Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
01-11-2013
Am Allerheiligentage (Annette von Droste-Hülshoff)
Bij Allerheilgen
Allerheiligen door Albrecht Dürer,1511
Altaarstuk in
Landau
Am
Allerheiligentage
"Selig sind die Armen im Geiste"
Selig sind im Geist die Armen,
Die zu ihres Nächsten Füßen
Gern an seinem Licht erwarmen
Und mit Dienerwort ihn grüßen,
Fremden Fehles sich erbarmen,
Fremden Glückes überfließen:
Ja, zu ihres Nächsten Füßen
Selig, selig sind die Armen.
Selig sind der Sanftmut Kinder,
Denen Zürnen wird zum Lächeln
Und der Milde Saat nicht minder
Sprießt aus Dorn und scharfen Hecheln,
Deren letztes Wort ein linder
Liebeshauch durch Todesröcheln,
Wenn das Zucken wird zum Lächeln:
Selig sind der Sanftmut Kinder.
Selig sind, die Trauer tragen
Und ihr Brot mit Tränen tränken,
Über eigne Sünde klagen
Und der fremden nicht gedenken,
An den eignen Busen schlagen,
Fremder Schuld die Blicke senken:
Die ihr Brot mit Tränen tränken,
Selig sind, die Trauer tragen.
Selig, wen der Durst ergriffen
Nach dem Rechten, nach dem Guten
Mutig, ob auf morschen Schiffen,
Mutig steuernd nach den Fluten,
Sollte unter Strand und Riffen
Auch das Leben sich verbluten:
Nach dem Rechten, nach dem Guten,
Selig, wen der Durst ergriffen.
Die Barmherzigen sind selig,
So nur auf die Wunde sehen,
Nicht erpressend kalt und wählig
Wie der Schaden mocht' entstehen,
Leise schonend und allmählich
Lassen drin den Balsam gehen:
So nur nach der Wunde sehen,
Die Barmherzigen sind selig.
Überselig reine Herzen,
Unbefleckter Jungfraun Sinnen,
Denen Kindeslust das Scherzen,
Denen Himmelshauch das Minnen,
Die wie an Altares Kerzen
Zündeten ihr klar Beginnen:
Unbefleckter Jungfraun Sinnen,
Überselig reine Herzen.
Und des Friedens fromme Wächter
Selig, an den Schranken waltend
Und der Einigkeit Verfechter
Hoch die weiße Fahne haltend,
Mild und fest gen den Verächter,
Wie der Daun die Klinge spaltend:
Selig, an den Schranken waltend,
Selig sind des Friedens Wächter.
Die um dich Verfolgung leiden,
Höchster Feldherr, deine Scharen,
Selig, wenn sie Alles meiden,
Um dein Banner sich zu wahren!
Mag es nie von ihnen scheiden,
Nicht in Lust noch in Gefahren!
Selig, selig deine Scharen,
Selig, die Verfolgung leiden!
Und so muß ich selig nennen
Alle, denen fremd mein Treiben,
Muß, indess die Wunden brennen,
Fremden Glückes Herold bleiben.
Wird denn nichts von dir mich trennen,
Wildes, saftlos, morsches Treiben?
Muß ich selber mich zerreiben,
Wird mich Keiner selig nennen?
Annette von
Droste-Hülshoff (10 januari 1797 24 mei 1848)
Zes makers van de teloorgang:
de gebroeders Oud en Eenzaam,
de b.v. Ziekte, de firma Dood,
het duo Armoe/Honger, slaan
in draf mij, hoge hindernis, over
de zusjes Hoop Doet Leven echter
doen mij nog alle dagen aan,
ook als hun rigide minnaars
Hartstocht en Radeloos
elkaar te lijf gaan
's nachts met broertje Zelf
op strooptocht door de boswei,
vang ik het antwoord van
een glimworm, sla dat
in kelders op voor later
Aan die broze weelde
bind ik me zoals de zon
die in de avondschemer
aan een koppel fietsers
haken blijft.
Grensgebied
In het halfduister van de A-6
struint tussen zwerfvuil
iets geelogigs
Twee werelden die elkaar kruisen:
de gebaande en de naakte
de gekooide en de wilde
de verzadigde en de hongerige
Sie tragen deinen Sarg durch die zweite Einfahrt über den Hof in die
Leichenhalle. Dort wartet derleere Sockel schwarz und schief
und erhöht, und sie setzen den Sarg darauf und öffnen ihn wieder,und einer von ihnen flucht,
weil die Nägel zu fest eingeschlagen sind. Diese verdammte Gründlichkeit!
Gleich darauf kommt auch der junge Mann und bringt den Kranz zurück, es war
schon hohe Zeit. Die Männer ordnen die Schleifen und legen ihn vorne hin, da kannst du ruhig
sein, der Kranz liegt gut. Bis morgen sind die welken Blüten frisch und schließen sich zu
Knospen. Die Nacht über bleibst du allein, das Kreuz zwischen den Händen, und auch den Tag über wirst du
viel Ruhe haben. Du wirst es später lange nicht mehr fertig bringen, so still zu liegen. Am
nächsten Tag kommt der junge Mann wieder. Und weil der Regen ihm keine Tränen
gibt, starrt er ins Leere und dreht die Mütze zwischen seinen Fingern. Erst
bevor sie den Sarg wieder auf das Brett heben, schlägt er die Hände vor das
Gesicht. Er weint. Du bleibst nicht länger in derLeichenhalle. Warum weint er? Der Sargdeckel
liegt nur mehr lose, und es ist heller Morgen. Die Spatzen schreien fröhlich. Sie
wissen nicht, dass es verboten ist, die Toten zu erwecken. Der jungeMann geht vor deinem Sarg her, als stünden
Gläser zwischen seinen Schritten. Der Wind ist kühl undverspielt, ein unmündiges Kind. Sie
tragen dich ins Haus und die Stiegen hinauf. Du wirst aus dem Sarg gehoben.
Dein Bett ist frischgerichtet. Der junge Mann starrt durch das
Fenster in den Hof hinunter, da paaren sich zwei
Tauben und gurren laut, geekelt wendet er sich ab.
Und da
haben sie dich schon in das Bett zurückgelegt. Und sie haben dir das Tuch
wieder um denMund gebunden, und das Tuch macht dich so
fremd. Der Mann beginnt zu schreien und wirft sich über
dich. Sie führen ihn sachte weg. Bewahret Ruhe! steht an allen Wänden, die
Krankenhäuser sind
zur Zeit überfüllt, die Toten dürfen nicht zu früh erwachen.
I awake. A few
minutes, maybe, of troubled sleep. My teeth chatter so violently I can taste
Ive bitten my swollen tongue. Spitting red into the snow, I try to rise but my
bodys seized. The oldest Huron, their leader, who kept us walking all night
around the big lake rather than across it because of some ridiculous dream,
stands above me with a thorn club. The weight these men give their dreams will
be the end of them.
Although I still know little of their language, I
understand the words he whispers and force myself to roll over when the club
swings toward me. The thorns bite into my back and the bile of curses that pour
from my mouth make the Hurons convulse with laughter. I am sorry, Lord, to use
Your name in vain.
Theyd all be screaming with glee, pointing and
holding their bellies, if we werent being hunted. With a low sun rising and
the air so cold, noise travels. They are clearly fed up with the young Iroquois
girl who never stopped whimpering the entire night. Her face is swollen and,
when I see her lying in the snow, I fear they killed her while I slept.
Not long ago, just before first light, wed all
paused to rest, the leader and his handful of hunters stopping as if theyd
planned this in advance, the pack of them collapsing against one another for
the heat. They whispered among themselves, and a couple glanced over at
me. Although I couldnt decipher their rushed speech, I sensed they talked of
leaving me here, probably with the girl, who at that moment sat with her back
to a birch, staring as if in a dream.Or maybe they talked of
killing us. We had slowed them down all night, and despite trying to walk
quietly Id stumbled in the dark through the thick brush and tripped over
fallen trees buried in the snow. At one point I removed my snowshoes because
they were so clumsy, but then sank up to my hips in the next steps, and one of
the hunters had to pull me out, biting me hard on the face once hed
accomplished the deed.
I.
Shed no tear! oh, shed no tear! The flower will bloom another year. Weep no more! oh, weep no more!
Young buds sleep in the root's white core.
Dry your eyes! oh, dry your eyes!
For I was taught in Paradise
To ease my breast of melodies,--
Shed no tear.
Overhead! look overhead!
'Mong the blossoms white and red--
Look up, look up! I flutter now
On this fresh pomegranate bough.
See me! 'tis this silvery bill
Ever cures the good man's ill. Shed no tear! oh, shed no tear!
The flower will bloom another year. Adieu, adieu -- I fly -- adieu!
I vanish in the heavens blue,--
Adieu, adieu!
II.
Ah! woe is me! poor silver-wing!
That I must chant thy lady's dirge,
And death to this fair haunt of spring,
Of melody, and streams of flowery verge,--
Poor silver-wing! ah! woe is me! That I must see
These blossoms snow upon thy lady's pall!
Go, pretty page! and in her ear
Whisper that the hour is near!
Softly tell her not to fear
Such calm favonian burial!
Go, pretty page! and soothly tell,--
The blossoms hang by a melting spell,
And fall they must, ere a star wink thrice
Upon her closed eyes,
That now in vain are weeping their last tears,
At sweet life leaving, and these arbours green,--
Rich dowry from the Spirit of the Spheres,
Alas! poor Queen!
The girl behind the
counter, who looked much younger than my twenty-four years, just stared at me,
a grin slowly spreading across her face. I
found her silence a bit unnerving, so I tried another tactic.
"Perhaps I didn't make myself clear.
This is called a gun. Though I've never fired one before, I assure you I know
how. It's like using the Internet, I hear. You
know, just point and click."
She let out a snort in
an attempt to suppress her laughter. "Dude! Are you fer real??"
That annoyed me. "Of course I'm for
real! What do youthink?"
"What do Ithink?" she began, her
face turning serious. "I think you're doing well for a beginner. I like
the polite approach, though it might make it easier for the cops to identify
you. But I can tell you just
slapped this job together. How
long did it take for you to set this up?"
I hadn't prepared for an open discussion, so
I winged it. "Hell, I don't know," I told her honestly, "anhour
maybe?"
"An hour!" she yelled in delight,
which startled me and almost made me drop the gun. "Oh! No wonder you screwed this up so bad!"
"How the hell did I
screw this up? I know I'm new atthis, but do I really have to take this abuse
when it's meholding the gun?"
"You bring this
abuse on yourself, because I know fora fact you didn't come here to shoot
anyone."
"Oh? So not only
are you a gas station attendant, you're a mind reader too? How do you know I don't plan on shooting
you?"
"Because you're using a revolver,
nitwit! And I can see it's not loaded!"
A pause. I turned the
gun around to my face and saw the empty chambers, clearly visible to anyone on
this side of the gun. "Ahh. Touché, my dear." I dropped the gunto my
side. "Thanks for the
advice," I said, and turned to walk out.
There comes a time
when we no longer say: my God.
A time of absolute purity.
A time when we no longer say: my love.
Because love proved useless.
And eyes dont cry.
And hands only weave in rough work.
And the heart is dry.
Women knock at the
door in vain, dont open it.
You stay alone, the light goes out,
and in the dark your eyes glow enormous.
Youre convinced, you no longer know suffering.
And you expect nothing from friends.
Old age matters
little, what is old age?
Your shoulders support the world
and it weighs no more than a childs hand.
The wars, famines, and talks in buildings
only prove that life goes on
and not all have freed themselves yet.
Some, finding the spectacle barbarous,
prefer (the delicates) to die.
There comes a time when theres no point in dying.
There comes a time when life is an order.
Merely life, without perplexity.
Vertaald door Len
Sousa
Carlos Drummond de Andrade (31 oktober 1902 17
augustus 1987)
Il reste sept
minutes avant la seconde sonnerie. Monique est consciente. Elle sait à quel
point la sonnerie du radioréveil de Christian est stridente. Christian à côté
qui dort encore, bouche ouverte. Monique reste étendue, les yeux plongés dans
la pénombre du minable appartement. Il fait chaud. Tant au-dessus du drap
quen dessous. Plus que six minutes.
