Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
24-09-2008
Yves Navarre, F. Scott Fitzgerald, Charles Ferdinand Ramuz, Alfons Petzold, Hendrik Tollens, Szilvia Molnar
De Franse schrijver Yves Navarre werd geboren op 24 september 1940 in Condom. Hij studeerde Spaanse, Engelse en Franse literatuur. Vanaf 1965 studeerde hij aan hetEcole des Hautes Etudes Commerciales du Nord. Daarna werkte hij als tekstschrijver voor een agentschap. In 1958 was hij al begonnen werk naar uitgeverijen te sturen, maar zijn eerste roman Lady Black werd pas in 1971 uitgegeven, in 1973 gevolgd door Les Loukoums. Een reeks romans volgden, vaak zoals in Le Petit Galopin de nos corps, 1977 en Portrait de Julien devant la fenêtre, 1979 over een liefdesrelatie tussen twee mannen. Navarre schreef ook toneel, bijvoorbeeld Il pleut : si on tuait papa-maman, La Guerre des piscines, and Les Dernières Clientes. Voor Le Jardin d'acclimation kreeg hij in 1980 de Prix Goncourt. In 1981 en 1988 nam hij deel aan de campagne voor de presidentsverkiezingen aan de zijde van François Mitterand. Hij voelde zich als romancier echter miskend en inefficiënt in de rol van campagnevoerder. Van 1990 tot 1993 woonde Navarre in Montreal, Quebec. In zijn roman uit 1992 Ce sont amis que vent emporte vertelt hij het verhaal van een beeldhouwer, Roch, en een danser, David. Het boek beschrijft hun gevecht tegen aids. Na zijn terugkeer naar Frankrijk raakte Navarre in een depressie en pleegde hij in 1994 zelfmoord met behulp van barbituraten.
Uit: Les Fleurs de la mi-mai
Première partie. Rive d'ombres. Du 11 février au 11 mars. Ce soir-là, un lundi 11 février, trois mois jour pour jour après son accident, il comprit qu'il ne pouvait plus compter sur la compassion de celles et ceux, proches, qu'il avait aimés ou admirés, alors il reprit espoir. Avec un doigt de la main droite, puisqu'il avait perdu l'usage de la main gauche et qu'il avait toujours tapé avec l'index de chaque main quand il n'écrivait pas au stylo de la main droite, gaucher contrarié qu'il avait été sans le savoir, il entreprit d'écrire en direct du malheur, contre tout orgueil et toute conviction, pour se tenir en vie, le roman du possible retour, envers et contre tout ou presque, envers et contre presque toutes et tous. Le projet, c'était la mi-mai. Ainsi, une fois de plus, il écrirait pour reculer la date de sa mort. Tout irait mieux le lendemain, au jour levé. Il avait chassé ceux qui venaient et attendu ceux qui ne venaient pas. Il avait été amoureux, incertain, douteux. Il doutait encore. Il venait de passer plusieurs semaines à La Résidence, le plus moderne centre de rééducation fonctionnelle. Là, il avait réappris à marcher sans trop tituber, seul, les mains dans les poches, et à gravir les marches des escaliers sans tenir la rampe. Là aussi, parce que Anne lui avait fait confiance, il avait appris à taper d'un seul doigt, tenant sa main gauche calmement à plat sur le bureau, à côté de la machine à écrire. Là enfin, il avait côtoyé les brisés, les brûlés, les gueules cassées, les cloués au fauteuil à roulettes. Il avait servi de brancardier pour l'une, de brancardier pour l'autre quand il y avait trop de monde dans l'ascenseur et qu'il fallait se rendre vite au réfectoire, il avait écouté chacun raconter son accident ou cacher au voisin une mort inévitable connue de tous et du voisin également, ce qui lui avait donné un calme, une sérénité du regard qui faisait baisser les yeux aux autres. Il s'en sortirait, lui. Il rentrerait chez lui et, par colère, il en ferait le texte qui lui permettrait peut-être de voir les fleurs de la mi-mai.
12 février, rendre l'ombre à la lumière, livrer le clair au clair et l'obscur à l'obscur, et, sans accuser le trait, livrer la vérité à une épure, une vérité, rien qu'une vérité. En faire un livre, en vivre, en revivre qui sait, main gauche à plat sur le bureau. Il y avait une grande pancarte dans l'entrée de l'établissement, La Résidence mérite votre respect. Il ne fallait pas dire les patients, ou les malades, mais les résidents. Le luxe du lieu cachait à grand-peine la misère et l'effroi, chacune, chacun, plus que jamais devait prendre son malheur en patience. La Résidence donnait bonne conscience, c'était luxueux, confortable, remboursé à 100 %.
Yves Navarre (24 september 1940 24 januari 1994)
After dark on Saturday night one could stand on the first tee of the golf-course and see the country-club windows as a yellow expanse over a very black and wavy ocean. The waves of this ocean, so to speak, were the heads of many curious caddies, a few of the more ingenious chauffeurs, the golf professional's deaf sister -- and there were usually several stray, diffident waves who might have rolled inside had they so desired. This was the gallery.
The balcony was inside. It consisted of the circle of wicker chairs that lined the wall of the combination clubroom and ballroom. At these Saturday-night dances it was largely feminine; a great babel of middle-aged ladies with sharp eyes and icy hearts behind lorgnettes and large bosoms. The main function of the balcony was critical. It occasionally showed grudging admiration, but never approval, for it is well known among ladies over thirty-five that when the younger set dance in the summer-time it is with the very worst intentions in the world, and if they are not bombarded with stony eyes stray couples will dance weird barbaric interludes in the corners, and the more popular, more dangerous, girls will sometimes be kissed in the parked limousines of unsuspecting dowagers.
But, after all, this critical circle is not close enough to the stage to see the actors' faces and catch the subtler byplay. It can only frown and lean, ask questions and make satisfactory deductions from its set of postulates, such as the one which states that every young man with a large income leads the life of a hunted partridge. It never really appreciates the drama of the shifting, semicruel world of adolescence. No; boxes, orchestra-circle, principals, and chorus are represented by the medley of faces and voices that sway to the plaintive African rhythm of Dyer's dance orchestra.
From sixteen-year-old Otis Ormonde, who has two more years at Hill School, to G. Reece Stoddard, over whose bureau at home hangs a Harvard law diploma; from little Madeleine Hogue, whose hair still feels strange and uncomfortable on top of her head, to Bessie MacRae, who has been the life of the party a little too long -- more than ten years -- the medley is not only the center of the stage but contains the only people capable of getting an unobstructed view of it.
With a flourish and a bang the music stops. The couples exchange artificial, effortless smiles, facetiously repeat "la-de-da-da dum-dum," and then the clatter of young feminine voices soars over the burst of clapping.
A few disappointed stags caught in midfloor as they had been about to cut in subsided listlessly back to the walls, because this was not like the riotous Christmas dances -- these summer hops were considered just pleasantly warm and exciting, where even the younger marrieds rose and performed ancient waltzes and terrifying fox trots to the tolerant amusement of their younger brothers and sisters.
F. Scott Fitzgerald (24 september 1896 - 21 december 1940
De Franstalige Zwitserse dichter, schrijver en essayist Charles Ferdinand Ramuz werd geboren op 24 september 1878 in Cully-sur-Lausanne. Zijn vader was een handelaar in koloniale waren en wijn. Na het gymnasium schreef hij zich in aan de filosofische faculteit van de universiteit van Lausanne. Rond 1900 was hij voor het eerst in Parijs om zijn studie voort te zetten. Hij wilde promoveren op de dichter Maurice de Guérin, maar gaf dat plan op om zelf dichter te worden. In Parijs leerde hij ook zijn vrouw, de schilderes Cécile Cellier kennen. In 1914 verliet Ramuz Parijs en vestigde zich met zijn gezin in Lausanne. Zijn werk Histoire du Soldat werd door Igor Strawinsky op muziek gezet. De roman Derborence, gebaseerd op historische gebeurtenissen uit 1714 werd in 1985 door Francis Reusser verfilmd. Farinet ou la fausse monnaie over de valsemunter Joseph-Samuel Farinet diende in 1938 al als gegeven voor de film Farinet ou l'or dans la montagne van Max Haufler.
Uit: Derborence
Il tenait de la main droite une espèce de long bâton noirci du bout qu'il enfonçait par moment dans le feu ; l'autre main reposait sur sa cuisse gauche. C'était le vingt-deux juin, vers les neuf heures du soir. Il faisait monter du feu avec son bâton des étincelles ; elles restaient accrochées au mur couvert de suie où elles brillaient comme des étoiles dans un ciel noir. On le voyait mieux alors, un instant, Séraphin, pendant qu'il faisait tenir son tisonnier tranquille ; on voyait mieux également, en face de lui, un autre homme qui était beaucoup plus jeune, et lui aussi était accoudé des deux bras sur ses genoux remontés, la tête en avant. - Eh bien, disait Séraphin, c'est-à-dire le plus vieux, je vois ça... Tu t'ennuies. Il regardait Antoine, puis s'est mis à sourire dans sa barbiche blanche : - Il n'y a pourtant pas si longtemps qu'on est montés. Ils étaient montés vers le quinze juin avec ceux d'Aïre, et une ou deux familles d'un village voisin qui s'appelle Premier : ça ne faisait pas beaucoup de jours, en effet. Séraphin s'était remis à tisonner les braises où il avait jeté une ou deux branches de sapin ; et les branches de sapin prirent feu, si bien qu'on voyait parfaitement les deux hommes, assis en face l'un de l'autre, de chaque côté du foyer, chacun sur le bout de son banc : l'un déjà âgé, sec, assez grand, avec de petits yeux clairs enfoncés dans des orbites sans sourcils, sous un vieux chapeau de feutre ; l'autre beaucoup plus jeune, ayant de vingt à vingt-cinq ans, et qui avait une chemise blanche, une veste brune, une petite moustache noire, les cheveux noirs et taillés court. - Voyons, voyons, disait Séraphin... Comme si tu étais à l'autre bout du monde... Comme si tu allais être séparé d'elle pour toujours... Il hocha la tête, il se tut. C'est qu'Antoine n'était marié que depuis deux mois ; et il importe de noter tout de suite que ce mariage ne s'était pas fait sans peine. Orphelin de père et de mère, il avait été placé à treize ans comme domestique dans une famille du village, tandis que celle qu'il aimait avait du bien. Et longtemps sa mère à elle n'avait pas voulu entendre parler d'un gendre qui n'aurait pas apporté au ménage sa juste part. Longtemps la vieille Philomène avait secoué la tête, disant : " Non ! " puis : " Non ! " et encore " Non ! " Qu'est-ce qui se serait passé si Séraphin n'avait pas été là, c'est-à-dire tout à fait à la place qu'il fallait et important à cette place, car il était le frère de Philomène, femme Maye, qui était veuve, et, n'étant pas marié, c'était lui qui menait le train de sa sur ? Or, Séraphin avait pris le parti d'Antoine ; et il avait fini par avoir le dessus. Le mariage avait eu lieu en avril ; maintenant Séraphin et Antoine étaient, comme on dit, en montagne.
Charles Ferdinand Ramuz (24 september 1878 23 mei 1947)
Ich bin das Schwere und das Harte, Du bist die sanfte Leichtigkeit, Du baust aus Sonne eine Warte, ich grabe Höhlen in die Zeit. Was ich an Dunkel mir ersparte, das machst du licht und liederweit, Du bist die Glänzende und Zarte, um die sich all mein Denken reiht.
Ich ringe mit dem Unsagbaren, um seines Geistes irdisch Los, Du liegst noch wie in Kinderjahren ganz demütig in seinem Schoß. Ich kämpfe mit ihm Lend' an Lende und denk im Kampfe kaum an Dich, Du aber streckst die lieben Hände zu ihm empor, für wen? Für mich!
Jede Nacht ist eine Stufe
Jede Nacht ist eine Stufe zur Erfüllung meiner Sehnsucht hin und auf jeder steh ich lang und rufe laut nach Dir mit überwachem Sinn.
Gläubig hülle ich mein Denken in die Seide meiner Liebe ein. Einmal wirst Du kommen und im Schenken reich wie jetzt in dem Versagen sein.
O so Lipp' an Lippe hängen dürfen
O so Lipp' an Lippe hängen dürfen eine lange schöne Ewigkeit, aus des ander'n Atem Süße schlürfen für die Bitternis der argen Zeit.
Nichts mehr reden, sondern nur noch lauschen, wie des ander'n Herzschlag schneller geht - und in allen Gliedern dieses Rauschen, das Gesang ist und zugleich Gebet
Alfons Petzold (24 september 1882 25 januari 1923)
Zielloos staat gij, levenloos, Zonder klem of zwier, Zangen, uit mijn hart geweld! Op het koud papier.
Neen, van 't uitgestroomd gevoel Vonkt in u geen sprank: Zielloos zijt gij, levenloos, Noten zonder klank!
'k Heb de borst met u geroerd En het hart gekneed, Maar mijn adem was de ziel, Die u leven deed. 'k Schiep met klem en kracht van toon Al úw kracht en klem; 'k Blies u geest en leven in Met mijn eigen stem!
o, Wie op mijn dode kunst Nog in deernis ziet, Geve hij 't leven nogmaals weer Aan mijn zielloos lied.
Of wat is 't gevoel en vuur, Dat mijn zang bezit? Of wat is zijn verv' en zwier? Treurig zwart op wit.
'k Vraag terug, van elk terug, Wat mijn kunst ontviel: 't Is de nadruk van de toon - De afdruk van de ziel.
Wie te traag is, te loom van bloed, Adem heeft noch stem, Roert mijn koude zangen niet: Zij zijn dood voor hem.
Wien Neêrlands bloed
Wien Neêrlands bloed in d'ad'ren vloeit Van vreemde smetten vrij Wiens hart voor land en koning gloeit Verheff' de zang als wij! Hij zett' met ons, vereend van zin, Met onbeklemde borst, Het godgevallig feestlied in Voor Vaderland en Vorst, Voor Vaderland en Vorst.
De Godheid, op haar hemeltroon Bezongen en vereerd Houdt gunstig ook naar onze toon Het heilig oor gekeerd: Zij geeft het eerst, na 't zalig koor Dat hoger snaren spant Het rond en hartig lied gehoor Voor Vorst en Vaderland, Voor Vorst en Vaderland.
Bescherm, o God! bewaak de grond, waar op onze adem gaat, De plek waar onze wieg op stond, Waar eens ons graf op staat. Wij smeken van Uw Vaderhand, Met diepgeroerde borst, Behoud voor 't lieve Vaderland, Voor Vaderland en Vorst, Voor Vaderland en Vorst.
Dring' luid, van uit ons feestgedruis Die beê uw hemel in: Bewaar de Vorst, bewaar zijn huis En ons, zijn huisgezin. Doe nog ons laatst, ons jongst gezang Die eigen wens gestand: Bewaar, o God! de Koning lang En 't lieve Vaderland, En 't lieve Vaderland.
Hendrik Tollens (24 september 1780 -21 oktober 1856)
Vater, ich rufe Dich! Brüllend umwölkt mich der Dampf der Geschütze, Sprühend umzucken mich rasselnde Blitze. Lenker der Schlachten, ich rufe dich! Vater, du führe mich!
Vater, du führe mich! Führ mich zum Siege, führ' mich zum Tode: Herr, ich erkenne deine Gebote; Herr, wie du willst, so führe mich. Gott, ich erkenne dich!
Gott, ich erkenne dich! So im herbstlichen Rauschen der Blätter, Als im Schlachtendonnerwetter, Urquell der Gnade, erkenn' ich dich! Vater du, segne mich!
Vater du, segne mich! In deien Hand befehl' ich mein Leben, Du kannst es nehmen, du hast es gegeben; Zum Leben, zum Sterben segne mich! Vater, ich preise dich!
Vater, ich preise dich! 's ist ja kein Kampf für die Güter der Erde; Das heiligste schützen wir mit dem Schwerte: Drumm, fallend und siegend, preis' ich dich, Gott, dir ergeb' ich mich!
Gott dir ergeb' ich mich! Wenn mich die Donner des Todes begrüßen, Wenn meine Adern geöffnet fließen: Dir, mein Gott, dir ergeb' ich mich! Vater, ich rufe Dich!
Theodor Körner (23 september 1791 - 26 augustus 1813)
Voedster: Ach, ware de Argo nooit de blauwe poort der Symplegaden door naar Colchi heen gevlogen; ware in Pelions dal geen boom ooit neergevallen, om met riem en roer de hand te waap´nen van de helden, die voor Pelias streefden naar d´ algouden vacht. Dan ware ook nooit Medea, mijn gebiedster, naar Iolcos´ burchten heengevaren, toen liefde voor Jason haar van zinnen bracht; dan waren Pelias´ dochters niet door haar schuldig geworden aan heur vaders dood, en zou zij nu ook niet met haar gemaal en kind´ren in Corinthe hier vertoeven, in ´t gastvrij ballingsoord welgaarne ontvangen, en zelve in alles Jasons trouwe bijstand - want dat is in het leven ´t grootste heil, als tusschen man en vrouw geen tweespalt is. Maar nu is ´t haat, en ´t liefste dreigt gevaar. Jason verraadt haar en zijn eigen kroost; want bruigom werd hij van een koningskind, wier vader, Creon, heer is van dit land. Medea, in haar ziel en eer getroffen, roept al zijn eeden, roept zijn eerewoord weer voor den geest en goden tot getuigen, hoe ´t haar vergaat, hoe Jason ´t haar vergeldt. Elk voedsel weig´rend ligt zij neer, en kwijnt van smart, in tranen smeltend al den tijd, sinds zij zich door haar man verraden weet; zonder ooit op te zien of van den grond ´t gelaat te beuren; maar een rots gelijk of als der golven branding blijft zij doof voor vriendenraad, tenzij ze nu en dan den hals, d´ alblanken wendt en in zich zelf om haren vader jammert, om haar land en huis en zooveel liefs, dat zij verliet, om hem te volgen, die haar nu verraadt. Bittre ervaring doet haar ondervinden, hoe zoet het is, in ´t eigen land te zijn. Haar kind´ren schuwt ze en ziet ze zonder vreugde; op booze dingen zint zij, naar ik vrees. Zwaar is haar geest; zij zal geen smart verdragen; ik ken Medea, en ik vrees, ik vrees haar: zij is te duchten; wie haar wraaklust tart, die zingt zoo spoedig niet zijn zegezang. Doch zie, het spelen moede met den hoepel komen haar kind´ren thuis, maar weten, noch beseffen iets van ´t geen hun moeder lijdt; een jonge ziel kent ´s werelds zorgen niet.
A lad changed to a shrub in spring, the shrub into a shepherd boy, A fine hair to a lyre string, snow into snow on hair piled high.
And words turn into question signs, wisdom and fame to old-age lines, and strings revert to finest hair, the boy's transformed into a poet the poet is transformed once more, becomes the shrub my which he slept when he loved beauty till he wept.
Whoever falls in love with beauty will love it to his dying day, stagger toward it aimlessly, beauty has feet of charm and grace in sandals delicate as lace.
And in this metamorphosis a spell binds him to woman's love, a single second is enough like steam in a retort to hiss obedient to the alchemist and drops dead as a hunted dove.
Without a stick old age is lame, the stick turns into anything in this ceaseless, fantastic game, perhaps into an angel's wings now spreading wide for soaring flight bodyless, painless, feather light.
To Be a Poet
Life taught me long ago that music and poetry are the most beautiful things on earth that life can give us. Except for love, of course.
In an old textbook published by the Imperial Printing House in the year of Vrchlický's death I looked up the section on poetics and poetic ornament.
Then I placed a rose in a tumbler, lit a candle and started to write my first verses.
Flare up, flame of words, and soar, even if my fingers get burned!
A startling metaphor is worth more than a ring on one's finger. But not even Puchmajer's Rhyming Dictionary was any use to me.
In vain I snatched for ideas and fiercely closed my eyes in order to hear that first magic line. But in the dark, instead of words, I saw a woman's smile and wind-blown hair.
That has been my destiny. And I've been staggering towards it breathlessly all my life.
Jaroslav Seifert ( 23 september 1901 10 januari 1986)
De Nederlandse schrijfster Leni Saris werd geboren in Rotterdam op 23 september 1915. Ze schreef meer dan honderd meisjesboeken, waarvan er in totaal zo'n acht miljoen werden verkocht. Leni Saris brak in de eerste jaren van WO II door bij het grote publiek en schreef vanaf dat moment elk jaar twee boeken. Bijna dertig jaar werkte ze na een secretaresseopleiding bij een notariskantoor. Schrijven deed ze in de avonduren. Pas in 1971 wijdde ze zich fulltime aan het schrijven van haar boeken, die ze als 'ontspanningsromans' typeerde. Saris' boeken gingen over de liefde in een wereld met aardige mensen, maar zonder seks. Bij de romantiek mocht beschaafd gezwijmeld worden. Haar boeken hadden altijd een happy end: aan het eind krijgt het meisje de knappe man die ze zocht. Hoewel Saris nooit beweerde literatuur te schrijven, was ze niet gelukkig met de neerbuigende manier waarop de literaire kritiek met haar omging.
Saris bleef tot aan haar dood actief als schrijfster; haar laatste boek, Wij drieën, verscheen postuum in het voorjaar van 2000 bij haar vaste uitgever, uitgeverij Westfriesland in Hoorn.
Uit: Hollands Dagboek
Vrijdag 19 november
Ik ga nu bij mijn vrienden in Laren logeren, dat centraal ligt voor diverse werkzaamheden in verband met het verschijnen van het honderdste boek. Een paar dagen; langer kan niet, er zijn thuis al teveel afspraken genoteerd. Ik wil niet langer met een kruk lopen maar het blijft moeilijk. Autorijden gaat niet, Els en Wim helpen me. Ze komen vroeg en beginnen mijn omvangrijke bagage naar hun wagen te sjouwen.
'Dat zijn we gewend'', zegt Els blijmoedig. 'Als jij niet de helft van je garderobe meesjouwt, denken wij dat je ziek bent.'' Zij kan het weten, we zijn al vijfendertig jaar bevriend. Els rijdt, ik zit comfortabelnaast haar, Wim zit achterin, iets minder comfortabel tussen mijn garderobe die beslist niet mag kreuken.
Blij dat ik weer eens echt uit ben, zonder geworstel om krukken in en uit de wagen te wringen. Ik loop in ieder geval 'los', al is het niet fraai.
De fanbrieven heb ik meegenomen, ik beantwoord die brieven per omgaande, dat is een van mijn stelregels. Behalve om boekenlijsten wordt er om foto's gevraagd maar die zijn op, dus plunder ik nu mijn privé-album, want van nasturen komt niets terecht.
Ik blader in de aantekeningen voor een nieuw boek, maar de vakantiestemming wint het. Anouk, dochter van Els en Wim en mijn petekind, studeert en is ijverig bezig aan een scriptie, maar wil even iets anders en ontvoert De Gouden Handjes. Ze woont in Baarn en belt later, dat ze het boek zo gezellig en ontspannend vindt. Dat is de bedoeling van dit boek, dat door de lichte en gezellige inhoud ook voor mij een ontspanning betekende na alle pech en pijn. Chiara daarentegen, nummer honderd, is gebaseerd op een ware gebeurtenis, die veel indruk op mij heeft gemaakt.
Leni Saris (23 september 1915 9 december 1999)
De Engelse dichteres en schrijfster Mary Elizabeth Coleridge werd geboren in Londen op 23 september 1861.Coleridge publiceerde vijf romans, waaronder The Seven Sleepers of Ephesus (1893) en The King with Two Faces (1897). Daarnaast schreef zij essays en kritieken.
Zij overleed in 1907 ten gevolge van complicaties die voortkwamen uit een blindedarmonsteking terwijl zij op vakantie was in Harrogate. Zij liet een onvoltooid manuscript van een nieuwe roman achter en honderden onuitgegeven gedichten. Haar gedichten werden pas na haar dood gepubliceerd, waarschijnlijk uit achting voor haar beroemde naamgenoot en verre familielid Samuel Taylor Coleridge. Succesvolle bundels waren Poems Old and New (1907) en Gathered Leaves (prozawerk, 1910). In 1954 verscheen haar verzameld werk onder de titel The Collected Poems of Mary Coleridge.
We never said farewell
We never said farewell, nor even looked Our last upon each other, for no sign Was made when we the linkèd chain unhooked And broke the level line.
And here we dwell together, side by side, Our places fixed for life upon the chart. Two islands that the roaring seas divide Are not more far apart.
To Memory
Strange Power, I know not what thou art, Murderer or mistress of my heart. I know I'd rather meet the blow Of my most unrelenting foe Than live---as now I live---to be Slain twenty times a day by thee.
Yet, when I would command thee hence, Thou mockest at the vain pretence, Murmuring in mine ear a song Once loved, alas! forgotten long; And on my brow I feel a kiss That I would rather die than miss.
Mary Coleridge (23 september 1861 25 augustus 1907)
Illustratie door Eleanor Vere Boyle in Voices from Fairyland, the fantastical poems of Mary Coleridge Charlotte Mew and Sylvia Townsend Warner. (Geen portret beschikbaar)
De Hongaarse schrijfster Emmuska Orcy de Orczi, ook wel Baronesse Orczy of Baronesse d'Orczy werd geboren in Tarnaörs op 23 september 1865. Haar eerste roman, "The scarlet pimpernel", het verhaal van een Engelsman, die tijdens de Franse Revolutie allerlei mensen van de guillotine redde, werd eerst door alle uitgeverijen in Londen geweigerd. Toen het toch als toneelstuk met succes werd opgevoerd, kwam er toch een uitgeverij die het wilde publiceren. Het werd een groot succes. Ze stierf in 1947.
Uit: The Scarlet Pimpernel
Paris: September 1792
A surging, seething, murmuring crowd, of beings that are human only in name, for to the eye and ear they seem naught but savage creatures, animated by vile passions and by the lust of vengeance and of hate. The hour, some little time before sunset, and the place, the West Barricade, at the very spot where, a decade later, a proud tyrant raised an undying monument to the nations glory and his own vanity.
During the greater part of the day the guillotine had been kept busy at its ghastly work: all that France had boasted of in the past centuries, of ancient names, and blue blood, had paid toll to her desire for liberty and for fraternity. The carnage had only ceased at this late hour of the day because there were other more interesting sights for the people to witness, a little while before the final closing of the barricades for the night.
And so the crowd rushed away from the Place de la Grève and made for the various barricades in order to watch this interesting and amusing sight.
It was to be seen every day, for those aristos were such fools! They were traitors to the people of course, all of them, men, women, and children, who happened to be descendants of the great men who since the Crusades had made the glory of France: her old noblesse. Their ancestors had oppressed the people, had crushed them under the scarlet heels of their dainty buckled shoes, and now the people had become the rulers of France and crushed their former mastersnot beneath their heel, for they went shoeless mostly in these daysbut beneath a more effectual weight, the knife of the guillotine.
And daily, hourly, the hideous instrument of torture claimed its many victimsold men, young women, tiny children, even until the day when it would finally demand the head of a King and of a beautiful young Queen.
But this was as it should be: were not the people now the rulers of France? Every aristocrat was a traitor, as his ancestors had been before him: for two hundred years now the people had sweated, and toiled, and starved, to keep a lustful court in lavish extravagance; now the descendants of those who had helped to make those courts brilliant had to hide for their livesto fly, if they wished to avoid the tardy vengeance of the people.
And they did try to hide, and tried to fly: that was just the fun of the whole thing. Every afternoon before the gates closed and the market carts went out in procession by the various barricades, some fool of an aristo endeavoured to evade the clutches of the Committee of Public Safety. In various disguises, under various pretexts, they tried to slip through the barriers which were so well guarded by citizen soldiers of the Republic. Men in womens clothes, women in male attire, children disguised in beggars rags: there were some of all sorts: ci-devant counts, marquises, even dukes, who wanted to fly from France, reach England or some other equally accursed country, and there try to rouse foreign feeling against the glorious Revolution, or to raise an army in order to liberate the wretched prisoners in the Temple, who had once called themselves sovereigns of France.
