenfähre. Sommergarten und Winterkanal. Das Haus für Graf Orlow in Rufweite Katharinas Favorit, sagte die Dame mit dem Pullunder voller Geranien und fragte: Was kritzeln Sie da eigentlich in das schwarze Heft?
Mirko Bonné (Tegernsee, 9 juni 1965)
De Italiaanse schrijver van Duitse afkomst Curzio Malaparte (pseudoniem van Kurt Erich Suckert) werd geboren in Prato Toscane, 9 juni 1898. Zie ook alle tags voor Curzio Malaparteop dit blog.
Uit: Die Haut (La Pelle, vertaald door Hellmut Ludwig)
Als es mir endlich gelang, den Nagel zu entfernen und den Schuh anzuziehen, war die Kompanie, deren Führung ich übernehmen sollte, schon seit einer Weile im Hof der Kaserne angetreten. Die Kaserne war ein altes Kloster in der Gegend der Torretta, jenseits der Mergellina, im Laufe der Jahrhunderte und durch die Bombardements arg baufällig geworden. Der Hof in Form eines Kreuzganges war auf drei Seiten von einem Portikus mit mageren Säulen aus grauem Tuff umgeben, auf der vierten Seite von einer hohen gelben Mauer, bedeckt von Moderflecken und großen Marmortafeln, auf denen unter großen schwarzen Kreuzen lange Kolonnen von Namen eingemeißelt waren. Das Kloster war während einer früheren Cholera-Epidemie Lazarett gewesen, und dies waren die Namen der an der Cholera Gestorbenen. An der Mauer stand in großen schwarzen Buchstaben geschrieben: Requiescant in pace. Oberst Palese wollte mich persönlich meinen Soldaten vorstellen, in einer jener traulichen Zeremonien, an denen alte Militärs so sehr hängen. Er war ein großer, hagerer Mann mit schlohweißen Haaren. Er drückte mir schweigend die Hand und seufzte wehmütig lächelnd. Die Soldaten - sie waren fast alle sehr jung und hatten sich gegen die Alliierten in Afrika und Sizilien gut geschlagen, und aus diesem Grunde hatten die Alliierten sie dazu ausgewählt, die Keimzelle des italienischen Befreiungskorps zu stellen - standen im Hofe angetreten, dort vor uns, und blickten auf mich. Sie trugen gleichfalls Uniformen, die man den vor El Alamein und Tobruk gefallenen englischen Soldaten abgenommen hatte, ihre Schuhe waren Schuhe von Toten. Ihre Gesichter waren bleich und abgezehrt, die Augen weiß und ohne Bewegung, aus einer weichen, trüben Materie gebildet. Sie blickten starr auf mich, ohne, schien es mir, mit den Wimpern zu zucken. Oberst Palese gab ein Zeichen mit dem Kopf, und der Feldwebel brüllte: »Kompanie, stillgestanden!« Der Blick der Soldaten ruhte schwer auf mir, mit der schmerzlichen Intensität des Blicks einer toten Katze. Ihre Gliedmaßen wurden regungslos, sie erstarrten im Stillgestanden. Die Hände, die die Gewehre preßten, waren weiß und blutleer: Die schlaffe Haut der Fingerspitzen hing herab wie das Leder eines zu weiten Handschuhs.
He walked on through the room, nodding at several more guests, and into the dining room where there was a tray of bottles on the dining-room table and a bucket of ice and some glasses. He selected one of the largest and poured it full of bourbon. Then he took several swallows, closed his eyes a moment and took several more. He refilled the glass to the top and turned around to see his mother standing in front of him.
"What's that," she said, frowning at the glass in his hand.
"This?"
"Yes."
"I don't know," he said. "Maybe it's a drink."
His mother turned her frown up to his face. "Ben, what's the trouble," she said.
"The trouble is I'm trying to get out of this house!"
"But what's on your mind."
"Different things, Mother."
"Well, can't you worry about them another time?"
"No."
Mrs. Braddock reached for his drink. "Here," she said, taking it. "Come out to the kitchen for a minute."
Benjamin shook his head but followed her through the swinging door and into the kitchen. Mrs. Braddock walked to the sink and poured out most of the drink, then filled the glass with water. "Can't you tell me what you're worried about?" she said, drying off the glass with a dish towel beside the sink.
"Mother, I'm worried about different things. I'm a little worried about my future."
Bei dem Bilde meines Vormundes muß ich noch etwas verweilen. Meine ganze Kindheit und erste Jugend hat es freundlich durchleuchtet. Friedrich Landgraf zu Fürstenberg war meines verstorbenen Vaters Kamerad und Freund gewesen, und seine übernommene Aufgabe als Vormund und Beschützer und sorgender Freund des vaterlosen Kindes hat er bis zu seinem Tode treu erfüllt. Ich betete ihn einfach an, betrachtete ihn als ein höheres Wesen, dem ich unbedingten Gehorsam, Verehrung und Liebe schuldete und auch gerne zollte. Er war ein älterer Herr, über fünfzig, als ich zur Welt kam, und wie Kinder in der Alterschätzung schon sind, mir schien er uralt, aber urlieb. So lächelnd, so heiter, so Grandseigneur, so unbeschreiblich gütig. Diese mitgebrachten Zuckerbäckerwaren, diese reichen Weihnachtsgeschenke, diese Sorge um meine Erziehung, meine Gesundheit, meine Zukunft!
Grandseigneur: das war er ja tatsächlich. Mitglied des stolzesten österreichischen Hochadels, Feldzeugmeister, zuletzt Kapitän der Arcièrengarde, eine der ersten Stellungen bei Hofe. Fehlte bei keinem großen Hoffest und brachte mir von jedem Kaiserdiner so schöne Bonbons mit. Seine hohe Stellung flößte mir mehr Stolz als Respekt ein. Für mich war er der »Fritzerl«, dem ich du sagte, dem ich, solange ich klein war, auf die Knie stieg und den Schnurrbart zupfte.
Er starb unverheiratet. Sein Leben war so regelmäßig eingeteilt, es verlief so ohne Sorgen, ohne Leidenschaften, zwischen Dienst und Geselligkeit, daß nie der Wunsch aufkam, es zu verändern. In Wien bewohnte er eine schöne Garçonwohnung in der Inneren Stadt; in Mähren besaß er eine Herrschaft, wo er öfters ein paar Sommerwochen zubrachte, um nachzusehen, was seine Beamten treiben; doch zog er es vor, statt bei sich in dem einsamen Schloß zu wohnen, als Gast bei seiner alten Mutter und bei seinen verschiedenen Schwestern die Sommermonate zuzubringen. Reisen unternahm er niemals. Hinter den österreichischen Grenzpfählen hörte die Welt für ihn auf.