Comme tous les premiers du mois, Monique passera
la journée à la réception. Une journée à écouter les excuses des uns, à
recevoir les chèques des autres, sauf si les locataires décident de régler avec
leur petite monnaie accumulée, roulée en tubes, comme le Marsouin depuis trois
mois. Comment il fait pour ramasser
autant de pièces sans les boire ? Monique imagine ce boiteux en train de
rouler des dollars accumulés au fond dun contenant deau de dix litres. Elle
le voit entasser ses piles avec une certaine fierté, sassurer de rouler
largent avec les faces placées du même côté. Trois cent cinquante dollars pendant trois mois mille cinquante pièces
dorées roulées en paquets de vingt-cinq Plus quune minute avant la
sonnerie. Il nen a plus pour
longtemps avec ce quil boit, le Marsouin comment peut-on arriver à rouler des
dollars et se soûler avec de lalcool à friction au moins, il paie son loyer
de lalcool à friction, franchement ça doit lui brûler lintérieur, il y a de
quoi crever
Monique tourne les
yeux. Voilà un moment que lheure est bloquée à 6 h 8. Dès quelle passera à 6
h 9, Monique pressera le bouton snooze,
se lèvera, grattera sa cicatrice sous le sein gauche. Elle tentera de ne
pas regarder létat de lappartement.
Autrement, lenvie
de dévisager Christian deviendra insurmontable. Son médecin lui a déconseillé
les expressions qui sollicitent trop de muscles faciaux pour la prochaine
semaine. Elle doit sourire légèrement, garder les coins de bouche et les
sourcils relevés, les narines détendues. Sinon, la douleur pourrait causer de
nouvelles migraines. Pas une
option pour un premier du mois, surtout avec cette maudite chaleur
Jan Van Loy, Fjodor Dostojevski, Ezra Pound, Paul Valéry, Georg Heym
De Vlaamse schrijver Jan
Van Loy werd op 30 oktober 1964 geboren te Herentals, in de Antwerpse
Kempen. Zie ook alle
tags voor Jan Van Loy op dit blog.
Uit: Bankvlees
Er is te weinig
vlees om het in brokken te snijden. In de ene beker zou een brok terechtkomen,
in sommige bekers twee brokken, en in andere dan weer geen enkele.
Dus we geloven in de goedheid van de mens, zeg ik, maar ook in zijn
onvermijdelijke jaloezie als hij denkt dat een ander een brokje meer in zijn
soep heeft.
Erik kijkt mij aan. Zijn mond is een beetje vertrokken, bijna een glimlach.
Die kleine stukjes geven een betere distributie, zegt hij.
Tot elke prijs zal vermeden worden dat de een meer geluk heeft dan een ander.
Moedeloos word ik van dat soort egalitarisme, want zelf zou ik graag meer geluk
hebben dan een ander.
Daklozen hebben hun portie pech al gehad, zegt de coördinator, zelf nooit
dakloos geweest.
Het kan ook hun eigen schuld zijn, zeg ik, evenmin ooit dakloos geweest.
Maar dat is niet onze instelling, zegt de glimlachende coördinator, en hij
laat me zowaar zijn wijsvingertje zien, terwijl ik en niet hij sta te tranen
boven de uien.
Toen ik Anja zag, had ik er geen spijt van dat ik me hier had opgegeven als
vrijwilliger.
Waarom heb je je hier als vrijwilliger opgegeven? was een van haar eerste
vragen.
Om iets te doen te hebben.
Zij blijft hem
smeken en als God op de handen en voeten van zijn, aan het kruis geslagen zoon,
wijst en vraagt Hoe kan ik zijn folteraars vergeven? gebiedt zij alle
heiligen, alle martelaren, alle engelen en aartsengelen neer te vallen en samen
met haar om genade te smeken voor iedereen zonder uitzondering. Het eindigt
ermee, dat zij van God gedaan krijgt, dat hij elk jaar van Goede Vrijdag tot
Pinksteren een pauze in het lijden inlast en meteen laten de zondaars een
schreeuw van dankbaarheid uit de hel opstijgen en zingen: O Heer, U bent
rechtvaardig in Uw oordeel. Zoiets zou mijn gedicht zijn geworden als het toen
was verschenen. Hij treedt in mijn gedicht op, maar Hij zegt niets, Hij
verschijnt alleen en verdwijnt weer. Vijftien eeuwen zijn, sinds Hij beloofd
heeft in al zijn heerlijkheid te verschijnen, voorbijgegaan, vijftien eeuwen
sinds zijn profeet heeft geschreven: Zie, ik zal spoedig terugkomen; Maar
die dag of dat uur kent niemand, ook de Zoon niet, alleen de Vader (Marc.
13:32), zoals hijzelf op aarde heeft gepredikt. Maar de mensheid verwacht hem
nog steeds met hetzelfde geloof en met dezelfde liefde. Zelfs met een groter
geloof, want er zijn vijftien eeuwen voorbijgegaan sinds de mens geen tekenen
uit de hemel meer ziet.
De hemel geeft geen tekenen meer
Die de stem van je hart bevestigen
Alleen het geloof
in de stem van het hart was nog overgebleven. Het is waar, dat er in die tijd
veel wonderen gebeurden. Er waren heiligen, die wonderbaarlijke genezingen verrichtten;
volgens hun levensbeschrijvingen was de Hemelse Koningin zelf aan een aantal
heiligen verschenen. Maar de duivel sliep niet en onder het volk rees twijfel
aan de echtheid van deze wonderen.
Fjodor Dostojevski
(30 oktober 1821 - 9 februari 1881)
Einmal hab ich (ich weiß nicht mehr unter
welchen Himmeln), als Opferung
an das Nichts, in das Weltmeer hinunter
Wein geschleudert in einem Schwung ...
Wer verlangte deinen Verlust,
Tropfen? Hieß es ein Seher gut?
Oder hat nur mein Herz so gemußt,
meint ich, den Wein vergießend, Blut?
Gleich und schon wieder wie immer
klärte durchscheinender Schimmer
vor mir das Meer, drin es rötlich verrinnt...
Weg der Wein, doch die Wellen sind trunken!...
Und da sah ich den herberen Wind
von Gestalten der Tiefe durchwunken...
Der
Gürtel Wenn der Himmel, wangenrot,
endlich dem liebenden Blick sich gewährte,
und das Licht, das golden zu schwinden droht,
die Zeit in den Rosen verklärte,
dann tanzt vor mir, der verstummt vor Glück
an solchen Gemäldes Rande,
ein Schatten mit offenem Gürtelbande,
und der Abend hält fast es zurück.
Dieser Gürtel flattert so eigen,
er schauert im Lufthauch genau wie das Band,
das sich als letzte Bindung spannt
von der Welt zu meinem Schweigen...
Was hilft mirs, da oder fort zu sein,
du Lindes, Loses ... ich bin allein !
Vertaald door
Rainer Maria Rilke
Paul Valéry (30
oktober 1871 20 juli 1945) Portret door Jacques-Emile Blanche, 1923
De Vlaamse dichter en schrijver Tom Lanoye krijgt in januari
volgend jaar de Constantijn Huygensprijs
2013 voor zijn gehele oeuvre uitgereikt. Dat heeft de voorzitter van de Jan
Campert-stichting, die de prijs toekent, vandaag bekendgemaakt in het
radioprogramma Kunststof. Tom Lanoye werd geboren te Sint-Niklaas op 27
augustus 1958. Zie ook mijn
blog van 27 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Tom Lanoye
op dit blog.
Uit: Gelukkige slaven
We vinden Tony
Hanssen terug tijdens de hondsdagen van een verstikkende, walmende,
besmettelijke zomer. Niet in het uiteenvallende continent waar hij meer dan
veertig jaar geleden zijn levenslicht zag. Daar is het winter nu, daar regent
het vuile sneeuw op straat en onheilsberichten in alle parlementen en
beursgebouwen. We treffen hem aan elfduizend kilometer verderop, in de
schaamspleet onder de tropisch gezwollen buik van Brazilië, de open wond
genaamd Rio de la Plata, Rivier van Zilver. Ze is breed als een zee, ze ruikt
naar petroleum en ingewanden en ze is het voorgeborchte van de Atlantische Oceaan
een deinend, koningsblauw universum vol verborgen gasvelden, scheepswrakken
en walviskadavers.
Op de beide oevers van de Rio de la Plata ligt een hoofdstad. In het noorden
Montevideo. In het zuiden Buenos Aires, een stad zo groot als een staat. Daar,
in San Telmo, een van de oudste wijken, nog gesticht door gevluchte Italianen
en ontsnapte negerslaven, de latere bakermat van de tango, de wapensmokkel en
de voetbalgekte, treffen wij Tony Hanssen aan. Hijgend en zwoegend in een
kitscherig gerenoveerd herenhuis, una casa de turistas, waar hij op de tweede
etage een Chinese matrone aan het bevredigen is, op haar aandringen en tegen
zijn goesting. Boven hun hoofden wiekt een gammele ventilator, de charmant
antieke airco steunt en rammelt luider dan het bed.
Toch zweet Tony zich kapot. En hij is niet de enige, te voelen aan de huid waar
hij tegenaan stoot. Hij walgt van zichzelf en heeft medelijden met mevrouw Bo
Xiang. Maar stoppen met haar te bevredigen doet hij niet. Ze zou het kunnen
begrijpen als een afwijzing. Hoed u voor de wraak van een gekrenkte vrouw op
leeftijd. Tony staat voor een fortuin in het krijt bij haar echtgenoot. Dus
stoot hij voort. Het is nog geen twee uur in de middag. De lantaarnpalen buiten
werpen amper schaduw.
Tom Lanoye (Sint-Niklaas, 27 augustus 1958)
Ook drie andere schrijvers zijn bekroond. Micha Hamel mag
voor zijn bundel Bewegend Doel de Jan
Campert-prijs in ontvangst nemen. Oek de Jong krijgt voor zijn roman Pier
en Oceaan de F. Bordewijk-prijs. Jan
Paul Schutten ontvangt de tweejaarlijkse Nienke van Hichtum-prijs voor
jeugdliteratuur voor Het Raadsel van Alles Wat Leeft. Aan al deze prijzen
zijn bedragen van vijfduizend euro verbonden. Zie ook alle tags voor Micha Hamel
op dit blog en eveneens alle
tags voor Oek de Jong op dit blog.
Dein Fontane-Neujahrs-Gedicht ist schön, ja ich
habe es erst gelesen, nachdem ich meins schon losgeschickt hatte (lustig, wie
einfach wir werden in unseren Vorlieben) , und Deine virtuelle Skyline mit Silvesterknallern
ist ein Märchen. Kein Internettand, sondern Kunst. Ich wollte sie kopieren und
weiterschicken, das schaffte ich nicht. Es soll auch so bleiben: ein Unikat für
mich. Danke.
Gestern Abend war ich eingeladen zu einem
veritablen Silvesteressen mit Herren und Damen in Anzügen. Etwa 25 Leute, davon
mindestens zehn Psychoanalytiker. Die Gastgeber, ein Analytikerpaar, sind mit
dem Maler Manfred Schling befreundet, über den ich sie kennengelernt habe. Sie
residieren in einer zweihundertvierzig Quadratmeter großen Wohnung im Bayrischen
Viertel, sehr schön. Der Abend verlief überraschend heiter und unverkrampft.
Obwohl ich viel getrunken habe, stand ich heute mit klarem Kopf auf und beginne
das neue Jahr einigermaßen nüchtern.
Die Gastgeber besitzen die Köhlmeier-CDs. Ich habe
sie nun gesehen: Es sind drei Kassetten à 5 CDs, Titel Die Sagen des
klassischen Altertums, produziert vom ORF. Meinst Du, es gibt eine Möglichkeit,
die irgendwo im Internet antiquarisch aufzutreiben? Ich hoffe, auch Du bist gut
gerutscht und startest zuversichtlich. Es soll einmal mehr unser Jahr werden!
2.1.04
Michael Johannes Maria Köhlmeier heißt er Ob die
Aufnahme wohl wirklich so gut ist, dass keiner, der sie hat, sie loswerden
will? So werde ich diese entfernt Bekannten bitten müssen, sie mir zu brennen Nein, das bringe ich nicht über mich.
Werde halt auf K. verzichten und weiterhin nichts vom griechischen Altertum
wissen. Ist ja kein Unglück.
Der Alte an der Brücke
der in der Hose fuhrwerkt
sah sie vermutlich zuerst
die rosige Doppelwolke
überm Kanal
üppig wie Aphrodites Hintern
schöner als die Paläste
Der Alte von der Wolke befriedigt
wendet sich ab
während der Kellner
gafft
und anhält mit vollem Tablett
angewurzelt als wärs ihm
zu meinem Tisch viel zu
weit.