-Doe nou de deur maar dicht, kind, anders vat-je koû. Mathilde deed 't. Eerst draaide zij de onderste helft toe, daarna de bovenste, sloot die af met een dikken sleutel en hing den sleutel aan een haak, midden aan de bovenste helft der deur, waar Jans, de meid, hem vinden zoû.
Met éen sprongetje was Mathilde weêr bij haar vader, die meer achter in den gang, wachtte; zij stak haar arm door den zijne en de twee wandelden, te-rug naar het zaaltje. Zij hadden met hun tweën de menschen, die dien avond bij hen geweest waren, uitgelaten. Terwijl de heer de Stuwen opmerkingen maakte over kleine voorvalletjes van den avond, stapte zijn dochter op haar hakken naast hem, en keek zij, het hoofd gebogen, naar de punten harer schoenen. Zij zeî niet veel.
- Toen 't zoo geanimeerd werd, dacht ik niet, dat ze zoo vroeg heen zouden gaan.
- Nee, andwoordde Mathilde, dat was wel vreemd.
In-éens herinnerde de vader zich iets, dat hem getroffen had. Hij glimlachte, de oogen neêr, schalksch,:
- Heb-je wel gemerkt, hoe verlegen of mevrouw van Borselen werd en dat ze'n 'n eindje met haar stoel van Louis Berlage vandaan schoof, toen ie die anekdote vertelde van die jonge weduwe, die zoo graâg weêr trouwen woû?
- Nee, daar heb ik niet op gelet ...
- Van Wilden was weêr op zijn beau dire van-avond.
- Ja.
Mathilde moest nu den arm loslaten, want de ingang van het zaaltje was niet breed genoeg voor beiden te gelijk. Zij liet haar vader binnengaan, met gedachteloze blikken over zijn rug.
Het zaaltje, in de war, bepoeteld, kleverig, vol klamme glansen in het dik-gele lamplicht, luwde een volle warmte over hun gezichten, doorsiepeld van glacé-handschoenen- en punch-geurtjes. Door het éene groote venster, dat op de binnenplaats uitkwam, frischte, als uit een mond van den nacht, de buitenlucht er tegen in. De stoelen stonden, links en rechts, in een onvriendelijke wanorde. Voete-kussens lagen over den vloer, wild wechgeschoven.
Mathilde ging naar de piano, krabde een droppel vet, die, van de kaarsen gedropen, op een zwarten toets was gestolten, aan poeyer, spreidde de groen-wollen lap over de toetsen, sloot de klep dicht en borg de bladen muziek in het kastje daarnaast.
- Ja, zeî haar vader, die, langzaam met zijn laag kaal hoofdje, aan de tafel was gaan zitten om nog een half uurtje de krant te lezen en haar bezig zag, je heb wezenlijk uitstekend gespeeld, die sonate, oneindig beter als laatst.
- Och, zeî ze, en blies meteen de kaarsen uit.
Met een soort van drift liep zij nu door het vertrek en zette de stoelen en het speeltafeltje op hun plaats.
Lodewijk van Deyssel(22 september 1864 - 26 januari 1952)
The world envied them, derided them, adored, loathed and pitied them by turns - these women who were larger than life. Layla, Stephanie, Alice, Nancy and company - a small, vivid group of wild livers, free-thinkers, lusters after life, sex and experience, who in the last decades of the century turned the world inside out and upside down. Unable to change themselves, they turned their attention to society, and set about changing that, for good or bad.
If in achieving so much they all but destroyed themselves, who should be surprised? Being flawed, they were the stuff of tragedy as well as triumph. They walked amongst ordinary mortals like goddesses down from Mount Olympus, without so much as deigning to notice their own difference. 'Who, me?' they'd enquire, handed doctorate or writ. 'Little me?'
Others described them as feminists, but they were never quite in step; too far in front to notice what the rest were doing. Layla, Stephanie, Alice, Nancy and company. Big Women, not Little Women, that was the point: and Medusa, their creation. Medusa the Gorgon, the one who turned men's hearts to stone.
Will You, Won't You?
Slap, slap, slurp: a hollow, juicy sound. Stephanie's pasting up posters on the dark green wall of a Victorian urinal. The year's 1971. This urinal still stands there at the bottom of Carnaby Street, alongside Liberty's of London. See it now, as then. Stephanie is clearly not an expert at what's called posting bills. Paste dribbles down all over the place: they go up crooked, they overlap. But up they go. The legend Bill Posters Will Be Prosecuted gets obscured, as another poster slips and slides. 'Poor Bill Posters,' says Layla.
Fay Weldon (Alvechurch, 22 september 1931)
De Britse dichter en schrijver Dannie Abse werd geboren op 22 september 1923 in Cardiff, Wales. Hij studeerde zowel aan de universiteit van zijn geboortestad als aan het Kings College in Londen medicijnen. In 1954 verscheen zijn autobiografie Ash on a Young Man's Sleeve. Abse ontving de Welsh Arts Council Award en in 1985 de Cholmondeley Award. Hij is lid van de Poetry Society en de Royal Society of Literature. Zijn eerste dichtbundel After Every Green Thing verscheen in 1949. Verder schrijft hij ook romans, toneelstukken en essays.
The Game
Follow the crowds to where the turnstiles click. The terraces fill. Hoompa, blares the brassy band. Saturday afternoon has come to Ninian Park and, beyond the goalposts, in the Canton Stand between black spaces, a hundred matches spark.
Waiting, we recall records, legendary scores: Fred Keenor, Hardy, in a royal blue shirt. The very names, sad as the old songs, open doors before our time where someone else was hurt. Now like an injured beast, the great crowd roars.
The coin is spun. Here all is simplified and we are partisan who cheer the Good, hiss at passing Evil. Was Lucifer offside? A wing falls down when cherubs howl for blood. Demons have agents: the Referee is bribed.
The white ball smacked the crossbar. Satan rose higher than the others in the smoked brown gloom to sink on grass in a ballet dancer's pose. Again, it seems, we hear a familiar tune not quite identifiable. A distant whistle blows.
Memory of faded games, the discarded years; talk of Aston Villa, Orient and the Swans. Half-time, the band played the same military airs as when The Bluebirds once were champions. Round touchlines the same cripples in their chairs.
Mephistopheles had his joke. The honest team dribbles ineffectually, no one can be blamed. Infernal backs tackle, inside forwards scheme, and if they foul us need we be ashamed? Heads up! Oh for a Ted Drake, a Dixie Dean.
'Saved' or else, discontents, we are transferred long decades back, like Faust must pay the fee. The Night is early. Great phantoms in us stir as coloured jerseys hover, move diagonally on the damp turf, and our eidetic visions blur.
God sign our souls! Because the obscure Staff of Hell rule this world, jugular fans have guessed the result half way through the second half and those who know the score just seem depressed. Small boys swarm the field for an autograph.
Silent the Stadium. The crowds have all filed out. Only the pigeons beneath the roofs remain. The clean programmes are trampled underfoot and natural the dark, appropriate the rain Whilst, under lampposts, threatening newsboys shout.
Dannie Abse (Cardiff, 22 september 1923)
De Duitse dichter en schrijver Hans Leip werd geboren op 22 september 1893 in Hamburg. Hij diende in WO I, raakte verwond aan het front in het oosten en werd in 1917 afgekeurd. Hij keerde terug tot zijn beoep van leraar en begon tegelijkertijd in Hamburgse tijdschriften korte verhalen te publiceren. Leips literaire werk bestaat uit romans, verhalen, gedichten, toneelstukken, draaiboeken en hoorspelen. Voornaamste themas zijn de zee en de zeevaart. Zijn werk stond onder invloed van het expressionisme. Zijn grootste roem dankt hij echter aan zijn gedicht Lili Marleen, dat hij in 1915 schreef en in 1937 opnam in de bundel Die kleine Hafenorgel. Het werd op muziek gezet door Norbert Schultze en gezongen door Lale Andersen en verspreid door de radiozender Belgrado. Tijdens WO II verkreeg het lied een ongekende populariteit, niet allen bij het Duitse leger, maar ook bij de geallieerden.
Lili Marleen
Vor der Kaserne Vor dem großen Tor Stand eine Laterne Und steht sie noch davor So woll'n wir uns da wieder seh'n Bei der Laterne wollen wir steh'n Wie einst Lili Marleen.
Unsere beide Schatten Sah'n wie einer aus Daß wir so lieb uns hatten Das sah man gleich daraus Und alle Leute soll'n es seh'n Wenn wir bei der Laterne steh'n Wie einst Lili Marleen.
Schon rief der Posten, Sie blasen Zapfenstreich Das kann drei Tage kosten Kam'rad, ich komm sogleich Da sagten wir auf Wiedersehen Wie gerne wollt ich mit dir geh'n Wie einst Lili Marleen.
Deine Schritte kennt sie, Deinen zieren Gang Alle Abend brennt sie, Doch mich vergaß sie lang Und sollte mir ein Leids gescheh'n Wer wird bei der Laterne stehen Wie einst Lili Marleen.
Aus dem stillen Raume, Aus der Erde Grund Hebt mich wie im Traume Dein verliebter Mund Wenn sich die späten Nebel drehn Werd' ich bei der Laterne steh'n Wie einst Lili Marleen.
Do not forget old friends you knew long before I met you the times I know nothing about being someone who lives by himself and only visits you on a raid
When this American woman
When this American woman, whose thighs are bound in casual red cloth, comes thundering past my sitting place like a forest-burning Mongol tribe, the city is ravished and brittle buildings of a hundred years splash into the street; and my eyes are burnt for the embroidered Chinese girls, already old, and so small between the thin pines on these enormous landscapes, that if you turn your head they are lost for hours.
I perceived the outline of your breasts
I perceived the outline of your breasts through your Hallowe'en costume I knew you were falling in love with me because no other man could perceive the advance of your bosom into his imagination It was a rupture of your unusual modesty for me and me alone through which you impressed upon my shapeless hunger the incomparable and final outline of your breasts like two deep fossil shells which remained all night long and probably forever
Tisch-Lied. Zur Feier des 28. August 1826. (Goethes Geburtstag.)
Wenn den Meister hoch zu feiern Heute schon manch Lied erklang, Und von vielgeübten Leyern Tönte lieblicher Gesang; Will auch ich mein Liedchen bringen, Gleicher Kräfte mir bewusst;
Lebe hoch vor allen Dingen Süßer Wonnemond August!
Dichter, die vor uns gekommen, Nannten Wonnemond den Mai; Bleib' es ihnen unbenommen, Aber wir sind nicht dabei; Denn wir wissen, was wir sagen, Schön'rer Dinge uns bewusst:
Darum hoch vor allen Tagen, Achtundzwanzigster August!
Ach, was wäre doch das Leben, Säßen da wir ohne Wein! Drum wer uns den Saft der Reben Gibt, er soll gepriesen sein. Und so lasset denn erschallen Gläserklang zu heitrer Lust, Und so lebe hoch vor allen
Süßer Traubenmond August!
Doch was hätten wir vom Weine, Säßen da wir still und stumm! Darum abermals das eine Wend ich wiederum herum: Und so sag' ich, dass die Lieder Zu dem Wein die höchste Lust; Und so sag' ich, lebe wieder Achtundzwanzigster August!
Schöner Tag, der uns den Meister Deutscher Lieder hold gesandt; Der den edelsten der Geister Deutschem Boden treu verband. Du vor allen andern Festen Jedes Guten höchste Lust! Immer hoch von allen Besten Achtundzwanzigster August!
Johann Peter Eckermann (21 september 1792 - 3 december 1854)
God comes we know not whence, into the conflict of life. He works in men and through men. He is a spirit, a single spirit and a single person; he has begun and he will never end. He is the immortal part and leader of mankind. He has motives, he has characteristics, he has an aim. He is by our poor scales of measurement boundless love, boundless courage, boundless generosity. He is thought and a steadfast will. He is our friend and brother and the light of the world. That briefly is the belief of the modern mind with regard to God. There is no very novel idea about this God, unless it be the idea that he had a beginning. This is the God that men have sought and found in all ages, as God or as the Messiah or the Saviour. The finding of him is salvation from the purposelessness of life. The new religion has but disentangled the idea of him from the absolutes and infinities and mysteries of the Christian theologians; from mythological virgin births and the cosmogonies and intellectual pretentiousness of a vanished age.
Modern religion appeals to no revelation, no authoritative teaching, no mystery. The statement it makes is, it declares, a mere statement of what we may all perceive and experience. We all live in the storm of life, we all find our understandings limited by the Veiled Being; if we seek salvation and search within for God, presently we find him. All this is in the nature of things. If every one who perceives and states it were to be instantly killed and blotted out, presently other people would find their way to the same conclusions; and so on again and again. To this all true religion, casting aside its hulls of misconception, must ultimately come. To it indeed much religion is already coming. Christian thought struggles towards it, with the millstones of Syrian theology and an outrageous mythology of incarnation and resurrection about its neck. When at last our present bench of bishops join the early fathers of the church in heaven there will be, I fear, a note of reproach in their greeting of the ingenious person who saddled them with OMNIPOTENS. Still more disastrous for them has been the virgin birth, with the terrible fascination of its detail for unpoetic minds. How rich is the literature of authoritative Christianity with decisions upon the continuing virginity of Mary and the virginity of Joseph--ideas that first arose in Arabia as a Moslem gloss upon Christianity--and how little have these peepings and pryings to do with the needs of the heart and the finding of God!
Within the last few years there have been a score or so of such volumes as that recently compiled by Dr. Foakes Jackson, entitled "The Faith and the War," a volume in which the curious reader may contemplate deans and canons, divines and church dignitaries, men intelligent and enquiring and religiously disposed, all lying like overladen camels, panting under this load of obsolete theological responsibility, groaning great articles, outside the needle`s eye that leads to God.
H. G. Wells (21 september 1866 - 13 augustus 1946)
Portret door Alan Phillips
De Amerikaanse schrijver Stephen Edwin King werd geboren in Portland, Maine, op 21 september 1947. King begon al vroeg met schrijven. Rond zijn 13e jaar vond hij een doos met oude boeken van zijn vader in het huis van zijn tante, meest horror en sciencefiction. Hij was direct verslingerd aan deze genres.Van 1966 tot 1970 studeerde King Engels aan de universiteit van Maine. Daar schreef hij een column in de schoolkrant getiteld King's Garbage Truck. Op de universiteit ontmoette hij ook Tabitha Spruce, met wie hij in 1971 trouwde. King werkte in allerlei baantjes om zijn studie te kunnen betalen.
Na zijn universitaire studies te hebben afgesloten met de titel Bachelor of Science in English en het certificaat om op middelbare scholen les te mogen geven, nam hij een baan als leraar Engels op een school in Hampden (Main). Gedurende deze tijd woonden hij en zijn gezin in een camper. Het was soms moeilijk de eindjes aan elkaar te knopen, en het geld dat verdiend werd met korte verhalen die gepubliceerd werden in tijdschriften voor mannen kwam zeer van pas. King kreeg ook een drankprobleem, iets waar hij meer dan 10 jaar mee heeft geworsteld.
Tijdens deze periode begon King met een aantal verhalen. Een daarvan ging over een jong meisje met bovennatuurlijke krachten. Omdat het verhaal hem frustreerde, gooide King het weg. Later kwam hij er achter dat Tabitha het verhaal had gevonden en uit de vuilnisbak had gehaald, ze haalde hem over om het af te maken onder de naam Carrie. Hij stuurde het verhaal naar een vriend bij een uitgeverij en vergat het toen min of meer. Enige tijd later ontving hij een aanbod met een voorschot van $2500,00, wat zelfs in die tijd niet een bijzonder hoog bedrag was. Jaren later werden de paperback rechten verkocht voor $400.000,00.
Uit: Bag of Bones
On a very hot day in August of 1994, my wife told me she was going down to the Derry Rite Aid to pick up a refill on her sinus medicine prescription -- this is stuff you can buy over the counter these days, I believe. I'd finished my writing for the day and offered to pick it up for her. She said thanks, but she wanted to get a piece of fish at the supermarket next door anyway; two birds with one stone and all of that. She blew a kiss at me off the palm of her hand and went out. The next time I saw her, she was on TV. That's how you identify the dead here in Derry -- no walking down a subterranean corridor with green tiles on the walls and long fluorescent bars overhead, no naked body rolling out of a chilly drawer on casters; you just go into an office marked PRIVATE and look at a TV screen and say yep or nope.
The Rite Aid and the Shopwell are less than a mile from our house, in a little neighborhood strip mall which also supports a video store, a used-book store named Spread It Around (they do a very brisk business in my old paperbacks), a Radio Shack, and a Fast Foto. It's on Up-Mile Hill, at the intersection of Witcham and Jackson.
She parked in front of Blockbuster Video, went into the drugstore, and did business with Mr. Joe Wyzer, who was the druggist in those days; he has since moved on to the Rite Aid in Bangor. At the checkout she picked up one of those little chocolates with marshmallow inside, this one in the shape of a mouse. I found it later, in her purse. I unwrapped it and ate it myself, sitting at the kitchen table with the contents of her red handbag spread out in front of me, and it was like taking Communion. When it was gone except for the taste of chocolate on my tongue and in my throat, I burst into tears. I sat there in the litter of her Kleenex and makeup and keys and half-finished rolls of Certs and cried with my hands over my eyes, the way a kid cries.
Stephen King (Portland, 21 september 1947)
De Franse schrijver Frédéric Beigbeder werd geboren op 21 september 1965 in Neuilly-sur-Seine. Hij studeerde politieke wetenschappen en werkte tien jaar lang als tekstschrijver in een reclamebureau. Tegenwoordig woont en werkt hij als zelfstandig schrijver in Parijs. Met de publicatie van zijn roman 99 francs werd hij buiten de grenzen van Frankrijk bekend.
Uit: Au secours pardon
Cest lannée de mes quarante ans que je suis devenu complètement fou. Auparavant, comme tout le monde, je faisais semblant dêtre normal. La vraie folie surgit quand cesse la comédie sociale. Cétait après mon deuxième divorce. Il me restait un peu dargent ; javais quitté mon pays. Javais aimé, jaimerais encore, mais jespérais pouvoir me passer de lamour, ce « sentiment ridicule accompagné de mouvements malpropres », comme dit Théophile Gautier. Dailleurs javais arrêté toutes les drogues dures, je ne vois pas pourquoi lamour aurait bénéficié dune exception. Pour la première fois depuis ma naissance, je vivais seul, et jentendais en profiter un instant. Je ressemblais peut-être à mon époque dénuée de structure. Je reconnais quil est fastidieux de vivre sans colonne vertébrale. Jignore comment se débrouillent les autres invertébrés. Javais grandi dans une famille décomposée, avant de décomposer la mienne. Je navais ni patrie, ni racines, ni attaches daucune sorte, à part une enfance oubliée, dont les photos sonnaient faux, et un ordinateur portable à connexion wifi qui me donnait lillusion dêtre relié au reste de lunivers. Je prenais lamnésie pour le sommet de la liberté ; cest une maladie assez répandue de nos jours.
Je voyageais sans bagages et louais des appartements meublés. Vous trouvez sinistre de vivre dans des meubles que lon na pas choisis ? Je ne suis pas daccord. Ce qui est glauque, cest de passer des heures dans des magasins à hésiter entre différentes sortes de chaises. Je ne mintéressais pas aux voitures non plus. Les hommes qui comparent leurs cylindrées me font pitié ; le temps quils perdent à énumérer des marques est effrayant. Je lisais des livres de poche en soulignant certaines phrases au stylo à bille, avant de jeter les deux à la poubelle (le livre avec le stylo). Jessayais de ne rien conserver ailleurs que dans ma tête ; javais limpression que les choses mencombraient, mais je crois que les pensées aussi, qui prennent encore plus de place. Dans un garde-meuble de la banlieue parisienne, mes vieux postes de télévision étaient empilés dans des cartons, au fond dun hangar en tôle ondulée. Sur mon agenda, je raturais les jours passés, comme un prisonnier grave les murs de sa cellule. Ne lisant plus les journaux français, japprenais les nouvelles avec des semaines de retard : « Ah bon ? Eddy Barclay est mort ? » Je passais des semaines sans sortir, seulement connecté au monde par des sites de pharmacie ou de spanking sur internet. Je nai rien mangé en 2005.
Frédéric Beigbeder (Neuilly-sur-Seine, 21 september 1965)
Het feestmaal liep naar zijn einde... Enkele heeren hadden alvast een sigaret opgestoken en de blauwe rook krinkelde licht langs de verhitte gezichten heen en bleef hier en daar hangen, als een doorschijnende sluier, om het kapsel van de dames.
Het wazig-grijze licht van den Novemberdag stierf langzaam weg en de verste hoeken van de ruime eetkamer werden schemerig. De silhouetten van de jonggehuwden, die naast elkander met den rug naar een der ramen zaten, begonnen zich donker tegen 't lichtvak te omlijnen.
Het nagerecht was gebruikt en de glazen bleven halfvol staan en werden niet meer bijgevuld noch leeggedronken. Eenieder werd moe en was verzadigd. Op sommige plaatsen klonk het gesprek nog levendig en opgewonden, maar de meesten zaten strak en stil, wachtend naar wie 't sein zou geven om de benauwde kamer te verlaten.
Marie stond langzaam op en Max volgde meteen haar voorbeeld. Er viel een plotse stilte om de lange tafels. Zij schoven zacht achter de stoelen naar de plaats waar meneer Dufour zat en bogen naar hem toe.
- Papa, 't wordt onze tijd, fluisterde Max.Meneer Dufour, in druk gesprek nog met zijn buurvrouw, keek in verrassing op.
- Nu al!
- Jawel, Papa, het is vier uur en 't rijtuig staat voor, zei op haar beurt Marie.
Meneer Dufour rees op; en zijn beweging was een sein tot allen om ook op te staan: in een gewemel van neergelegde servietten en achteruitgeschoven stoelen waren zij klaar om van het bruidspaar afscheid te nemen.
- Allons, bon voyage! zei meneer Dufour, en zijn stem, die als altijd barsch klonk, verried toch eenige emotie.
Hij strekte zijn armen uit en omhelsde eerst zijn zoon en daarna zijn schoondochter. Zijn oogen stonden waterig, zijn onderlip stak stug zijn bovenlip met stekelige snor op. Hij herinnerde zich niet in jaren een van zijn kinderen omhelsd te hebben.
- Bon voyage!... et heureux retour! herhaalde hij met een korten hik in de stem. Zijn handen beefden lichtelijk.
- Gaat u nu gerust weer zitten, Papa; blijf bij uw gasten, drong Max bezadigd aan.
Meneer Dufour, zijn emotie bedwingend, gehoorzaamde machinaal.
Zacht schoven de jonggehuwden verder, achter de lange rij stoelen. Max glimlachte. Zijn gelukstralende, zegevierende oogen blonken in zijn regelmatig gezicht met donkeren, vollen baard.
Uit: Dein Gesicht morgen(Vertaald door Elke Wehr))
"Sagen Sie mir Ihre Meinung." Und er machte eine Kopfbewegung zur zweiflügeligen Tür hin. "Was Sie gefolgert haben." Und da ich zögerte (ich war nicht sicher, was er meinte, er hatte mich nach den Chilenen und Mexikanern nichts gefragt), fügte er hinzu: "Sagen Sie irgend etwas, was Ihnen einfällt, reden Sie." Im allgemeinen ertrug er das Schweigen sehr gut, es sei denn, es entzog sich seinem Willen und seiner Entscheidung; dann schienen seine ständige Heftigkeit oder seine Anspannung von ihm zu fordern, die ganze Zeit mit greifbaren, erkennbaren oder berechenbaren Inhalten zu füllen. Es war anders, wenn das Schweigen von ihm ausging.
"Na ja", antwortete ich, "ich weiß nicht, was genau dieser venezolanische Herr von Ihnen will. Unterstützung und Finanzierung, nehme ich an. Ich vermute, daß ein Putsch gegen den Präsidenten Hugo Chávez in Vorbereitung ist oder erwogen wird, das habe ich mehr oder weniger mitbekommen. Dieser Herr trug Zivilkleidung, aber nach seinem Äußeren und nach dem, was er sagte, könnte er Militär sein. Beziehungsweise, ich denke, daß er sich Ihnen als Militär vorgestellt hat."
"Was noch. Das hätte an Ihrer Stelle, in Ihrer Funktion auch jeder andere gefolgert, Mr. Deza."
"Was noch von was, Mr. Tupra?"
"Was bringt Sie auf den Gedanken, daß er Militär war? Haben Sie schon einmal einen venezolanischen Militär gesehen?"
"Nein. Na ja, im Fernsehen, wie jeder. Chávez selbst ist Militär, er läßt sich Comandante nennen, nicht? Oder Leutnant, ich weiß nicht, Oberster Fallschirmjäger vielleicht. Aber ich bin natürlich nicht sicher, daß dieser Herr es war, Militär. Ich meine, daß er sich Ihnen wahrscheinlich als solcher vorgestellt hat. Das denke ich."
"Später kommen wir darauf zurück. Was für einen Eindruck macht das Komplott auf Sie, die Drohung mit einem Putsch gegen einen vom Volk und außerdem durch Akklamation gewählten Regierungschef?"
"Einen sehr schlechten, den schlimmsten. Bedenken Sie, daß mein Land vierzig Jahre lang wegen eines solchen Putsches gelitten hat. Drei Jahre vielleicht romantischen Krieges (mit englischen Augen gesehen), aber danach siebenunddreißig in Erniedrigung und Unterdrückung. Doch einmal abgesehen von der Theorie, das heißt von den Prinzipien, würde es mir in diesem konkreten Fall eher keine Sorgen machen. Chávez hat seinerzeit einen Putschversuch unternommen, wenn ich mich recht erinnere. Er hat konspiriert und sich mit seinen Einheiten gegen eine gewählte Regierung erhoben, noch dazu eine zivile. Auch wenn sie korrupt und räuberisch war, welche ist es nicht heutzutage, alle gehen sie mit zuviel Geld um, sie sind wie Unternehmen, und die Unternehmer wollen Gewinne. Deshalb dürfte er sich nicht beklagen, wenn sie ihn absetzen. Etwas anderes sind die Venezolaner. Sie dürfen es wohl. Und es scheint, daß sich schon ziemlich viele über den beklagen, den sie durch Akklamation gewählt haben. Gewählt zu werden macht nicht immun dagegen, auch ein Diktator zu sein."
Once upon a time there was a little boy; a little boy unusually eager, and curious about the world he lived in. He was a nuisance to old gentlemen who wanted to read their newspaper; but young men liked to carry him on their shoulders and maul him about in romps, old ladies liked to make ginger cakes for him, and other boys liked to play "shinny" with him, and race on roller skates, and "hook" potatoes from the corner grocery and roast them in forbidden fires on vacant lots. The little boy lived in a crowded part of the city of New York, in what is called a "flat"; that is, a group of little boxes, enclosed in a large box called a "flat-house." Every morning this little boy's mother saw to his scrubbing, with special attention to his ears, both inside and back, and put a clean white collar on him, and packed his lunch-box with two sandwiches and a piece of cake and an apple, and started him off to school.
The school was a vast building--or so it seemed to the little boy. It had stone staircases with iron railings, and big rooms with rows of little desks, blackboards, maps of strange countries, and pictures of George Washington and Abraham Lincoln and Aurora driving her chariot. Every where you went in this school you formed in line and marched; you talked in chorus, everybody saying the same thing as nearly at the same instant as could be contrived. The little boy found that a delightful arrangement, for he liked other boys, and the more of them there were, the better. He kept step happily, and sat with glee in the assembly room, and clapped when theothers clapped, and laughed when they laughed, and joined with them in shouting:
Oh, Columbia, the Gem of the Ocean, The--ee home of the Bra--ave and the Free--ee!
