Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
26-10-2008
Jan Wolkers, Andrew Motion, Ulrich Plenzdorf, Stephen L. Carter, Karin Boye, Andrej Bely, Trevor Joyce, Pat Conroy, Sorley MacLean
Soms zie ik dingen bewegen Die onbewogen zijn, Als roestvlekken op bladeren Die wegtrekken als spinsels.
Een engel fluistert in mijn oor, Een telefoonnummer Dat is niet te ontcijferen.
De vershoudfolie Van ons leven Was al vergaan.
Zoals we ooit begonnen, Op voetzolen van mos: Daar stond het riet, De danseressen van de gele lis, De wilde roos, Het schors als fronsen. Het snoer van zeekraal Verbrokkelde tot grind.
Een web van schrijnend zilver Een glasdraad snijdend door het blauw, Die het uitspansel verdeelt Tot stellingen van as Van uitgestrooid gebeente.
De herfst is het einde
De herfst is het einde. De bomen verwelken tot granaat. Geef mij toch ook wat van dat rode daar, De soep wordt snel verorberd tot bedrog. De morsetekens van het slakkenspoor Glinsteren als tranenvegen op de stoep. De poppenwagen schimmelt in de schuur, Een wang van celluloid is nooit tevreden. De vaas van mensenvlees wordt goed gevuld, En volgt het bloedspoor van de vliegenzwammen. Wie vangt het laatste gele blad? De dode wesp zit in de kous gevangen, De nerven kleuren in het weefsel zwart, We wisten niet dat doodgaan kon gebeuren.
Alles Quatsch, meint Edgar. Er ging nur auf den Bau, weil er dringend Geld brauchte. Er kam bei den Malertrupp unter, führte sich aber als unfähiger, ewiger Querkopf mit zwei linken Händen auf. Bei der Truppe traf er auch Zaremba, einen 70jährigen Böhmer, der ihn als einziger durchschaute. Edgar entdeckte dann, dass die Truppe unter Addis Leitung an einem nebellosen Farbspritzgerät, kurz NFG, baute. Dieses NFG funktionierte mit Druckluft, explodierte dann aber bei der Vorführung vor Experten. Edgars bissige Kommentare nach dem Malheur, verleiten Addi dazu, ihn aus der Truppe zu schmeissen. Edgar beschloss daraufhin, sein eigenes NFG zu bauen. Er erkannte, dass der Nebel durch die Druckluft entsteht, also versuchte er den nötigen Druck mit einer hydraulischen Mechanik zu erzeugen. Auf Zarembas Initiative besuchte der ganze Trupp Edgar in seiner Laube, um ihn als Arbeiter wieder aufzunehmen. Edgar reihte sich wieder brav in den Trupp ein, denn er brauchte Geld und Ruhe, um an seinem NFG zu arbeiten. Wenig später erhielt er einen Brief von Charlie, in dem sie ihm von ihrer Hochzeit mit Dieter berichtet. Er besuchte sie dann und schien sich mit Dieter anzufreunden. Auch am folgenden Tag tauchte er bei ihr auf, weil er eine Rohrzange vergessen hatte. Charlie lud ihn zum Tee ein, während Edgar wieder mit dem Luftgewehr spielte, worauf sie ihn auffordert, sie schiessen zu lernen. Dieter, immer noch aufs Studium konzentriert, gab schliesslich nach und begleitete die beiden zum Bahndamm. Dieter versprach Charlie, am nächsten Sonntag einen Ausflug zu machen. Natürlich tauchte Edgar auch am nächsten Sonntag auf. Eigentlich wollte Charlie zum Bootfahren auf der Spree, doch es regnete wie aus Kübeln, während Dieter vor seiner Schreibmaschine sass. Charlie versuchte ihn mit allen Mitteln dazu zu bewegen, wenigstens nach draussen zu gehen. Endlich meinte Dieter miesig, Charlie und Edgar sollen doch alleine gehen. Stinksauer haute Charlie mit Edgar ab. Die beiden mieteten sich ein Bott (im Dezember) und donnerten über die Spree. Irgendwo ausserhalb Berlins musste Charlie mal und sie fuhren ins Schilf. Kaum war sie zurück, setzten sie sich gemeinsam unter eine Pelerine ins nasse Gras, wo Charlie