Papier auf dem es schneit
Ich könnte stundenlang
zusehn
wie es schneit
den Silben des Schneefalls
die Worte bilden und Sätze
und langsam die Bäume beschweren
bis alle Zeilen gefüllt sind
und das Papier wieder weiß
Before I decided
to leave Iran I asked myself for the last time if I can really live as a writer
in Iran or not. It was seven months before that well-known election. I tried to
make a theatrical performance of A Night with Hamlet by Vladimír Holan which I
translated to Persian. However, door was closed to all my efforts. Before 12th
June 2009 some of us had predicted the coup, yet we did not expect how the
impudent government would play with our hope and enthusiasm. Before 12th June I
had written somewhere that we Iranians have Che Guevara but we dont have Martin
Luther King Jr. and if we do have Dr. King, we can find the way to freedom.
After the coup, we had millions of Martin Luther Kings but we have a long way
to freedom.
I realized this on
the Freedom Street on June 15th after two days of running, chasing, tear gas,
bullets and fire; after two days of disbelieving and the dreadful impact of the
lie. A seventy year old writer contacted me, saying, I want to join you guys
for the protest; they wont hurt me in respect for my grey hair. I knew that he
had seen Shahs brutality, had lived the political slaughter of the early
eighties and was breathing the memories of the massacre of 1989, but he still
insisted on coming with us to the streets. The only excuse I could give him was
that he would slow us down because he was old. The next day I realized that the
coup-leaders were more impudent that the rest of the oppressors of our history.
Not only do they dishonor elders, but they dont have any shame in killing
children either.
In the Freedom
Street three million Martin Luther Kings joined one another and chanted I have
a dream. Our color was green, we were all green. People would wave their hands
from the top of the buildings. There were green ribbons, colorful laughs of
beautiful women and amazing enthusiasm of men.
De Nederlandse dichteres, schrijfster,illustrator en
cabaretière Johanna
Rutgera van Leeuwen ontving gisteravond in het museum Beelden aan Zee in
Scheveningen de Ako Literatuurprijs 2013 voor haar roman Feest van het begin. Zie ook alle tags voor Joke van Leeuwen op dit blog.
Uit: Feest van
het begin
Op een
oktobermaandag in het eerste jaar van de nieuwe vrijheid stort de regen
nietsontziend op de hoofdstad. Hij slaat een menigte putjes in het water van de
rivier die er als een kromme ruggengraat doorheen loopt en tekent
slingerbeekjes in de modder van nog ongeplaveide straten. De open goten kunnen
de toevloed niet meer verstouwen en uit de regenpijpen, die maar tot halverwege
de gevels reiken, spuit het water op de rillende flanken van de paarden en de
dunne daken van de koetsen. Voorbijgangers proberen de plenzen te ontwijken die
door de wielen worden opgegooid, met vuil erin en restjes salpeterzuur die een
gat kunnen branden in hun kleren. En de mussen en de katten vinden een schuilplaats
die te klein is voor een mens.
De regen gutst langs de strenge gevels van een hospice voor wezen in een van de
faubourgs, waar al vijftien jaar tussen andere kinderen met verloren ouders een
vondelinge woont die op haar handen kan staan. Ze heeft van de nonnen die haar
te kleden en te bidden geven twee namen gekregen van heilige vrouwen.
Die middag kijkt ze door een van de weinige ramen waar geen ribbelend glas in
lood in zit dat de buitenwereld vervormt en een andere kleur geeft. Ze weet van
horen zeggen wat er gaande is en ziet de stille straat waaraan het hospice
grenst. Hoe weinig ze ook ziet, ze mag niet blijven kijken, want er moet worden
schoongemaakt en er moeten nieuwe woorden worden geleerd in een dode taal die
moet blijven leven.
Het water trommelt op het beschadigde huis van een behangfabrikant, waarin
alles kort en klein is geslagen door arbeiders die hun recht kwamen halen en en
passant ook de uitstekende wijnen uit de kelder. In halfdonkere zolderwoningen
zetten vrouw en kinderen van leerlooiersknechten en waterdragers emmers en
pannen neer om de druppels op te vangen die naar binnen lekken.
De Nederlandse schrijver Mano
Bouzamour werd in 1991 geboren in Amsterdam. Hij bezocht daar het Hervormd Lyceum Zuid.Als
verhalenverteller won Bouzamour in 2010 het Rozentuinfestival. Zijn debuut, de schelmenroman De belofte van Pisa is
gebaseerd op zijn eigen leven..
Uit: De belofte
van Pisa
Toen
was ik aan de beurt. Ik stond op en zei: ´Hallo, ik ben Samir. Iedereen noemt
me Sam. Ik woon in de Pijp, je weet toch daarzo bij de Albert Cuyp. En o ja, ik
ben moslim.´ De wimpers van mijn klasgenoten gingen op en neer. Moslim zijn,
dat was niet hip. Niemand had ergens een moslim tante of moslim oma. In plaats
daarvan vroeg Céline: ´Die slachten toch schapen op het toilet?´
( )
Daarna vatte al
het verkeer ineens moed en begon het kriskras door mekaar te karren. Het
pioniersgedrag dat mijn broer en Soesi vertoonden wond mij op, het was
imponerend en aanstekelijk en verleende ze glans. Mijn broer en Soesi vielen
uit de toon alsof een speciaal levenslicht ze bescheen.
... The whole argument from Significant Form
stands or falls by volume. If
you allow Cézanne to represent a third dimension on his two-dimensional canvas,
then you must allow Landseer his gleam of loyalty in the spaniels eyebut it
was not until Sebastian, idly turning the page of Clive Bells Art, read: Does anyone feel the
same kind of emotion for a butterfly or a flower that he feels for a cathedral
or a picture? Yes. I
do, that my eyes were opened.
I knew Sebastian by
sight long before I met him. That was unavoidable for, from his first week, he
was the most conspicuous man of his year by reason of his beauty, which was
arresting, and his eccentricities of behaviour which seemed to know no bounds.
My first sight of him was as we passed in the door of Germers, and, on that
occasion, I was struck less by his looks than by the fact that he was carrying
a large Teddy-bear.
That, said the
barber, as I took his chair, was Lord Sebastian Flyte. A most amusing young gentleman.
Jeremy Irons en Anthony Andrews als
Charles en Sebastian
In de tv-serie Brideshead Revisited uit 1981
Apparently, I
said coldly.
The Marquis of
Marchmains second boy. His brother, the Earl of Brideshead, went down last
term. Now he was very different,
a very quiet gentleman, quite like an old man. What do you suppose Lord
Sebastian wanted? A hair brush for his Teddy-bear; it had to have very stiff
bristles, not, Lord Sebastian
said, to brush him with, but to threaten him with a spanking when he was sulky.
He bought a very nice one with an ivory back and hes having Aloysius
engraved on itthats the bears name. The man, who, in his time, had
had ample chance to tire of undergraduate fantasy, was plainly captivated by
him. I, however, remained censorious and subsequent glimpses of Sebastian,
driving in a hansom cab and dining at the George in false whiskers, did not
soften me, although Collins, who was reading Freud, had a number of technical
terms to cover everything.
Nor, when at last
we met, were the circumstances propitious. It was shortly before midnight in
early March; I had been entertaining the college intellectuals to mulled
claret; the fire was roaring, the air of my room heavy with smoke and spice,
and my mind weary with metaphysics.
Om hem te doen geloven dat hij zo oud
geworden is dat hij de tel is kwijt geraakt. Om hem te betoveren.
Ze is wel een beetje vreemd in het hoofd maar
dat ze zoiets zou doen kan hij zich niet voorstellen. Want tenslotte is ze de
kwaadste niet. Ze is gewoon de enige. Daarom. Omdat hij met een onzichtbare
elektronische navelstreng vasthangt aan haar goedertierenheid.
Maar wat zit hij weer te piekeren en te
peigeren.
Hij kan gewoon alles doen waar hij zin in
heeft.
Hij kan van alle pijlen wrakhout maken.
Hij kan kakken en pissen en alle overbodige
luxe missen.
Hij kan lid worden van de kerk van Jezus
Christus van de Heiligen der laatste Dagen. Die zullen hem z'n hoop teruggeven.
In alle tijdschriften vind je van die bonnen.
Die kan hij invullen en opsturen. Dan sturen ze hem Groene Duivel of Zalf
Zuster Saint Germain. Tegen eksterogen, likdoorns, apathie en algehele waanzin.
Maar hij heeft alle bonnen al ingevuld en ze
hebben hem alle middeltjes al opgestuurd en hij heeft alles al geprobeerd en
niets dat helpt niets dat helpt niets dat helpt. Verdomme toch. Hij kan morgen
de deur uit en een baantje zoeken. Vuilnisman. Borden wassen en pannen schuren.
Stront ruimen in het apenhok. Z'n hele verdere leven lang stront ruimen in het
apenhok. Tot hij er dood bij neervalt. Hartaderbreuk. Vlak met z'n smoel in de
apenstront.
JMH Berckmans (28 oktober 1953 - 31 augustus 2008)
In a turning instant, my head
Catches light of a leaping star
Over my left shoulder in a
Green region of space darkened,
Into distance beyond distance,
A cold, green star, not rising like
Sons and empires, slow as breath,
In the way of stars, but as no
Darkened water could have mirrored
The partly glimpsed meteor in
Surging reversal of falling ---
That sort of rising. They return
Bright rightings of our sinisters,
The mirrors; but this rise of light ---
As if in summer nights at still
Moments a death could yet retract,
Or a dim candle gutter on ---
Freshens the held air; far away,
Somewhere a breath has been taken.
As the Sparks Fly Upward
As of an ungrounded
grief,
Bluish sparks fly upward from
Under the shadow-thickened,
Tree-covered, part of night toward
What can yet be construed as
Dimmed azure, while the summer
Glow of soft streetlamp light hums
Along the wide sidewalk through
Listening leaves: fireflies
Far from the sea rise in an
Untroubled-looking midland,
Soundless, their gaps in the dark
Soundless, and the thunder soon
Coming with a crash across
Glistening eaves will be no
Answer, echo, or noisy
Amplifying of echo.
I will await what the ground,
The great, grass-skinned ground, will say.
John
Hollander (28 oktober 1929 17 augustus 2013)
Lang leve uw
koninkrijk. In de vijftien jaar dat ik er woon is de elektriciteit van mijn
lamp geen minuut uitgevallen. Het water heeft de kraan nooit in de steek
gelaten. De riolering in uw koninkrijk is sterker dan de hemel, want hoeveel
water zij ook naar beneden gooit, het verdwijnt. In bakkerijen liggen meer
soorten brood dan soorten wapens in Irak. Een hond heeft meer papieren en
rechten dan ik in mijn vaderland had. Zelfs een cavia in uw koninkrijk geniet
meer dan mijn moeder die twaalf kinderen heeft gebaard en ze vanaf 27 oktober
1987 nooit meer allemaal samen heeft kunnen zien.
Wat spijtig dat ik
door het harde lot van mijn leven de kans had om uw koninkrijk ook te leren kennen
van een kant die u zelf niet kent. Een kant waarvan u misschien niet eens zal
geloven dat hij bestaat. Een kant die achter de dikke laag make-up van het
gezicht van uw koninkrijk ligt. Daar, beneden, in die onbekende wereld, waar de
wet van uw koninkrijk niet eens geldt, zijn mensen geen mens, want ze hebben
geen nummer. Ik heb ervaren hoe zacht, hoe teder en warm de hand van uw
koninkrijk is voor haar eigen kinderen en hoe genadeloos en kil voor anderen.
En ach, hoe hard die hand, majesteit, als hij slaat.
In Irak ben ik
geboren in een oorlog, opgegroeid in een andere oorlog, afgestudeerd in een
volgende oorlog en gevlucht van weer een andere oorlog. Maar zelfs na vier
oorlogen was niets voor mijn geest zo zwaar en heftig als de andere kant van uw
koninkrijk. In een dierenasiel krijgen honden en katten na drie jaar een
spuitje, want wachten in een kooi is misdadig. Zelf heb ik negen jaar in een
mensenasiel gewacht en dat is meer dan drie honden.
Und ich erinnere mich
an die Stadt, das Land, die Inseln, von Brücken zur Sozialistischen Union
verbunden, ein Kontinent Laurasia, in dem die Zeit eingekapselt war in eine
Druse, zur
Anderzeit geschlossen,
und die Musik erklang von den Platten- spielern, knisternd unter den
Abtastarmen im dünenden Vinyl-schwarz, Lichtspindeln hin zum Gelbetikett der
Deutschen Grammophon, zum Eterna- und Melodia-Schriftzug pulsend, während
draußen der Winter das Land einfror, Schraubstöcke aus Eis an den Ufern
auftürmte, die den Strom in ihren Zangen preßten und, wie den Lauf der Zeiger
auf den Uhren, an den Stillstand bremsten.