The rest of the day the little boy sat in a crowded class room, learning things. The first thing he learned was that you must be quiet--otherwise the teacher, passing down the aisle, would crack your knuckles with a ruler. Another thing was that you must raise your hand if you wanted to speak. Maybe these things were necessary, but the little boy did not learn why they were necessary; in school all you learned was that things were so. For example, if you wanted to divide one fraction by another, you turned the second fraction upside down; it seemed an odd procedure, but if you asked the reason for it, the teacher would be apt to answer in a way that caused the other little boys to laugh at you--something which is very painful.
Upton Sinclair (20 september 1878 25 november 1968)
De Duitse dichter, schrijver en essayist Adolf Endler werd geboren op 20 september 1930 in Düsseldorf. Na een afgebroken opleiding tot boekhandelaar werkte Endler als transportarbeider en kraandrijver. Toen hij wegens zijn activiteiten in de vredesbeweging aangeklaagd werd voor het in gevaar brengen van de staat ging hij in 1955 de DDR wonen. Hij studeerde twee jaar aan het Literaturinstitut Johannes R. Becher in Leipzig. Sindsdien is hij zelfstandig schrijver. Hij geldt als vertegenwoordiger van de Sächsische Dichterschule. Na protesten tegen de Ausbürgerungvan Wolf Biermann in 1976 en een veroordeling van Stefan Heym wegens valutafraude in 1979 werd hij geroyeerd uit het verbond van DDR schrijvers. Sinds 2005 is Endler lid van de Deutschee Akademie für Sprache und Dichtung in Darmstadt.
Uit: EIN KOFFER DES UNFLATS
... um diesen graublauen Koffer hatte selbst Bubi Blazezak bei der Vorführung seiner Sammlungen stets einen großen Bogen geschlagen; aber eines trüben Novembertags wurde er aufgrund meiner immer dringlicheren Blicke natürlich doch ausgepackt: Dutzende verrücktester Gartenzwerge und ungewöhnlichster Godmichés, durcheinandergewirbelt, wie zu gemeinsamer Höllenfahrt vereint - abwärts, abwärts! Abwärts...? - »Und montags Wiebke Mewissen«, nickte Bubi Blazezak erklärend; und er nickte es so betont und bedeutungsschwanger, als trüge er den wenig Gutes versprechenden Titel eines kleinen neu-sachlichen Roman- oder Filmwerks vor: »UND MONTAGS WIEBKE MEWISSEN!« Der Verfasser mußte, nachdem er über den Fall zureichend unterrichtet war, hoffnungslos und stirnrunzelnd Bubi Blazezak beistimmen: Und montags Wiebke Mewissen... Doris Hampel wohl kaum! Übrigens eine in ethischer und moralischer Hinsicht vielleicht doch um einige Grade anspruchsvollere Aufgabe, als es den Leser zunächst bedünken mag. Bubi Blazezak: »Ein unerläßlicher Freundschaftsdienst für den vor einigen Jahren tiefgreifend verunglückten Arthur Mewissen, Du hast den Namen sicher schon ´mal gehört: Arthur ist ja monatelang Gesprächsstoff gewesen im Kiez!, Arthur der Mann, der beim Straßenbahnleitungsreparieren von der Auszieh-Leiter gesegelt ist, Arthur, der Unglücksrabe, von einer unvorschriftsgemäß verbogenen Sprosse um sein... naja, seines 'Allermännlichsten' beraubt; die Linie Siebzig übrigens, wo das passiert ist, kurz vor der Danziger! Ich will nicht prahlen, Ede, aber ich bin schon seit achtundvierzig / neunundvierzig sein engstes Freundschaftsverhältnis...« - Und so ist es schicksalsbedingt und unausbleiblich, daß Bubi Blazezak eines heiteren Abends unter fadenscheinigem Vorwand - »Willst du nicht 'mal unser neues Tapetenmuster bewundern?« - vom dienernden Arthur ins giftig girrende Schlafkabuff der Mewissens geschoben wird, wo die liebeshungrige Wiebke - Feministinnen, bitte, weggucken, weggucken, weggucken! - mit gleichermaßen schadenfroh (?) wie schamlos entblößtem und vesuvartig bebenden (in Schaltjahren feurig-speienden) Venusberg schon seit Monden einer empfindlichen Verletzung ihrer Intimsphäre harrt; da von einem Moment zum andern der als führender Nymphologe bekannte CASANOVA VON MITTE vor ihrem Luder-Lager erscheint, sind es ätzende Rauchwölkchen, schräge Rattenpfiffe sogar, welche Schwall um Schwall den schrundigen Klüften der Venusberg-Landschaften Wiebkes entweichen; umgekehrt fallen von der Zimmerdecke mehrere tote Fliegen herab... Kann man sich ernstlich einen Menschen denken, der in dieser prekären Situation anders gehandelt hätte als Bubi Blazezak? Eigentlich braucht es garnicht gesagt zu werden, sei aber der Vollständigkeit halber trotzdem gesagt, daß Bubi - »um diese an und für sich harmonische Ehe zu retten« - keine Sekunde gezögert hat, für seinen von jäher und gänzlich unverschuldeter Impotenz geschlagenen Kameraden und Kegel-Bruder hilfsbereit einzuspringen. (Sicher kam unserem Helden bei seiner Entscheidung die katholische Grundausbildung in puncto »Nächstenliebe« zustatten, wie sie in Preußen der größere Teil der Bevölkerung leider missen muß; nach Bubi Blazezaks Darstellung scheint es sich fast ausschließlich um »Akte der Nächstenliebe« gehandelt zu haben, die ihm in Münster den Ruf eines Don Juan, in Berlin den eines Casanova eingebracht haben.) - »Aber allzu viel ist ungesund«, um eine der rätselhaften Lebensmaximen Bubi Blazezaks mitzuteilen, und nach einer Weile muß Bubi Blazezak erschüttert feststellen, daß der Wiebke-Montag für ihn zu einer puren Routine-Angelegenheit geworden ist, seiner Lebenslust eher abträglich; für Arthur Mewissen hatten die Stunden am Montag indessen im Laufe der Jahre an Bedeutung nur noch gewonnen - unverzichtbares Lebenselixier, dem allsonntäglichen Gang zur Heiligen Messe und der regelmäßigen Kommunion vergleichbare Seelen-Speisung.:...
Adolf Endler (Düsseldorf, 20 september 1930)
De Duitse dichter en schrijver Hanns Cibulka werd geboren op 20 september 1920 in Jägerndorf, in het toenmalige Tsjechoslowakije. Hij schreef voornamelijk gedichen en dagboeken. Het verlies van zijn thuisland, Sudetenland, zijn oorlogservaringen en zijn indrukken van Italie verwerkte hij in zijn werk. In Swantow" (1982) oefende openlijk kritiek uit op het milieubeleid van de DDR, raakte daardoor in ongenade bij de regering, maar zocht en vondwel bij de kerkelijke gemeenschap een machtig forum. Het verhaal Swantow" werd bijna een geheim manifest van de DDR milieubeweging. Vanaf 1989 kom hij weer opnenlijker stelling nemen ten aanzien van de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen in Europa.
Lagebericht II.
Wir, die Unzufriedenen,
die im Überfluß leben,
wir,
die auf Wert und Gegenwert aus sind,
wir,
die alles besitzen,
von dem unsere Väter nur geträumt,
plötzlich stehen wir da
mit zuwenig Dasein
in der Hand.
Noch leben wir, verwischen die Grenzen,
geben Beifall der Zeit,
die hinter unserem Rücken laufend tötet.
Öllaken treiben auf uns zu,
leere Stellen im Gespräch,
an den Herzrändern
Schweigen.
Uit: Sizilianisches Tagebuch
Unter dem grellen Licht der Mittagssonne wanderte ich hinab in das Dorf. Die Dorfhunde, denen der Geruch des Fremden in die Nase stieg, reckten ihre Hälse, rissen an den Ketten und setzten zum Sprung an. So schlenderte ich, verfolgt von ihrem heiseren Bellen, durch die leeren, staubigen Gassen, in denen die Mittagsglut am Boden zitterte.
Hoch in den Bergen steht ein altes griechisches Theater. Die Jahrhunderte haben den Steinen eine goldbraune Färbung gegeben. Das blaugetäfelte Meer schimmert durch die Zwischenräume der Säulen. Wilder Fenchel öffnet am Fuße der Kapitelle seine schwefelgelben Blüten. Die schwarzen Lavazungen des Ätna stoßen drohend hinab bis zum Meer.
Plötzlich tönt durch die heiße Stille das Zirpen einer Grille und legt sich mir wie eine fremde Traurigkeit aufs Herz.
Heute sind diese Berge von einer unbeschreiblichen Schönheit. Mit gläserner Schärfe heben sich ihre Konturen gegen den Himmel ab. Wunderbar ist der Kontrast der Farben. Am Fuße der Berge das kräftige Grün der Orangenwälder, dann das Silbergrau der Olivenhaine, der dunkle Waldgürtel der Kastanien und schließlich die nackten Hänge, die in den Himmel steigen und der abendlichen Luft die zartbraune Tönung geben. Über allem aber steht der Ätna.
Am Abend versinken die Berghänge im tiefen Dunkelblau. Wie ein Klumpen Lehm steigt der Mond am Horizont empor, wirft sein Licht auf die abgeernteten Felder. Drohend steht im Hintergrund das Gebirge. Nur der Gipfel des Ätna ist durch die Brechung des Lichtes mit Silber überhaucht.
Beyond the platform there was more enchantment. Some act of Goda typhoon perhaps, or the storm that had accompanied his own arrivalhad banked sand inside the lagoon so that there was a long, deep pool in the beach with a high ledge of pink granite at the further end. Ralph had been deceived before now by the specious appearance of depth in a beach pool and he approached this one preparing to be disappointed. But the island ran true to form and the incredible pool, which clearly was only invaded by the sea at high tide, was so deep at one end as to be dark green. Ralph inspected the whole thirty yards carefully and then plunged in. The water was warmer than his blood and he might have been swimming in a huge bath.
Piggy appeared again, sat on the rocky ledge, and watched Ralph's green and white body enviously.
"You can't half swim."
"Piggy."
Piggy took off his shoes and socks, ranged them carefully on the ledge, and tested the water with one toe.
"It's hot!"
"What did you expect?"
"I didn't expect nothing. My auntie"
"Sucks to your auntie!"
Ralph did a surface dive and swam under water with his eyes open; the sandy edge of the pool loomed up like a hillside. He turned over, holding his nose, and a golden light danced and shattered just over his face. Piggy was looking determined and began to take off his shorts. Presently he was palely and fatly naked. He tiptoed down the sandy side of the pool, and sat there up to his neck in water smiling proudly at Ralph.
William Golding (19 september 1911 19 juni 1993)
Op het achtererf ergens tussen het wasgoed en een boom vol granaatappels jouw lach en de ochtend schielijk en klein als een lieveheersbeestje dat valt op mijn hand
Ontvluchting
Hier, aan dit Valkenburg, ben ik ontvlucht en droom mij nu in Gordonsbaai terug:
Ik speel met kikkervisjes in een stroom en kerf runen in een wilgenboom
Ik ben de hond die langs de stranden draaft en dom-alleen de avondwind toeblaft
Ik ben de schrokop-zeevogel die daalt en dode nachten opdist als een maal
De god die jou gebouwd heeft uit de wind zodat mijn smart volmaaktheid in je vindt:
Mijn lijk ligt uitgespoeld in wier en gras op al de plekken waar ik met je was.
Vertaald door Gerrit Komrij
Ingrid Jonker (19 september 1933 19 juli 1965)
De Surinaamse dichter Orlando Emanuels werd geboren in Paramaribo op 19 september 1927. Hij schreef jarenlang onder het pseudoniem Orlando, hoewel hij voor zijn vroegste publicaties ook het pseudoniem Cyrano heeft gebruikt. Orlando Emanuels werkte als voorlichter van De Surinaamsche Bank. Hij debuteerde in het tijdschrift Soela onder de schuilnaam Cyrano. Zijn eerste bundel verscheen in 1969 met nogal zwaar getoonzette kritisch-nationalistische poëzie, Onze misdaad van zwijgen. Hij bleef gedichten en proza publiceren in verspreide uitgaven. Beter dan in zijn eerste bundel is de balans in Getuige à decharge (1987), de eerste dichtbundel die ooit bij een Surinaamse uitgeverij verscheen (De Volksboekwinkel). Zijn poëzie is afwisselend Iyrisch-melancholisch en hard politiek-kritisch. Getuige à decharge vormde een doorbraak in het stilzwijgen van dichters in de eraan voorafgaande jaren.
Emanuels schreef voorts veel cabaretteksten en teksten voor kinderen, zoals de bundels versjes Popki patu 1 en 2 [Poppenkeuken] (1980). Hij schreef verder onder meer het verhaal 'De bloemen zijn gek' in Nieuwe Surinaamse verhalen (1986), later opgenomen in Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989) en ook gebracht als toneelmonoloog. Zijn verhalen werden gebundeld in Verhalen voor de grotere jeugd en anderen (1993) en De spookavond van vrouw Anna (2001). Zie ook mijn blog van 19 september 2006.
Uit: De Bloemen zijn gek
Terwijl de dag nog slaapdronken is, hobbelt de marktbus over de zandweg naar de stad. Het dak hoog opgeladen met manden groenten en vruchten, tomaten en kippen. Elke dag opnieuw proberen de vroegversleten landbouwers nog wat te slapen tijdens de rit. Natuurlijk tevergeefs. De kinderen hangen uit de ramen. Laten de koude ochtendwind over hun kokosoliehoofden blazen. Kijken uit naar Willem, de man met de bloemen. Als ze hem eindelijk ontdekken en de bus langs hem suist, begint de jongen uit het tweede raampje luidkeels te roepen: Willem, law Willemmm. De andere kinderen echoën gierend: Law Willem, Willemmm. Niemand die er aanstoot aan neemt. Niemand die het ze verbiedt.
Want Willem is gek. Hij praat met zijn bloemen...
De chauffeur speelt elke dag het spelletje mee, manoeuvreert de bus dan gevaarlijk dicht langs Willem, toetert luid, grijpt alles aan om zijn sleurbestaan van zich af te schudden.
En altijd weer schrikt Willem, schreeuwt de dolle buskolonie zijn ergste scheldwoorden na: Hondevangers, blikkewassers, rioolratten, analfabeten. Maar tegen de tijd dat hij bij rioolratten is, verdwijnt de bus al in een stofwolk uit het gezicht. Zijn scheldpagara is dan nog slechts een voetzoeker. Zijn woede haast afgekoeld.
Uit de grote kippemand achter op zijn gammele fiets, steken ontelbare bloemen in het heerlijkste kleurencarnaval.
Willem is tuinier.
Willem is bloemenverkoper.
En Willem is gek. Hij praat met zijn bloemen...
Orlando Emanuels (Paramaribo, 19 september 1927)
De Duitse dichter en schrijver Crauss werd geboren in Siegen op 19 september 1971. Als schrijver zonder voornaam kreeg Crauss, die aan de universiteit van Siegen literatuurwetenschap studeerde, midden jaren negentig grotere bekendheid. In 2001 veerscheen zijn dichtbundel Crausstrophobie, waarin hijthemas en tradities uit de popcultuur en de popliteratuur verwerkt. Net zo experimenteel als deze eerste bundel was ook zijn tweede, in 2004 verschenen, bundel Alles über Ruthmet gedichten over het thema liefde. Behalve gedichten publiceert Crauss ook literair-kritische teksten en is hij redacteur van het literatuurwetenschappelijke tijdschrift Kritische Ausgabe. Hij is lid van het literatuurprojekt Forum der 13, van de kunstenaarsgroep Musenflucht en hij is docent creatief schrijven aan de universiteit van Siegen.
strömungen
die letzten funksprüche waren ein wimmern die musik war ein lowpass von meldung und störungen der tag war ein zunehmender wind eine grobe see aber du hast jetzt was du dir wünschtest: ein dasein aus erster hand. über schneewehen ins land gleitest du lautlos man wird sich sehr sorgen nur einer wird wissen du steuerst ihn an ein häuschchen im osten du drehst am kontrollrad und schwenkst leicht nach links. die luft ist edelsteinklar und unten beginnt es zu dämmern noch denkst du ein lied noch denkst du die eltern und strömungen wiegen dich sanft du gleitest ins land. nur einer wird wissen was von der küste aus niemand erahnt einmal noch siehst du zwischen dem wehen eine hand die dir winkt einen mann einen unterstand glitzerndes rufen bevor die maschine sinkt bevor die instrumente fünfhundert fuss bevor die geschwindigkeit vierhundert die höhenruder gefrieren der schnee
russischer zopf/ und dann im november
jemand schaut skeptisch auf deinen kakau und geht pissen. ganz gelbe gestalten strömen die stube vom trottoir her, der hüftknochige bube kann kaum halten, was die schlingernden jeans dir versprechen. zwei zimtwangen scheinens zu wissen, an der wand strahlt egoïste in riesigen minuskeln, blau, breit. betrunken sucht jemand nach platz. dann maszloser regen. die sredzki, versunken, im arm einer golden rushhour.
jemand nimmt sich was raus, rennt auf und davon zur husemannstrasse, die russischen locken schon nass. dann eine pause im müden geplätscher, die stimmung ganz weich, die blase bloss voll. die eben noch lachten, bestellen schnell neu. der durstige speit, dann wird was frei (dein kakau beinah kalt). ein pärchen hält ein: im fenster spiegelt der bratapfelrote schankstubensohn. die abrechnung im stehn, das fazit beim heimweg es ist überall schön, nur hier ist es gleich.
Crauss (Siegen, 19 september 1971)
De Duitse schrijfster Stefanie Zweig werd geboren in Leobschütz, Oberschlesien, op 19 september 1938. Haar familie vluchtte voor de nationaalsocialisten naar Afrika waar zij haar jeugd doorbracht. In 1947 keerde zij terug naar Duitsland. Later leidde Zweig dertig jaar lang het feuilleton van een Frankfurtse krant. Omdat zij het land uit haar jeugd miste begon zij autobiografische romans te schrijven en ontwikkelde zij zich tot een schrijfster van bestsellers. Haar eerste boek Ein Mund voll Erde verscheen in 1980.
Uit: Owuors Heimkehr
Nachmittag am Baringosee
Ale Kenner des Landes waren sich über das Tempo von geschäftlichen Verhandlungen in Kenia einig gewesen. Ausnahmslos hatten sie Georg Stern geraten, für seinen Auftrag das Doppelte der in Deutschland dafür erforderlichen Zeit anzusetzen. Die Mahnungen fielen auf einen Boden, der nicht fruchtbarer hätte sein können, denn Georg war nicht nur Pessimist, sondern auch Pedant und darauf versessen, seinen Vorgesetzten zu imponieren. Ein halbes Jahr zuvor war sein Vorgänger in derselben Angelegenheit ohne befriedigende Ergebnisse nach Frankfurt zurückgekehrt, vor drei Wochen Meyer-Palmin aus der Kreditabteilung, der als ein begnadeter Afrika-Fachmann und beneidenswerter Diplomat galt. Mit Meyer-Palmins Gesicht vor Augen und seinem Bericht im Ohr hatte Georg die Sekretärin eine ganze Woche Nairobi buchen lassen. Sein Vorrat an Kopfschmerztabletten und Hemden deutete allerdings darauf hin, dass er sich mental auf eine noch längere Verweildauer eingerichtet hatte. Die Unterredung mit dem Direktor der Commercial Bank of Africa, in Frankfurt sogar vom Vorstandsvorsitzenden als diffizil klassifiziert und als eine Angelegenheit deklariert, deren Erledigung leider noch weitaus mehr Takt und Geduld als Zeit erfordern würde, hatte dann doch keine drei Stunden gedauert. Nicht eingerechnet in die Dauer der Verhandlungen waren eine längere Teepause mit Nürnberger Lebkuchen und eine noch länger andauernde Jagd auf einen Gecko, der sich im Papierkorb verirrt hatte und um dessen Leben der Besucher aus Deutschland zum Erstaunen des Hausherrn so besorgt gewesen war, dass nach der endlich erfolgten Festnahme des Eindringlings seitens des Bankdirektors seine Überführung in die Freiheit durch einen verblüfften Schalterangestellten organisiert werden musste.
Ton Anbeek, Michaël Zeeman, Samuel Johnson, Omer Karel De Laey, Jan Mens, Armando
De Nederlandse schrijver en letterkundige Ton Anbeekwerd geboren in Ede op 18 september 1944. Hij promoveerde in januari 1978 bij Sötemann in Utrecht, was daar ook korte tijd werkzaam, doceerde een jaar in de Verenigde Staten en aanvaardde vervolgens het ambt van hoogleraar aan de Universiteit Leiden in 1982 met de oratie In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis. Hij was hoogleraar in de Nederlandse letterkunde van de Romantiek tot nu. Anbeek ging in september 2005 vervroegd met emeritaat. Op 27 september 2005 hield hij zijn afscheidscollege over De jaren Zestig en de literatuur of: Is cultuurgeschiedenis mogelijk?. In het academisch jaar 2005-2006 heeft hij aan de universiteit van Padua (Italië) Nederlandse en Vlaamse letterkunde gedoceerd.
Uit: Doodknuffelen
Op twee punten verschilt Bouazza van Sahar: zijn verhalen spelen bijna allemaal in Marokko en zijn taal is niet flitsend als rap, maar hoogst literair. Bij Sahar komt men een enkele keer een woordspeling tegen. Zo heet een hoofdstuk Het vegende lijf: een variant op het vege lijf dat de hoofdpersoon in de vijandige wereld moet redden, maar tegelijkertijd is vegen hier een platte uitdrukking voor copuleren (vergelijk het Italiaans scopare). Zo'n taalspel blijft bij Sahal uitzondering; bij Bouazza is het regel. De tweede zin van het openingsverhaal in De voeten van Abdullah luidt:
De stilte ging ongemakkelijk verzitten als een schroomvallige vrouw in mannelijk gezelschap. Deze formulering is gelukkig, niet alleen omdat zij een duidelijk beeld oproept, maar vooral ook omdat zij indirect verwijst naar een samenleving waar vrouwen schroomvallig bij mannen gaan zitten: het dorp dat Bouazza in zijn verhalen evoceert.
Elke nostalgie ontbreekt in deze beschrijvingen. In feite is het leven op het platteland dat Bouazza oproept even rauw als de asfaltjungle waarin Sahars held ronddoolt. In het Marokkaanse dorp waar de verhalen uit De voeten van Abdullah zich afspelen, overheersen seksueel geweld en godsdienst. Die twee lijken elkaar uit te sluiten waar bijvoorbeeld een fanatieke imam (Bouazza schrijft in tegenstelling tot Sahar het woord met een m op het eind) de verkoop van komkommers en aubergines verbiedt omdat de vorm van die vruchten vrouwen op verkeerde gedachten zou kunnen brengen. Maar een godsdienstleraar kan ook de koranlessen gebruiken om jongens seksueel in te wijden. Bij Bouazza wordt net als bij Sahar het koranonderricht weinig aantrekkelijk voorgesteld.
Ton Anbeek (18 september 1944)
De Nederlandse dichter, schrijver, journalist en literair criticus Michaël Zeemanwerd geboren op Marken op 12 september 1958.Zeeman studeerde enkele jaren filosofie, in Utrecht en in Groningen. In 1974 begon hij te werken bij boekhandel De Tille in Leeuwarden. Hij schreef recensies voor de Leeuwarder Courant en later ook voor NRC Handelsblad. Hij nam vaak boeken mee naar huis ter recensie. In 1986 werd hij door de eigenaar van de boekhandel aangeklaagd wegens diefstal van boeken ter waarde van honderdduizenden guldens. In 1993 werd hij veroordeeld. Volgens Zeeman was er een afspraak dat hij de boeken mocht houden, maar volgens de eigenaar van De Tille was er geen probleem met het meenemen van boeken ter recensie, maar moesten ze wel worden teruggebracht.
In 1987 werd hij stafmedewerker letteren bij de Rotterdamse kunststichting en hij begon in 1991 te werken bij de Volkskrant, waar hij chef kunst werd. Twee jaar na die aanstelling werd hij wegens ernstige interne conflicten met collega's van de Volkskrant weer uit die functie ontheven en werd hij redacteur van het Boekenkatern. Nadat bekend werd dat hij in privécomputers van een collega van de Volkskrant had ingebroken, gaf de directie hem ontslag en veranderde het dienstverband in een freelancerdienstverband en werd hij freelance correspondent in Rome voor de krant.
Zeeman ontving in 1991 de C. Buddingh'-prijs voor het beste poëziedebuut voor de bundel Beeldenstorm. Vanaf 1995 presenteerde hij voor de VPRO Zeeman met boeken (onderdeel van het cultuurprogramma Laat op de avond na een korte wandeling onder eindredactie van George Brugmans) waarvoor hij in januari 2002 de Gouden Ganzenveer kreeg. In datzelfde jaar 2002 ging hij bij de VPRO weg en vestigde hij zich in Rome.
Bericht aan de laatkomers
U bent te laat: wij zijn vertrokken.
als u goed luistert is misschien
de echo van een laatste voetstap
nog te horen. De rest is stof:
't geluid van vallend puin lijkt
louter van een afstand nog op lachen.
Op u viel niet te wachten;
de lichten zijn gedoofd,
zie maar dat u ons vindt.
Wij werden data in uw boeken,
wat u van buiten leert, het
heeft ons uit de slaap gehouden.
Wij hebben u benijd: u zult de uitkomst
kennen van het spel dat wij begonnen.
Wij moesten voor de pauze weg: geen mens
speelt ooit een stuk van achteren naar voren.
Stoor u eens niet aan tijd,
en schrijf ons terug. Wij
zouden graag wat van u houden.
Uit: Halverwege, de liefde
En altijd moet, bijvoorbeeld, Troje dringend bevrijd,
moet Rome vandaag nog gesticht of tot de orde geroepen,
moet de boodschap beslist nu beantwoord, de oproep
gehoorzaamd, de groente gewassen en de was nog gedaan.
En terwijl ik nog maar net aan haar tepel proef
hoont op het nachtkastje een mobiele telefoon,
terwijl mijn hand nog pas zoekt in haar schoot,
sommeren rode cijfers zich en tellen de nacht af.
Wat hebben wij om s lichts wil op te staan,
die om het donker niet het bed in zijn gegaan?
Een beest, twee koppen, jawel, maar ook:
een borst met op zijn minst twee zielen -
dat is twee borsten met een legioen, het bed
een bijeenkomst, de nacht een agenda.
Michaël Zeeman (Marken, 18 september 1958)
De een Britse lexicograaf, dichter, essayist en criticusSamuel Johnson werd geboren in Lichfield op 18 september 1709. Johnson was de zoon van een boekverkoper, in zijn jeugd nogal ziekelijk. Hij deed niets liever dan lezen. Toen hij negentien was, verhuisde hij naar Oxford om daar te studeren. Johnson liep de eerste week nauwelijks college, maar zat boeken te lezen in zijn kamertje boven de poort. Samuel gaf de studie na anderhalf jaar op wegens geldgebrek en reisde terug naar zijn geboortestad, waar zijn vader op sterven lag. Een carrière in Lichfield als boekverkoper zag hij niet zitten; terwijl ook zijn publicaties in de plaatselijke courant niet aansloegen. Zijn leven veranderde toen hij een twintig jaar oudere weduwe, Elisabeth Porter trouwde. Johnson richtte een school op en David Garrick was een van zijn (weinige) leerlingen. In 1737 verhuisden alle drie naar Londen. Johnson schreef een aantal lange gedichten, essays en boeken, de meeste van nogal morele, stichtende strekking. Ze worden dan ook niet of nauwelijks meer gelezen. Johnson heeft zich echter vooral onsterfelijke roem verworven, omdat James Boswell, een jongere, maar na hun eerste ontmoeting in 1763 verder levenslange vriend, in 1791 een biografie over hem publiceerde The Life of Samuel Johnson, waarin zijn vlijmscherpe geest en briljante aforismen bewaard zijn gebleven. Samen maakten ze in 1773 een reis naar de westelijke eilanden van Schotland. Beide mannen publiceerden een verslag. Johnson hield van conversatie en goed eten en drinken, en een belangrijk deel van Boswell's biografie is gevuld met de tafelgesprekken die Johnson hield met andere vooraanstaande intellectuelen en kunstenaars van zijn tijd. In ieder Engels citatenwoordenboek heeft Johnson een aanzienlijk hoofdstuk voor zichzelf.