Edgar fragte, ob er einen Kuss von ihr wolle. Er küsste sie leidenschaftlich. Sie kehrten dann nach Berlin zurück; Charlie hatte es plötzlich sehr eilig und unterwegs ging ihnen das Benzin aus. Edgar steuerte an Land, um Ersatzsprit zu holen; doch sobald er das Schiff festgebunden hatte, stieg Charlie aus und rannte davon. Edgar brachte das Boot schliesslich alleine zurück. In der Laube drehte er voll durch, hörte Musik, tanzte wie verrückt und legte sich schlafen, bis ihn der Lärm eines Bulldozers unsanft weckte. Er stürmte vor die Laube und schaffte es in letzter Sekunde ein Planierfahrzeug zu stoppen, dass die Lauben abreissen sollte. Der Arbeiter liess Edgar noch drei Tage, bis nach Weihnachten, bis die Bude endgültig eingerissen werde. Edgar fühlte sich unter Zeitdruck und wusste, dass er sich bei Charlie nie mehr blicken lassen konnte. Wie ein Verrückter stürzte er sich in die Arbeit und begann zu improvisieren. Er arbeitete mit Stossdämpfern, Dichtungsrohren und einem alten Elektromotoren, für den er die 220 Volt aus der Steckdose auf 380 V Industriestrom hochtransformieren muss. Er wollte unbedingt sein NFG fertigstellen und es Addi auf den Tisch knallen. Er klaute sich sogar die Düse aus Addis Spritze, um den ersten Versuch zu wagen. In der Nacht vom 24. auf den 25. Dezember testete er die Spritze in seiner Laube, merkte nur noch, wie er nicht mehr vom Einschaltknopf loskam und starb an einem Stromschlag.
Ulrich Plenzdorf (26 oktober 1934 9 augustus 2007)
De Amerikaanse schrijver Stephen L. Carter werd geboren op 26 oktober 1954 in Washington, D.C. Carter studeerde aan de universiteiten Stanford en Yale. Daarna werkte hij als jurist, o.a. bij het Supreme Court. Sinds 1982 doceert hij rechten aan Yale. Hij publiceerde eerder allerlei boeken over recht, staat, kerk en integratie. In 2002 publiceerde hij zijn debuutoman The Emperor of Ocean Park. Dit was niet alleen een thriller over een familie van juristen, maar tevens een portret van de zwarte bourgousie die de zomer doorbrengt in in Martha's Vineyard.
Werk o.a.: The Emperor of Ocean Park, (2002), New England White, (2007)
Uit: Palace Council (2008)
The lawyer was nervous, and that was odd. His hands trembled on the steering wheel, and that was odder still. He had learned in the war that there was no sin in being afraid as long as the others never knew. He understood that courage was a discipline. As was confidence. In the marble caverns of Wall Street, the lawyer intimidated all around him with his breadth of knowledge and speed of mind. In the boardrooms of his clients, he had no equal. On his rare forays into the courtroom, he charmed the judges with his wit and persuaded them with his force. He had commanded a company of Rangers in North Africa and Europe. He provided his adoring wife and children with a house in the suburbs, equipped with every modern convenience. It was the summer of 1952, the era of such men as himself. The United States was about to elect a military man its President. The nation's steelmakers had just crushed a nationwide strike. The Congress was about to add the words "Under God" to the Pledge of Allegiance. American science had invented a way to phone from California to New York without using an operator. Some people insisted on calling attention to the nation's imperfections. But the lawyer believed in quiet progress. Quiet, gradual progress. The nation would move forward in its good time. So calm down, he commanded himself, annoyed to discover that he was drumming his fingers on the dash.