... aber die Uhren
schlugen , ich höre, als wäre es heute, den Westminster-Gong in der Karavelle,
wenn das Wohnzimmerfenster geöffnet war und ich die Straße hinunterging, ich
höre den Schlag der Flügeluhr aus der Wohnung im Erdgeschoß des
Glyzinienhauses; das feine Klingen der Wiener Uhr aus Tietzes Musikzimmer, das
melodisch aufsteigende, dann, mit dem letzten Ton, abknickende Ta-ta-ta-taa
nach dem durchdringenden Sägton der Zeitanzeige des Deutschlandfunks, der
Anfang der achtziger Jahre von den Türmern auf der Insel Dresden nicht mehr
unter dem Tuch gehört wurde; jetzt die stimmlose Nadel einer japanischen
Quarzuhr, die vom Handgelenk eines Staatskapell-Kontrabassisten in das Gongen
und Plingen, Scheppern und die Kuckucksrufe beim Uhrmacher Simmchen, genannt
Tikketack-Simmchen, sticht, in die tiefen Stundenschläge der Standuhren, das
vollstimmige Repetieren der großen und kleinen Regulatoren bei Uhren-Pieper,
Turmstraße 8; der Koloratursopran einer Schnörkel-Porzellanuhr bei Witwe Fiebig
im Haus Zu den Meerkatzen,..."
Uwe Tellkamp (Dresden, 28 oktober 1968) Scene uit de tv-film Der Turm uit
2012
De Duitse schrijver en journalist Jan Weiler werd geboren op 28 oktober 1967 in Düsseldorf. Hij groeide op in Meerbusch Jan Weiler en werkte tijdens zijn schooltijd als freelancer voor de Westdeutsche Zeitung. Na de middelbare school en vervangende diensplicht werkte hij als copywriter voor een reclamebureau. Vervolgens studeerde hij aan de School voor Journalistiek in München. Weiler was vanaf 1994 redacteur, toen van 2000 tot 2005 samen met Dominik Wichmann hoofdredacteur van het SZ magazine. Als zodanig schreef hij in 2002 voor een speciale uitgave over Italië een artikel over zijn schoonvader, die ooit als Italiaanse gastarbeiderr naar Duitsland was gekomen. De respons was onverwacht positief. Daarna ging hij in 2003 met zijn schoonvader Antonio naar Italië om zich daar diens levensverhaal te laten vertellen. Dat leidde tot het boek “Maria, ihm schmeckt’s nicht!”, dat volgens Weiler niet autobiografisch, maar als fictie opgevat dient te worden. Het boek combineert op humoristische wijze fictieve elementen met de verhalen van schoonvader "Antonio" en de ervaring van Weiler met zijn Italiaanse familie. In 2005 verscheen de opvolger “Antonio im Wunderland.” Sinds 2004 trekt Weiler rond als voorlezer van zijn werken. Het reisdagboek dat daarbij ontstond verwerkte hij in 2006 tot literatuur in zijn boek “In meinem kleinen Land”. Vanaf 2007 schrijft Jan Weiler wekelijks zijn column “Mein Leben als Mensch”, die sinds augustus 2009 verschijnt in “Welt am Sonntag”. In 2009 kwam de verfilming van “Maria, ihm schmeckt’s nicht”, waarvoor hij ook het scenario schreef, in de bioscoop. Hij heeft daar zelf een glimpoptreden als ambtenaar van de burgerlijke stand.
Uit: In meinem kleinen Land
“Willkommen zu diesem Buch. Ich darf Sie gleich darauf aufmerksam machen, dass Sie sich keinen Reiseführer gekauft haben. Wenn dies Ihre Absicht war, findet die Produktenttäuschung wenigstens ganz am Anfang statt. Was Sie in Händen halten, ist ein Reisetagebuch. Und das ist etwas ganz anderes. Es stehen keine Handreichungen für Ausflüge zu Sehenswürdigkeiten drin. Ebenso fehlen Listen mit günstigen Hotels, in denen man ein gutes Frühstück bekommt. Auch Reiserouten für Schnäppchenjäger sind nicht enthalten. Aber was sonst? Eindrücke, Geschichten, Gespräche über und in unserem erstaunlichen kleinen Land. Ich habe es von September 2005 bis Juni 2006 während einer Lesereise kennengelernt und darüber Buch geführt, indem ich jeden Tag notierte, was passiert war. Dieses Prinzip führt natürlich zu Ungerechtigkeiten, denn man kann fast keinem Ort gerecht werden, indem man dort nur einen Tag verbringt. Das Procedere war täglich gleich: mit dem Zug anreisen, per Taxi oder zu Fuß ins Hotel. Dann spazieren gehen. Etwas essen. Menschen in Theatern, Buchhandlungen oder Kulturzentren vorlesen. Schlafen. Frühstücken. Schreiben. Mit dem Zug wieder abreisen. Auf diese Weise bleibt einem Ort nur eine kurze Zeit, um sich einzuprägen. Es entgeht dem Besucher natürlich so manches. Man übersieht die Schönheit Dortmunds, und leider war ich nicht im Sommer in Speyer, sondern am kältesten Wintertag. Mein Urteil über Itzehoe fällt wahrscheinlich ungerecht aus, jenes über Dresden ist womöglich gemein. Manchmal bekommt man falsche Eindrücke, sieht nicht richtig hin. Ich bitte dafür um Entschuldigung. Andererseits macht gerade das die Reise interessant. Was bleibt beim flüchtigen Kennenlernen einer Stadt hängen? Wo sieht man hin, was will man wissen? Und kann man sich in eine Stadt verlieben? Aber ja! Orte sind wie Menschen. Sie haben Charakter, Charme, Ausstrahlung. Oder auch nicht. Sie sind hässlich oder zu klein. Sie sehen grau aus oder alt oder freundlich. Sie grüßen überschwänglich oder gar nicht. Sie wollen dich einladen oder verscheuchen. Davon - und von den Menschen in diesen Orten - handelt dieses Buch.
A grief ago,
She who was who I hold, the fats and the flower,
Or, water-lammed, from the scythe-sided thorn,
Hell wind and sea,
A stem cementing, wrestled up the tower,
Rose maid and male,
Or, master venus, through the paddler's bowl
Sailed up the sun;
Who is my grief,
A chrysalis unwrinkling on the iron,
Wrenched by my fingerman, the leaden bud
Shot through the leaf,
Was who was folded on the rod the aaron
Road east to plague,
The horn and ball of water on the frog
Housed in the side.
And she who lies,
Like exodus a chapter from the garden,
Brand of the lily's anger on her ring,
Tugged through the days
Her ropes of heritage, the wars of pardon,
On field and sand
The twelve triangles of the cherub wind
Engraving going.
Who then is she,
She holding me? The people's sea drives on her,
Drives out the father from the caesared camp;
The dens of shape
Shape all her whelps with the long voice of water,
That she I have,
The country-handed grave boxed into love,
Rise before dark.
The night is near,
A nitric shape that leaps her, time and acid;
I tell her this: before the suncock cast
Her bone to fire,
Let her inhale her dead, through seed and solid
Draw in their seas,
So cross her hand with their grave gipsy eyes,
And close her fist.
Grief Thief Of
Time
Grief thief of time crawls off,
The moon-drawn grave, with the seafaring years,
The knave of pain steals off
The sea-halved faith that blew time to his knees,
The old forget the cries,
Lean time on tide and times the wind stood rough,
Call back the castaways
Riding the sea light on a sunken path,
The old forget the grief,
Hack of the cough, the hanging albatross,
Cast back the bone of youth
And salt-eyed stumble bedward where she lies
Who tossed the high tide in a time of stories
And timelessly lies loving with the thief.
Now Jack my fathers let the time-faced crook,
Death flashing from his sleeve,
With swag of bubbles in a seedy sack
Sneak down the stallion grave,
Bull's-eye the outlaw through a eunuch crack
And free the twin-boxed grief,
No silver whistles chase him down the weeks'
Dayed peaks to day to death,
These stolen bubbles have the bites of snakes
And the undead eye-teeth,
No third eye probe into a rainbow's sex
That bridged the human halves,
All shall remain and on the graveward gulf
Shape with my fathers' thieves.
You said you would kill
it this morning.
Do not kill it. It startles me
still,
The jut of that odd, dark head, pacing
Through the uncut grass on the elm's hill.
It is something to own a pheasant,
Or just to be visited at all.
I am not mystical: it isn't
As if I thought it had a spirit.
It is simply in its element.
That gives it a kingliness, a right.
The print of its big foot last winter,
The trail-track, on the snow in our court
The wonder of it, in that pallor,
Through crosshatch of sparrow and starling.
Is it its rareness, then? It is rare.
But a dozen would be worth having,
A hundred, on that hill-green and red,
Crossing and recrossing: a fine thing!
It is such a good shape, so vivid.
It's a little cornucopia.
It unclaps, brown as a leaf, and loud,
Settles in the elm, and is easy.
It was sunning in the narcissi.
I trespass stupidly. Let be, let be.
Death & Co.
Two, of course there are two.
It seems perfectly natural now
The one who never looks up, whose eyes are lidded
And balled¸ like Blake's.
Who exhibits
The birthmarks that are his trademark
The scald scar of water,
The nude
Verdigris of the condor. I am red meat. His beak
Claps sidewise: I am not his yet.
He tells me how badly I photograph.
He tells me how sweet
The babies look in their hospital
Icebox, a simple
Frill at the neck
Then the flutings of their Ionian
Death-gowns.
Then two little feet.
He does not smile or smoke.
The other does that
His hair long and plausive
Bastard
Masturbating a glitter
He wants to be loved.
I do not stir.
The frost makes a flower,
The dew makes a star,
The dead bell,
The dead bell.
In het land van Utopeia
groent en blauwt ene eeuwige mei,
glanst ene eeuwige lentezonne,
zingt eene eeuwige vogelenrei,
blinken marmeren sloten tussen
myrtenwoud en waterkant,
en het is een zalig land
't land van Utopeia.
In het land van Utopeia
draagt elk herder vurige min
tot het puur etherisch wezen
ener vorstelijke engelin,
wier getrouwe wederminne
zedens tart en edelstand,
en het is een zalig land
't land van Utopeia.
Och het land van Utopeia!
Hoe gewillig het lief ook zij,
trilt haar luchtige volmaaktheid
des verliefde greep voorbij;
edoch hoe platonisch ook, hoe
feller zijne liefde brandt,
en het is een zalig land
't land van Utopeia.
Albrecht Rodenbach
(27 oktober 1856 23 juni 1880)
Here are the
Carthaginian figsCiano
grinned as he handed Mussolini
some specimen chunk of shiny
copper ore from the Lezhë mine
in conquered Albania.
And here are the
figs of Mesopotamia
Vice President Cheney
traces on the map the red-marked pipeline
from the fields of Rumaila and Kirkuk
to the Turkish port of Ceyhan.
Under the
Volcano
Between the Devil's
Viaduct and the deep blue sea,
any darkened patch or nook will do,
they gather for the rites of youth
- a soluble nectar that arrives
from nowhere, like a boat in the port.
Incendi dolosi.
A bronze light worries
the night sky where the hiliside
consumes itself. Those
wanting compensation tie
a burning brand to a trapped birds foot
so where the bird alights in terror
flames spread. No one's
the wiser as when the camorra
firebomb a discotheque or bar.
You sense the sulphur under the earth's crust.
The cortège follows
the boy
they found in the Park of Springtime,
his forearm dandling a syringe.
Between the viaduct and the seafront
you crush the brittle flowers underfoot.
On the way back from the chain supermarket
where they shop, though it closed down the local grocer and pays slave wages,
with new bags though they should take old bags, leaving with broccoli from
Kenya and tomatoes from Chile and unfair coffee and sugary crap and the wrong
newspaper.
They are not good
people. They do not even have the integrity to be the sort of people who don't
worry about being good people. They worry all the time. They are stuck in the
middle again. They buy always Pinot Grigio or Chardonnay because these are the
only words they know that relate to wine. They are attending a dinner party and
for this you need to bring a bottle of wine. This much they have learned. They
do not purchase ethical things because they can't afford them Michel claims and
Leah says, no, it's because you can't be bothered. Privately she thinks: you
want to be rich like them but you can't be bothered with their morals, whereas
I am more interested in their morals than their money, and this thought, this
opposition, makes her feel good. Marriage as the art of invidious comparison.
And shit that's him in the phone box and if she had thought about it for more
than a split second she would never have said:
Shit that's him
in the phone box.
That's him?
Yes, but no, I
don't know. No. I thought. Doesn't matter. Forget it.
Leah, you just said it was him. Is it or
isn't it?