Uit: A Journey to the Western Islands of Scotland
Inverness was the last place which had a regular communication by high roads with the southern counties. All the ways beyond it have, I believe, been made by the soldiers in this century. At Inverness therefore Cromwell, when he subdued Scotland,* stationed a garrison, as at the boundary of the Highlands. The soldiers seem to have incorporated afterwards with the inhabitants, and to have peopled the place with an English race; for the language of this town has been long considered as peculiarly elegant.
Here is a castle, called the castle of Macbeth, the walls of which are yet standing. It was no very capacious edifice, but stands upon a rock so high and steep, that I think it was once not accessible, but by the help of ladders, or a bridge. Over against it, on another hill, was a fort built by Cromwell, now totally demolished; for no faction of Scotland loved the name of Cromwell, or had any desire to continue his memory.
Yet what the Romans did to other nations, was in a great degree done by Cromwell to the Scots; he civilized them by conquests, and introduced by useful violence the arts of peace. I was told at Aberdeen that the people learned from Cromwells soldiers to make shoes and to plant kail.
How they lived without kail, it is not easy to guess. They cultivate hardly any other plant for common tables, and when they had not kail they probably had nothing. The numbers that go barefoot are still sufficient to show that shoes may be spared. They are not yet considered as necessaries of life; for tall boys, not otherwise meanly dressed, run without them in the streets; and in the islands the sons of gentlemen pass several of their first years with naked feet.
Samuel Johnson (18 september 1709 13 december 1784)
Omer Karel De Laey (18 september 1876 - 16 december 1909)
De Nederlandse schrijver Jan Mens werd geboren in Amsterdam op 18 september 1897 als zoon van Jan Mens, diamantslijper en Helena Elisabeth Falke. Hij groeide op in een sober milieu. Op 9-jarige leeftijd verloor hij zijn vader, en zijn moeder was gedwongen als schoonmaakster de kost voor het gezin te winnen. Jan ging naar de ambachtsschool om het meubelmakervak te leren, en kreeg in 1922 een vaste baan. Datzelfde jaar trouwde hij met Abeltje Stenhuis. In 1933 verloor Mens zijn baan, en hij begon te schrijven, eerst wat kinderboeken en verhalen. In 1934, onder het pseudoniem J. Rebel werd een selectie sociale schetsen uitgegeven met de titel Rafels. In 1935 kwam hij in contact met de schrijver en oud-schoolmeester Theo Thijssen, die hem van aanbevelingen voorzag en zijn manuscripten corrigeerde. In 1938 won Mens de Kosmos Eerstelingen Prijs voor jonge schrijvers met zijn manuscript van Mensen zonder geld, en dit was het begin van zijn doorbraak als schrijver. Begin jaren zestig, kort voor zijn dood, was hij de best verkochte schrijver van Nederland.
Uit: De Maasbode, 17 oktober 1953, aan de vooravond van de presentatie van zijn roman Elisabeth
Nadien ben ik zelf gaan snuffelen in Betje's verleden - een fascinerende bezigheid, die tot gevolg had dat ik haar heel anders ben gaan zien dan voorheen. [...] Ik had altijd gedacht, dat ze een van die vervelende oude vrijsters was, waar de jeugd van onze middelbare scholen mee geplaagd wordt. Niets is minder waar! Betje Wolff was een ontzaglijk geestige en strijdbare vrouw, die na een amoureus avontuur te Vlissingen, haar geboortestad, op twintigjarige leeftijd met de anderhalf maal zo veel oudere dominee Wolff trouwde. Een roman in optima forma!
Jan Mens (18 september 1897 aldaar, 31 oktober 1967)
De Nederlandse kunstschilder, beeldhouwer, dichter, schrijver, violist, acteur, journalist, film-, televisie- en theatermaker Armando werd geboren op 18 september 1929 in Amsterdam.
A middle-northern March, now as always-- gusts from the South broken against cold winds-- but from under, as if a slow hand lifted a tide, it moves--not into April--into a second March,
the old skin of wind-clear scales dropping upon the mold: this is the shadow projects the tree upward causing the sun to shine in his sphere.
So we will put on our pink felt hat--new last year! --newer this by virtue of brown eyes turning back the seasons--and let us walk to the orchid-house, see the flowers will take the prize tomorrow at the Palace. Stop here, these are our oleanders. When they are in bloom-- You would waste words It is clearer to me than if the pink were on the branch. It would be a searching in a colored cloud to reveal that which now, huskless, shows the very reason for their being.
And these the orange-trees, in blossom--no need to tell with this weight of perfume in the air. If it were not so dark in this shed one could better see the white. It is that very perfume has drawn the darkness down among the leaves. Do I speak clearly enough? It is this darkness reveals that which darkness alone loosens and sets spinning on waxen wings-- not the touch of a finger-tip, not the motion of a sigh. A too heavy sweetness proves its own caretaker. And here are the orchids! Never having seen such gaiety I will read these flowers for you: This is an odd January, died--in Villon's time. Snow, this is and this the stain of a violet grew in that place the spring that foresaw its own doom.
And this, a certain July from Iceland: a young woman of that place breathed it toward the South. It took root there. The color ran true but the plant is small.
This falling spray of snow-flakes is a handful of dead Februaries prayed into flower by Rafael Arevalo Martinez of Guatemala. Here's that old friend who went by my side so many years: this full, fragile head of veined lavender. Oh that April that we first went with our stiff lusts leaving the city behind, out to the green hill-- May, they said she was. A hand for all of us: this branch of blue butterflies tied to this stem.
June is a yellow cup I'll not name; August the over-heavy one. And here are-- russet and shiny, all but March. And March? Ah, March-- Flowers are a tiresome pastime. One has a wish to shake them from their pots root and stem, for the sun to gnaw.
Walk out again into the cold and saunter home to the fire. This day has blossomed long enough. I have wiped out the red night and lit a blaze instead which will at least warm our hands and stir up the talk. I think we have kept fair time. Time is a green orchard.
Youth and Beauty
I bought a dishmop-- having no daughter-- for they had twisted fine ribbons of shining copper about white twine and made a tousled head of it, fastened it upon a turned ash stick slender at the neck straight, tall-- when tied upright on the brass wallbracket to be a light for me and naked as a girl should seem to her father.
The Uses of Poetry
I've fond anticipation of a day O'erfilled with pure diversion presently, For I must read a lady poesy The while we glide by many a leafy bay,
Hid deep in rushes, where at random play The glossy black winged May-flies, or whence flee Hush-throated nestlings in alarm, Whom we have idly frighted with our boat's long sway.
For, lest o'ersaddened by such woes as spring To rural peace from our meek onward trend, What else more fit? We'll draw the latch-string
And close the door of sense; then satiate wend, On poesy's transforming giant wing, To worlds afar whose fruits all anguish mend.
William Carlos Williams (17 september 1883 - 4 maart 1963)
Straf kreeg zo menigmaal linde, veldmuis, varken, wegens omvallen, graanvraat of iets ergers. Nu verwoesting heilig verklaard, ben jij, roest, zilver en jij, veldleeuwerik
zanger en balling. Heen ging menige vogelveer, maar jij, frêle verdwijnpunt, stijgt en daalt nog aan de hemel ook belt geworden: haard van ruwgevederde rook en geur.
Jij, laatste rebel! Beraam je nog iets bij de kluisters van roet en steen, vliegroutes van niets naar nergens, de Zadkine-zangen met
uitgehakt hart? Sta ons bij, klein verenpak. Houd met halm en aar hoog de lantaren van de goudglans van eeuwen, gloed en geloof.
De mist
Door de genadige avond gaat de mist, drager
van al het voorgaande, al het vervlogene: o,
verbleekte goden! Zelfs als er al gebergten
waren, zijn ze nu niet meer te zien. Al de bergen
die ooit oprezen, goden op hun toppen, alle
verbrijzelende gedachten, zoals die van De-
mocritus van Abdera, voor wie de ziel uit de
fijnste, gladste onder de atomen, vuuratomen
bestond: alles heen. Willie slaapt in de kist,
regen slaapt naast de weerman. Somber gonzend
fluit okeren vuurwerk een hymne aan december,
raaf de pracht. "Ik bezong: weiden, het land-
leven, helden". Het millennium hinnikt. Niets
daagt op in de mist, Andes van de leegte wacht.
Yemantszoon, Oudejaarsavond:
Yemantszoon koopt zout in het dorp.
Kleiner dan de witte maansikkel
is dat dorp en Yemantszoon haast zich
naar t dorp door sneeuwzeisen gemaaid.
Met verborgen vossenogen rondom,
met doodstil sneeuwen op de takken,
roggeakkers als gestopte trompetten
rondom hem, loopt hij naar het dorp.
Er kraken heel oude kranten, geel,
die zeggen dat er iets mis is, al lang.
Er kraken stokoude takken, besneeuwd
zuchten ze Het is mis, het is mis.
Yemantszoon koopt zout bij Bath
in het eeuwenlang ondergesneeuwd dorp.
Schoorstenen roken hard. De sneeuw
is wit en de kranten voorspellen
Yemantszoon wordt sneeuw op de weg!
Yemantszoon om zout gegaan in t dorp,
hij valt niet neer op de weg. Neer
stort van de deuren de bloedzuigertros.
H.H. ter Balkt (Usselo, 17 september 1938)
De Amerikaanse schrijver Ken Kesey werd geboren in La Junta (Colorado) op 17 september 1935. Kesey had de typische jeugd van een Amerikaan: hij genoot een christelijke opvoeding, deed het goed op school, kon goed worstelen en had een glanzende universitaire carrière in het vooruitzicht. Hij ging inderdaad naar de Stanford-universiteit, waar hij een ervaring onderging die zijn leven ingrijpend zou veranderen. Om geld te verdienen deed hij mee aan een onderzoek van de faculteit Psychologie waarbij de effecten van het gebruik van drugs (onder andere LSD en mescaline) getest werden. Drugs zouden een terugkerend verschijnsel worden in Keseys leven en hij besloot schrijver te worden. Om aan de kost te komen werd hij zaalknecht van een psychiatrische afdeling in een lokaal ziekenhuis, wat hem inspiratie opleverde voor zijn eerste roman One Flew Over the Cuckoo's Nest (1962).
Voor het schrijven van zijn tweede boek verhuisde Kesey naar La Honda Californië. Hier schreef hij Sometimes a Great Notion (1964): een roman over de tegenstelling tussen het typische individualisme van de Amerikaanse westkust en het intellectualisme van de oostkust. Dat Kesey zich tot de eerste aangetrokken voelde bleek uit de feesten die hij gaf. Die hadden een zeer eigen karakter met psychedelische effecten zoals lichtshows, fluorescerende verf en het gebruik van LSD. In 1964 organiseerden Kesey en zijn vrienden zich de Merry Pranksters noemend een reis naar New York die beroemd zou worden. Neal Cassady zat achter het stuur van een bus die bizar was uitgedost en die op de meest vreemde plaatsen belandde. De bus werd symbolisch voor de nieuwe tegen-cultuur in Amerika. De bus met de naam 'Furthur' werd het symbool van de vernieuwing en van het anders zijn dan de "rest": "Are you on or off the bus?" werd de slogan. Grote delen van de reis werden op film vastgelegd, die later weer werd gebruikt bij door Kesey georganiseerde feesten. In New York leerde Kesey andere kopstukken van de Beat generatie kennen: Jack Kerouac, Allen Ginsberg en Timothy Leary.
Uit: One Flew Over the Cuckoo's Nest
Psychedelic sixties. God knows whatever that means it certainly meant far more than drugs, though drugs still work as a pretty good handle to the phenomena.
I grabbed at that handle. Legally, too, I might add. Almost patriotically, in fact. Early psychedelic sixties...
Eight o'clock every Tuesday morning I showed up at the vet's hospital in Menlo Park, ready to roll. The doctor deposited me in a little room on his ward, dealt me a couple of pills or a shot or a little glass of bitter juice, then locked the door. He checked back every forty minutes to see if I was still alive, took some tests, asked some questions, left again. The rest of the time I spent studying the inside of my forehead, or looking out the little window in the door. It was six inches wide and eight inches high, and it had heavy chicken wire inside the glass.
You get your visions through whatever gate you're granted.
Patients straggled by in the hall outside, their faces all ghastly confessions. Sometimes I looked at them and sometimes they looked at me. but rarely did we look at one another. It was too naked and painful. More was revealed in a human face than a human being can bear, face-to-face.
Sometimes the nurse came by and checked on me. Her face was different. It was painful business, but not naked. This was not a person you could allow yourself to be naked in front of.
Six months or so later I had finished the drug experiments and applied for a job. I was taken on as a nurse's aide, in the same ward, with the same doctor, under the same nurseand you must understand we're talking about a huge hospital here! It was weird.
But, as I said, it was the sixties.
Those faces were still there, still painfully naked. To ward them off my case I very prudently took to carrying around a little notebook, to scribble notes. I got a lot of compliments from nurses: "Good for you, Mr. Kesey. That's the spirit. Get to know these men."
I also scribbled faces. No, that's not correct. As I prowl through this stack of sketches I can see that these faces bored their way behind my forehead and scribbled themselves. I just held the pen and waited for the magic to happen.
This was, after all, the sixties.
Ken Kesey(17 september 1935 10 november 2001)
DeNederlandse toneel- en kroniekschrijver en essayist Abel Herzberg werd geboren in Amsterdam op 17 september 1893. Herzberg was de zoon van Russisch-joodse ouders. Als jongen was hij bevriend met Jacob Israël de Haan. In 1918 werd hij tot Nederlander genaturaliseerd. Hij studeerde rechten in Amsterdam en werd na zijn studie advocaat en procureur. Hij was van 1934 tot 1939 voorzitter van de Nederlandse Zionistenbond. In 1943 werd hij geïnterneerd, eerst in Barneveld, en daarna in Westerbork. Tot 10 april 1945 zat hij in Bergen-Belsen. Op 30 juni 1945 kwam hij terug in Nederland. Abel Herzberg heeft kans gezien in het kamp een dagboek bij te houden. Na de oorlog is dit gepubliceerd onder de titel Tweestromenland. In 1950 verscheen de aangrijpende Kroniek der jodenvervolging, waarvoor hij de Jan Campertprijs won. Eerder had hij al opstellen geschreven over het concentratiekamp Bergen-Belsen (Amor fati 1946) waarvoor hij de Dr. Wijnaendts Franckenprijs kreeg. In zijn stukken over het proces tegen de nazi Adolf Eichmann worden naast de harde feiten ook de menselijke achtergronden belicht en pleit Herzberg voor een waarachtige geestelijke cultuur. Ook zijn toneelstukken over figuren uit de joodse geschiedenis gaan over alledaagse, menselijke problematiek.
Uit: Brieven aan mijn kleinzoon. De geschiedenis van een Joodse emigrantenfamilie
Wij hebben eens aan tafel gezeten, toen er gebeld werd en er een man kwam vragen, of hij een kaartje kon krijgen naar Antwerpen. Ik weet van die avond nog alles. Ik weet, wat we gegeten hebben en als het er toe deed, zou ik het je vertellen. Ik weet, hoe de lamp gebrand heeft en het licht in de gang kapot was, zodat ik het gezicht van de man niet kon zien. Ik weet, dat mijn moeder woedend werd, toen zij hoorde, wie er was en dat zij hem de deur wou wijzen. Want ze had zijn zuster, een heel arm meisje, uitgehuwelijkt, voor haar uitzet en inrichting van haar woning gezorgd en ook de bruidegom werk verschaft. Maar in sjoel, dadelijk na de voltrekking van het huwelijk, was die broer op haar toe gekomen en had haar openlijk uitgescholden voor alles wat maar lelijk was, zodat iedereen het horen kon. Dat was geen wonder, zei mijn moeder, want hij droeg een medaillon op zijn jas met het portret van Karl Marx. Die man woonde in Antwerpen, had de reiskosten niet om naar huis terug te gaan, en kwam nu, alsof er niets gebeurd was, vragen, of mijn vader hem die geven wilde. Mijn vader stond op, liet de man binnenkomen en gaf hem, wat hij verlangde. En toen de man weg was, zei hij tegen mij: Als die man, die ons beledigd heeft, bij ons moet aankloppen om hulp, dan is hij door God gestraft. En dat is genoeg. Als mijn vader in zijn leven nooit iets anders gezegd had, was dit voor mijn opvoeding voldoende geweest. Ik was toen niet veel ouder, dan jij nu bent en heb dit altijd in mij rondgedragen. Pas na lange jaren begreep ik waarom. Het is een kenmerkende joodse gedachte, die wel doet denken aan de leerstelling: Heb uw vijanden lief, maar toch een heel andere strekking heeft. Want hier gaat het niet om de houding jegens de vijand, maar om de eerbiediging van de tegen hem uitgesproken straf. Hij is verslagen. Komt hij bij zijn vroegere vijand om hulp, dan mag je die niet weigeren, omdat dit in strijd zou zijn met de goddelijke gerechtigheid. De situatie van die avond herhaalt zich voortdurend. Denk maar eens aan de nazi's na de Tweede Wereldoorlog. Ze hebben vaak aan joodse deuren geklopt om hulp.
Abel Herzberg (17 september 1893 - Amsterdam, 19 mei 1989)
De Oostenrijkse schrijverLudwig Roman Fleischer werd geboren op 17 september 1952 in Wenen. Na een studie Engels en filosofie verdiende hij zijn brood als nachtwaker, chauffeur en bankbediende. Sinds 1977 gaf hij les in het middelbaar onderwijs. Vanaf 1980 runde hij een kleine uitgeverij. Sinds 1990 levert hij elk jaar een roman af. Achter elkaar gelezen vormen zij een als het ware een kronieken zedenschets van Oostenrijkse komaf, waarbij stoutmoedige voorspellingen achteraf pure realiteit blijken te zijn.
Werk o.a: Aus der Schule oder Europaanstalt Mayerlingplatz (1999), Glück ohne Ruh. (2003), Zurück zur Schule.(2006)
Uit: Letzte Weihnachten
In jeder Pause trank Schellander im Raucherzimmer, trank Tarnkaffee aus seiner Tarnschale, womit er natürlich nur das Sichtbare tarnen konnte, nicht aber Geruch und Wirkung. Wir stellten uns vor, er trinke, weil ansonsten seine Hände gezittert hätten, wenn er an der Tafel schrieb oder eine Folie auf den Overheadprojektor legte. Man weiß über den Unterricht der Kollegen so viel wie über die eigene Geburt oder die Herstellung von Computer-Software. Es gibt einen Mythos von der eigenen Geburt, vom Entstehen von Windows 98, vom Entstehen des Universums. Und es gab einen Mythos von Schellanders einstigem Sängerknabentum: Blondengel, der in einer sonderbaren Knabenlageratmosphäre Trillern und Tremolieren lernt, vom Blatt Singen, Klavier- und Geigespielen. Dem in dieser geschlechtslosen Genierolle die eigene Haut zu eng wird, dessen Seele sich zum Schwellkörper aufbläht und auf die Knabenstimme drückt, bis diese bricht. Der bei einem Konzert in Japan oder Taiwan aus der Kindheit ins Mannestum kiekst und den der Vater fortan zwingt, etwas Ordentliches zu lernen, denn ein Mann kann nicht als trällernde Putte existieren. Schellander soff sich im Raucherzimmer fit für den Unterricht. Weil sein Vater ihn dazu gedrängt hatte, Betriebswirtschaft und Rechnungswesen zu studieren, stellte man sich vor. Und weil der Vater ein Weingut besaß, stellte man sich vor. Und weil der Vater ein Weingut besaß, war er Bürgermeister jener kleinen Weinbaugemeinde geworden, in der sein Sohn die ersten Töne von sich gegeben hatte.
Ludwig Roman Fleischer (Wenen, 17 september 1952)
De Indiase dichter, schrijver, schilder en regisseur Dilip Purushottam Chitre werd geboren op 17 september 1938 in Baroda. Nadat zijn ouders verhuisd waren naar Bombay (Mumbai) verschenen in 1960 zijn eerste dichtbundels. Chitre werkte o.a. als directeur van het Indian Poetry Library, archive, and translation centre im Bharat Bhavan in Bhopal. Ook vertaalde hij klassieke Indiase literatuur, deels uit de twaalfde eeuw. Als filmmaker en documentairemaker is hij sinds 1969 actief.
Ode an Bombay
Ich hatte dir ein Gedicht versprochen vor meinem Tod Diamanten die aus der Schwärze eines Pianos stürmen Stück für Stück fall ich mir vor die eignen toten Füße Entlasse dich wie ein Konzert aus meinem Schweigen Ich löse deine Brücken von meinen widerspenstigen Knochen Befreie deine Eisenbahnschienen von meinen verzweifelten Adern Reiß nieder deine überfüllten Mietshäuser und meditierenden Maschinen Entferne deine Tempel und Bordelle die mir in den Schädel geheftet sind
Du trittst aus mir in einer reinen Sternspirale Ein Leichenzug der sich zum Ende der Zeit bewegt Zahllose Flammenblumenblätter entkleiden deinen dunklen Dauernden Stiel des Wachstums
Ich trete heraus aus Morden und Unruhen Ich falle aus schwelenden Biographien Ich schlafe auf einem Bett aus brennenden Sprachen Lasse dich steigen in deinem ätherischen Feuer und Rauch Stück für Stück vor meine eignen Füße falle ich Diamanten stürmen aus einem schwarzen Piano
Einst versprach ich dir ein Epos Und jetzt wo du mich beraubt hast Du mich zu Schutt zermahlen hast Endet dieses Konzert
Dilip Chitre (17 september 1938)
De Franse dichteres en schrijfster Albertine Sarrazin werd geboren op 17 september 1937 in Allgiers. Toen zij 18 maanden was werd zij door een Frans echtpaar geadopteerd. Nauwelijks 10 jaar oud werd zij door eenonbekende verkracht en door haar adoptief ouders in een tehuis geplaatst. Daarna bracht zij het grootste deel van haar leven door in opvoedingsgestichten en tussen gevangenismuren. Toen zij haar eindexamen had behaald maakte zij gebruik van de dag verlof om naar Parijs te vluchten. Daar leeft zij als prostituee tot zij haar geliefde uit het tehuis, Emilienne, weer ontmoet. Samen plegen zij een overval. Albertine werd tot zeven jaar jeugdgevangenis veroordeeld. Julien Sarrazin met wie zij tot slot trouwt is eveneens een crimineel en de acht jaar van hun huwelijk brengen zij het grootste deel gescheiden in aparte gevangenissen door. Albertine Terwijl zij vast zit begint Albertine te schrijven. Toen zij in 1964 in vrijheid was gesteld werkte zij haar notities om tot de romansL'Astragale, La Cavalle en La Traversière die met behulp van Simone de Beauvoir in 1965 verschijnen. Albertine Sarrazin overleed in 1967 aan de gevolgen van een nieroperatie.
Uit: LASTRAGALE
Pour la première fois, je nai pas envie de connaître la fin, ni même la suite de cette aventure. Je suis là, nue, sur le fauteuil, à regarder Julien qui dort ; je voudrais rester ainsi, stagnante, tiède, dans le silence où sélèvent seules nos respirations régulières, sans plus devoir faire les gestes, dire les mots qui nous échangent et nous trahissent ; cette minute vraie et vivante, je létire en éternité...
Puis, le temps reprend, les questions et les désirs me réentortillent ; je me lève, en maccrochant à larmoire, pour franchir les deux énormes mètres qui séparent le fauteuil du lit. Je fais le premier mètre en décalant mon pied droit de côté, talon-pointe, talon-pointe, le be-bop des bals dominicaux, là-bas et de là, le pied du lit. Je rampe jusquà loreiller : de tout près, je détaille, pore à pore, ce visage dhomme tué ; je me voudrais cruelle et jai envie de douceur, je suis jalouse : réveille-toi, ou fais que je vienne aussi dans ton sommeil.
Nous redescendons pour le dîner. Lheure approche où je serai hissée, bordée, embrassée et laissée seule : Julien doit partir, regagner la ville où il fait semblant de travailler. Il reviendra bientôt... Jai une vague envie de hurler, je barbouille le pull de Ginette de maladroites traînées doeuf, quelle idée aussi, Nini, des oeufs sur le plat, vos oeufs sont gluants, je les déteste, je nai pas faim. Julien, ne pars pas tout de suite, laisse-moi massommer dabord....
Albertine Sarrazin (17 september 1937 10 juli 1967)
Ik tracht op poëtische wijze Dat wil zeggen Eenvouds verlichte waters De ruimte van het volledige leven Tot uitdrukking te brengen
Ware ik geen mens geweest Gelijk aan menigte mensen Maar ware ik die ik was De stenen of vloeibare engel Geboorte en ontbinding hadden mij niet aangeraakt De weg van verlatenheid naar gemeenschap De stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg Zou niet zo bevuild zijn Als dat nu te zien is aan mijn gedichten Die momentopnamen zijn van die weg
In deze tijd heeft wat men altijd noemde Schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand Zij troost niet meer de mensen Zij troost de larven de reptielen de ratten Maar de mens verschrikt zij En treft hem met het besef Een broodkruimel te zijn op de rok van het universum
Niet meer alleen het kwade De doodsteek maakt ons opstandig of deemoedig Maar ook het goede De omarming laat ons wanhopig aan de ruimte Morrelen
Ik heb daarom de taal In haar schoonheid opgezocht Hoorde daar dat zij niet meer menselijks had Dan de spraakgebreken van een schaduw Dan die van het oorverdovend zonlicht
Nazomer
ik heb in het gras mijn wapens gelegd en mijn wapens gaan geuren als gras ik heb in het gras mijn lichaam gelegd mijn lichaam is geurig als hout bitter en zoet
dit liggen dit nietige luchtige liggen als een gele foto liggend in het water glimmend gekruld op de golven of bij het bos stoffig van lichaam en schaduw
oh grote adem laat de stenen nog niet opstaan maak nog niet zwaar hun wangen hun ogen kleiner gebrilder en grijzer
laat ook de minnaars nog liggen en stilte zwart tussen hun zilveren oren en ach laat de meisjes hun veertjes nog schikken en glimlachen
Visser van Ma Yuan
onder wolken vogels varen onder golven vliegen vissen maar daartussen rust de visser
golven worden hoge wolken wolken worden hoge golven maar intussen rust de visser
De Britse schrijfster Agatha Christie werd geboren in Torquay (Devon) op 15 september 1890. Zij greide uit tot de meest succesvolle auteur aller tijden. Haar werken werden niet alleen in de meeste talen vertaald (56); ook rolden niet minder dan ruim 4 miljard exemplaren van de drukpersen. Agatha Christies oeuvre omvat 80 detectiveromans, 20 toneelstukken, 4 non-fictiewerken, 6 romans (onder het pseudoniem Mary Westmacott) en ongeveer 150 korte verhalen. Er zijn bijna 200 verfilmingen van/over Christies werk en over het leven van de auteur op het witte doek en de beeldbuis verschenen (de Japanse animatieserie over Hercule Poirot en Miss Marple uitgezonderd).