He tightened his grip on the wheel.
The driveway was full of cars. The house was long and low. Golden light spilled invitingly from the windows. Still the lawyer hesitated. August air, loamy and rich, drifted into the car. Clouds hid the moon, but the forecasted rain had yet to arrive. The lawyer glanced at the glowering sky and endured a shivering premonition of death. Fighting his growing unease, the lawyer focused his mind on the image of his wife's glowing face. He shut his eyes and listened to her teasing South Carolina drawl. Calmer now, he reminded himself why he was here.
Dinner and conversation, his host had said, smiling, over coffee in Manhattan. And stag only. No wives.
Why no wives? the lawyer had asked, not unreasonably.
Trust me.
Stephen L. Carter(Washington, 26 oktober 1954)
De Zweedse dichteres en schrijfster Karin Maria Boye werd geboren op 26 oktober 1900 in Göteborg. Tussen 1921 en 1926 studeerde zij aan de universiteit van Uppsala. In 1925 sloot zij zich aan bij de Zweedse afdeling van de Clarté-beweging van de Franse pacifist Henri Barbusse. Zoals veel Scandinavische intellectuelen bezocht zij in het interbellum de Sovjet Unie en keerde teleurgesteld door de realiteit naar haar land terug. Uiteindelijk studeerde zij af als filosofe aan de Hogeschool van Stochholm. In het begin van de jaren dertig werkte zij als lerares en als journaliste. In 1922 publiceerde Boye haar eerste gedichten. In 931 richtte zij samen met Erik Mesterton en Josef Riwkin het tijdschrift Spektrum op, om T.S. Eliot een de surrealisten in Zweden meer bekendheid te geven. Met Mesterton vertaalde zij ook het belangrijkste werk van Eliot. In 1941 pleegde Karin Boye zelfmoord door vergif in te nemen.
LERNE SCHWEIGEN
Voll Unheil ist der Erde Nacht.
Herz, lerne schweigen.
Nur harte Seelen, harte Schilder
spiegeln Glanz aus Sternenheimat.
Dein Klagen schwächt nur deine Kraft.
Herz, lerne schweigen.
Nur Stille heiligt, Stille härtet,
unberührt und rein und wahr.
Du suchst die heiße Lebensqual!
Herz, lerne schweigen.
Die Fieberschauer heilen dich nicht.
Stählern glänzt die Himmelsburg.
KINDER DES WASSERS
Um unsre Wiege wogten sanft wie Seegras
durchsichtige Wassergeister, ungreifbare.
Zeitlos ruhten wir glücklich in windloser Tiefe.
Wer vertrieb uns aus unserer Heimat?
Wie wirbelnde Blasen sausten wir gegen das Licht,
wie glänzende Silberfische glitten wir in bleigraue See.
So standen wir an einem Morgen mit tropfendem Haar
am Ufer
in einem fremden Land.
Niemals finden wir heim.
Wir wandern weiter wie im Traum.
Unsere feuchten dunklen Augen scheuen die Sonne.
Unsere kühlen und sanften Hände scheuen das Handeln.
Unsere fließenden und fliehenden Seelen scheuen das
Lieben.
Sie schlingen sich wie Schlangen um alles brennend
Heiße . . .
Wie im Traum gehen wir, unsere Welt ist Schaum.
Unser fernes kühles Lächeln ist ein Gruß aus unseres
Vaters Reich,
wo Portale aus glasgrünem Wasser sich wölben-
Portale zur ewigen Ruhe.