Very quickly Michel
is out of earshot and over there, squaring up for another invidious comparison:
his compact, well-proportioned dancer's frame against a tall muscled threat,
who turns, and turns out not to be Nathan, who is surely the other boy she saw
with Shar, though maybe not.
Writing: such has been my crime ever since I was a small child. To
this day writing remains my crime. Now, although I am out of prison, I continue
to live inside a prison of another sort, one without steel bars. For the
technology of oppression and might without justice has become more advanced,
and the fetters imposed on mind and body have become invisible. The most
dangerous shackles are the invisible ones, because they deceive people into
believing they are free. This delusion is the new prison that people inhabit
today, north and south, east and west...We inhabit the age of the technology of
false consciousness, the technology of hiding truths behind amiable humanistic
slogans that may change from one era to another...Democracy is not just freedom
to criticize the government or head of state, or to hold parliamentary
elections. True democracy obtains only when the people - women, men, young
people, children - have the ability to change the system of industrial
capitalism that has oppressed them since the earliest days of slavery: a system
based on class division, patriarchy, and military might, a hierarchical system
that subjugates people merely because they are born poor, or female, or
dark-skinned.
Smiff laughed: he
has been in hospital nine months, and his theoryis that a Sister may do anything
at any moment; his theory is thatnothing does any good - that if you don't fuss
you don't get worse. Corrigan was angry all day; the idea that 'a bloomin'
woman should come an' shove something into me system' was too much for him.But
he forgets himself: there are no individuals now; his 'system' belongs to us.
Sister said,
laughing, to Smiff the other day, 'Your leg is mine.
''Wrong again; it's the Governmint's!' said Smiff. But Corrigan isIrish and
doesn't like that joke.
There are times
when my heart fails me; when my eyes, my ears,my tongue, and my understanding
fail me; when pain means nothing to me...
In the bus
yesterday, I came down from London sitting beside aSister from another ward,
who held her hand to her ear and shifted in her seat.
She told me she had
earache and we didn't talk, and I sat huddled in my corner and watched the
names of the shops, thinking, as I was more or less forced to do by her
movements, of her earache.What struck me was her own angry bewilderment before
the fact of her pain. 'But it hurts ... You've no idea how it hurts!' She was
surprised.
Many times a day
she hears the words, 'Sister, you're hurtin' me... Couldn't you shift my heel?
It's like a toothache,' and other similar sentences. I hear them in our ward
all the time. One can't pass down the ward without some such request falling on
one's ears.
She is astonished
at her earache; she is astonished at what pain can be; it is unexpected. She is
ready to be angry with herself, with her pain, with her ear. It is monstrous
... she thinks.
Smoking is, if not
my life, then at least my hobby. I love to smoke. Smoking is fun. Smoking is
cool. Smoking is, as far as Im concerned, the entire point of being an adult.
I understand, of
course, that many people find smoking objectionable. That is their right. I
would, I assure you, be the very last to criticize the annoyed. I myself find
manyeven mostthings objectionable. Being offended is the natural consequence
of leaving ones home. I do not like after-shave lotion, adults who
roller-skate, children who speak French, or anyone who is unduly tan. I do not,
however, go around enacting legislation and putting up signs. In private I
avoid such people; in public they have the run of the place. I
stay at home as much as possible, and so should they. When it is
necessary, however, to go out of the house, they must be prepared, as am I, to
deal with the unpleasant personal habits of others. That is what public
means. If you cant stand the heat, get back in the kitchen.
Due to something
called the Minnesota Clean Air Act, it is illegal to smoke in the baggage-claim
area of the Minneapolis Airport. This particular bit of news is surprising,
since it has been my personal observation that even nonsmokers tend to light up
while waiting to see if their baggage has accompanied them to their final
destination. As I imagine that this law has provoked a rather strong response,
I was initially quite puzzled as to why Minnesota would risk alienating what
few visitors it had been able to attract. This mystery was cleared up when,
after having spent but a single day there, I realized that in Minnesota the
Clean Air Act is a tourist attraction. It may not be the Beaubourg, but its all
their own. I found this to be an interesting, subtle concept, and have
suggested to state officials that they might further exploit its commercial
possibilities by offering for sale plain blue postcards emblazoned with the
legend: Downtown Minneapolis.
Naar mijn overtuiging was mijn voornemen niet
het plan van een waanzinnige, maar juist andersom: van iemand die normaler was
dan de anderen. (-) Cezar noemde mij indertijd "de man met de gestoorde
norm'. (-) Er zat een schroefje bij me los, en wel dat van een doodgewoon
zintuig voor evenwicht, maar ik beschikte daarentegen over een zesde zintuig:
dat van de persoonlijke vrijheid.
Kazimierz Brandys (27 oktober 1916 11 maart 2000)
Ik hoef niet langer alleen te zijn.
Eindelijk heb ik een vrouw gevonden voor wie ik mijn hoofd niet af hoef te
wenden uit angst dat ze mijn geschonden gelaat zal zien, die me niet zal
verlaten omdat ik haar van te voren gezegd heb dat het onmogelijk is. Dat je
met zo iemand als ik ben niet getrouwd kan zijn. En, doelend op het schilderij
waarop het litteken was aangebracht, denkt hij verder: Voordat we elkaar
gezien hadden hebben ze al geprobeerd het onmogelijk te maken tussen ons. Ze hebben
je voor mij gewaarschuwd, je laten zien, hoe ik getekend ben.
( )
Als jij aan je ouders en je broers en je
zusters evenveel liefde gaf als aan die koudbloedige dieren, dan zou het nog
niet zo slecht met je aflopen. Die beesten zit je maar te knuffelen en te
bevingeren en ons doe je niets dan het leven zuur maken. Als jij ooit nog een
vrouw krijgt mag ze wel Jobs geduld en Salomo's wijsheid hebben. De getekende
is de vervloekte. Op bladzijde 50 voegt de vader Erik toe: Jij gaat naar het
gesticht, ik zal je morgen weg laten halen! Van de duivel ben je bezeten! Jou
wacht het eeuwig vuur. Ontaard kind! Laag en gemeen ben je!
( )
Gesteld dat u zo'n sigaret had en die aan
mij verkocht. Goed, ik stop hem bij mij en thuis geef ik hem aan mijn broer.
Die is daar heel blij mee en gaat hem meteen op roken. Maar de volgende dag
heeft hij een dikke keel. Hij kan zijn mond niet meer opendoen want taaie
slijmdraden zitten aan de binnenkant over zijn mond geplakt. Dan moet hij naar
het ziekenhuis waar hij op een afschuwelijke manier sterft. Maar voor hij
doodgaat zie ik hem voor het laatst. Ik mag niet bij hem komen want het is erg
besmettelijk. Ik kan hem alleen achter glas zien als een vis in een aquarium.
Voor hij sterft steekt hij zijn arm naar mij omhoog en balt zijn vuist. Dan
spreidt hij twee vingers, zoals je doet om er een sigaret tussen te houden en
maakt een gebaar van roken. Daarna valt hij terug in het kussen en is dood.
Maar ik weet het, ik heb het teken verstaan. Ik ben zijn moordenaar op het
spoor.Terwijl hij sprak brak het zweet door zijn huid naar buiten.
Uit: Wandelaar en zwartziener Het debuut van
Martinus Nijhoff
Nijhoffs poëzie, met haar eigen idioom, klassieke
vorm en suggestieve symboliek, nodigt uit tot dooddenken. Een gedicht bestaat
uit woorden, niet uit gedachten, waarschuwt de dichter in een voordracht over
eigen werk, in 1935 (afgedrukt als inleiding op de bloemlezing Lees maar, er
staat niet wat er staat, 1959). Hij vond dat je een gedicht moest ondergaan,
zonder te proberen het in gedachten over te brengen. Het verdraagt de
overheveling niet. Om onmiddellijk hieraan toe te voegen: Ik was me bewust
dat ik dit uit een soort gemakzucht zei. Vervolgens gaat hij op zoek naar wat
kenmerkend zou kunnen zijn voor de poëzie van zijn tijd, misschien zelfs voor
die van hemzelf. En hij constateert dat de moderne dichters raadselachtiger
zijn dan hun voorgangers, omdat zij niet meer bezig zijn hun gevoel direct op
papier te storten. In tegendeel: zij construeren en componeren korte stukjes
geobjectiveerd leven, en stellen daarbij hoge eisen aan de taal die, aldus
Nijhoff, zuiverder en onderzoekender dan ooit wordt ingezet.
Met het oog op dat zuivere en onderzoekende
helpt het om De wandelaar een keer hardop te lezen. Het strakke rijmschema te
proeven op de tong (Carolingen - zingen, Baudelaire - misère), langzaam mee te
lopen met de archaische wendingen (Stil heeft mijn hart de daden sterven laten,
Toen zich mijn handen tot geen daad meer hieven), andermaal de raadselachtige
openingsregel te beschouwen (Mijn eenzaam leven wandelt in de straten) en de
even raadselachtige slotregel (Stil mozaïkspel zonder perspectieven). Niet
een gedicht om ontmoedigend eerbiedig over te doen, maar wel één om je blijvend
over te verbazen. Omdat het zonder een lyrische gevoelsuitstorting te zijn, een
desolate indruk wekt.
My Fathers Orders
In those days I did my fathers bidding. I would leave my bed at six oclock
every morning, tiptoe past his door so as not to disturb his slumber, then set
to work as quietly as possible among the foul tankards, glasses, plates,
knives, gobs of tobacco, broken pipe-stems and other signs of interrupted
pleasure that awaited me in the taproom below. Only after an hour or sowhen
everything had been made straight and the air was fresh againcould my father
be trusted to appear, cursing me for having made such an intolerable racket. Good Lord, boy was his reliable greeting. Must you dole out headaches
to the entire county? He did not look in my direction as he asked this, but
slouched from the doorway to a freshly wiped table, and collapsed there with
both hands pressed to his temples. What followed was also always the same: I
must look sharp and fetch him a reviving shot of grog, then cook some rashers
of bacon and present them to him with a good thick slice of brown bread. My father gulped his rum without so much as blinking, and chewed his meal
in silence. I see him now as clearly as I did thenalmost forty years distant.
The flushed face, the tuft of sandy hair, the red-rimmed eyesand melancholy
engulfing him as palpably as smoke surrounds a fire. At the time I thought he
must be annoyed by the world in general and me in particular. Now I suppose he
was chiefly frustrated with himself. His life had begun with adventure and
excitement, but was ending in the banality of repetition. His consolationwhich
might even have been a positive pleasurewas to finish his breakfast by issuing
me with instructions he thought might keep me as unhappy as he felt himself.
Hij dacht aan het
meisje, haar huis, de rolstoel, dokter Manzini en aan zijn vele mislukte
pogingen. Hij dacht aan papegaaien die net als mensen logisch kunnen redeneren.
Hij dacht opnieuw aan alle mislukte pogingen en toen kwam hij klaar, spuitend
over de badkamervloer en het gereedschap in de badkuip. Het gereedschap hielp
niets, het masturberen hielp niet, alles was zoals het was en zo bleef
het. Met zijn broek nog op zijn enkels liep hij naar de woonkamer, dat ging
verdomde moeilijk en dat kon hem niet schelen. Hij pakte de luchtbuks, overwoog
dat hele ding leeg te schieten op zijn muur, de bank, alle planten. Maar de
buren, dan had je de buren. Ze zouden denken dat hij gek was. hij was niet gek.
hier stond hij; een man die reclame maakte voor anderen, die wist hoe zijn
dagen gingen, iemand die steeds verder weg was gevlucht van wie hij zelf was.
Hier stond hij dan op de derde verdieping in zijn ruimte woonkamer bij het raam
met zijn broek op zijn enkeles en zijn lul in half stijve toestand. Je leeft,
je werkt, je vertrekt iedere ochtend met een taxi naar de Summer Factory, waar
je typt, knikt, lacht lunch en de lift pakt, je werk zit erop, je gaat naar
huis, je leest, je kijkt documentaires over de natuur, de mens, het leven,
technologie, je verhuist steeds opnieuw wanneer je uitgevlucht bent, en alles
wat er van je wordt is een man met zijn broek op zijn enkels.
The election of Barack Obama, according to
critics and admirers alike, ushered in a new era in American foreign policy. Perhaps.
But it did not usher in a new era in American warfare. Under Obama, we fight in
much the same way that we did under his predecessorfor similar reasons, with
similar justifications. Strip away the soaring rhetoric and you begin to
discover what probably we should have known from the start: When it comes to
war, presidents do what they think they must.
Obama might have run in 2008 as the peace
candidate, but next time around he will be running as a war president. This
simple truth cannot be avoided. Although the next presidential election will
doubtless feature bitter disputes over domestic policy, it will also be a
referendum on Obama as commander in chief of the mightiest armed forces on the
face of the globe.