Uit: Death Comes As the End
In the distance she could hear faintly the upraised voices of her brothers, Yahmose and Sobek, disputing as to whether or not the dikes in a certain place needed strengthening. Sobek's voice was high and confident as always. He had the habit of asserting his views with easy certainty. Yahmose's voice was low and grumbling in tone; it expressed doubt and anxiety. Yahmose was always in a state of anxiety over something or other. He was the eldest son and during his father's absence on the northern estates, the management of the farm lands was more or less in his hands. Yahmose was slow, prudent and prone to look for difficulties where none existed. He was a heavily built, slow-moving man with none of Sobek's gaiety and confidence.
From her early childhood Renisenb could remember hearing these elder brothers of hers arguing in just those selfsame accents. It gave her suddenly a feeling of security.... She was at home again. Yes, she had come home....
Yet as she looked once more across the pale, shining river, her rebellion and pain mounted again. Khay, her young husband, was dead.... Khay with his laughing face and his strong shoulders. Khay was with Osiris in the Kingdom of the Dead-and she, Renisenb, his dearly loved wife, was left desolate. Eight years they had had together-she had come to him as little more than a child-and now she had returned widowed, with Khay's child, Teti, to her father's house.
It seemed to her at this moment as though she had never been away....
She welcomed that thought....
She would forgetthose eight years -- so full of unthinking happiness, so torn and destroyed by loss and pain.
Yes, forget them, put them out of her mind. Become once more Renisenb, Imhotep the ka-priest's daughter, the unthinking, unfeeling girl. This love of a husband and brother had been a cruel thing, deceiving her by its sweetness. She remembered the strong bronze shoulders, the laughing mouth-now Khay was embalmed, swathed in bandages, protected with amulets in his journey through the other world. No more Khay in this world to sail on the Nile and catch fish and laugh up into the sun whilst she, stretched out in the boat with little Teti on her lap, laughed back at him....
Renisenb thought:
"I will not think of it. It is over! Here I am at home. Everything is the same as it was. 1, too, shall be the same presently. It will all be as before. Teti has forgotten already. She plays with the other children and laughs."
Renisenb turned abruptly and made her way back towards the house, passing on the way some loaded donkeys being driven towards the riverbank. She passed by the combins and the outhouses and through the gateway into the courtyard. It was very pleasant in the courtyard. There was the artificial lake, surrounded by flowering oleanders and jasmines and shaded by sycamore fig trees. Teti and the other children were playing there now, their voices rising shrill and clear. They were running in and out of the little pavilion that stood at one side of the lake. Renisenb noticed that Teti was playing with a wooden lion whose mouth opened and
shut by pulling a string, a toy which she herself had loved as a child. She thought again, gratefully, "I have come home. . . ." Nothing was changed here; all was as it had been. Here life was safe, constant, unchanging. Teti was now the child and she one of the many mothers enclosed by the home wallsbut the framework, the essence of things, was unchanged.
Agatha Christie (15 september 1890m 12 januari 1976)
.... die rosen werden an die hüte gekreuzigt, die lippen der rosen fliegen fort. .... die blutigen organe tropfen auf den sichtbaren thron des halbwüchsigen westöstlichen steines und auf die weißen totenköpfe. .... die drei rasierten sommer und die drei rasierten kreuze wackeln wie der mai auf krücken fort. .... der leierleib erzählt von blutigen schlachten gegen behaarte steine. der leierleib schießt giftigen schaum steinerne krücken blutige nasen behaarte steine gegen die rasierten totenköpfe.
.... 2
.... der leierleib tropft blut auf die weißen vorhemden wie in einer unverpackten schlacht und wirft seine drei schneeballen hinter seine drei sommer. .... aus den retorten rollen die totenköpfe der Itosen. .... die lippen der hüte kommen auf krücken zurück. .... die handschuhe werden an die hüte gekreuzigt. .... die kreuze lehnen aneinander wie der halbe mann vom bräutigam am anderen halben manne vom bräutigam.
....3
.... der leierleib erzählt der schaumgeburt von einem halbwüchsigen westöstlichen stein der beileibe und heiseele auf einem sichtbaren thron sitzt und von den wagehalsigen und wagenasigen die blutige teile 5e,oen den mai werfen. da schießt die schaumgeburt giftige akzentvögel gegen die signaturorgane des leierleibes hängt sich klöppel an ihre geballten flügel und läutet und fliegt fort zu den geflügelten worten. .... die flügel rasieren die behaarten herzen. .... das stückchen luft wackelt und ruft qui vive. .... so geht es hinauf und hinab wie in einem brief.
.... 4
.... es läutet in den herzen. .... die schaumgeburt packt weiße mailuft in einen schneebrief. .... der halbwüchsige westöstliche stein wirft seine drei handschuhe hinter seine drei hüte und hängt sich an den rosen auf. .... der leierleib rasiert seine schlachtenklöppel. .... geflügelte rosen fliegen zu der schneeleier.
Terwijl de Loire zich voortdringt door de liefelijke landouwen van Touraine, vormt een harer teêrste en bogtigste takken, de Indre, door het kozend omvatten van eenige morgen gronds, even beneden Tours, een klein schiereiland, dat..... dan, wij herroepen dezen aanvang, en vervolgen de gedachte beschrijving niet verder; sedert den tijd, waarvan wij spreken wilden, kan gansch Touraine en geheel Frankrijk zijn veranderd van uiterlijk voorkomen, gelijk het van zeden, van staatsvorm intusschen oneindige malen is verwisseld. Kanalen kunnen gegraven zijn geworden, en meren gedempt, en rivieren tot andere bedding gebragt; want wij meenden u te verhalen van Touraine in 1714, toen nog lodewijk XIV over Frankrijk eenen schepter zwaaide, bezwaard met den pantoffel van de maintenon en den rozenkrans van Père le tellier. Bij gevolg kon mijn schiereiland er wel niet meer zijn, en staken misschien de bewoners van de Indre-oevers, als ze dit lezen konden, de hoofden op, zoo als die van het gedroogde Haarlemmermeer het over honderd jaren zouden doen, wanneer iemand hun den grooten waterplas tusschen Zwanenburg en de Kaag afschilderde - en er geene Haarlemmermeerboeken bestonden, om voor hunne beschrijving te getuigen. Een zoodanig nuttig Werk over de Indre bestaat er niet, zoover ik wete, en ik vinde het dus raadzaam, om er niet veel meer van
[p. 218]
te zeggen, dan dat ik de liefelijke plek heb gezien met den blik der verbeelding, en dat ze zoo lag, omgeven van zoet rivierwater, in het midden van dat weelderige landschap van Midden-Frankrijk, 't welk nu reeds den naam van Touraine heeft moeten afleggen, om, als de andere provincie's, den naam te dragen van de wateren, die het doorstroomen; departement de l'Indre et Loire heet het, sedert de dagen der Republiek.
Als uit een' cirkel van groen, en een' zilveren ring van water, rees er een alleraardigst lusthuis op, in welks bouworde de Italiaansche stijl de heerschende was, schoon het niet te ontkennen viel, dat de toenmalige Fransche smaak er zijnen invloed op had uitgeoefend. Het was duidelijk, dat de bouwmeester uit beide stijlen had genomen alles, wat het meest dienstig kon zijn en doeltreffend, om zijne stichting tot een smaakvol en gemakkelijk zomerverblijf in te rigten.
Anna Bosboom Toussaint (16 september 1812 13 april 1886)
De Amerikaanse schrijver Justin Haythe werd geboren op 16 september 1973 in Londen. Daar bezocht hij de Amerikaanse school en Middlebury College. Hij behaalde een graad als Master of Fine Arts aan het Sarah Lawrence College. Zijn romandebuut, The Honeymoon, werd in 2004 genomineerd voor de Man Booker Prize. Samen met Pieter Jan Brugge schreef hij het dramatische stuk The Clearing, dat verfilmd werd. Op dit moment werkt hij als schrijver en proucent aan de filmSnitch, die gepland is voor 2009.
Uit: The Honeymoon
On a nice day, we used to go out as if we were going out for a night on the town. I sat on the bed and watched her dress the way she thought a French woman would dress: a thin blue sweater, yellow linen trousers with a zip on the side, a hat for the sun. Light from the window fell at her feet. Her hair was folded up beneath her hat, a few loose strands dabbing at the nape of her neck as she leaned down to put on her shoes without bending her knees.
We spent our afternoons in the museums; our mornings in the park across the street. The leaves on the branches were swollen with sunlight. All across the park, the trees staggered with the weight. We walked around the empty pond, along the gravel path and through the flower beds until we found a bench in the shade of a tree. It was a wealthy part of the city. Most people had gone away to the beach or to the mountains and only tourists or those unfortunate enough to have to work all summer spent their mornings in the park. The tourists sat in outdoor cafes while the workers ate sandwiches and bathed their feet in the fountains. Maureen did not consider us tourists.
The only other children in the park were the children of wealthy Arabs, dressed in perfect miniature suits and dresses. They came with nannies and minders, and spoke English like royalty. I stood watching until they invited me to join in. We chased each other around the fountain and over the prohibited grass while Maureen sat aloof and reading, a shoe dangling from her foot.
When I grew tired of the game, she put away her book and took my head on her lap. 'To the museum?' she asked. She lifted her hands on either side of her, palms up, as if it was she who guided the airplanes on to their destination. 'Aren't we lucky?' she would ask, and I felt as if we were. But it was the breeze that answered, spinning the leaves above us with the sound of faint applause.
Maureen had wanted to live in Paris for a long time. She had aspired to it. As it happened, we stayed there only briefly, for just a few months, in an apartment she borrowed from a friend.
An einem Spätherbstnachmittage ging ein alter, wohlgekleideter Mann langsam die Straße hinab. Er schien von einem Spaziergang nach Hause zurückzukehren; denn seine Schnallenschuhe, die einer vorübergegangenen Mode angehörten, waren bestäubt. Den langen Rohrstock mit goldenem Knopf trug er unter dem Arm; mit seinen dunkeln Augen, in welche sich die ganze verlorene Jugend gerettet zu haben schien und welche eigentümlich von den schneeweißen Haaren abstachen, sah er ruhig umher oder in die Stadt hinab, welche im Abendsonnendufte vor ihm lag. - Er schien fast ein Fremder; denn von den Vorübergehenden grüßten ihn nur wenige, obgleich mancher unwillkürlich in diese ernsten Augen zu sehen gezwungen wurde. Endlich stand er vor einem hohen Giebelhause still, sah noch einmal in die Stadt hinaus und trat dann in die Hausdiele. Bei dem Schall der Türglocke wurde drinnen in der Stube von einem Guckfenster, welches nach der Diele hinausging, der grüne Vorhang weggeschoben und das Gesicht einer alten Frau dahinter sichtbar. Der Mann winkte ihr mit seinem Rohrstock. "Noch kein Licht!" sagte er in einem etwas südlichem Akzent; und die Haushälterin ließ den Vorhang wieder fallen. Der Alte ging nun über die weite Hausdiele, dann durch einen Pesel, wo große Eichschränke mit Porzelanvasen an den Wänden standen; durch die gegenüberstehende Tür trat er in einen kleinen Flur, von wo aus eine enge Treppe zu den oberen Zimmern des Hinterhauses führte. Er stieg sie langsam hinauf, schloß oben eine Tür auf und trat dann in ein mäßig großes Zimmer. Hier war es heimlich und still; die eine Wand war fast mit Repositorien und Bücherschränken bedeckt; an der anderen hingen Bilder von Menschen und Gegenden; vor einem Tische mit grüner Decke; auf dem einzelne aufgeschlagene Bücher umherlagen, stand ein schwerfälliger Lehnstuhl mit rotem Sammetkissen. - Nachdem der Alte Hut und Stock in die Ecke gestellt hatte, setzte er sich in den Lehnstuhl und schien mit gefalteten Händen von seinem Spaziergange auszuruhen. - Wie er so saß, wurde es allmählich dunkler; endlich fiel ein Mondstrahl durch die Fensterscheiben auf die Gemälde an der Wand, und wie der helle Streif langsam weiter rückte, folgten die Augen des Mannes unwillkürlich. Nun trat er über ein kleines Bild in schlichtem, schwarzen Rahmen. "Elisabeth!" sagte der Alte leise; und wie er das Wort gesprochen, war die Zeit verwandelt - er war in seiner Jugend.
Uit: No Saints or Angels (Vertaald door Gerald Turner)
I killed my husband last night. I used a dental drill to bore a hole in his skull. I waited to see if a dove would fly out but out came a big black crow instead.
I woke up tired, or more exactly without any appetite for life. My will to live diminishes as I get older. Did I ever have a great lust for life? I'm not sure, but I certainly used to have more energy. And expectations too. And you live so long as you have something to expect.
It's Saturday. I have time to dream and grieve.
I crawl off my lonely divan. Jana and I carried its twin down to the cellar ages ago. The cellar is still full of junk belonging to my ex-husband, Karel: bright red skis, a bag of worn-out tennis balls, and a bundle of old school textbooks. I should have thrown it all out long ago, but I couldn't bring myself to. I stood a rubber plant where the other divan used to be. You can't hug a rubber plant and it won't caress you, but it won't two-time you either.
It's half past seven. I ought to spend a bit of time with my teenage daughter. She needs me. Then I must dash off to my Mum's. I promised to help her sort out Dad's things. The things don't matter, but she's all on her own and spends her time fretting. She needs to talk about Dad but has no one to talk about him with. You'd think he was a saint, the way she talks about him, but from what I remember, he only ordered her around or ignored her.
As my friend Lucie says, you even miss tyranny once you're used to it. And that doesn't only apply to private life.
I don't miss tyranny. I killed my ex-husband with a dental drill last night even though I feel no hatred towards him. I'm sorry for him more than anything else. He's lonelier than I am and his body is riddled with a fatal disease. But then, aren't we all being gnawed at inside? Life is sad apart from the odd moments when love turns up.
I always used to ask why I was alive. Mum and Dad would never give me a straight answer. I expect they didn't know themselves. But who does?
You have to live once you've been born. No, that's not true. You can take your life any time, like my grandfather Antonín, or my Aunt Venda, or Virginia Woolf or Marilyn Monroe. Marilyn didn't kill herself, though; they only said she did in order to cover the tracks of her killer. She apparently took fifty pills of some barbiturate or other even though a quarter of that amount would have been enough. Her murderers were thorough. I myself carry a tube of painkillers; not to kill myself with though, but in case I get a migraine. I'd be capable of taking my life, except that I hate corpses. It was always an awful strain for me in the autopsy room, and I preferred not to eat the day before.
Why should I make the people I love deal with my corpse?
They'll have to one day anyway. Who will it be? Janinka, most likely, poor thing.
I oughtn't to call her Janinka, she doesn't like it. It sounds too childish to her ears. I called my ex-husband Kajnek when I visited him recently on the oncology ward. I thought it might be a comfort to him in his pain to hear the name I used to call him years ago. But he objected, saying it was the name of a hired killer who recently got a life sentence.
De Nederlandse schrijver, dichter en journalist Eric van der Steen (pseudoniem van Dick Zijlstra) werd op 14 september 1907 in Alkmaar geboren, als zoon van een tandarts. Hij groeide op in Alkmaar, en studeerde rechten in Leiden. Na zijn afstuderen werd Van der Steen secretaris van de Noord-Hollandse Voetbalbond. In 1946, trad hij in dienst van Het Parool, waar hij tot zijn pensioen als journalist aan verbonden bleef. De grootste periode van zijn tijd bij Het Parool bracht hij door als redacteur onderwijs. Naast Het Parool schreef van der Steen o.a. ook voor het reclamevakblad Ariadne.
In 1932 verscheen de eerste dichtbundel Gemengde Berichten, onder het pseudoniem Eric van der Steen. Vlot daarop volgden Nederlandsche Liedjes, en Droesem. In 1938 verschenen Voorwaardelijke Wijs, Kortom, en Controversen, kort daarop gevolgd door Paaltjens Sr. en Cadans. Na de oorlog kwam Vice Versa uit (samen met Max Schuchart), en Grote Vacantie .In 1955 verscheen een uitgebreide bloemlezing uit zes van deze bundels onder de titel Gemengde Berichten. Behalve poëzie heeft Eric van der Steen ook proza geschreven. In 1946 verscheen Loosdrecht, gevolgd door Zeepbellen en Handgranaten (1947), Finishing Touch (1947), en Vuurwater (1956). De roman Finishing Touch werd later opnieuw uitgegeven als De Beesten de Baas (1957). Genoemd moet ook worden Alfabetises, ook wel genaamd maraginalia dat in 1955 verscheen, en diverse keren werd herdrukt. Eric van der Steen wordt wel gerekend tot de groep van de zogenaamde veertigers, waar ook Adriaan van der Veen, Ed Hoornik, Vasalis, Han G. Hoekstra, Cola Debrot, Pierre H. Dubois, H.A. Gomperts, Adriaan Morriën en A. Marja deel van uit maken
Soms zou men zich in Nice ...
soms zou men zich in nice te parijs kunnen wanen ik doe het wel wanneer ik langs de kade loop want in de schaduw van de bloeiende platanen zijn oude boeken en kostbaar antiek te koop zo zoek ik onder 't groen tussen de bruine boeken de enkele oude verzen die ik nimmer vind en denk zal na een eeuw een vrouw zo naar mij zoeken vergeefs omdat men niet verkoopt wat men bemint
De Journalist
Zijn stijl is staal of allerteerst: van beursbericht tot kinderrover.
Hij weet het laatste nieuws het eerst en schreef daar gisteren reeds over.
Eric van der Steen (14 september 1907 - 3 november 1985)
De Duitse dichter en schrijver Uli Becker werd geboren op 14 september 1953 in Hagen. Na zijn gymnasiumopleiding studeerde hij germanistiek en amerikanistiek. Sinds 1979 wonnt en werkt hij als zelfstandig schrijver in Berlijn. Beckers eerste teksten verschenen in kleine tijdschriften die behoorden tot de zogeheten Alternativpresse. Hij zette met zijn gedichten, overwegend in zeer korte vormen, de ondogmatische en libetaire traditie voort van de popliteratuur. Zijn toch al beknopte dichtwijze liep uit op het schrijven van haikus, door hem zelf Siebzehnsilber genoemd.
Uit: Dr. Dolittles Dolcefarniente. In achtzig Haiku aus der Welt
SHEILA: How did you come to know this girl, Eva Smith? GERALD: I didn't SHEILA: Daisy Renton then - it's the same thing. GERALD: Why should I have known her? SHEILA: Oh, don't be stupid. We haven't much time. You gave yourself away as soon as he mentioned her name. GERALD: All right. I knew her. Let's leave it at that. SHEILA: We can't leave it at that. GERALD: [approaching her] Now listen, darling - SHEILA: No, that's no use. You not only knew her, but you knew her very well. Otherwise, you wouldn't look so guilty about it. When did you first get to know her? [He does not reply.] Was it after she left Milwards? When she changed her name, as he said, and began to live a different sort of life? Were you seeing her last spring and summer, during that time when you hardly came near me and said you were so busy? Were you? [He does not reply but looks at her.] Yes, of course you were. GERALD: I'm sorry, Sheila. But it was all over and done with last summer. I hadn't set eyes on the girl for at least six months. I don't come into this suicide business. SHEILA: I thought I didn't, half an hour ago. GERALD: You don't. Neither of us does. So - for God's sake - don't say anything to the Inspector. SHEILA: About you and this girl? GERALD:Yes. We can keep it from him. SHEILA: [laughs rather hysterically] Why - you fool - he knows. Of course he knows. And I hate to think how much he knows that we don't know yet. You'll see. You'll see. [She looks at him almost in triumph] [He looks crushed. The door slowly opens and the INSPECTOR appears, looking steadily and searchingly at them.] INSPECTOR:Well?
J. B. Priestley (13 september 1894 - 14 augustus 1984)
A big locomotive has pulled into town, Heavy, humungus, with sweat rolling down, A plump jumbo olive. Huffing and puffing and panting and smelly, Fire belches forth from her fat cast iron belly.
Poof, how she's burning, Oof, how she's boiling, Puff, how she's churning, Huff, how she's toiling. She's fully exhausted and all out of breath, Yet the coalman continues to stoke her to death.
Numerous wagons she tugs down the track: Iron and steel monsters hitched up to her back, All filled with people and other things too: The first carries cattle, then horses not few; The third car with corpulent people is filled, Eating fat frankfurters all freshly grilled. The fourth car is packed to the hilt with bananas, The fifth has a cargo of six grand pi-an-as. The sixth wagon carries a cannon of steel, With heavy iron girders beneath every wheel. The seventh has tables, oak cupboards with plates, While an elephant, bear, two giraffes fill the eighth. The ninth contains nothing but well-fattened swine, In the tenth: bags and boxes, now isn't that fine?
There must be at least forty cars in a row, And what they all carry -- I simply don't know:
But if one thousand athletes, with muscles of steel, Each ate one thousand cutlets in one giant meal, And each one exerted as much as he could, They'd never quite manage to lift such a load.
First a toot! Then a hoot! Steam is churning, Wheels are turning!
More slowly - than turtles - with freight - on their - backs, The drowsy - steam engine - sets off - down the tracks. She chugs and she tugs at her wagons with strain, As wheel after wheel slowly turns on the train. She doubles her effort and quickens her pace, And rambles and scrambles to keep up the race. Oh whither, oh whither? go forward at will, And chug along over the bridge, up the hill, Through mountains and tunnels and meadows and woods, Now hurry, now hurry, deliver your goods. Keep up your tempo, now push along, push along, Chug along, tug along, tug along, chug along Lightly and sprightly she carries her freight Like a ping-pong ball bouncing without any weight, Not heavy equipment exhausted to death, But a little tin toy, just a light puff of breath. Oh whither, oh whither, you'll tell me, I trust, What is it, what is it that gives you your thrust? What gives you momentum to roll down the track? It's hot steam that gives me my clickety-clack. Hot steam from the boiler through tubes to the pistons, The pistons then push at the wheels from short distance, They drive and they push, and the train starts a-swooshin' 'Cuz steam on the pistons keeps pushin' and pushin'; The wheels start a rattlin', clatterin', chatterin' Chug along, tug along, chug along, tug along! . . . .
Julian Tuwim (13 september 1894 27 december 1953)
Hasso Krull is a winter poet. Im not saying this merely out of opportunism his latest and much acclaimed collection of poetry (2006) was titled Winter. As Hassos contemporary, indeed almost the same age, I also remember his first. That was called winter too. Although not literally, and it wasnt even Hasso Krulls book. The author was Max Harnoon, a portrait of Hasso as a very young man (in 1986) and the title was Black-white. Which is more or less the same. Black-white, winter. It is fascinating to draw a line of tension between a poets first and last (so far) collections of poetry. The first book already contains everything, and the latest shows what has become of all that. Talking about winter, which in the northern parts up here is inevitably also black-white (if there is no snow, then just black), I am not just juggling with words. There is something much more here: the main tone. And it is wintery. Maybe I would not remember or be so certain, but as it happens I wrote a review of that first book, in the form of a poem, because it inspired me. In 1986, the book was something truly new, truly contemporary. In that poetic review, as I recall, winter dominated. Just like at the end of the book by that young man Max Harnoon (Hasso never used this, or any other pseudonym, again). The next to the last poem, White and pure world, white and pure, has the lines:
only thee, winter, can bridge all that exists
What intimacy: thee, winter! And the idea that winter is something that joins rather than separating, is a refuge and not an enemy. Although the poem contains references to death (Lethe and Styx), as indeed does the whole book, a very young poet always talks about death. At 42, Hasso Krull no longer mentions death in his Winter, at least not quite so directly. 42-year-old Hasso is naturally more vital, less symbolic and airy than 22-year-old Max. And much more social, although this word has become rather pointless and even repulsive from its overuse in poetry. The so-called social poetry is often nothing but a weird neo-Stalinism, flat newspaperish social criticism, for some reason liked by some festivals, critics and naturally the press in a word, it is just a banal bazaar joke and not poetry in the lofty sense of the word, which was still taken for granted in Estonia in 1986. The inner seriousness (without however being overtly serious, as there is plenty of quiet humour in it) of Hassos poetry might partly be a historical legacy of Estonian resistance culture, where we grew up and where poetry was, incidentally, always social, i.e. political, even the purest nature poetry, and perhaps that especially
Ik verneem met een zeker genoegen, dat er van tijd tot tijd iets van u gedrukt wordt; met een zeker genoegen, zeg ik; want wij hebben nog samen school gegaan. Ik heb toen altijd wel gedacht dat er wat in u zat, maar ik wist niet of er ooit wat uit u komen zou. Mijn vader zegt evenwel dat hij dat altijd voorspeld heeft, ofschoon ik er mij niets van herinner, maar wel weet ik dat ik driemaal een hekel aan u gehad heb, omdat mijn vader u tot een voorbeeld van goed oppassen nam, en ik wist dat ge ook wel een kattekwaad deedt, Hildje! Denk maar eens aan de klapdeur van het Bonte Kalfje, die alle morgens om halftien en iedere namiddag om drie uren werd opgengetrokken dat de bel rammelde, een kwartier lang, als het Franse gebed al lang op school was voorgelezen. - Maar dat daargelaten, vriend; ik hoor dat gij weer iets op de pers hebt, en gij zult mij, op grond van heel goede kennis, wel vergunnen willen, u enige raadgevingen mede te delen. Ik ken mensen, die dat veel liever doen bij wijze van recensiën; daar zijn er, die de kopij onberispelijk en het gedrukte boek allerdolst vinden; maar ik hou van die methode niet, en kom liever met mijn raad voorop.
Eerst echter wilde ik u vragen, ronduit vragen, of gij een humorist zijt? Ik denk het half, omdat het tegenwoordig zo ijselijk aan de orde is. Kijk Hildebrand, als gij een humorist waart, dat zou me lelijk spijten; ik zou haast zeggen, schoon mijn hart er bij breekt: - als gij een humorist zijn, Hildebrand, leg drie stuivers uit, koop een touw, en ... Maar gij zijt immers geen humorist, mijn waarde! O zeg, dat gij het niet zijt.
Daar is tegenwoordig zulk een ontzettende comsumptie van humor, mijn vriend, dat dit artikel verschrikkelijk duur moet geworden zijn en dan ook bij gevolg akelig wordt vervalst.
Ik ben overtuigd dat er in iedere kerk, de dominee meegerekend, meer dan honderd humoristen bijeen zijn. Men komt in geen koffiehuis, men rijdt in geen diligence, ja wat meer is: men zit in geen 'bijwagen' zonder een humorist. Het hele land is er van vergiftigd: humoristen op rijm; humoristen in proza; geleerde humoristen; huiselijke humoristen; hoge humoristen; lage humoristen; hybridische humoristen; bloempjes-humoristen; tekst-humoristen; sprookjes humoristen; vrouwenhatende en vrouwenflemende humoristen; sentimentele humoristen; ongelikte humoristen; gedachte denkende humoristen; boek-, recensie-, mengelwerk-, brief-, voorrede-, titelblad-humoristen; humoristen, die op de grote lui schelden en verklaren dat die geen greintje gevoel hebben, omdat ze een knecht hebben met galons aan de rok, en een spelende pendule; humoristen, die het met bedelaars houden in de boeken, en ze naar Frederiksoord helpen sturen in de Maatschappij van Weldadigheid; reizende humoristen; huiszittende humoristen; tuin- en priëeltje-humoristen, wier vrouwen aan iets ander bezig zijn, terwijl zij humoriseren; en dan eindelijk de hele simpele plattelandshumoristen, schoon ze allegaar wel een deel van simpelheid weg hebben, in deze manier: 'je zoudt wel denken dat ik helemaal onnozel was, maar 't is allemaal lievigheid!' Ik spreek niet van de hele grappige, de zee onfeilbare, en de zeer onduidelijke humoristen....