Vertaald door Hildegard Dietrich
Karin Boye (26 oktober 1900 24 april 1941)
De Russische schrijver en theoreticus van het symbolisme Andrej Bely werd geboren op 26 oktober 1880 in Moskou. Van 1899 tot 1903 studeerde hij aan de universiteit van Moskou. Een tweede studie in de historische filologie brak hij af om zich aan de literatuur te kunnen wijden. Als jonge schrijver stond hij onder invloed van o.a. Arthur Schopenhauer, het Boeddhisme en Friedrich Nietzsche. Tot diens dood in 1921 was Bely nauw bevriend met Alexander Blok. Vanaf 1904 werkte hij aan een theoretische grondslag van hhet symbolisme. Na zich verdiept te hebben in de filosofie van Kant hield hij zich tussen 1912 en 1916 bezig met de anthroposofie van Rudolf Steiner. In de jaren twintig keerde hij zich echter daar weer van af.
Uit: Petersburg (Vertaald door Charles B. Timmer)
De planmatigheid en symmetrie kalmeerden de zenuwen van de senator die zowel door de schokken van zijn huiselijke leven als door de hulpeloze rotatie van ons staatswiel in de war waren geraakt. Zijn smaak blonk uit door harmonische eenvoud. Het meest van alles hield hij van de rechtlijnige prospekt die hem aan het tijdsverloop tussen twee levenspunten deed denken.
(...)
Hier, in zijn kamer, was Nikolaj Apollonovitsj inderdaad uitgegroeid tot het centrum waar hij voor zichzelf aanspraak op maakte, tot een reeks vanuit dat centrum voortvloeiende logische premissen die het denken, de ziel en die tafel daar bepaalden: hij vertegenwoordigde hier het enige centrum van het heelal, het denkbare zowel als het ondenkbare. Dit centrum was een logische gevolgtrekking uit zijn denken.
Andrej Bely (26 oktober 1880 8 januari 1934) Portret door Lion Bakst
De Ierse dichter Trevor Joyce werd geboren op 26 oktober 1947 in Dublin. In 1967 was hij medeoprichter van de New Writers' Press in Dublin in 1967 en in 1968 van de The Lace Curtain; A Magazine of Poetry and Criticism. Tot zijn eerste boeken behoren Sole Glum Trek (1967), Watches (1968), Pentahedron (1972)The Poems of Sweeny Peregrine (1976). Na een schrijversstilte van zon twintig jaar kwam hij terug met o.a. Syzygy en Without Asylum (1998).
Love songs from a dead tongue
4
Breaks the heart keening as the edge keen the king, keen Niall Blackknee gracious as great.
[This is doubtful]
Ask what breaks my heart: keening Niall the bright laughing; till doomsday the heart hurt atrociously wasting.
First I came into Munster: high-king's consort queen to arch-bishop Cormac the perfectly-bright.
Then next into Leinster in which rich realm though some muttered I did not starve.
[This transition is difficult]
. . . came Tara's heir, that true prince, successor to arch-kings.
Together we shared childhood in Tara, concentric city of the true promised land.
That destroyer of pastures, that master of plunder, that fiercest of men, deepest red amongst Irish.
The place where he fell broke my heart [this line is lost] nor does Donal survive him.
Niall, king, son of kings, Donal, soft face unfurrowed, dead detach me from kin, reduce heart to sheer blood.
I am Gormlaith, the keening: first husband-king Cormac, son Donal, fierce Niall, these three broke my heart.
O King of the stars, grant mercy to Niall, O Mary, great queen, shield this cold keening breaks.
Anne Tyler, Peter Rühmkorf, Willem Wilmink, Harold Brodkey, Jakob Hein, Daniel Mark Epstein, John Berryman, Hélène Swarth, Karl Emil Franzos, Benjamin Henri Constant
De Amerikaanse schrijfster Anne Tyler werd geboren op 25 oktober 1941 in Minneapolis, Minnesota. Zie ook mijn blog van 25 oktober 2007.
Uit: The Amateur Marriage
Anyone in the neighborhood could tell you how Michael and Pauline first met.