Surely a degree of
Barack Obamas electoral victory was due to his successful effort to persuade
voters that he was a builder of bridges. It even looks as if he has; not in
domestic policy, which remains as polarized as ever, but in his approach to
war. True, there were people on the left and right alike who thought that
America had elected an antiwar president, but that simply turned out not to be
true. Rather, the nation elected a president in the tradition of American
wartime leaders: a man ultimately willing, whether or not it was his original
intention, to sacrifice idealism for pragmatism in pursuit of his primary duty
of keeping the nation safe.
At last I stand near the mountain of the
fates.
All around like stormclouds crowd formless beings, creatures of the twilight,
black-winged,
phosphorous-eyed. Shall I stay? Shall I
go? The road lies dark. If I stay peacefully here at the
foot of the mountain,
then no one will touch me.
Calmly I can see their struggle like a play of the mist in the air, myself
merely a lost eye. But if I go, if I go,
then I shall know nothing more.
For the one who takes those steps
life becomes legend.
Myself fire
I shall ride on coiling snakes of fire.
Myself wind
I shall fly on winged wind-dragons.
Myself nothing,
myself lost in the storm
I shall fling myself forth dead or living, a fate future-heavy.
Vertaald door David McDuff
The tree under
the earth
There grows a tree under the earth;
a mirage pursues me,
a song of living glass, of burning silver.
Like darkness before
light
all weight must melt
when only one drop falls
fom the song of the leaves.
An anguish pursues me.
It trickles out of the
earth.
A tree suffers agonies in the heavy stratum
of the earth.
Oh wind! Sunlight!
Feel that agony:
the promise of scent of paradise wonders.
Where are you wandering, feet, that trample
so soft or hard,
that the crust fragments and gives up its
booty?
For the tree's sake, have pity!
For the tree's sake, have pity!
For the tree's sake I'm calling you from the
four points of the compass!
Inside rooms Ive
never seen
an old man beats himself
at chess, the moon recurs
as a white dove in a childs dream,
a virgin leaves the glass
and, turning the light, retires;
as the mirror broods on itself.
Though the sun burns still through a vacant sky
frost thickens on the gates
and the moon grows up in the poplar's shade.
A girl waits, lonely, on the bridge.
can I tell her of remote roads
where love, not knowing the shock of loss,
has atrophied, and no-one sees
how, at the desolate junctions
the monuments of the old dead bleed
with the green ichors of bronze;
or there are streets,
icy now where pools contract,
where I have heard the ringing footfalls of a child
who will remember evenings
charged with light, fever
of strange games played
in the falling of the oblique sun;
the private hurt of times and words
not uttered yet.
And shall I tell the destitute
how I have found their misery
like the wardrobe of a suicide, where I
the living, recognize
only the faded linens, the frayed cloth,
the torn letters in an inside pocket,
extracts from an unintelligible
and unfinished history;
or tell the old of aging
and the inevitable death.
with dusk the rain comes;
the ice loosens and the expanding locks
respond and open. such time impedes
the passage of another fall
that drags through lengthening nights
into the season of its bitter end.
But, as I watch
this film, I often think that the boy did not know what he was really running
toward, that it was not the end zone which awaited him. Somewhere in that ten
second dash the running boy turned to metaphor and the older man could see it
where the boy couldn not. He would be good at running, always good at it, and
he would always run away from the things that hurt him, from the people who
loved him, and from the friends empowered to save him. But where do we run when
there are no crowds, no lights, no end zones? Where does a man run? the coach
said, studying the films of himself as a boy. Where can a man run when he has
lost the excuse of games? Where can a man run or where can he hide when he
looks behind him and sees that he is only pursued by himself?
( )
It was growing
dark on this long southern evening, and suddenly, at the exact point her finger
had indicated, the moon lifted a forehead of stunning gold above the horizon,
lifted straight out of filigreed, light-intoxicated clouds that lay on the
skyline in attendant veils.
Behind us, the sun was setting in a simultaneous congruent withdrawal and the
river turned to flame in a quiet duel of gold....The new gold of moon
astonishing and ascendant, he depleted gold of sunset extinguishing itself in
the long westward slide, it was the old dance of days in the Carolina marshes,
the breathtaking death of days before the eyes of children, until the sun
vanished, its final signature a ribbon of bullion strung across the tops of
water oaks.
Wenn Sie mich fragen - Ed ging weg, weil er Maler
werden wollte. Das war der Grund. Mist war bloß, daß sie ihn an der
Kunsthochschule ablehnten in Berlin.«
»Warum?«
»Ed sagte: Unbegabt. Phantasielos. Er war ziemlich
sauer.«
War ich! Aber Fakt war, daß meine gesammelten
Werke nicht die Bohne was taugten.
Weshalb malten wir denn die ganze Zeit abstrakt? -
Weil ich Idiot nie im Leben was
Echtes malen konnte, daß man es wiedererkannt
hätte, einen ollen Hund oder was. Ich
glaube, das mit der ganzen Malerei war eine echte
Idiotie von mir. Trotzdem war die
Szene an sich nicht schlecht, wie ich da in diese
Hochschule klotzte und gleich rein in das Zimmer von diesem Professor und wie
ich ihm meine gesammelten Werke knallhart auf den Tisch blätterte.
Er fragte erst mal: Wie lange machen Sie das
schon?
Ich: Weiß nicht! Schon lange. Ich sah ihn nicht
mal an dabei. Er: Haben Sie einen Beruf? Ich: Nicht daß ich wüßte. Wozu auch?
Mindestens da hätte er mich rausschmeißen müssen! Aber der Mann war hart. Er
blieb bei der Stange!
Er: Hat das irgendeine Ordnung? Was ist das
letzte, was das erste?
Er meinte meine Ausstellung auf seinem Tisch. Ich:
Die frühen Sachen liegen links.
Die frühen Sachen! Leute! Das hatte ich gut drauf.
Das war ein Tiefschlag. Er: Wie alt sind Sie? Der Kerl war wirklich hart! Ich
nuschelte: Neunzehn! Ich weiß nicht, ob er mir das glaubte. Er: Phantasie haben
Sie. Das ist keine Frage, überhaupt keine, und zeichnen können Sie auch.
Wenn Sie einen Beruf hätten, würde ich sagen:
technischer Zeichner.
Ich fing an, meine Blätter einzupacken.
Ulrich Plenzdorf
(26 oktober 1934 9 augustus 2007)
There's a board nailed across the window
I looked through to see the west
And my love is a birch forever
By Hallaig Stream, at her tryst
Between Inver and Milk Hollow,
somewhere around Baile-chuirn,
A flickering birch, a hazel,
A trim, straight sapling rowan.
In Screapadal, where my people
Hail from, the seed and breed
Of Hector Mor and Norman
By the banks of the stream are a wood.
To-night the pine-cocks crowing
On Cnoc an Ra, there above,
And the trees standing tall in moonlight -
They are not the wood I love.
I will wait for the birches to move,
The wood to come up past the cairn
Until it has veiled the mountain
Down from Beinn na Lice in shade.
If it doesn't, I'll go to Hallaig,
To the sabbath of the dead,
Down to where each departed
Generation has gathered.
Hallaig is where they survive,
All the MacLeans and MacLeads
Who were there in the time of Mac Gille Chaluim:
The dead have been seen alive,
The men at their length on the grass
At the gable of every house,
The girls a wood of birch trees
Standing tall, with their heads bowed.
Between The Leac and Fearns
The road is plush with moss
And the girls in a noiseless procession
Going to Clachan as always
And coming boack from Clachan
And Suisnish, their land of the living,
Still lightsome and unheartbroken,
Their stories only beginning.
From Fearns Burn to the raised beach
Showing clear in the shrouded hills
There are only girls congregating,
Endlessly walking along
Back through the gloaming to Hallaig
Through the vivid speechless air,
Pouring down the steep slopes,
Their laughter misting my ear
And their beauty a glaze on my heart.
Then as the kyles go dim
And the sun sets behind Dun Cana
Love's loaded gun will take aim.
It will bring down the lightheaded deer
As he sniffs the grass round the wallsteads
And his eye will freeze: while I live,
His blood won't be traced in the woods.
Vertaald door Seamus Heaney
Sorley MacLean (26 october 1911 - 24 november 1996)
Uit: Petersburg (Vertaald
door Robert A. Maguire en John E. Malmstad)
Why has Petersburg not been given the
attention and respect it deserves in the English speaking literary world? A
large part of the reason is surely historical. Petersburg was one of the
victims of the Soviet devastation of Russian culture; in the land of Leningrad,
Belys words died: there is no Petersburg. It only appears to exist. But
neither did Belys book benefit from the aura of dissidence that made
Solzenitsyn or Pasternak such celebrities. As Maguire and Malmstad say: Those
writers of real talent whom the Soviets have simply neglected tend to suffer
the same fate here.
But this isnt the whole story. Im pretty
sure that at least part of the reason for Petersburgs comparative neglect is
more literary: Petersburg is not easily assimilable to the great tradition of
English literature. Belys book does different things, in different ways, from
the novels we are used to reading and studying. In some ways, perhaps,
Petersburg is just too strange for the Anglo-Saxon literary imagination to get
much of a bearing on it.
The comparison may be invidious, but Im
going to run with it anyway. Compare Petersburg and Ulysses. The comparison is
often made. Both novels give a starring role to their cities which serve as
prisms through which to view the spirit of a nation; both follow the
peregrinations of two men older and younger, practical and intellectual.
Though Petersburg doesnt have Ulysses restricted time-scale, it very nearly
does: once the assassins bomb starts ticking, we know that the story will
reach its climax within twenty four hours. (Has anyone thought of pitching
Ulysses to the makers of 24?). Both books are packed with the minutiae of
everyday life; both use old newspapers to provide the detail of their
characters habitats; and both are, of course, extraordinary masterpieces.
Leg nu die krant maar even neer,
echt lezen doe je toch niet meer,
huil nou maar even.
Ja, tegen iemands lichaam aan
zou dat natuurlijk beter gaan,
maar huil nou even.
Dat jij de enige niet bent,
dat is een troost die je al kent,
dus huil maar even.
Een ander troosten voor verdriet
dat kan ook niet, dat kan ook niet,
maar huil toch even.
Altijd maar flink zijn is niet goed:
als je niet weet hoe 't verder moet,
huil dan toch even.
Straks, met nog tranen langs je kin
denk je ineens: ik heb weer zin,
om door te leven.
Huizen in de
binnenstad
Die huizen in de binnenstad,
waarvan je eens de sleutel had.
Elk wonen voel je als voorgoed,
totdat je toch verhuizen moet.
Je naambord bij een andere bel
en na wat weken went het wel.
Je treft je oude huizen aan
en kunt er niet naar binnen gaan.
Ze staan er nog precies als toen
hun huiselijke plicht te doen.
Ondanks de reuma in hun hout
worden ze heel erg langzaam oud
en halen 't jaar 3000 wel
als 't goed blijft gaan met Stadsherstel.
Die huizen in de binnenstad,
waarvan je eens een sleutel had,
waar nu een ander slaapt en eet,
die nog van geen verhuizen weet.
Willem Wilmink (25
oktober 1936 2 augustus 2003)
It was August. Early August of 2007,
oppressively hot and muggy. I happened to have a cold. Summer is the very worst
time for a cold, I always think. You can't just pile on the blankets and sweat
it out the way you would in winter. You're already sweating, only not in any
way that's beneficial.
I went in to work as usual, but the air
conditioning made my teeth start chattering as soon as I got settled. I hunched
over my desk shivering and shaking, sneezing and coughing and blowing my nose
and heaping used tissues in my wastebasket, till Irene ordered me home. That
was Irene for you. She claimed I was contaminating the office. The
othersNandina and the resthad been urging me to leave for my own sake.
"You look miserable, poor thing," our secretary said. But Irene took
a more self-centered approach. "I refuse to sacrifice my health to your
misguided work ethic," she told me.
So I said, "Fine.
I'll go." Since she put it that way.
Nandina said, "Shall I drive you?"
but I said, "I'm still able to function, thank you very much." Then I gathered my things and stalked out, mad at
all of them and madder still at myself, for falling ill in the first place. I hate to look like an invalid.
Alone in the car, though, I allowed myself
some moaning and groaning. I sneezed and gave a long drawn-out
"Aaah," as if I were a good deal sicker than I was. I glanced in the
rearview mirror and saw that my eyes were streaming with tears. My face was
flushed and my hair had a damp and matted look.