On my first day in jail, a three hundred pound man named Porterhouse hit me in the back of the head with a metal tray. I was standing in line for lunch and I didn't see it coming. I went down. When I got up, I turned around and I started throwing punches. I landed two or three before I got hit again, this time in the face. I went down again. I wiped blood away from my nose and my mouth and I got up I started throwing punches again. Porterhouse put me in a headlock and started choking me. He leaned towards my ear and said I'm gonna let you go. If you keep fighting me I will fucking hurt you bad. Stay down and I will leave you alone. He let go of me, and I stayed down.
I have been here for sixty-seven days. I live in Men's Module B, which is for violent and felonious offenders. There are thirty-two cells in my module, thirty-two inmates. At any given time, there are between five and seven deputies watching us. All of us wear blue and yellow striped jumpsuits and black, rubber-soled slippers that do not have laces. When we move between rooms we walk through barred doors and metal detectors. My cell is seven feet wide and ten feet long. The walls are cement and the floor is cement and the bed is cement, the bars iron, the toilet steel. The mattress on the bed is thin, the sheets covered with grit. There is a window in my cell it is a small window that looks out onto a brick wall. The window is made of bulletproof glass and there are bars on both sides of it. It affords me the proper amount of State required sunlight. Sunlight does not help pass time, and the State is not required to provide me anything that helps pass time.
My life is routine. I wake up early in the morning. I brush my teeth. I sit on the floor of the cell I do not go to breakfast. I stare at a gray cement wall. I keep my legs crossed my back straight my eyes forward. I take deep breaths in and out, in and out, and I try not to move. I sit for as long as I can I sit until everything hurts I sit until everything stops hurting I sit until I lose myself in the gray wall I sit until my mind becomes as blank as the gray wall. I sit and I stare and I breathe. I sit and I stare. I breathe.
James Frey (Cleveland, 12 september 1969)
De Vlaamse schrijver Gust Van Brussel werd geboren in Antwerpen op 12 september 1924 Van Brussel volgde Grieks-Latijnse humaniora, maar moest vanwege de Tweede Wereldoorlog zijn studie stopzetten. Hij werd bediende en klom op tot hoofd van de Public Relations van een bekende bank in Antwerpen. Hij organiseerde talloze belangrijke evenementen, tentoonstellingen, concerten en prijskampen en realiseerde de uitgave van verschillende unieke boeken. In 1957 debuteerde hij met maar liefst zes dichtbundels tegelijk. Sindsdien publiceerde hij talrijke andere boeken waaronder een tiental romans en drie science-fictionboeken.
Uit:Keizer Sus den eerste
Er zat een stijve bries. Zo noemen ze dat in de zeemanstaal aan de jachthaven. Vroeger was dat een oord waar uitsluitende rijke boggers kwamen, mensen met poen, die zich een boot konden permitteren. Daar ziet ge nog de relikwieën van de sjieke chalet van de jachthaven. Want de Antwerpse jachthaven heeft haar helden, die als een baron de Gerlache vroeger alle zeeën bevaren hebben, tot in het ijs van Nova Zembla toe. Dat was de tijd van de aristocratie, van de zeemanskunst grote klasse. Als ge alleen maar met een kromme rug aan een paar roeispanen kon trekken, had ge niet de minste kans om er binnen te geraken. Ge waart daar vroeger trouwens niet zo graag gezien als ge niet tot de clan behoorde. Nu is dat ondertussen veel democratischer geworden. Hoewel er toch een elite van waternoblesse gebleven is. Als ge ze mocht geloven zijn die met hun dure zeilboten, zelfs met zware wind, tot in't Kattegat geraakt. 't zal wel meer Sluis zijn geweest, maar kom ge moet die mensen maar hunne stoef gunnen. De top van de zeemanskunde werd natuurlijk gevormd door de allerlaatste kapiteins, die nog rond Kaap Hoorn gevaren hadden met een zeilboot. De Cape Horners, die van orkanen en ijsbergen nogal wat meer wisten dan een sjamfoeter, die het over een straffe storm had met baren van zo hoog! Maar de Cape Horners, dat waren nog eens mannen met baarden geweest! Voor zo'n kastaars waart ge toch maar een triestige Tist als ge niet tussen donder en bliksem over huizenhoge golven had gevaren. Met zo'n zeebonken moest ge 't minstens over windkracht 12 hebben, of ge mocht niet meespreken. Van de top van een tsunami naar de diepten waar alleen bathyscafen durven komen, naar beneden duiken, dat was weinig zeebonken gegeven. Meestal hadden ze het in die heldenverhalen over een onverschrokken kapitein, die ze vroeger gekend hadden, want van die hele echte, schoten ze niet veel meer over.
Gust Van Brussel (Antwerpen, 12 september 1924)
De Engelse schrijfster Mary Stewart werd geboren op 12 september 1916 in Sunderland alsMary Florence Elinor Rainbow . Nadat zij haar Master of Arts Degree van de universiteit van Durnham behaald had onderwees zij daar Engels tot 1945 totdat zij trouwde met Sir Frederick Stewart. Tien jaar later verscheen haar eerste roman Madam, will you talk?. Sindsdien schreef zij meer dan twintig romans, hoorspelen en kinderboeken. Veel van haar werk werd verfilmd. In 1961 won zij voor My Brother Michael de Crime Writers Association Silver Dagger. Haar drie beroemdste boeken The Crystal Cave (1970), The Hollow Hills (1973) en The Last Enchantment (1979) draaien om koning Arthur en de tovenaar Merlijn.
Uit: Madam, Will You Talk?
The whole affair began so very quietly. When I wrote, that summer, and asked my friend Louise if she would come with me on a car trip to Provence, I had no idea that I might be issuing an invitation to danger. And when we arrived one afternoon, after a hot but leisurely journey, at the enchanting little walled city of Avignon, we felt in that mood of pleasant weariness mingled with anticipation which marks, I believe, the beginning of every normal holiday.
No cloud in the sky; no sombre shadow on the machiolated walls; no piercing glance from an enigmatic stranger as we drove in at the Porte de la Republique and up the sun-dappled Cours Jean-Jaures. And certainly no involuntary shiver of apprehension as we drew up at last in front of the Hotel Tistet-Vedene, where we had booked rooms for the greater part of our stay.
I even sang to myself as I put the car away, and when I found they had given me a room with a balcony overlooking the shaded courtyard, I was pleased.
And when, later on, the cat jumped on to my balcony, there was still nothing to indicate that this was the beginning of the whole strange, uneasy, tangled business. Or rather, not the beginning, but my own cue, the point where I came in. And though the part I was to play in the tragedy was to break and re-form the pattern of my whole life, yet it was a very minor part, little more than a walk-on in the last act. For most of the play had been played already; there had been love and lust and revenge and fear and murder--all the blood-tragedy bric-a-brac except the Ghost--and now the killer, with blood enough on his hands, was waiting in the wings for the lights to go up again, on the last kill that would bring the final curtain down.
How was I to know, that lovely quiet afternoon, that most of the actors in the tragedy were at that moment assembled in this neat, unpretentious little Provencal hotel? All but one, that is, and he, with murder in his mind, was not so very far away, moving, under that blazing southern sun, in the dark circle of his own personal hell. A circle that narrowed, gradually, upon the Hotel Tistet-Vedene, Avignon.
ik ga eventjes werken zegt ze tegen de kinderen eventjes moeten jullie me niet storen
en de precieze beelden die ze maakt zijn de schrijnende en levenslange bronsgeworden veelheid van gevoel van iemand die als ze het niet langer uithoudt eventjes in de auto voor de deur alleen moet zitten zijn.
Ursula and Gudrun Brangwen sat one morning in the window-bay of their father's house in Beldover, working and talking. Ursula was stitching a piece of brightly-coloured embroidery, and Gudrun was drawing upon a board which she held on her knee. They were mostly silent, talking as their thoughts strayed through their minds.
'Ursula,' said Gudrun, 'don't you really want to get married?' Ursula laid her embroidery in her lap and looked up. Her face was calm and considerate.
'I don't know,' she replied. 'It depends how you mean.'
Gudrun was slightly taken aback. She watched her sister for some moments.
'Well,' she said, ironically, 'it usually means one thing! But don't you think anyhow, you'd be--' she darkened slightly-- 'in a better position than you are in now?'
A shadow came over Ursula's face.
'I might,' she said. 'But I'm not sure.'
Again Gudrun paused, slightly irritated. She wanted to be quite definite.
'You don't think one needs the experience of having been married?' she asked.
'Do you think it need be an experience?' replied Ursula.
'Bound to be, in some way or other,' said Gudrun, coolly. 'Possibly undesirable, but bound to be an experience of some sort.'
'Not really,' said Ursula. 'More likely to be the end of experience.'
Gudrun sat very still, to attend to this.
'Of course,' she said, 'there's that to consider.' This brought the conversation to a close. Gudrun, almost angrily, took up her rubber and began to rub out part of her drawing. Ursula stitched absorbedly.
'You wouldn't consider a good offer?' asked Gudrun.
'I think I've rejected several,' said Ursula.
'Really!' Gudrun flushed dark--'But anything really worth while? Have you really?'
'A thousand a year, and an awfully nice man. I liked him awfully,' said Ursula.
'Really! But weren't you fearfully tempted?'
'In the abstract but not in the concrete,' said Ursula. 'When it comes to the point, one isn't even tempted--oh, if I were tempted, I'd marry like a shot. I'm only tempted not to.' The faces of both sisters suddenly lit up with amusement.
'Isn't it an amazing thing,' cried Gudrun, 'how strong the temptation is, not to!' They both laughed, looking at each other. In their hearts they were frightened.
There was a long pause, whilst Ursula stitched and Gudrun went on with her sketch. The sisters were women. Ursula twenty-six, and Gudrun twenty-five. But both had the remote, virgin look of modern girls, sisters of Artemis rather than of Hebe. Gudrun was very beautiful, passive, soft-skinned, soft-limbed. She wore a dress of dark-blue silky stuff, with ruches of blue and green linen lace in the neck and sleeves and she had emerald-green stockings. Her look of confidence and diffidence contrasted with Ursula's sensitive expectancy. The provincial people, intimidated by Gudrun's perfect sang-froid and exclusive bareness of manner, said of her: 'She is a smart woman.' She had just come back from London, where she had spent several years, working at an art-school, as a student, and living a studio life.
D.H. Lawrence (11 september 1885 2 maart 1930)
De Amerikaanse schrijver O.Henry, pseudoniem van William Sydney Porter , werd geboren in Greensboro (North Carolina) op 11 september 1862. Op driejarige leeftijd verloor hij reeds zijn moeder en werd daarna opgevoed door zijn oma en een tante. Al was hij een fervent lezer, met vijftien jaren stopte hij met school. Hij vestigde zich in Texas en had allerlei banen zoals verkoper, cowboy en bankmedewerker. Hij leerde Spaans en trouwde. In 1884 begon hij aan zijn schrijverscarrière door het weekblad Rolling Stone te schrijven, maar dit werd geen succes. Daarna ging hij werken als journalist en columnist.
In 1897 werd hij veroordeeld tot een gevangenis straf. Hij werd schuldig bevonden aan verduistering bij de bank in Ohio waar hij bij werkte. Daarom nam hij later zijn pseudoniem aan. Hij schreef honderden verhalen vaak over gewone mensen die bijzonder dingen meemaken. De bevolking van het New York aan het begin van de 20e eeuw gaven hem vaak de inspiratie voor zijn verhalen.
Uit: Babes In The Jungle
Montague Silver, the finest street man and art grafter in the West, says to me once in Little Rock: "If you ever lose your mind, Billy, and get too old to do honest swindling among grown men, go to New York. In the West a sucker is born every minute; but in New York they appear in chunks of roe - you can't count 'em!"
Two years afterward I found that I couldn't remember the names of the Russian admirals, and I noticed some gray hairs over my left ear; so I knew the time had arrived for me to take Silver's advice.
I struck New York about noon one day, and took a walk up Broadway. And I run against Silver himself, all encompassed up in a spacious kind of haberdashery, leaning against a hotel and rubbing the half-moons on his nails with a silk handkerchief.
"Paresis or superannuated?" I asks him.
"Hello, Billy," says Silver; "I'm glad to see you. Yes, it seemed to me that the West was accumulating a little too much wiseness. I've been saving New York for dessert. I know it's a low-down trick to take things from these people. They only know this and that and pass to and fro and think ever and anon. I'd hate for my mother to know I was skinning these weak-minded ones. She raised me better."
"Is there a crush already in the waiting rooms of the old doctor that does skin grafting?" I asks.
"Well, no," says Silver; "you needn't back Epidermis to win today. I've only been here a month. But I'm ready to begin; and the members of Willie Manhattan's Sunday School class, each of whom has volunteered to contribute a portion of cuticle toward this rehabilitation, may as well send their photos to the Evening Daily.
"I've been studying the town," says Silver, "and reading the papers every day, and I know it as well as the cat in the City Hall knows an O'Sullivan. People here lie down on the floor and scream and kick when you are the least bit slow about taking money from them. Come up in my room and I'll tell you. We'll work the town together, Billy, for the sake of old times."
O. Henry (11 september 1862 5 juni 1910)
De Duitse schrijver, kunstenaar en kunstverzamelaar Joachim Fernau werd geboren in Bromberg op 11 september 1909. Fernau publiceerde een groot aantal artikelen, essays en romans. In veel van zijn naoorlogse werk worden historische thema's behandeld. Zo schreef hij over de geschiedenis van Duitsland en over die van de Verenigde Staten, en wijdde hij boeken aan de door hem bewonderde oude Grieken en Romeinen. Fernau stond bekend om zijn toegankelijke en vaak humoristische schrijfstijl.
Uit: Cäsar lässt grüßen
Carpe diem. Tagtäglich strömten die Massen in die Circusse, Arenen und Theater. Schon Titus hatte das von seinem Vater gestiftete Colosseum mit hunderttägigen Spielen eingeweiht, bei denen fünfzigtausend exotische Tiere ihr Leben lassen mussten. Jetzt, zur Spätzeit, herrschte dort fast pausenlos Betrieb. Es fasste über fünfzigtausend Zuschauer. Aber die anderen Arenen kamen hinzu. Der Circus Maximus fasste nach dem letzten Umbau hundertfünfundachzigtausend Menschen. Sicher waren ständig dreihundert- bis vierhunderttausend unterwegs auf der Jagd nach dem bisschen, was unsereins hat, dem Vergnügen. Zehntausende von Gladiatoren ließen ihr Leben, Hunderttausende von Tieren wurden abgeschlachtet. Im Colosseum fanden riesige Jagden zwischen aufgebauten Felskulissen statt. Den Circus setzte man unter Wasser und trug Seeschlachten aus, bei denen sich die Gegner zu Hunderten echt töteten. Das Wasser war rot von Blut. Die Menge tobte und schrie, fraß und stank. Der Blutgeruch zog in Schwaden durch die Straßen. Eine neue Note kam in das bisschen, was unsereins hat, als die Christen- und Judenverfolgungen begannen. Die meisten der Opfer wurden im Circus Maximus den wilden Tieren vorgeworfen.
Der moralische Verfall ging natürlich auch mit einem beispiellosen sittlichen Verfall einher. Rom war voller Dirnen, es wimmelte von Bordellen. Die Aufstachelung und Befriedigung begann bereits bei den Kindern, stürmisch begrüßt als Befreiung von Frustration.
Unerwünschte Neugeborene wurden von den Müttern erstickt oder irgendwo weggeworfen. Man fand sie vor den Toren auf Schritt und Tritt. Eine Ehe, die in Ordnung war, galt als sicheres Zeichen dafür, dass der Mann ein Tölpel und die Frau ein Blaustrumpf war. Es existierten zwar Ehegesetze, irgendwo lagen sie, aber es ist unwahrscheinlich, dass ein Richter sie noch kannte. Die neue Zeit hatte sich ein neues Gewohnheitsrecht geschaffen: die Konsens-Ehe, die den Personenstand der Frau nicht veränderte und nicht mehr berührte. Man pflegte die Ehefrau eines anderen abzuklopfen wie eine Partnerin beim Tanz. Niemand oder kaum jemand aus der fortschrittlichen Gesellschaft verdarb das Spiel. Man bildete sexuelle Supermärkte zu dritt, zu viert, ein Gedicht spricht von einer Kette von fünf. Wenn das nicht mehr zog, nahm man Haschisch aus dem Orient zu Hilfe.
Das wärs. Rom ging sang und klanglos unter. Es wurde nicht wie Hellas besiegt, zerfetzt, verschlungen; es verunglückte nicht in der Kurve, es prallte mit niemand zusammen, es stürzte nicht ab und bekam keinen Herzschlag. Es verfaulte. Man hätte es retten können. Aber man gab ihm Opium, statt zu schneiden. Hören Sie, was die Ruinen, was die Säulenstümpfe auf dem Forum romanum rufen? Schönen Gruß an die Enkel.
Joachim Fernau (11 september 1909 - 24 november 1988)
Nur habe ich gar keinen Anlaß, ein Mirakel für sicher zu nehmen, solange
Natur und Medizin vollkommen zur Erklärung ausreichen. Überlassen wir das doch den alten Weibern! Unser Kind ist gesund. Daß Gott geholfen hat, weiß ich. Daß der Arzt und die Natur geholfen haben, das weiß ich ebenfalls. Daß Lourdes geholfen hat, ist möglich, ich weiß es aber nicht... «
»Ich aber weiß es, Louis«, sagt die Kaiserin kampfbereit, »und niemand wird mich abhalten zu danken, auch du nicht! «
»Warum sollt ich dich abhalten davon, Liebe?« meint der Kaiser versöhnlich.
»Also, Louis, du bist bereit, meinen Wunsch zu erfüllen«, fällt Eugenie schnell ein. »Ich hab für uns beide gelobt, daß du, wenn das Lourdeswasser hilft, die Sperre der Grotte aufheben wirst ... «
Louis Napoleon kann seinen Unwillen kaum mehr bezwingen:
»Gelübde legt man für sich selbst ab, Beste«, sagt er, »und nicht für andere. Und außerdem ist Lourdes ein heikles Politikum. Im Augenblick darf ich aus schwerwiegenden Ursachen die liberalen Parteien nicht verstimmen ... «
»Meine Gründe als Frau und Mutter sind viel schwerwiegender als jede Augenblickspolitik«, erwidert Eugenie erblassend, und Eigensinn, Ehrgeiz und Energie machen ihr Gesicht für den Gatten unangenehm.
»Meine Regierung«, erklärt er nach einer Pause heiser, »hat von allem Anfang an in dieser Affäre eine ablehnende Haltung eingenommen. Und nicht nur meine Regierung, sondern ebenso der französische Episkopat, meine Liebe, dem nicht einmal du ausgesprochenen Atheismus zum Vorwurf machen kannst. Wir sind alle abhängig von der öffentlichen Meinung. Die öffentliche Meinung unserer Zeit lehnt sich gegen die muffige Mystik zurückgebliebener Bevölkerungsteile auf. Sie tut es, weil sie im Kampf steht um einen neuen Geist. Dieser Geist fördert mich. Stell ich mich ihm in den Weg, vernichtet er mich. Hör gut zu: wenn ich die Sperre jener Grotte aufhebe, blamiere ich meine eigene Regierung, das heißt mich selbst. Und das for derst du von mir? Du forderst, daß ich gegen alle politische Vernunft dem Zeitgeist ins Gesicht schlage und ohne Notwendigkeit öffentlich Widerruf leiste?«
Eugenie tritt dicht an den Gemahl heran und ergreift seine beiden Hände: »Louis«, sagt sie mit sehr dunkler Stimme, »der Kaiser ist abhängig von noch viel größeren Mächten als der öffentlichen Meinung. Du spürst es ja selbst. Warum würdest du dich sonst mit Madame Frossart beraten, der Wahrsagerin und Hellseherin? In deiner Stellung gibt es keinen gleichgültigen Atemzug und keine opportunistische Ausflucht, mein Freund. Wenn du träumst, machst du Geschichte. Der Souverän kommt nicht um den Himmel herum. Das hast du selbst immer gesagt. Und gerade diesmal willst du um den Himmel herumkommen? Jetzt, wo das größte Jahr deiner Regierung vor dir steht? Bedenke! In Frankreich fließt eine Gnadenquelle, die Heilung um Heilung vollbringt. Du selbst hast deinem Sohn, der in Gefahr war, zu trinken gegeben von ihr... «
»Um bei der Wahrheit zu bleiben, Madame«, knirscht Napoleon, »nicht ich war's, weiß Gott... «
»Gleichgültig«, sagt die Spanierin, »Loulou ist fieberfrei. Jene Macht, die durch ein unschuldiges und begnadetes Mädchen die starke Quelle von einer Stunde zur andern hervorbrachte, hat sich dir gnädig erwiesen. Und du wagst es, diese Macht um ihren Lohn zu betrügen? Hältst du es wirklich für weniger gefährlich, Gott und der Jungfrau ins Gesicht zu schlagen als deinem sogenannten Zeitgeist? Und das, nachdem du ein Gelöbnis des Dankes geleistet hast? ... «
»Das hast du geleistet, nicht ich«, insistiert der Kaiser hoffnungslos.
»Gleichgültig! Es ist geleistet! Es muß erfüllt werden! Weniger für mich als für dich. Denn dein Reich steht auf dem Spiel, Louis ... «
Franz Werfel (10 september 1890 26 augustus 1945)
Uit: Mercedes Benz (Vertaald door Antonia Lloyd-Jones)
My dear Mr Hrabal, once again life has turned an extraordinary circle, for when I recall that evening in May, when for the first time I sat all scared and atremble behind the wheel of Miss Ciwles little Fiat the only lady instructor at the Corrado driving school (We guarantee a driving licence for the lowest price in town), the only woman among all those self-important males: ex-rally drivers and racetrack aces; so, once I had fastened my seatbelt and positioned the rear-view mirror according to her instructions, to move off seconds later down a small, narrow street in first gear in order to stop at once, forty metres on, at the crossroads where only a narrow stream of air, like an invisible flight corridor, ran between the trams and the thundering lorries over to the other side of the city-centre inferno; so, as I set off on that very first car journey of mine, feeling as ever that the whole idea of learning to drive made no sense at all, because it was too late in life, and Id already missed the moment; so, when right in the middle of the crossroads between the No 13 tram, bells clanging as it braked suddenly, and a great big TIR transporter lorry, which by some miracle managed to miss Miss Ciwles little Fiat by a hairs breadth, while sounding its awfully deep, piercingly loud horn like a battleship siren; so, when I stalled at the very centre of that crossroads, I immediately thought of you and those charming motorcycling lessons of yours, when with the instructor behind and the wet cobblestones ahead, you gave the 250cc bike a good dose of petrol and off you sashayed down those Prague streets and crossroads, first up the hill towards Hradèany, then down towards the Vltava, and the whole time, without ever stopping, as if inspired by the Muse of motorisation, you told the instructor about those wonderful vehicles of bygone days, on which your stepfather had so many fantastic spills and smashes; so when, the driver of the TIR slammed his ten-ton monster to a halt and, leaving it in the middle of the roadway, jumped down from the cab and ran towards Miss Ciwles little Fiat, waving his fist at us in a threatening manner, and indeed, in his rage coming close to self-harm by pummelling his own head with it; so, when I saw his face, purple with fury and pain, pressed to the window of Miss Ciwles little Fiat, and right beside it another face, also pressed to the window, and belonging to the driver of the No 13 tram, who like the TIR driver had abandoned his vehicle and his passengers, sent flying by the sharp braking; so, when I saw those two faces through the Fiat windows, which with great foresight Miss Ciwle had already wound up, with yet more looming up behind them, because the drivers of other cars blocked by the tram and the TIR had also left their vehicles and run up to us now, to shower us in all their anger about traffic jams, broken bridges, rising petrol prices and everything else affecting them since the recent collapse of communism; so, when these Bosch-like faces had all but crushed us into the seats of the little Fiat, which was adamantly refusing to start, I turned to Miss Ciwle and in a perfectly calm tone of voice I said, You know, when my grandmother Maria was learning to drive in a Citroen in 1925, she had a similar experience, except that the Citroen stalled on a railway crossing and from the right, that is, where the instructor, Mr Czarzasty, was sitting, the Wilno-Baranowicze-Lwów express was fast approaching from round the corner when Mr Czarszasty made a rapid assessment of the situation and said, Miss Maria, lets jump out immediately or well be killed, so they jumped out, I went on, and the express, although it braked, showers of sparks flying from under its wheels, completely flattened the beautiful car.
Paweł Huelle (Gdańsk, 10 september 1957)
De Amerikaanse dichteres Mary Oliver werd geboren op 10 september 1936 in Maple Heights, Ohio. Zij bezocht in de jaren vijftig zowel de Ohio State University als Vassar College, maar behaalde er geen diploma. Van invloed op haar was de dichteres Edna St. Vincent Millay in wier huis zij als tiener korte tijd woonde om Millays zuster te helpen bij het op orde brengen van de geschriften die de overledene had nagelaten. Gedurende het begin van de jaren techtig doceerde Oliver aan de Case Western Reserve University. In 1984 kreeg zij voor haar verzameling gedichten American Primitive de Pulitzer prijs. In 1986 werd zij "Poet In Residence" aan de Bucknell University. In 1991 was zij Writer in Residence aan Sweet Briar College in Virginia. Tot 2001 had zij een leerstoel in Bennington, Vermont
August
When the blackberries hang swollen in the woods, in the brambles nobody owns, I spend
all day among the high branches, reaching my ripped arms, thinking
of nothing, cramming the black honey of summer into my mouth; all day my body
accepts what it is. In the dark creeks that run by there is this thick paw of my life darting among
the black bells, the leaves; there is this happy tongue.
Black Oaks
Okay, not one can write a symphony, or a dictionary,
or even a letter to an old friend, full of remembrance and comfort.
Not one can manage a single sound though the blue jays carp and whistle all day in the branches, without the push of the wind.
But to tell the truth after a while I'm pale with longing for their thick bodies ruckled with lichen
and you can't keep me from the woods, from the tonnage
of their shoulders, and their shining green hair.
Today is a day like any other: twenty-four hours, a little sunshine, a little rain.
Listen, says ambition, nervously shifting her weight from one boot to another -- why don't you get going?
For there I am, in the mossy shadows, under the trees.
And to tell the truth I don't want to let go of the wrists of idleness, I don't want to sell my life for money,
Mon cher Michel, Je ne t ai pas écrit non par négligence mais probablement parce que jai beaucoup trop damitié pour toi pour ne pas être sensible à beaucoup de choses. En tout cas je ne me serais pas décidé à técrire des platitudes ou des choses désagréables. Je pars pour la campagne vraiment très dégoûté dune vie qui nest malheureusement pas différente de celle que tu menais ici. Jai vu hier soir des danses nègres à lExposition, des danseurs introduits sur une estrade comme des vaches dans un wagon. Mais je ne crois pas que limpossibilité de certaines choses aurait pu être plus frappante pour moi que là pour ce qui sépare les nègres et les blancs invités du mussée du Trocadéro. Je ne vois pas un instant ce que pourrait signifier une agitation quelconque si elle ne mexclut pas dune façon très catégorique de toutes ces tristes existences. Crois à toute mon amitié Georges."
Waar zullen we heen gaan vandaag, welk overjarig verlangen achterna, met wat voor verwachting belast of om welke eensklapse ingeving opspringen, zeggen jullie het maar -
Zit, benen, in jullie onrust naar buiten of, ogen, zijn jullie belust, toch niet jij soms, geslacht, dat zich slecht met zijn naderend onnut verdraagt?
Stel maar wat voor voor vandaag: een veldweg om lopend landschap te worden, in de stad een terras om ons steels te vergapen, onbespied in een rietkraag ons weer het geliefde lichaam te binnen brengen dat wegstierf -
Ook jullie, gedachten, die het onderling nooit kunnen vinden, nooit eens eens zijn, alsjeblieft, geen geliever van zus nu of zo, wees vandaag domweg mij die hier zit en zich uitstelt, op post wacht, een brief die hem kent als beste, groet met tot gauw.