It happened on a Monday afternoon early in December of 1941. St. Cassian was its usual poky self that day-a street of narrow East Baltimore row houses, carefully kept little homes intermingled with shops no bigger than small parlors. The Golka twins, identically kerchiefed, compared cake rouges through the window of Sweda's Drugs. Mrs. Pozniak stepped out of the hardware store with a tiny brown paper bag that jingled. Mr. Kostka's Model-B Ford puttered past, followed by a stranger's sleekly swishing Chrysler Airstream and then by Ernie Moskowicz on the butcher's battered delivery bike.
In Anton's Grocery-a dim, cram-packed cubbyhole with an L-shaped wooden counter and shelves that reached the low ceiling-Michael's mother wrapped two tins of peas for Mrs. Brunek. She tied them up tightly and handed them over without a smile, without a "Come back soon" or a "Nice to see you." (Mrs. Anton had had a hard life.) One of Mrs. Brunek's boys-Carl? Paul? Peter? they all looked so much alike-pressed his nose to the glass of the penny-candy display. A floorboard creaked near the cereals, but that was just the bones of the elderly building settling deeper into the ground.
Michael was shelving Woodbury's soap bars behind the longer, left-hand section of the counter. He was twenty at the time, a tall young man in ill-fitting clothes, his hair very black and cut too short, his face a shade too thin, with that dark kind of whiskers that always showed no matter how often he shaved. He was stacking the soap in a pyramid, a base of five topped by four, topped by three . . . although his mother had announced, more than once, that she preferred a more compact, less creative arrangement.
Then, tinkle, tinkle! and wham! and what seemed at first glance a torrent of young women exploded through the door. They brought a gust of cold air with them and the smell of auto exhaust. "Help us!" Wanda Bryk shrilled. Her best friend, Katie Vilna, had her arm around an unfamiliar girl in a red coat, and another girl pressed a handkerchief to the red-coated girl's right temple. "She's been hurt! She needs first aid!" Wanda cried.
Michael stopped his shelving. Mrs. Brunek clapped a hand to her cheek, and Carl or Paul or Peter drew in a whistle of a breath. But Mrs. Anton did not so much as blink. "Why bring her here?" she asked. "Take her to the drugstore."
DeNederlandse dichter, schrijver en zanger Willem Andries Wilmink werd geboren in Enschede op 25 oktober 1936 in een socialistisch geëngageerd gezin. Zijn vader was procuratiehouder in de textiel. Na het behalen in 1954 van zijn eindexamen Gymnasium-α ging hij Nederlands studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Na zijn kandidaats studeerde hij ook Geschiedenis. Gedurende zijn studie schreef hij zijn eerste gedichten en cabaretteksten. Van 1961 tot 1978 was hij universitair docent moderne letterkunde aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam.
Vanaf 1965 schreef Wilmink gedichten, essays, liedjes en proza voor de literaire tijdschriften "Tirade","Maatstaf" en "De Revisor". Zijn literair debuut was in 1966 met de verhalenbundel "Brief van een Verkademeisje". Van 1968 tot 1970 was hij de poëzierecensent voor het dagblad "De Tijd" en van 1971 tot 1977 redacteur van het tijdschrift "Spektator".
Dood zijn duurt zo lang
Het is niet fijn om dood te zijn. Soms maakt me dat een beetje bang. Het doet geen pijn om dood te zijn, maar dood zijn duurt zo lang.
Als je dood bent, droom je dan? En waar droom je dan wel van?
Droom je dat je in je straat langzaam op een trommel slaat? Dat iemand je geroepen heeft? Droom je dat je leeft?
Maar ach, wat maak ik me toch naar, het duurt bij mij nog honderd jaar voor ik een keertje dood zal gaan.
Ik laat vannacht een lampje aan.
Het lied van Mustafa
Het huis waar ik woon, heeft wel erg dunne muren
en we wonen te dicht op een kluit.