Abraham Lincoln's
law partner William "Billy" Herndon, thirty-nine, loved the birds and
wildflowers of the prairie, pretty women, and corn liquor. He
also had an immoderate passion for new books, and for the transcendental
philosophizing of pastor Theodore Parker and poet Ralph Waldo Emerson. By
his own accounting he had spent four thousand dollars on his collection of
poetry, philosophy, and belles lettres-a fortune in those days, when a good
wood-frame house in Springfield, Illinois, cost half as much. Journalist
George Alfred Townsend called Herndon's library the finest in the West.
Herndon's narrow, earnest-looking face was fringed with whiskers in the Scots
manner, and his eyes were close-set, intense. His favorite philosopher-poet was
Emerson. Herndon so admired the Sage of Concord that he purchased Emerson's
books by the carton and gave them away to friends and strangers with the zeal
of an evangelist. A backwoods philosopher, Herndon even solicited Emerson's
endorsement for his tract "Some Hints on the Mind," in which he
claimed to have discovered the mind's fundamental principle, "if not its
law."
So when Emerson espoused a new book of poetry, calling it "the most
extraordinary piece of wit and wisdom that America has yet contributed,"
Herndon wasted no time in locating a copy, which could be found on the shelves
of R. Blanchard's, Booksellers, in Chicago, where he frequently traveled on
business. Having held the olive-green book, its cover blind-stamped with leaves
and berries; having regarded with a twinge of envy the salutation "I Greet
You at the / Beginning of A / Great Career / R W Emerson," gold-stamped on
the spine, the bibliophile-lawyer plunked down his golden dollar for the second
edition of Whitman's Leaves of Grass.
Ab mit Bruch, sic transit gloria mundi:
Fortschritt wälzt sich nicht wie Lava fort;
atmet lautlos wie ein Pflanzendarm
Weimar, sicher, war erlebnisarm;
aber nehmen wir Botswanaland, Burundi,
was ist dort?
Abends, wenn die Sternemänner starten,
und die Glotze sprüht von Himmelsgischt,
hebt sich deiner Augen Doppellauf −
Komm, klapp zu, steck auf!
Aus sehr winzigen verstreuten Eigenarten
ist ein Individuum gemischt.
Wer das mitkriegt, wie du übertourig
ewig haltlos durch die Räume gurkst,
sieht nur gerade die Gestalt zerfließen −−−
Richtig Stil braucht Zeit, sich zu entschließen:
r o t f i g u r i g - s c h w a r z f i g u r i g:
welche Ruh! und kaum ein Strich vermurkst.
Wer du wirklich bist, ist gar noch nicht entdeckt:
etwas zwischen Einzelstern und Rude,
bißchen Kunstgeschmack und bißchen Hundsgeruch;
nicht mal klassisch-klarer Widerspruch.
A b e r m a n c h m a l
i n d e s R e g e n s W a h r g e s p r u d e l
strafft sich unnachahmlich dein Subjekt.
"Es begann bei mir wie bei den meisten, es
begann mit einer Gitarre. Christian aus meiner Klasse hatte im Keller eine
E-Gitarre gefunden und mußte uns allen davon erzählen. Er war der Typ, der
immer jedem etwas echt Wertvolles borgen oder etwas weniger Wertvolles schenken
wollte. Seit dem Kindergarten hatte er nicht gelernt, daß man so keine Freunde
gewinnen konnte.Jetzt glaubte er wieder einen Grund gefunden zu haben, uns in
der Raucherecke zu belästigen. Eigentlich rauchte er auch und hatte immer
Zigaretten dabei, aber ob man in der Raucherecke stehen durfte oder nicht,
hatte ja nichts mit Rauchen zu tun. Sogar manche Mädchen durften dabeisein,
wenn sie zum Beispiel schwarz gefärbte Haare hatten, total auf diesen ganzen
Schönheitskult schissen und außerdem nicht gerade stockhäßlich waren.
Jedenfalls kam Christian in die Raucherecke und tönte groß herum, er habe eine
Stromgitarre von seinem Vater gefunden. Wir sagten, daß er sich verpissen so
ll.Nach der Schule ging ich immer ein Stück gemeinsamen Weg mit ihm. Wenn
niemand anders mit war, vor allem keins von den Mädchen, die sich total nicht
für Jungs und den ganzen Scheiß interessierten, unterhielt ich mich dann auch
mit Christian. Ich fragte ihn, was das mit der Gitarre heute denn eigentlich
gesollt habe. Sofort fing er an, die Gitarre zu beschreiben und wie er die
seinem "Alten" klauen könnte und daß er so was schon öfter gemacht
hat usw. Er war wirklich nicht besonders cool. Dann sagte ich ein paar Sätze,
die ganz klarmachten, daß ich mich total gut mit E-Gitarren auskannte. Ich
flocht Worte wie "Stratocaster" und "Plektron" in meine
Sätze und sagte zum Beispiel: "Hat das Gerät zwei oder drei
Tonabnehmer?" "Du kennst dich ja gut mit den Dingern aus, fast so wie
Florian", sagte Christian.
De Turkse schrijfster Elif Shafak (eigenlijk Elif Şafak) werd geboren in Straatsburg op 25 oktober 1971 en bleef na de scheiding van haar ouders bij haar moeder. Ze bracht haar tienerjaren door in Madrid en Amman (Jordanië), en keerde vervolgens terug naar Turkije. Ze studeerde Internationale Relaties aan de Technische Universiteit Midden-Oosten in Ankara. Ze heeft een diploma in Gender- en Vrouwenstudies en schreef een thesis getiteld The Deconstruction of Femininity Along the Cyclical Understanding of Heterodox Dervishes in Islam. Ze behaalde een doctoraat aan het departement Politieke Wetenschappen van dezelfde universiteit, met een thesis getiteld An Analysis of Turkish Modernity Through Discourses of Masculinities. Shafak werkte een jaar als onderzoeker aan Mount Holyoke Women's College in South Hadley, Massachusetts in de Verenigde Staten. Daar schreef ze haar eerste roman in het Engels. De Nederlandse vertaling van het boek, “De heilige van de beginnende waanzin” (The Saint of Incipient Insanities), werd uitgegeven door De Geus. Şafak was gastprofessor aan de University of Michigan in Ann Arbor, Michigan en aan het Near Eastern Studies Department van de University of Arizona in Tucson, Arizona. Daarna keerde ze terug naar Istanbul, een stad die ze een bron van liefde en inspiratie noemt. Ze verdeelt haar tijd tussen de Verenigde Staten en Istanbul. Şafak maakte haar literair debuut met het verhaal Kem Gözlere Anadolu, gepubliceerd in 1994. Haar eerste roman, Pinhan ("De Soefi") kreeg de "Mevlana Prize" in 1998, die wordt toegekend aan het beste mystiek-literair werk in Turkije. Haar tweede roman, “Şehrin Aynaları” ("Spiegels van de stad"), verenigt joodse en islamitische mystiek tegen de achtergrond van de mediterrane 17de eeuw. Haar derde roman”Mahrem” ("De blik") leverde haar de "Union of Turkish Writers' Prize" op in 2000. “Bit Palas” (Het luizenpaleis) was een bestseller in Turkije. Shafak gebruikt de narratieve structuur van een verhaal van Duizend-en-één-nacht om een verhaal in het verhaal te vertellen. Op dit boek volgde “Med-Cezir”, een non-fictiewerk over gender, seksualiteit, mentale getto's en literatuur. Ze schreef het voorwoord van “Türkçe Sevmek”, de vertaling van de bloemlezing van emigrantenliteratuur “Tales from the Expat Harem: Foreign Women in Modern Turkey”, over vrouw-zijn, nationale identiteit en het gevoel nergens bij te horen. Şafaks boek “De Bastaard van Istanbul” leidde tot haar vervolging in Turkije op grond van "belediging van de Turksheid" onder Artikel 31 van de Turkse Strafwet.De vervolging was het gevolg van een uitspraak van één van de personages, die de moorden op Armeniërs tijdens de Eerste Wereldoorlog als genocide bestempelde. Shafak werd vrijgesproken.
Uit: The Bastard of Istanbul
„Whatever falls from the sky above, thou shall not curse it. That includes the rain. No matter what might pour down, no matter how heavy the cloudburst or how icy the sleet, you should never ever utter profanities against whatever the heavens might have in store for us. Everybody knows this. And that includes Zeliha. Yet, there she was on this first Friday of July, walking on a sidewalk that flowed next to hopelessly clogged traffic; rushing to an appointment she was now late for, swearing like a trooper, hissing one profanity after another at the broken pavement stones, at her high heels, at the man stalking her, at each and every driver who honked frantically when it was an urban fact that clamor had no effect on unclogging traffic, at the whole Ottoman dynasty for once upon a time conquering the city of Constantinople, and then sticking by its mistake, and yes, at the rain . . . this damn summer rain. Rain is an agony here. In other parts of the world, a downpour will in all likelihood come as a boon for nearly everyone and everything—good for the crops, good for the fauna and the flora, and with an extra splash of romanticism, good for lovers. Not so in Istanbul though. Rain, for us, isn’t necessarily about getting wet. It’s not about getting dirty even. If anything, it’s about getting angry. It’s mud and chaos and rage, as if we didn’t have enough of each already. And struggle. It’s always about struggle. Like kittens thrown into a bucketful of water, all ten million of us put up a futile fight against the drops. It can’t be said that we are completely alone in this scuffle, for the streets too are in on it, with their antediluvian names stenciled on tin placards, and the tombstones of so many saints scattered in all directions, the piles of garbage that wait on almost every corner, the hideously huge construction pits soon to be turned into glitzy, modern buildings, and the seagulls. . . . It angers us all when the sky opens and spits on our heads. But then, as the final drops reach the ground and many more perch unsteadily on the now dustless leaves, at that unprotected moment, when you are not quite sure that it has finally ceased raining, and neither is the rain itself, in that very interstice, everything becomes serene. For one long minute, the sky seems to apologize for the mess she has left us in. And we, with driblets still in our hair, slush in our cuffs, and dreariness in our gaze, stare back at the sky, now a lighter shade of cerulean and clearer than ever. We look up and can’t help smiling back. We forgive her; we always do.”
Hij troostte zich dan maar met Nis zijn
hemdslip 's nachts stevig in zijn vuist geklemd te houden, voor hij insliep;
als de duivels dan voor hem kwamen zou Nis 't wel gewaar worden en hem
terugtrekken.
Moeder vertelde hem integendeel altijd van 't
kindeke Jezus, van Ons-Lieve-Vrouwke, van engelen en wijze kinderen, en vooral
van den hemel. Als 't daarover ging kon de Witte - (in dien tijd zei moeder
nog: Lewieke) - met mond en oogen wijd open zitten luisteren. Elken keer moest
hij, op moeders schoot gezeten, weer eens hooren over: alle dagen rijstpap met
zilveren lepeltjes, peperkoek, zute-melk met beschuiten, en dan rijden op een
chocolatten ezel. Dien hemelezel mocht ge zoo maar een stuk chocolat uit zijn
oor bijten, het deed hem geen zeer, en 't groeide er dadelijk weer aan. 't Was
in dien tijd dat ze op een nacht allemaal waren wakker geschrokken door een
vreeselijk geschreeuw van Nis, gevolgd door een nog luider geblèer van de
Witte. Toen moeder de lamp had aangestoken en vader zijn jongste op den arm had
gepakt, begrepen ze. De Witte had Nis duchtig in zijn vinger gebeten, en hij
schreeuwde nog harder dan Nis: Ik mènde... ik mènde da 'k in de oêre van diê
sokkolatten ezel beet. Moeder en Heinke waren met de Witte zondags daarop
beêweg geweest naar Sinte-Kernelis op den Blauwberg, ze hadden hem doen overlezen,
en van dan af waren die gevaarlijke droomen verminderd.
Hij herinnerde zich ook nog uit die dagen hoe
vader op een zekeren keer naast den haard zat hout te kappen om den koeiketel
af te stoken, en er hem plotseling een splinter in 't oog sprong, waarbij hij
een geweldigen de-dju! liet vliegen.
Ernest Claes (24 oktober 1885 - 2 september 1968)
Eric Clerckx in de film De Witte van Sichem van Robbe
de Hert uit 1980
Ich hatte wenige
Erinnerungen an meine Mutter. Im Grunde kannte ich sie nur von Fotos, die mein
Vater in einem kleinen Kasten aufbewahrte. Schwarzweißbilder waren es, mit
dickem weißen Rand. Meine Mutter beim Tanz. Meine Mutter mit geflochtenen
Zöpfen. Meine Mutter barfüßig. Meine Mutter, die ein Kissen auf dem Kopf
balancierte. Ich schaute mir die Bilder häufig an. Es gab Zeiten, in denen ich
nichts anderes tat.