Honden van buxus die de stoep bewaken
Honden van buxus die de stoep bewaken. Het is geen kunst. Want niemand wordt er bang van. Wat zou moeten. Het duurt immers niet lang - hoe lang hangt van mijn zorg af - of zij raken
vanuit de wortel uit hun vorm: kunstzaken waarvan de groei, geleid door draad en tang, gedacht is tot gedaante. Ik ontvang tussen hen door. Gasten. Die zij vermaken.
En zij zijn twee: natuur en onnatuur. Of drie: plant, dier en geest. Zij weten niet wat zij doen. Ze zien mij niet als derde.
Dat moet ik doen. Mijn hand. En hoe zij werden bewaar ik. Ik moet zijn wat zij vergeten. Toch herder. Wat ook bang maakt op den duur.
Ontmoeting met een blaarkop
Je vindt me vreemd, eng haast, blijkt uit je blik,
met zo'n geboortemasker, wit, en ogen
zo zwart omrand die jou enkel gedogen,
denk je, op afstand, want ik merk jouw schrik
als je je hand uitsteekt en kopschuw ik
terugdeins zelf - voor wat, voor een te hoge
verwachting? die, bij voorbaat al bedrogen,
maakt dat, uit schaamte wijs, ik weeg en wik.
Maar vaak, ontwaakt in ochtendschitterdauw
- ze slapen nog, de anderen, gewonen -,
mijmer ik hoe me niet meer te verschonen
voor dat ik zo ben, me lijk te verbergen,
prins van Sneeuwwitje en haar zeven dwergen -
wat niemand aan me ziet vertel ik jou.
C. O. Jellema (9 september 1936 19 maart 2003)
Olieverfschilderij door Trudy Kramer
De Italiaanse dichter en schrijver Cesare Pavese werd geboren in Santo Stefano Belbo op 9 september 1908. Pavese studeerde literatuurgeschiedenis in Turijn en promoveerde in 1930 op de Amerikaanse dichter Walt Whitman. Hij vertaalde Moby Dick van Herman Melville en werk van John Dos Passos, William Faulkner, Sherwood Anderson, Sinclair Lewis, Daniel Defoe, James Joyce en Charles Dickens in het Italiaans. Vanaf 1930 schreef Pavese bijdragen over Amerikaanse literatuur in het tijdschrift La Cultura.
Tussen 1928 en 1935 schreef Pavese gedichten, die hij 1936 publiceerde onder de titel Lavorare stanca. In 1935 werd hij wegens zijn antifascistische houding, die overigens primair werd bepaald door esthetische motieven, gevangen genomen en acht maanden verbannen naar Brancaleone in Calabrië. In deze tijd begon hij zijn literair-existentialistische dagboek Il mestiere di vivere, dat hij tot zijn dood zou bijhouden. Vanaf 1938 werkte hij bij de Turijnse uitgeverij Einaudi.
Tijdens WO II trok Pavese zich met de schoonfamilie van zijn zuster terug op het Italiaanse platteland. Hij sloot vriendschap met de jonge schrijver Italo Calvino, en was de eerste die diens werk las. Later zou Calvino hem "mijn ideale lezer" noemen. Na de oorlog verbleef Pavese in Serralunga di Cera, Rome, Milaan en vervolgens in Turijn. In 1945 sloot hij zich aan bij de Italiaanse Communistische Partij. In 1950 won Pavese de prestigieuze Premio Strega literatuurprijs, voor La bella estate. Pavese pleegde op 41-jarige leeftijd zelfmoord door inname van een overdosis barbituraten in een hotelkamer in Turijn, waarschijnlijk wegens een ongelukkige liefde en toenemende desillusies over politiek.
Alter Ego
From morning till evening he saw the tattoo
on his silky chest: a russet woman,
lying concealed in the field of hair. Beneath there was
sometimes chaos, she leapt up suddenly.
The day passed in cursing and silence.
If the woman were no tattoo but
clung alive to his hairy chest, he'd
cry out more loudly in the little cell.
Wide-eyed, he lay silently stretched on the bed.
A deep sealike sigh swelled
the big solid bones in his body: he lay
as on a boat-deck. He rested heavily on the bed
like someone who on waking might jump up.
His body, salted with spray, poured out
sweat full of sunshine. The little cell
was not big enough for a single one of his glances.
His hands showed he was thinking of the woman.
Instinct
From the door of his house in the gentle sunshine
the old man, disillusioned with everything,
watches the dog and the bitch as they follow instinct.
Flies crawl round his toothless mouth.
His wife died some time ago. She too
like all bitches didn't want to hear it mentioned,
but she had the instinct. The old man would smell it out -
he hadn't yet lost his teeth - night would come,
they'd go to bed. Instinct was fine.
It's fine for dogs having so much freedom,
prowling the streets from dawn to dusk,
eating a little, sleeping a little, mounting bitches a little:
they don't even wait for night. They reason
as they smell and what they smell is good.
The old man remembers how once in the daytime
he had it in a field of wheat.
Who the bitch was he no longer knows, but remembers
the hot sun and the sweat and his wish it would last for ever.
It was like being in bed. If the years could return
he'd like to do it always in a field of wheat.
A woman comes down the street and stops to watch;
the priest passes and turns away. In the public square
you can do anything. Even the woman,
too discreet to turn round for a man, stops.
Only a boy can't stand the game
and pelts them with stones. The old man's angry.
Cesare Pavese (9 september 1908 27 augustus 1950)
Uit: Der Klang der Sonnenuhr (Vertaling door Marcela Euler )
Die Beugung des Armes, die Finger umfassen den weißen Henkel. Eine hellbraune Flüssigkeit füllt die Porzellantasse. Sie goß sich gerade Tee ein. Gegen den Türrahmen gelehnt beobachtete er die Rundung ihres nach vorne gebeugten Rückens. - Haben Sie nach mir gerufen, Madame? Ein Aufschrei des Schreckens hallte von der Wand wider. Sie drehte sich heftig um, der Deckel der Teekanne erzitterte. - Du hast mich zu Tode erschreckt! Die zwei Schritte über die Schwelle zum Eßzimmer hinterließen deutliche schlammige Spuren. - Erschreckt? - Ich habe dich nicht erkannt. In ihrem Lachen lag noch die Schwere des Schreckens. Die dicke Staubschicht ließ seine Haare sonderbar grau erscheinen, der zentimeterlange Bartwuchs zeugte von einem einwöchigen Fernbleiben der Rasierklinge, und der dunkle Teint hätte Sonnenbräune, aber ebensogut auch Dreck sein können. Unter seinen Achseln zeigte das Hemd Schweißspuren, groß wie Mühlräder. - Du siehst aus wie ein Wilder. Er trat an sie heran. - Wo ist er? - Wer? Daniel? Im Bett. Eine Mischung aus Gerüchen hüllte sie ein. Schweiß, Zement, Tabak, Kalk, Mörtel, Regen. Er nahm ihr die Tasse aus der Hand und stellte sie zurück auf das Tablett. Die Tischdecke hinter ihrem Rücken war eine Handvoll Blumen und tropisches Obst. Er hob sie auf den Tisch. Er drücke sich an sie, ihr Körper war ein Garten voller Früchte, die ihm angeboten wurden. Atemlos versuchte sie, sich gegen ihn zu wehren. - Er schläft noch nicht! Er wartet auf die Gute-Nacht-Geschichte. - Er soll warten. - Maamaa! - Das glaube ich kaum. Er verdrehte die Augen und ließ seine Hände sinken. - Kannst du ihm eine kurze Geschichte erzählen? - Und kannst du dich waschen? Sie strich mit den Händen über das Kleid, um die Spuren seiner Berührungen zu glätten. Er machte die Lichter im Eßzimmer aus, ging ins Bad und griff nach der Seife. Die Tür ließ er halb offen, damit ihm die Gute-Nacht-Geschichte nicht entging.
»Nun, sehen Sie wohl, Fürst: Genua und Lucca sind weiter nichts mehr als Apanagen der Familie Bonaparte. Nein, das erkläre ich Ihnen auf das bestimmteste: wenn Sie mir nicht sagen, daß der Krieg eine Notwendigkeit ist, wenn Sie sich noch länger erlauben, all die Schändlichkeiten und Gewalttaten dieses Antichrists in Schutz zu nehmen (wirklich, ich glaube, daß er der Antichrist ist), so kenne ich Sie nicht mehr, so sind Sie nicht mehr mein Freund, nicht mehr, wie Sie sich ausdrücken, mein treuer Sklave. Jetzt aber guten Tag, guten Tag! Ich sehe, daß ich Sie einschüchtere; setzen Sie sich und erzählen Sie!« So sprach im Juni 1805 Fräulein Anna Pawlowna Scherer, die hochangesehene Hofdame und Vertraute der Kaiserinmutter Maria Feodorowna, indem sie den durch Rang und Einfluß hervorragenden Fürsten Wasili begrüßte, der sich als erster zu ihrer Soiree einstellte. Anna Pawlowna hustete seit einigen Tagen; sie hatte, wie sie sagte, die Grippe (»Grippe« war damals ein neues Wort, dessen sich nur einige wenige feine Leute bedienten). Die Einladungsschreiben, die sie am Vormittag durch einen Lakaien in roter Livree versandt hatte, hatten alle ohne Abweichungen folgendermaßen gelautet: »Wenn Sie, Graf (oder Fürst), nichts Besseres vorhaben und die Aussicht, den Abend bei einer armen Patientin zu verbringen, Sie nicht zu sehr erschreckt, so werde ich mich sehr freuen, Sie heute zwischen sieben und neun Uhr bei mir zu sehen. Anna Scherer.« »Mein Gott, was für eine hitzige Attacke!« antwortete der soeben eingetretene Fürst, ohne über einen derartigen Empfang im geringsten in Aufregung zu geraten, mit einem heiteren Ausdruck auf seinem flachen Gesicht. Er trug die gestickte Hofuniform, Schnallenschuhe, Strümpfe und mehrere Orden und sprach jenes auserlesene Französisch, welches unsere Großväter nicht nur redeten, sondern in dem sie auch dachten, und zwar mit dem ruhigen, gönnerhaften Ton, wie er einem hochgestellten, im Verkehr mit der besten Gesellschaft und in der Hofluft altgewordenen Mann eigen ist. Er trat zu Anna Pawlowna heran, küßte ihr die Hand, wobei er ihr den Anblick seiner parfümierten, schimmernden Glatze darbot, und setzte sich dann in aller Seelenruhe auf einen Lehnsessel. »Vor allen Dingen, liebe Freundin, sagen Sie mir, wie es mit Ihrer Gesundheit steht, und beruhigen Sie Ihren Freund«, sagte er, ohne seine Stimme zu verändern, und in einem Ton, bei dem man durch alle Höf lichkeit und Anteilnahme doch seine innere Gleichgültigkeit und sogar ein wenig Spott hindurchhörte. »Wie kann ich körperlich gesund sein, wenn ich seelisch leide? Wer, der überhaupt Gefühl in der Brust hat, kann denn in unserer Zeit seine seelische Ruhe bewahren?« sagte Anna Pawlowna. »Ich hoffe, Sie bleiben den ganzen Abend bei mir?«
Am Waldsaum kann ich lange Nachmittage, Dem Kukuk horchend, in dem Grase liegen; Er scheint das Tal gemaechlich einzuwiegen Im friedevollen Gleichklang seiner Klage.
Da ist mir wohl, und meine schlimmste Plage, Den Fratzen der Gesellschaft mich zu fuegen, Hier wird sie mich doch endlich nicht bekriegen, Wo ich auf eigne Weise mich behage.
Und wenn die feinen Leute nur erst daechten, Wie schoen Poeten ihre Zeit verschwenden, Sie wuerden mich zuletzt noch gar beneiden.
Denn des Sonetts gedraengte Kraenze flechten Sich wie von selber unter meinen Haenden, Indes die Augen in der Ferne weiden.
Begegnung
Was doch heut nacht ein Sturm gewesen, Bis erst der Morgen sich geregt! Wie hat der ungebetne Besen Kamin und Gassen ausgefegt!
Da kommt ein Maedchen schon die Strassen, Das halb verschuechtert um sich sieht; Wie Rosen, die der Wind zerblasen, So unstet ihr Gesichtchen glueht.
Ein schoener Bursch tritt ihr entgegen, Er will ihr voll Entzuecken nahn: Wie sehn sich freudig und verlegen Die ungewohnten Schelme an!
Er scheint zu fragen, ob das Liebchen Die Zoepfe schon zurecht gemacht, Die heute Nacht im offnen Stuebchen Ein Sturm in Unordnung gebracht.
Der Bursche traeumt noch von den Kuessen, Die ihm das suesse Kind getauscht, Er steht, von Anmut hingerissen, Derweil sie um die Ecke rauscht.
Gebet
Herr! schicke, was du willt, Ein Liebes oder Leides; Ich bin vergnuegt, dass beides Aus Deinen Haenden quillt.
Wollest mit Freuden Und wollest mit Leiden Mich nicht ueberschuetten! Doch in der Mitten Liegt holdes Bescheiden.
For Morn, my dome of blue, For Meadows, green and gay, And Birds who love the twilight of the leaves, Let Jesus keep me joyful when I pray.
For the big Bees that hum And hide in bells of flowers; For the winding roads that come To Evenings holy door, May Jesus bring me grateful to his arms, And guard my innocence for evermore.
A Mystic As Soldier
I lived my days apart, Dreaming fair songs for God; By the glory in my heart Covered and crowned and shod.
Now God is in the strife, And I must seek Him there, Where death outnumbers life, And fury smites the air.
I walk the secret way With anger in my brain. O music through my clay, When will you sound again?
Absolution
The anguish of the earth absolves our eyes Till beauty shines in all that we can see. War is our scourge; yet war has made us wise, And, fighting for our freedom, we are free.
Horror of wounds and anger at the foe, And loss of things desired; all these must pass. We are the happy legion, for we know Times but a golden wind that shakes the grass.
There was an hour when we were loth to part From life we longed to share no less than others. Now, having claimed this heritage of heart, What need we more, my comrades and my brothers?
Siegfried Sassoon (8 september 1886 1 september 1967)
Car lis oundado seculàri E si tempèsto e sis esglàri An bèu mescla li pople , escafa li counfin , La terro maire , la Naturo , Nourris toujour sa pourtaduro Dou meme la : sa pousso duro Toujour à l'oulivié dounara l'oli fin ;
Car les houles des siècles
Car les houles des siècles , et leurs tempêtes et leurs horreurs, en vain mêlent les peuples , effacent les frontières : la terre maternelle , la Nature , nourrit toujours ses fils du même lait , sa dure mamelle toujours à l'olivier donnera l'huile fine ;
Amo de-longo renadivo ,
Amo de-longo renadivo , Amo jouiouso e fièro e vivo , Qu'endihes dins lou brut dou Rose e dou Rousau ! Amo di seuvo armouniouso E di calanco souleiouso, De la patrio amo piouso , T'apelle ! encarno-te dins mi vers prouvençau !
Ame éternellement renaissante
Ame éternellement renaissante , âme joyeuse et fière et vive , qui hennis dans le bruit du Rhone et de son vent , âme des bois pleins d'harmonie et des calanques pleines de soleil , de la patrie âme pieuse , je t'appelle ! incarne-toi dans mes vers provençaux !
Frederic Mistral ( 8 september 1830 25 maart 1914)
Hör, es klagt die Flöte wieder, und die kühlen Brunnen rauschen! Golden weh'n die Töne nieder, stille, stille, laß uns lauschen!
Holdes Bitten, mild Verlangen, wie es süß zum Herzen spricht! Durch die Nacht, die mich umfangen, blickt zu mir der Töne Licht!
Die Liebe fing mich ein mit ihren Netzen
Die Liebe fing mich ein mit ihren Netzen, Und Hoffnung bietet mir die Freiheit an; Ich binde mich den heiligen Gesetzen, Und alle Pflicht erscheint ein leerer Wahn. Es stürzen bald des alten Glaubens Götzen, Zieht die Natur mich so mit Liebe an. O süßer Tod, in Liebe neu geboren, Bin ich der Welt, doch sie mir nicht verloren
O kühler Wald
O kühler Wald, Wo rauschest du, In dem mein Liebchen geht? O Widerhall, Wo lauschest du, Der gern mein Lied versteht?
O Widerhall, O sängst du ihr Die süßen Träume vor, Die Lieder all, O bring sie ihr, Die ich so früh verlor!
Im Herzen tief, Da rauscht der Wald, In dem mein Liebchen geht, In Schmerzen schlief Der Widerhall, Die Lieder sind verweht.
Im Walde bin Ich so allein, O Liebchen, wandre hier, Verschallet auch Manch Lied so rein, Ich singe andre dir!
Clemens Brentano (8 september 1778 28 juli 1842)
Vom Hunger will ich in diesem schönen Buche handeln, von dem, was er bedeutet, was er will und was er vermag. Wie er für die Welt im ganzen Schiwa und Wischnu, Zerstörer und Erhalter in einer Person ist, kann ich freilich nicht auseinandersetzen, denn das ist die Sache der Geschichte; aber schildern kann ich, wie er im einzelnen zerstörend und erhaltend wirkt und wirken wird bis an der Welt Ende.
Dem Hunger, der heiligen Macht des echten, wahren Hungers widme ich diese Blätter, und sie gehören ihm auch von Rechts wegen, was am Schluß hoffentlich vollkommen klargeworden sein wird. Mit letzterer Versicherung bin ich in einer weiteren Vorrede, welche zur Gemütlichkeit, Erregung und Aufregung des Lesers doch nur das wenigste beitragen würde, überhoben und beginne meine Geschichte mit unbegrenztem Wohlwollen sowohl gegen die Mitwelt und Nachwelt als auch gegen mich selber und alle mir im Lauf der Erzählung vorübergleitenden Schattenbilder des großen Entstehens, Seins und Vergehens des unendlichen Werdens, welches man Weltentwicklung nennt, welches freilich ein wenig interessanter und reicher als dieses Buch ist, das aber auch nicht wie dieses Buch in drei Teilen zu einem befriedigenden Abschluß kommen muß.
»Da haben wir den Jungen! Da haben wir ihn endlich endlich!« rief der Vater meines Helden und tat einen langen, erleichternden Atemzug, wie ein Mann, der langes, vergebliches Sehnen, schwere Arbeit, viele Mühen und Sorgen getragen hat und endlich glücklich zu einem glücklichen Ziel gekommen ist. Mit klugen, glänzenden Augen sah er herab auf das unansehnliche, kümmerliche Stück Menschentum, welches ihm die Wehemutter in die Arme gelegt hatte, grad als die Feierabendglocke erklang. Eine Träne stahl sich über die hagere Backe des Mannes, und die scharfe, spitze, kluge väterliche Nase senkte sich immer tiefer gegen das unbedeutende, kaum erkennbare Näschen des Neugeborenen, bis sie plötzlich mit einem Ruck wieder emporfuhr und sich ängstlich fragend gegen die gute, hilfreiche Frau, die soviel zu seinem Entzücken beigetragen hatte, richtete.
Wilhelm Raabe (8 september 1831 - 15 november 1910)
Edith Sitwell, Michael Guttenbrunner, Margaret Landon, Anton Haakman, Willem Bilderdijk, Jenny Aloni
De Engelse dichteres en schrijfster Edith Sitwell werd geboren op 7 september 1887 in Scarborough. Haar ouders waren Sir George Sitwell, 4. Baronet of Renishaw Hall en Lady Ida Emily Augusta Denison. Sitwell beweerde later van de Plantagenets af te stammen. Zij had twee jongere broers, Osbert en Sacheverell Sitwell, die zelf ook een succesvolle literaire loopbaan kenden. Met hen werkte zij wel samen, maar de relatie met haar ouders was moeilijk. Toen zij 25 jaar was vertrok Sitwell naar Londen. Haar eerste gedicht The Downed Suns publiceerde zij in 1913 in de Daily Mirror. In 1915 verscheen de bundel The Mother and Other Poems en tussen 1916 en 1921 werkte zij samen met haar broers aan Wheels, een bloemlezing. Sitwells huis werd later een trefpunt van jonge schrijvers waarmee zij bevriend wilde raken en die zij ook steunde. Daaronder waren o.a. Dylan Thomas, Aldous Huxley en Denton Welch. Ook zorgde zij ervoor dat het werk van Wilfred Owen na diens dood kon verschijnen. In de jaren dertig verbleef zij lang in Parijs en raakte wat op de achtergrond, maar de bundels Street Songs (1942), The Song of the Cold (1945) en The Shadow of Cain (1947) kregen weer een goed onthaal. Haar bekendste gedicht is wellicht Still Falls the Rain, dat de Duitse luchtaanvallen beschrijft en dat door Benjamin Britten op muziek werd gezet. In 1954 werd zij Dame Commander of the Order of the British Empire en daarmee in de adelstand verheven.
Still Falls the Rain
Still falls the Rain--- Dark as the world of man, black as our loss--- Blind as the nineteen hundred and forty nails Upon the Cross.
Still falls the Rain With a sound like the pulse of the heart that is changed to the hammer-beat In the Potter's Field, and the sound of the impious feet
On the Tomb: Still falls the Rain
In the Field of Blood where the small hopes breed and the human brain Nurtures its greed, that worm with the brow of Cain.
Still falls the Rain At the feet of the Starved Man hung upon the Cross. Christ that each day, each night, nails there, have mercy on us--- On Dives and on Lazarus: Under the Rain the sore and the gold are as one.
Still falls the Rain--- Still falls the Blood from the Starved Man's wounded Side: He bears in His Heart all wounds,---those of the light that died, The last faint spark In the self-murdered heart, the wounds of the sad uncomprehending dark, The wounds of the baited bear--- The blind and weeping bear whom the keepers beat On his helpless flesh... the tears of the hunted hare.
Still falls the Rain--- Then--- O Ile leape up to my God: who pulles me doune--- See, see where Christ's blood streames in the firmament: It flows from the Brow we nailed upon the tree
Deep to the dying, to the thirsting heart That holds the fires of the world,---dark-smirched with pain As Caesar's laurel crown.
Then sounds the voice of One who like the heart of man Was once a child who among beasts has lain--- "Still do I love, still shed my innocent light, my Blood, for thee."
By The Lake
ACROSS the flat and the pastel snow Two people go . . . . 'And do you remember When last we wandered this shore?' . . . 'Ah no! For it is cold-hearted December.' 'Dead, the leaves that like asses's ears hung on the trees When last we wandered and squandered joy here; Now Midas your husband will listen for these Whispers--these tears for joy's bier.' And as they walk, they seem tall pagodas; And all the ropes let down from the cloud Ring the hard cold bell-buds upon the trees--codas Of overtones, ecstasies, grown for love's shroud
Edith Sitwell (7 september 1887 -9 december 1964)
Roger Eliot Fry "Portrait of Edith Sitwell
De Oostenrijkse dichter en schrijver Michael Guttenbrunner werd geboren op 7 september 1919 in Altenhofen. Hij werkte als paardenknecht tot hij in 1937 ging studeren aan de Weense Grafische Lehr- und Versuchsanstalt. Omdat hij weigerde het Horst-Wessel-Lied te zingen werd hij van school gestuurd. Twee maal werd hij gearresteerd wegens aktiviteiten voor de verboden Sociaaldemocraten. Na WO II bleef hij herinneren aan de verschrikkingen van de oorlog, iets wat hem vaak niet in dank werd afgenomen en tot een omstreden figuur maakte. In 1994 werd hij wel door de universiteit van Klagenfurt gepromoveerd tot doctor honoris causa.
Uit:Im Machtgehege IV
Neunzehnhundertdreißig übersiedelten wir von Treibach-Althofen nach Welzenegg bei Klagenfurt, damals noch im Gebiet der Gemeinde St. Peter. Auf der Nordseite eines Waldes, der von Schloß Welzenegg bis zur Pischeldorferstraße reichte und das "Welzenegger Schachtel" hieß, wurde Ackerboden zu Baugrund parzelliert; und alsbald siedelten dort, in meist selbstverfertigten Häusern und Hütten, arme Leute, zu denen auch wir zählten. Wir lebten dort übrigens zum ersten und zum letztenmal unter Slowenen. In den ersten Jahren hörten wir in unserer Umgebung mehr "Windisch" als Deutsch. Für diejenigen, die es noch nicht wissen, sei hier bemerkt, daß Windisch und Slowenisch dasselbe sind. Seit aber der ins Hitlertum gemündete politische Germanismus versucht hat, durch seine Deutung des Worts das Slowenentum politisch zu spalten, wollen die Slowenen die Bezeichnung "Windisch" nicht mehr dulden.
( )
Ein Dichter aus Tirol, der mit seinen dramatischen Appellen für das Lebensrecht der Armen, der "Zukurzgekommenen", großen Erfolg gehabt hat und heute in Irland lebt, hat einem Frager geantwortet: Er wolle Kranewitter inszenieren, und zwar "ganz brechtisch". Das war wohl nicht bedacht, aber doch ganz knechtisch, automatisch dem Zeitgeist, der Mode unterworfen. Aber der Frager auch, sonst hätte er den blindlings reagierenden Dichter auch gefragt: Warum und mit welchem Recht wollen Sie Kranewitter nicht authentisch, sondern "ganz brechtisch" spielen? Und er hätte die Frage auf den Punkt gebracht: Ich dachte, Sie sind ein Dichter des Mitleids, der Sozialen Misere, des Naturrechts und des Menschenrechts. Jetzt sehe ich einen Speichellecker der Mächtigen und der Mode vor mir. Sie schlachten ein Menschopfer und zerstören das Eigentum eines Toten. Sie ziehen Kranewitter die Haut ab und werfen ihn dem Götzen der kritischen, dialektisch verzauberten Erfolgsanbeter in den Schlund.
Michael Guttenbrunner (7 september 1919 12 mei2004)
De Amerikaanse schrijfster Margaret Landon werd geboren op 7 september 1903 in Somers, Wisconsin. Zij was een van de drie dochters uit een streng gezin van Methodisten. Zij voltooide haar opleiding in 1925 aan Wheaton College in Wheaton., Illinois. Zij gaf een jaar lang les en trouwde toen. In 1927 vertrokken zij en haar man naar Thailand om er als missionaris te werken. Ze las veel over het land en verdiepte zich ook in het leven van de Engelse schrijfster en lerares Anna Leonowens. Toen de familie in 1937 naar de VS terugkeerde begon Landon met schrijven. Haar roman over Leonowens, Anna and the King of Siam,werd meteen bij verschijning in 1944 een bestseller. Een boek over haar eigen ervaringen Never Dies the Dream uit 1949 had al veel minder succes.
Uit: Anna and the King of Siam
The Siamese steamer Chow Phya, most modern of the ships plying between Singapore and Bangkok, came to anchor outside the bar at the mouth of the River Chow Phya. A troupe of circus performers were hanging over the rails trying to catch the first glimpse of the country whose king had invited them to entertain his extensive family. Their trained dogs were barking and snarling at the two dogs belonging to the captain of the ship, George Orton, but Jip and Trumpet were disdainful and superior.
Somewhat apart from the rough and laughing group an Englishwoman was leaning against the rail. Her dress of lavender mull had a neat high collar and modest wrist-length sleeves. She was slender and graceful as she stood there with a light breeze ruffling her full skirts. Chestnut curls framed a face that was pretty except for the rather prominent nose. Her dark eyes were turned toward the line on the horizon that was land. She stood almost motionless, fingering a curious brooch on her breast, a gold brooch into which were set two tiger claws. Beside her a Newfoundland dog stood as quiet as she.
The circus dogs came close, sniffed and barked, but the Newfoundland did not return their greeting. She was aloof, reposeful, dignified, not to be cajoled into confidences with strange dogs. She kept her eyes fixed on her mistress' face as it looked across the water to the distant shore.