Dus een klein beetje herrie geeft ruzie met de buren
en zon ruzie maakt dan ook weer geluid.
Men wil in dit land dat we heel anders leven,
ook al zijn we hier soms nog maar kort.
Maar mijn oom in Marokko heeft laatst nog geschreven
dat ik veel te Nederlands word.
Ik zal deze buurt op den duur wel verlaten,
alhoewel ik er toch van hou.
Maar ik wil toch wel eens hard kunnen zingen en praten
en ik wil wel eens weg uit de kou.
Er is een land waar ze niet meteen vloeken,
er is een land waar ik dikwijls van droom.
Daar zal ik zelf wel een meisje gaan zoeken,
tot verdriet van mijn vader en oom.
Willem Wilmink (25 oktober 1936 2 augustus 2003)
De Amerikaanse schrijver Harold Brodkey werd geboren op 25 oktober 1930 als Aaron Roy Weintraub in Staunton, Illinois. Hij groeide op in University City, Missouri in de omgeving van St. Louis. Hij studeerde in 1952 af aan Harvard in 1952. Brodkey begon zijn schrijverscarrière met het aanleveren van korte verhalen voor de The New Yorker en andere tijdschriften. Voor zijn verhalen ontving hij twee maal de O. Henry Award. In 1993 kondigde Brodkey in The New Yorker aan dat hij aids had. Later schreef hij This Wild Darkness over zijn gevecht met de ziekte.
Uit: Innocence
I suddenly realized how physically strong Orra was, how well-knit, how well put together her body was, how great the power in it, the power of endurance in it; and a phrase absurd and demeaning but exciting just then came into my head: to throw a fuck, and I settled atop her, braced my toes and knees and elbows and hands on the bed and half-scramblingly worked it it was clearly mine, but I was Orra's worked it into a passionate shove, a curving stroke about a third as long as a full stroke, but amateur and gentle, that is, tentative still; and Orra screamed then; how she screamed; she made known her readiness: then the next time, she grunted: "Uhnnn-nahhhhhh . . . " a sound thick at the beginning but that trailed into refinement, into sweetness, a lingering sweetness.
It seemed to me I really wanted to fuck like this, that I had been waiting for this all my life. But it wasn't really my taste, that kind of fuck: I liked to throw a fuck with less force and more gradations and implications of force rather than with the actual thing; and with more immediate contact between the two sets of pleasures and with more admissions of defeat and triumph; my pleasure was a thing of me reflecting her; her spirit entering me; or perhaps it was merely a mistake, my thinking that; but it seemed shameful and automatic, naïve and animal: to throw the prick into her like that.
Harold Brodkey (25 oktober, 1930 - 26 januari 1996)
De Duitse schrijver en arts Jakob Hein werd geboren op 25 oktober 1971 in Leipzig. Hij bezocht een bijzondere school voor wiskunde in Oost-Berlijn en studeerde daarna medicijnen in Berlijn, Stockholm en Boston. In 2000 promoveerde hij aan de Humboldt-Universität op The specific disorder of arithmetical skills. Tegenwoordig werkt hij als schrijver, arts en geeft hij lezingen. In 1999 sloot hij zich aan in het Kaffee Burger bij de Berliner Lesebühne Reformbühne Heim & Welt en experimenteerde voor de microfoon met voordrachtsvormen als Slam-Poetry, Stand-up Comedy en Autorenlesung.
Uit: Herr Jensen steigt aus
Der Brief in seiner Hand war wie üblich nicht für ihn. Herr Jensen strich mit dem Umschlag knapp unterhalb der Schlitze über die Türen der Briefkästen, so daß sich das vordere Drittel des Umschlags an die Metallgehäuse drückte. An jeder Lücke zwischen zwei Kästen gab es einen kleinen Sprung, und das Adreßfeld schien vor seinen Augen leicht zu tanzen. Dabei murmelte Herr Jensen immerfort den Namen auf dem Briefumschlag fast unhörbar vor sich hin. Stimmte der Name in dem Adreßfeld schließlich mit dem Namen auf dem Kasten überein, murmelte Herr Jensen diesen Namen ein klein wenig lauter. »Meyer, Meyer, Meyer, Meyer . MEYER!« Dann schob er den Brief durch den Schlitz in den Kasten und nahm den nächsten Brief zur Hand. Das war sein System, das System Jensen.