Mit meinem Vater war es ähnlich. Er verbrachte ganze Tage damit, die Bilder auf
dem Tischtuch auszubreiten und sie immer wieder neu zu mischen wie bei einem
Kartenspiel, vielleicht zehn Mal, vielleicht hundert Mal. Daß es Tage waren,
wußte ich, obwohl ich damals sicher keinen Begriff von Zeit hatte. Für mich gab
es nur Zeiten, die ich ertragen, und Zeiten, die ich kaum ertragen konnte.
Mein Vater hinterließ seine Fingerabdrücke, und ich wischte sie weg, wenn ich
die Fotos aus der Kiste nahm. Ein Bild mochte er besonders. Es zeigte meine
Mutter auf dem Feld. Sie hatte Essen in einer Blechkanne dabei. Ihr Kopftuch
hatte sie unter dem Kinn zusammengeknotet, und ihre freie Hand hielt sie wie
einen Schirm über die Augen Sie trug Sandalen, deren Bänder sie um die Knöchel
gebunden hatte. Niemand trug damals Sandalen, schon gar nicht auf dem Feld.Mein
Vater gab dieses Bild nicht aus seinen Händen. Er lag damit auf der Küchenbank,
starrte zur Decke und rauchte. Nicht einmal den Hund hörte er dann, der laut
vor ihm bellte. Meinen Bruder Isti und mich schaute er an, als seien wir
Fremde. Wir nannten es tauchen. Vater taucht. Vater ist zum Tauchen gegangen. Ist Vater zurück vom Tauchen?, fragten wir
einander.
De Nederlandse schrijver (Cornelis Christophel Maria) Kester Freriks werd geboren in
Djakarta, Indonesië,op 24 oktober 1954.
Toen hij drie jaar oud was verhuisde het gezin Freriks naar Nederland.
Vervolgens woonde Kester Freriks in Zandvoort, Groningen en Almelo waar hij
twee middelbare scholen bezocht; eerst het Pius X College en vervolgens het
Christelijk Lyceum. Deze omzwervingen in zijn jeugd verklaren mogelijk zijn
latere zelfgekozen thematiek van nergens thuis te zijn Freriks studeerde Nederlandse
taal- en letterkunde, Duits, filosofie en theaterwetenschappen aan de
Universiteit van Amsterdam.Tussen 1975 en 1979 was Freriks verbonden aan het
toneelgezelschap Handke/Weiss. Hij trad op als acteur, vertaler en dramaturg.
Sinds 1981 is hij verbonden aan de kunstredactie van het NRC Handelsblad en
schrijft hij over theater, literatuur, vogels en natuur. In het academische
jaar 1985-1986 was hij writer-in-residence aan de University of Minnesota in
Minneapolis, USA. Hij debuteerde in 1978 in het tijdschrift Hollands Maandblad;
een jaar later verscheen bij Uitgeverij Meulenhoff zijn verhalencyclus Grand
Hotel Lembang. Behalve in het Hollands Maandblad publiceerde Kester Freriks in
tijdschriften als Tirade, De Gids, De Revisor, Maatstaf, De Held, Fodor
Maandblad, De Zingende Zaag, Bzzlletin en De Tweede Ronde. Voor de reeks
Privé-domein van De Arbeiderspers vertaalde hij de brieven van de Duitse
dichter Friedrich Hölderlin (1790-1843). Zijn novelle De Metropool werd in 1990
verfilmd als Sundog. Zijn roman Hölderlins toren werd in 1982 bekroond met de
Van der Hoogt-prijs.
Uit: De wil der wegen
Vroeger had ik
twee soorten vrienden: zij die, ondanks talloze verhuizingen, heel hun jeugdige
leven aan de spoorlijn hadden doorgebracht en zij die telkens weer langs een
uitvalsweg of andere roetsjbaan terechtkwamen.
Sommige
schoolkameraadjes verhuisden nooit. Hun wereld bestond uit de straat waaraan
zij woonden, hun kleine universum eindigde waar de straat doodliep op huizen of
met een scherpe bocht uit het gezichtsveld verdween. Het plaveisel bestond uit
klinkers, zorgvuldig in de vorm van een visgraat gelegd op rul zand waarin de
stratemakers met hun vingers graaiden als ze in de weer waren een nieuwe
bestrating aan te leggen. Met tussen stokjes gespannen vliegertouw zetten ze de
banen af waarbinnen de klinkerstenen moesten vallen. Ze werkten vanuit het
midden naar de zijkanten. Paste een steen niet, dan werd hij met een trefzekere
slag van de stratemakershamer - een werktuig met een lange, spits uitlopende
klauw als de bek van een reiger - in brokstukken gekliefd. Als je hun
verrichtingen gadesloeg dan leek het net of ze een reusachtige wervelkolom in
het zand aanlegden: eerst een rechte lijn in het midden, over de as van de weg,
en vervolgens naar weerszijden uitwaaierende rijen van klinkerstenen.
Na de regen glommen
de keitjes in het zonlicht. In de winter gingen ze vaak schuil onder een laag
aanvankelijk witte maar snel vervuilde sneeuw of glinsterend ijs. Net vernis.
De natuur beschermde de straat als een kostbaar schilderij.
Van verhuizen
konden mijn ouders nooit genoeg krijgen. Nauwelijks was een huis ingericht of
ze lichtten alweer het anker, lieten verhuiswagens met dreigend draaiende
motoren voorrijden en keken toe, mijn moeder koffie schenkend, vader hier en
daar een helpende hand biedend, hoe het in kisten verpakte huisraad door de
laaddeur verdween in de duisternis van de vrachtwagens.Meubels, gevangen in smoezelige hoezen, werden op de rug van de
verhuizers uit het huis getild. Een schemerlamp kwam rechtop in de wagen te
staan, omwikkeld met lappen. De kisten met glaswerk en het servies kregen
nauwelijks een voorzichtiger behandeling: de sjouwers gingen er even ruw en
tegelijk trefzeker mee om als met de dozen vol boeken.
When the waving
heavens are soft
Cool inside the birth of green
And the snowdrops filter
Through the blades and leaves
Budding and leafing
A rosy reflectiona mist of chill,
A pillow of muse in all its glory
And glistening, never blinding
A fading, a release,
A relinquishing on all
That is cold and vacant.
When the birds are plump
And wild with nature
Seeking a link of rebirth.
Early spring, when the
World reopens to your embrace
And there is no need for cover,
For protection
All you need is one smile
And muse to live. Early spring: when birth
Is a little gold, a little white.
Maple Lives
This yellow sweet
anthem of spring is nearing
Sung and played by the Green Mistress's steering
Of mated birds and collected hives
This busy song, her ode to maple lives.
Frothing from her mother-bark's leaf
Is this sole drop, wet and golden and candy sweet.
How delicious for her to swallow all in her path,
To collect and drown their secret wrath...
Then forth she wanders, glassy and bubbling,
With stolen specks of silent troubling...
Frozen conspiracies and shadowed fights,
Arousing this nature's cast of caramel light.
The poor mass of humbled beings broken by her design,
Will illustrate the price of what's physically benign.
This maturing candy rock of once silent sweet flirt,
Will allow you to flavor those souls she had hurt.
My phone rings. I
let the machine pick up.
Hey, its Jim just wanted to know if you wanna go out for a quick
drink. Gimme a call, but try and get back
As I pick up the machine screeches like a strangled cat. Yes,
definitely, I tell him. My blood alcohol level is dangerously low.
Cedar Tavern at nine, he says.
Cedar Tavern is on University and Twelfth and Im on Tenth and Third, just a
few blocks away. Jims over on Twelfth and Second. So its a fulcrum between
us. Thats one reason I like it. The other reason is because their martinis are
enormous; great bowls of vodka soup. See you there, I say and hang up. Jim is great. Hes an undertaker. Actually, I suppose hes technically not
an undertaker anymore. Hes graduated to coffin salesman, or as he puts it,
pre-arrangements. The funeral business is rife with euphemisms. In the
funeral business, nobody actually dies. They simply move on, as if
traveling to a different time zone.
He wears vintage Hawaiian shirts, even in winter. Looking at him, youd think
he was just a normal, blue-collar Italian guy. Like maybe hes a cop or owns a
pizza place. But hes an undertaker, through and through. Last year for my
birthday, he gave me two bottles. One was filled with pretty pink lotion, the
other with an amber fluid. Permaglow and Restorative: embalming fluids. This is
the sort of conversation piece you simply cant find at Pottery Barn. Im not
so shallow as to pick my friends based on what they do for a living, but in
this case I have to say it was a major selling point.
A few hours later, I walk into Cedar Tavern and feel immediately at ease.
Theres a huge old bar to my right, carved by hand a century ago from several
ancient oak trees. Its like this great big middle finger aimed at nature
conservationists.
Sense with keenest
edge unused,
Yet unsteel'd by scathing fire;
Lovely feet as yet unbruised
On the ways of dark desire;
Sweetest hope that lookest smiling
O'er the wilderness defiling!
Why such beauty, to be blighted
By the swarm of foul destruction?
Why such innocence delighted,
When sin stalks to thy seduction?
All the litanies e'er chaunted
Shall not keep thy faith undaunted.
I have pray'd the sainted Morning
To unclasp her hands to hold thee;
From resignful Eve's adorning
Stol'n a robe of peace to enfold thee;
With all charms of man's contriving
Arm'd thee for thy lonely striving.
Me too once unthinking Nature,
--Whence Love's timeless mockery took me,--
Fashion'd so divine a creature,
Yea, and like a beast forsook me.
I forgave, but tell the measure
Of her crime in thee, my treasure.
Mein Vater war ein Kaufmann. Er bewohnte einen
Teil des ersten Stockwerkes eines mäßig großen Hauses in der Stadt, in welchem
er zur Miete war. In demselben Hause hatte er auch das Verkaufsgewölbe, die
Schreibstube nebst den Warenbehältern und anderen Dingen, die er zu dem
Betriebe seines Geschäftes bedurfte. In dem ersten Stockwerke wohnte außer uns
nur noch eine Familie, die aus zwei alten Leuten bestand, einem Manne und
seiner Frau, welche alle Jahre ein oder zwei Male bei uns speisten, und zu
denen wir und die zu uns kamen, wenn ein Fest oder ein Tag einfiel, an dem man
sich Besuche zu machen oder Glück zu wünschen pflegte. Mein Vater hatte zwei
Kinder, mich, den erstgeborenen Sohn, und eine Tochter, welche zwei Jahre
jünger war als ich. Wir hatten in der Wohnung jedes ein Zimmerchen, in welchem
wir uns unseren Geschäften, die uns schon in der Kindheit regelmäßig aufgelegt
wurden, widmen mußten, und in welchem wir schliefen. Die Mutter sah da nach und
erlaubte uns zuweilen, daß wir in ihrem Wohnzimmer sein und uns mit Spielen
ergötzen durften.
Der Vater war die meiste Zeit in dem
Verkaufsgewölbe und in der Schreibstube. Um zwölf Uhr kam er herauf, und es
wurde in dem Speisezimmer gespeiset. Die Diener des Vaters speisten an unserem
Tische mit Vater und Mutter, die zwei Mägde und der Magazinsknecht hatten in
dem Gesindezimmer einen Tisch für sich. Wir Kinder bekamen einfache Speisen,
der Vater und die Mutter hatten zuweilen einen Braten und jedesmal ein Glas
guten Weines. Die Handelsdiener bekamen auch von dem Braten und ein Glas
desselben Weines. Anfangs hatte der Vater nur einen Buchführer und zwei Diener,
später hatte er viere.
In der Wohnung war ein Zimmer, welches ziemlich
groß war. In demselben standen breite, flache Kästen von feinem Glanze und
eingelegter Arbeit. Sie hatten vorne Glastafeln, hinter den Glastafeln grünen
Seidenstoff, und waren mit Büchern angefüllt. Der Vater hatte darum die grünen
Seidenvorhänge, weil er es nicht leiden konnte, daß die Aufschriften der
Bücher, die gewöhnlich mit goldenen Buchstaben auf dem Rücken derselben
standen, hinter dem Glase von allen Leuten gelesen werden konnten, gleichsam
als wolle er mit den Büchern prahlen, die er habe. Vor diesen Kästen stand er
gerne und öfter, wenn er sich nach Tische oder zu einer andern Zeit einen
Augenblick abkargen konnte, machte die Flügel eines Kastens auf, sah die Bücher
an, nahm eines oder das andere heraus, blickte hinein, und stellte es wieder an
seinen Platz.
Adalbert Stifter (23 oktober 1805 - 28 januari 1868)
Postzegel ter gelegenheid van zijn 200e
geboortedag