The sun rose higher. Golden rays danced and sparkled on the slow blue swells of the gulf. The laughter and shouting on deck continued. The dogs raced about. But the woman was as remote from the confusion as if she were separated from it by an invisible wall.
A carefully dressed boy of about six came up from below deck, followed by a Hindustani nurse in a richly patterned sari. He had the same look of good bones, the same delicate air of breeding that distinguished the woman at the rail. His brown hair was curly and his brown eyes danced.
"Mama, Mama," he cried, dashing up to the still figure. "Are we there? Are we there?"
She turned to him with a smile. "Yes, Louis. We are there. In a little while we'll be in Bangkok. Shall we not, Captain Orton?" she inquired of the bronzed young man in an immaculate uniform who had stepped up behind her son.
"We'll go over the bar with the tide," the officer answered, "and you'll sleep on shore tonight."
Margaret Landon (7 september 1903 4 december 1993)
De Nederlandse schrijver Anton Haakman werd geboren op 7 september 1933 in Bussum. Haakman debuteerde in 1979 met Uitvluchten, een verhalenbundel. Naast schrijver is Haakman ook cineast, filmcriticus en vertaler van vooral Italiaanse literatuur. Hij is vooral gefascineerd door alchemie en uitvinders van bijzondere machines, waarmee illusies kunnen worden opgewekt. Haakman was van 1981 tot en met 1992 redacteur van het literaire tijdschrift De Revisor.
Van hem verschenen onder andere Helse Machines (1990), De onderaardse wereld van Athanasius Kircher (1991) en De derde broer (1995).
Uit: De onderaardse wereld van Athanasius Kircher
Via een vertrek met antiek landbouwgereedschap bereiken we de ruimte waar niet meer dan één vitrine aan Kircher is gewijd. Dit is dus het Kirchermuseum waarvan mijn encyclopedie gewaagt. In de vitrine hangt een kaart met de tekst: Athanasius Kircher werd in 1602 geboren te Geisa, als zoon van Dr. Johann Kircher, drost van Haselstein. Hij studeerde in Fulda, Paderborn, Keulen, Koblenz en Mainz. Evenals zijn vader was hij een aanhanger van de Contrareformatie. Als jezuïet werd hij, na leraar te zijn geweest in Würzburg, Koblenz, Heiligenstadt, Lyon en Avignon, door paus Urbanus VIII benoemd tot hoogleraar in de wiskunde aan het Collegium Romanum. Dat bood de jonge, ijverige geleerde ruime mogelijkheden om zijn wetenschappelijke werk te verrichten. Hij werd een van de grootste universele geleerden aller tijden. Athanasius Kircher stierf in Rome in het jaar 1680. Zijn nalatenschap bestaat uit 44 gedrukte boeken en 114 documentbanden. Henning vraagt of deze tekst, die hij zelf heeft opgesteld, mijn goedkeuring kan wegdragen. Met die documentbanden wordt kennelijk Kirchers correspondentie bedoeld. Zijn voor de Kerk soms compromitterende, gedeeltelijk gecensureerde brieven worden angstvallig bewaakt in de bibliotheek van de pauselijke universiteit; sinds jaren is die documentatie voor vrijwel niemand toegankelijk. Het vermelde aantal boeken is wat overdreven, maar verder klopt het wel. Ik knik en zeg dat het wezenlijke dat in zo'n korte tekst kan worden aangegeven, er inderdaad in staat.
Christopher Brookmyre, Jennifer Egan, Julien Green, Jessica Durlacher, Carmen Laforet
De Schotse schrijver Christopher Brookmyre werd geboren op 6 september 1968 in Glasgow. Na zijn studie Engelse literatuur en theaterwetenschappen aan de universiteit van zijn geboortestad werkte hij als journalist in Londen, Los Angeles en Edingburgh. In 1996 verscheen, na drie mislukte pogingen, zijn eerste roman Quite Ugly One Morning, waarin de hooffiguur van vier van zijn boeken Jack Parlabane voor het eerst optreedt, een onderzoeksjournalist die de grenzen van het toelaatbare opzoekt. Brookmyres boeken zijn met veel satire geschreven thrillers, waarin de kritiek op de Engelse maatschappij en politiek niet ontbreekt.
Uit: Not the End of the World
`Don't sweat it, Larry, it's a walk in the park.'
Oh, gee, thanks, Larry thought. He was sure it had the potential to be a walk in the park and a precedent for being a walk in the park, but now that Bannon had gone and said that, he figured he'd better be on the lookout for gang wars, serial killers, King Kong and Godzilla.
Not that Larry wasn't on the lookout for all of the above anyway, these days, although not for the same reasons as everybody else in this screwed-up town.
`Just as long as I ain't goin' down there to hear any Chamber of Commerce requests to lay off bustin' the delegates for coke on account of the valuable trade they're bringin' into Santa M.'
Bannon laughed, shaking his head. Larry figured if the captain had known him a bit longer he'd have placed a daddy-knows-best hand on his shoulder, too.
`Larry, for the most part, this is the shitcan end of the movie business. European art-faggots, Taiwanese kung-fu merchants and LA independents workin' out of fortieth-floor broom closets in mid-Wilshire. Unless they clean up at the Pacific Vista these two weeks, they can't afford any coke. Goin' by the budgets of their movies, you're more likely gonna be bustin' them for solvent abuse. There won't be any trouble, I guarantee it.'
Thanks again.
`The movie market moved down here to the coast from the Beverly Center about seven years back, and there's never been a hint of a problem in all that time.'
Yeah, keep it coming,Larrythought. You've just about got it thoroughly hexed for me now.
`These guys, they come here from all over the US and all around the world,' Bannon explained. `They show each other their shitty movies, they press flesh, they schmooze, and if they're lucky, they do some deals. Close of business they hit the seafood restaurants, throw ass-kissing parties to impress each other, try and get laid, then it's back to their hotels and up at eight to start over. I did your job the first three years. No trick to it. It's a figurehead deal. In their minds you're kind of the LAPD's corporate representative, someone who'll show his face every so often, smile a lot, and tell them nothing of any substance if they ask questions.
The castle was falling apart, but at 2 a.m. under a useless moon, Danny couldn't see this. What he saw looked solid as hell: two round towers with an arch between them and across that arch was an iron gate that looked like it hadn't moved in three hundred years or maybe ever.
He'd never been to a castle before or even this part of the world, but something about it all was familiar to Danny. He seemed to remember the place from a long time ago, not like he'd been here exactly but from a dream or a book. The towers had those square indentations around the top that little kids put on castles when they draw them. The air was cold with a smoky bite, like fall had already come even though it was mid-August and people in New York were barely dressed. The trees were losing their leaves-Danny felt them landing in his hair and heard them crunching under his boots when he walked. He was looking for a doorbell, a knocker, a light: some way into this place or at least a way to find the way in. He was getting pessimistic.
Danny had waited two hours in a gloomy little valley town for a bus to this castle that never frigging came before he looked up and saw its black shape against the sky. Then he'd started to walk, hauling his Samsonite and satellite dish a couple of miles up this hill, the Samsonite's puny wheels catching on boulders and tree roots and rabbit holes. His limp didn't help. The whole trip had been like that: one hassle after another starting with the red eye from Kennedy that got towed into a field after a bomb threat, surrounded by trucks with blinky red lights and giant nozzles that were comforting up until you realized their job was to make sure the fireball only incinerated those poor suckers who were already on the plane. So Danny had missed his connection to Prague and the train to wherever the hell he was now, some German-sounding town that didn't seem to be in Germany. Or anywhere else-Danny couldn't even find it online, although he hadn't been sure about the spelling. Talking on the phone to his Cousin Howie, who owned this castle and had paid Danny's way to help out with the renovation, he'd tried to nail down some details.
En dixième, on nous confiait aux soins de Mlle Blondeau. Elle récompensait notre bonne conduite dune minuscule dragée et nous punissait dune légère tape dont il fallait la remercier à genoux. En huitième, nous tremblions sous la barbe rousse de M . Noyer dont les colères étaient imprévisibles, car il passait brusquement dune attitude paternelle et bienveillante à la saeva indignatio du professeur outragé par une vétille. Dans ces moments-là, il minspirait une peur horrible, dégradante, mais mon camarade Trissaud qui était assis à ma gauche, souriait ironiquement sous lorage avec une bravoure qui me semblait inexplicable. Il était le fils dun officier [ ]
En sixième nous étions des hommes. Nous passions en effet sous la domination de M. Mougeot qui nous parlait comme à des grandes personnes et nous tenait un langage dautant plus flatteur pour la plupart dentre nous quil était incompréhensible. À cause de cela nous laimions ; sa colère même nous plaisait. Car la colère de M. Noyer était tout bonnement épouvantable comme la colère du taureau que travaille un taon, mais M. Mougeot ne renonçait jamais au beau langage et sa colère avait un mouvement superbe [ ]
Toutes ces choses me reviennent confusément à lesprit quand je vois des enfants courir dans la rue avec leur serviette sous le bras. Jai conservé de mes années de collège un grand respect pour mes professeurs. Il me semble en effet, que la France de ce temps-là navait rien de plus honnête, de plus sérieux ni de plus désintéressé que le corps enseignant. Si différent quils fussent les uns des autres, mes professeurs avaient en commun ceci que je nai pu démêler quavec le temps : cétaient des idéalistes »
Julien Green (6 september 1900 - 13 augustus 1998)
Ondanks de heersende mode, die voorschrijft de tweedeling in goed versus fout radicaal te verwerpen en de nuance in de visie op de tweede wereldoorlog te laten prevaleren, heeft niemand mij er tot op heden van kunnen overtuigen dat de meeste Duitsers geen nazi's waren, dat mijn grootouders niet zijn vermoord in concentratiekampen door Duitse beulen, dat mijn vader als klein jongetje in Duitsland niet tijdens schooluren in elkaar werd geramd door zijn antisemitistische klasgenootjes, en dat hij niet op het nippertje aan de goede kant van de rij kwam te staan tijdens de selectie van de heer Mengele. Een dokter die vast ook heel erg dol op kunst was en lief voor zijn parkiet.
Mijn vader vond het onzin om een heel volk te haten en wie was ik om hem tegen te spreken? Dat vond ik al heel genuanceerd van mezelf.'
Because of last-minute difficulties in buying tickets, I arrived in Barcelona at midnight on a train different from the one I had announced, and nobody was waiting for me.
It was the first time I had traveled alone, but I wasnt frightened; on the contrary, this profound freedom at night seemed like an agreeable and exciting adventure to me. Blood was beginning to circulate in my stiff legs after the long, tedious trip, and with an astonished smile I looked around at the huge Francia Station and the groups forming of those who were waiting for the express and those of us who had arrived three hours late.
The special smell, the loud noise of the crowd, the invariably sad lights, held great charm for me, since all my impressions were enveloped in the wonder of having come, at last, to a big city, adored in my daydreams because it was unknown.
I began to followa drop in the currentthe human mass that, loaded down with suitcases, was hurrying toward the exit. My luggage consisted of a large bag, extremely heavy because it was packed full of books, which I carried myself with all the strength of my youth and eager anticipation.
An ocean breeze, heavy and cool, entered my lungs along with my first confused impression of the city: a mass of sleeping houses, of closed establishments, of streetlights like drunken sentinels of solitude. Heavy, labored breathing came with the whispering of dawn. Close by, behind me, facing the mysterious narrow streets that led to the Borne, above my excited heart, was the ocean.
I must have seemed a strange figure with my smiling face and my old coat blown by the wind and whipping around my legsas I guarded my suitcase, distrustful of the obsequious porters.
I remember that in a very few minutes I was alone on the broad sidewalk because people ran to catch one of the few taxis or struggled to crowd onto the streetcar.
Carmen Laforet (6 september 1921 28 februari 2004)
Marcel Möring, Herman Koch, Christoph Wieland, Margaretha Ferguson, Heimito von Doderer, Peter Winnen, Jos Vandeloo, Goffredo Mameli
De Nederlandse schrijver Marcel Möring werd geboren in Enschede op 5 september 1957. Daar bezocht hij de Montessorischool. Eind jaren zestig verhuisde zijn familie naar Assen. Hij studeerde twee jaar MO-Nederlands, maar brak deze studie af, omdat hij zich toe wilde leggen op het schrijven. Hij had allerlei baantjes, onder meer als redacteur Theater en Beeldende Kunst bij de Drents-Groningse Persbladen.
Mörings boeken zijn in vertaling verschenen in meer dan vijftien landen. Voor het korte verhaal 'East Bergholt', vertaald door Stacey Knecht en gepubliceerd in 'The Paris Review' ontving hij als eerste niet Engelstalige schrijver de Aga Khan Prize. Zijn nieuwste en tot nu toe dikste roman, Dis, verscheen in november 2006 bij De Bezige Bij. Möring woont in Rotterdam en was een van de eerste Nederlandse schrijvers met een eigen website. Gedurende het studiejaar 2007-2008 is Möring 'schrijver op locatie' aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, een functie waarin hij Abdelkader Benali opvolgt.
Uit: Modelvliegen
Ik verplaatste mij naar de juiste pit en braadde de koteletjes á point, zoals ik het geleerd had uit de vele kookboeken die ik de afgelopen jaren had gelezen. Ik was enigszins nerveus de keuken was vreemd, de apparatuur anders en ik had nog nooit lamskoteletten gebraden maar ik rekende erop dat mijn inlevingsvermogen mij zou helpen. Ik kon een gerecht analyseren door het te proeven, k kon koken zonder af te meten en ik kon elk gerecht aan als ik maar ten minste één keer een recept had gelezen dat iets soortgelijks beschreef. Het was geen talent, zoals Coe eerder tegen mijn vader had gezegd. Het was inlevingsvermogen, verbeelding, of misschien ook wel een talent, maar dan het talent om zoiets organisch en chaotisch als koken te abstraheren. Toen ik klaar was ging het bord de deur uit en liet Coe een hand op mijn schouder rusten. Zijn ronde gezicht weerspiegelde in het glimmende metaal van de achterwand van de kachel. De wenkbrauwen, die als rupsen boven de zwarte ogen leken te kronkelen, en de donkere baard gaven hem het uiterlijk van een smulgrage benedictijn. Hij begon de kok toe te spreken over wat hij smaaknivellering noemde, dat gerechten alleen nog maar een soort algemene oppervlaktesmaak hadden, maar niet meer in delen uiteen konden vallen. Nederlandse koks, zei hij, zijn bang om ons te laten proeven waaruit een gerecht is samengesteld. Als ik haas eet wil ik haas, wijn, tijm en bosuitjes proeven en niet de kruidenpot van restaurant x. De ober kwam de keuken weer in. Hij zag eruit als een grafdelver. En? vroeg de man in pak. Hij vroeg waar we in godsnaam mee bezig zijn . Ik merkte ineens hoe warm het in de keuken was. Hoezo? zei de kok. Hij zei: Is dit een test dat ik eerst die tranige tinnef krijg voorgezet en daarna het juiste gerecht?
Marcel Möring(Enschede, 5 september 1957)
De Nederlandse schrijver en acteur Herman Koch werd geboren in Arnhem op 5 september 1953. Hij verhuisde met zijn ouders al op zijn tweede naar Amsterdam. Hij zat daar later op het Montessori Lyceum, maar werd van school gestuurd. Toch begon Koch daarna aan een studie. Hij studeerde drie maanden Russisch, en koppelde aan deze studie ook reizen. Zo werkte hij een jaar op een boerderij in Finland. Koch is bekend als acteur, voornamelijk van de televisieserie Jiskefet, maar is ook schrijver en columnist van de Volkskrant. In 2005 schreef hij het dictee voor het Groot Dictee der Nederlandse Taal.
Werk o.a. : De voorbijganger, verhalen (1985), Red ons, Maria Montanelli (1989), Eindelijk oorlog (1996), Denken aan Bruce Kennedy (2005)
Uit: Red ons, Maria Montanelli
"Midden in die zinderende distelwoestijn bleef hij plotseling doodstil staan, stak zijn vinger in de lucht en zei: Hoor, dat is het grauwgebekte geelstaartje! Die is vroeg dit jaar. Vorig jaar juni had ik er nog geen een gehoord Het bonte schreeuwkoetje, de gevlekte spekduiven, de klaaglijke roep van het lulmannetje, hij had ze allemaal uit zijn hoofd geleerd. s Nachts in bed droomde ik over de windbuks waarmee ik al zijn gevederde vrienden voor zijn ogen uit de lucht naar beneden zou schieten. Ik heb niets tegen vogels, maar ik hoef echt niet te weten hoe je ze bij hun naam moet noemen, en van planten zal het me helemaal een zorg zijn. Volgens mij zien die zogenaamde natuurliefhebbers gewoon nooit eens iets in zijn totaal, als een encyclopedie bladeren ze van de ene plant naar de andere, ze zien alleen de dingen vlak voor hun neus, ze zijn doodsbang om eens een keer helemaal tot aan de horizon te kijken."
Das Altertum der Stadt Abdera in Thracien verliert sich in der fabelhaften Heldenzeit. Auch kann es uns sehr gleichgültig sein, ob sie ihren Namen von Abdera, einer Schwester des berüchtigten Diomedes, Königs der Bistonischen Thracier, - welcher ein so großer Liebhaber von Pferden war, und deren so viele hielt, daß er und sein Land endlich von seinen Pferden aufgefressen wurde Paläphatus in seinem Buche von Unglaublichen Dingen erklärt auf diese Weise die Fabel, daß dieser Fürst seine Pferde mit Menschenfleisch gefüttert habe, und ihnen endlich selbst von Herkules zur Speise vorgeworfen worden sei. , - oder von Abderus, einem Stallmeister dieses Königs, oder von einem andern Abderus, der ein Liebling des Herkules gewesen sein soll, empfangen habe.
Abdera war, einige Jahrhunderte nach ihrer ersten Gründung, vor Alter wieder zusammen gefallen: als Timesius von Klazomene, um die Zeit der einunddreißigsten Olympiade, es unternahm, sie wieder aufzubauen. Die wilden Thracier, welche keine Städte in ihrer Nachbarschaft aufkommen lassen wollten, ließen ihm nicht Zeit, die Früchte seiner Arbeit zu genießen. Sie trieben ihn wieder fort, und Abdera blieb unbewohnt und unvollendet, bis (ungefähr um das Ende der neunundfunfzigsten Olympiade) die Einwohner der Ionischen Stadt Teos - weil sie keine Lust hatten, sich dem Eroberer Cyrus zu unterwerfen - zu Schiffe gingen, nach Thracien segelten, und, da sie in einer der fruchtbarsten Gegenden desselben dieses Abdera schon gebauet fanden, sich dessen als einer verlassenen und niemanden zugehörigen Sache bemächtigten, auch sich darin gegen die Thracischen Barbaren so gut behaupteten, daß sie und ihre Nachkommen von nun an Abderiten hießen, und einen kleinen Freistaat ausmachten, der (wie die meisten Griechischen Städte) ein zweideutiges Mittelding von Demokratie und Aristokratie war, und regiert wurde - wie kleine und große Republiken von jeher regiert worden sind.
Christoph Wieland (5 september 1733 - 20 januari 1813)
Misschien is de liefdesdaad, waar dit op uitdraait, een vlucht in de vergetelheid, zoals drank en droque, een poging om zich te verheffen naar toppen, die men normaal nooit kan bereiken. Een hoogte waarvan je kan neerkijken naar het kleine beneden. Zo klein is het geworden dat je niets of niemand meer onderscheiden kan, het bestaat dus niet mee, en dat schenkt een verlossend gevoel van bevrediging.
Ik heb mijn kantoor maar verplaatst. Mijn laptop staat op een de leestafel in de kantine van de Verkadefabriek in Den Bosch. Bij het raam zit ik, het licht trekt weg uit de mensen en de dingen. Oued Za staat in grote rode letters geschilderd op een paneel boven een winkeletalage. Wat zou dat betekenen? Ik gok op iets als Proef de zon, want op het etalageraam staat in kleinere rode letters: Tropische Levensmiddelen Markt. Ik heb de indruk dat de mensen van Den Bosch niet voor de tropische smaken gaan. De winkel is donker, geen tropische vrucht te bekennen in de vitrine. Er stopt een bestelautootje, A. Kente & Zoon, kantoorartikelen, een tekst die op me een vreemde manier gelukkig maakt. Iemand vertelde me dat de tegeltjes op de vloer authentieke Verkadefabriektegeltjes zijn. Een Pool is maanden bezig geweest ze schoon te schuren voordat ze opnieuw gelegd werden. Ik zit op historische bodem. Bovenop het sociale lief en leed van de productielijn. Wat een gelul, kom eens to the point,makker! Nog één dag tot de première. Ik ben een beetje leeg. Twee weken lang bezig geweest uit te leggen waar het stuk over gaat. Vroeg in de middag gesproken in de Varacamera van Het Leven Draait Door. Waar het stuk over gaat? Ik heb eigenlijk geen idee meer. Toen ik het schreef wist ik het nog. Gisteren wist ik het ook nog. Nu kan ik weinig meer zeggen dan: het is wat het is, en het is goed als het is, kom maar gewoon kijken, als de liefde waarmee Drie Ons het gemaakt heeft maar gezien wordt.
In dieser Erzählung treten vorzüglich drei Figuren auf um den Leser zu unterhalten so gut esihnen gelingt: erstens die Magdalena Güllich (Güllich ist Nebensache; aber Magdalena, dieser
sanfte Name paßt; ihr ergeht es auch am schlechtesten) ferner der junge Herr Herzka (der die ärgsten Bocksprünge macht), die dritte Figur aber ist ein berühmter Mann, nämlich kein Geringerer als S. A. Slobedeff, der russische Tondichter, der jungverstorbene,
herrlichen Angedenkens, am meisten wohl als Autor der Abenteuerlichen Symphonie bekannt, zu seinen Lebzeiten auch als Träger des sonderbaren Beinamens Fräulein Sascha zu dem
er offenbar durch seine äußere Erscheinung gekommen war. Von ihm braucht weiter nichts vorausgeschickt zu werden; die Personalien der Güllich und des Herzka aber sind diese: die Güllich war Inhaberin eines Ladens, in dem sie Karten für Konzerte, Theater u. dgl. verkaufte, überdies Rennprogramme, Sportzeitschriften und was sonst da herein gehört; es hieß Kartenbüro Güllich und ging recht gut. Die Güllich saß dort schön und sanften
Gesichts hinter dem Ladentisch. Sie mochte im 28. Jahr sein und war unverheiratet. Herzka (dieser hieß mit dem Taufnamen Jan) war nicht viel jünger als sie und stand zu ihr seit
längstem in wohlgeregelten Beziehungen, die ungetrübt fortliefen, aus dem einfachen Grunde weil beide Teile in Geldsachen voneinander unabhängig waren; es konnte also zwischen ihnen
nicht einmal zu einem ernsthaften und sachlichen Gespräch kommen, welcher Umstand die beste Friedensgewähr bot: blieben somit nur die empfindsamen Reibungsflächen, etwa daß sie dann und wann behauptete er käme nur zu ihr um seine Gelüste zu befriedigen, was sogleich von ihm in der zärtlichsten Weise bestritten und widerlegt wurde etc. etc. Herzka selbst war aus der Gehschule und Umhegung einer wohlhabenden Bürgersfamilie ge- machsam in ein ziemlich regelmäßiges Leben der Pflichterfüllung und in den geldschweren Umgang seiner Gesellschaftsschichte hineingewachsen, konnte auch schwerlich mehr aus diesem Geleise
kommen, als Inhaber und Leiter des vom Vater ererbten Geschäftshauses: welche frühe Gewichtigkeit der Lebensstellung in Jan gewisse Grundlinien graviert hatte, deren er sich zwar
nicht klar bewußt war, die ihn aber umso nachhaltiger bestimmten, wenn es darauf ankam: Genauigkeit, Peinlichkeit und Vorsicht, beinahe Ängstlichkeit . . .
Heimito von Doderer (5 september 1896 23 december 1966)
"Het klinkt misschien plat - maar ik voel me zo verscheurd. Ik wil niet zijn wie ik ben; niet joods, niet rooms, niet Hollands, niet Indisch - alles alleen maar gedeeltelijk. ( ) Nergens voel ik mij werkelijk thuis. Ik ben een wortelloos persoon: nooit geworteld geweest. Thuis bij mijn ouders niet; in Indië niet; in Indonesië niet - overal waren kloven, afstanden." Dat zei de romancière en journaliste Margaretha Ferguson tegen Ischa Meijer in een interview voor Vrij Nederland in 1985. Ontworteld zijn, het klonk haast als een verontschuldiging voor een verscheurd leven. Maar wie haar geschiedenis kent, die ze voor een groot deel heeft opgetekend in boeken en columns, zal verbaasd de wenkbrauwen optrekken. Hoe kan dat, zo wankelend zijn en zulke uitgesproken opinies hebben?
"Het is zes uur in de ochtend. Om half twaalf gisteravond kwam het vliegtuig in Jakarta aan. Met mijn als altijd te omvangrijke en te onhandige bagage perste ik me door een smal gangetje, met moeite opengelaten door dicht opeen gedrukte afhalers en toeschouwers. We bevonden ons in een warme, ietwat benauwde maar ook kruidige geur. Ik stapte in een taxi. Met het pasar-Maleis uit mijn koloniale jeugd ( ) kan ik me goed verstaanbaar maken. Ben ik al eerder in Indonesië geweest? vraagt de taxichauffeur onder de rit (wat is het hier stil en donker, de wegen zijn breed, hee, is dit niet het Waterlooplein?) ontwaar ik in die grote schaduw niet de vertrouwde vorm van de kathedraal?) 'Ja,'zeg ik, 'ik heb hier achttien jaar gewoond. Ik ben als meisje van negen jaar gekomen, en gebleven tot na het Jappenkamp. Tijdens de internering is mijn dochter geboren, in de Indonesische kliniek Budi Kemuliaän, bestaat die nog?' Ja, die bestaat nog."
Margaretha Ferguson (5 september 1920 -8 mei 1992)
De Italiaanse dichter en patriotGoffredo Mameli werd geboren op 5 september 1827 in Genua. Hij is een belangrijke vertegenwoordiger van het Risorgimento (Wedergeboorte), maar is vooral bekend gebleven als schrijver van Il Canto degli Italiani (Het lied van de Italianen). Il Canto degli Italiani is het Italiaanse nationale volkslied. Onder de Italianen staat het bekend als Inno di Mameli (Mameli's Hymne). Soms wordt er ook naar gerefereerd onder de naam Fratelli d'Italia (Broeders van Italië). De tekst werd geschreven in de herfst van 1847 in Genua, door de toen 20-jarige student Mameli, in een klimaat waarin het volk in opstand was voor de eenmaking en de onafhankelijkheid van Italië. Deze opstanden gingen vooraf aan de Italiaanse Onafhankelijkheidsoorlog tegen Oostenrijk.Twee maanden later werd de tekst op muziek gezet in Turijn door Michele Novaro.
Fratelli d'Italia, (fragment)
Fratelli d'Italia, l'Italia s'è desta, dell'elmo di Scipio s'è cinta la testa. Dov'è la vittoria? Le porga la chioma, ché schiava di Roma Iddio la creò.
Stringiamci a coorte, siam pronti alla morte, l'Italia chiamò.
Noi siamo da secoli calpesti, derisi, perché non siam popolo, perché siam divisi. Raccolgaci un'unica bandiera, una speme: di fonderci insieme già l'ora sonò.
Nederlandse vertaling
Broeders van Italië
Broeders van Italië, Italië is opgestaan. Met de helm van Scipio het hoofd getooid Waar is de overwinning? Laat haar buigen; Want als slaaf van Rome is zij door God geschapen.
Sluit de rijen, Wij zijn tot de dood bereid. Italië roept.
Wij werden voor eeuwen verschopt en vernederd, Omdat wij geen volk waren, Omdat wij verdeeld waren; Laat ons samenkomen onder één vaandel en één hoop; Het uur onzer eenheid; heeft reeds geslagen.