Schon seit mehr als zehn Jahren stellte Herr Jensen im gleichen Viertel die Post zu. An den Tagen, an denen er die Ratgeberzeitschriften in die Briefkästen warf, dachte er jedesmal, daß andere mehr Sorgfalt auf die Wahl ihrer Waschmaschine verwendeten, als er das bei der Wahl seines Berufs getan hatte. Wenn seine Mitschüler früher davon geredet hatten, daß sie später Berufsfußballer, Rockstars oder Robotertechniker werden wollten und mit ernsthafter Miene ihre Chancen und Möglichkeiten diskutierten, man mußte nicht in der ersten Liga spielen, auch in der zweiten wurden Leute gebraucht, dann konnte Herr Jensen nicht mitreden. Er hatte keinen Traumberuf. Er ging jeden Tag in die Schule, weil man das mußte, und er hatte die vage Vorstellung gehabt, daß es immer so weitergehen würde.
In den Sommerferien zwischen der achten und der neunten Klasse arbeitete er zum ersten Mal bei der Post. Den Job hatte er damals über Matthias Gertloff aus seiner Klasse bekommen. Herr Jensen allein hätte überhaupt nicht gewußt, wie er sich nach einem Ferienjob auch nur hätte erkundigen sollen. Aber eines Tages verkündete Matthias, daß er einfach zur Post gegangen sei, eine Bewerbung abgegeben habe und nun im Sommer dort jobben werde. Bald darauf gab Herr Jensen eine Bewerbung bei der Post ab.
Jakob Hein (Leipzig, 25 oktober 1971)
De Amerikaanse dichter, schrijver en biograaf Daniel Mark Epstein werd geboren op 25 October 1948 in Washington, D.C. Epstein behaalde een B.A. aanKenyon College. Zijn biografische werk omvat levensbeschrijvingen vanAbraham Lincoln en Walt Whitman, Nat King Cole, Edna St. Vincent Millay en Aimee Semple McPherson. Hij publiceerde zeven gedichtenbundels waaronderNo Vacancies in Hell (1973), Young Men's Gold (1978), The Book of Fortune (1982), Spirits (1987) en The Traveler's Calendar (2002) als ook een verhalenbundel Star of Wonder (1986) en de memoires Love's Compass (1990). Zijn gedichten verschenen in The Atlantic Monthly, The New Yorker, The New Republic, The Nation, The Paris Review, Poetry Magazine, The Hudson Review en andere tijdschriften..
Heaven's Neighbors
After Victor Hugo
Death and Beauty, see how these goddesses cast
So much light and shade, a wise man might say
They were sisters, both bountiful, frightful, vast,
Guarding the same enigma and mystery.
O ladies, dark and fair, sing, dance and be
Brilliant now, hypnotize me, make the most
Of love! For I am dying. O pearls of the sea,
O luminous birds of the melancholy coast...
Judith, who would have dreamed our destinies
Could ever draw us togetherand you so young?
Your eyes are the blue of some divine abyss
While mine show a starry chasm, moonless and cold.
We shall be Heaven's neighbors as long
As you are beautiful, and I am old.
Bobolink
You rise from dry meadowgrass
With a laborious flutter, more
Wing-action than the shortness of your flight
Would seem to call for
And so it seems obvious
Flying for you is a steep effort
Nature exacts, though not without amends,
Bobolink, reedbird;
The wiry tones of your song
Set forth a waltz in clear whistles
At first, so well-sustained! But then you break
Down the bars, stampede
Your notes into a reckless
Song fantasia piped at lightning speed
No one can follownot the barn swallow
Who soars with such grace,
Not the bird-watcher stalking
The field, not blind Tom with all his skill
At sound-catching, his passion for filling
Darkness with music.
Ricebird, reedbird, bobolink,
Your song is the strained apology
For all of the weak-winged, condemned to sing
Because we cannot fly.
Daniel Mark Epstein (Washington, 25 oktober 1948)
Zie voor onderstaande schrijvers ook mijn andere blog van vandaag
De Amerikaanse dichter en schrijver John Allyn Berryman (eig. John Allyn Smith) werd geboren op 25 oktober 1914 in McAlester, Oklahoma.
August Graf von Platen, Onno Kosters, Robert Greacen, Norman Rush, Ernest Claes, Denise Levertov, Sarah Josepha Hale, Dorothea von Schlegel, Birhan Keskin
Bist du der Freund, weil du mein Herz gewinnest? Bist du die Schlange, weil du stets entrinnest? Bist du die Seidenraupe, weil du sachte Mit feinen, starken Fäden mich umspinnest? Bist du der Strom, weil unerschöpflich dunkel Du Well' in Welle durcheinander rinnest? Bist du der Mond, weil du mit großem Auge Die Welt in klaren Nächten übersinnest? Bist du die fromme Nachtigall der Liebe, Weil du den Todeskelch der Rose minnest?
Es sei gesegnet, wer die Welt verachtet
Es sei gesegnet, wer die Welt verachtet, Denn falscher ist sie, als es Worte malen: Sie sammelt grausam unsern Schmerz in Schalen, Und reicht zum Trunk sie, wenn wir halb verschmachtet.
Mir, den als Werkzeug immer sie betrachtet, Mir preßt Gesang sie aus mit tausend Qualen, Läßt ihn vielleicht durch ferne Zeiten strahlen, Ich aber werd als Opfertier geschlachtet.
O ihr, die ihr beneidetet mein Leben, Und meinen glücklichen Beruf erhobet, Wie könnt in Irrtum ihr so lange schweben?
Hätt' ich nicht jedes Gift der Welt erprobet, Nie hätt' ich ganz dem Himmel mich ergeben, Und nie vollendet, was ihr liebt und lobet.
Ist's möglich, ein Geschöpf in der Natur zu sein
Ist's möglich, ein Geschöpf in der Natur zu sein, Und stets und wiederum auf falscher Spur zu sein? Ward nicht dieselbe Kraft, die dort im Sterne flammt, Bestimmt, als Rose hier die Zier der Flur zu sein? Was seufzt ihr euch zurück ins sonst'ge Paradies, Um, wie das Sonnenlicht, verklärt und pur zu sein? Was wünscht ihr schmerzbewegt euch bald im Erdenschoß, Und über Wolken bald und im Azur zu sein? Was forscht ihr früh und spat dem Quell des Übels nach, Das doch kein andres ist, als - Kreatur zu sein? Sich selbst zu schaun erschuf der Ewige das All, Das ist der Schmerz des Alls, ein Spiegel nur zu sein! In Gott allein ist Ruh', doch wir vermögen nichts, Als bloß ein Pendelschwung der ew'gen Uhr zu sein.
August Graf von Platen (24 oktober 1796 - 5 december 1835) Portret door Moritz Rugendas
Zo breekt een askoude dag aan en staat op zijn eiland een ijsbeer met de air van een eiland te leven
van de lucht: snuit schuin omhoog, bek beetje open, bloeddoorlopen ogen half geloken, niets ontziend.
Een oude meester is er hier vroeg bij. Hij neemt een foto als hield hij zichzelf een meetsysteem nee een lepel voor.
Omgekeerd,
evenredig, schepsel dat uit het papier naar voren treedt, uit het fixeer. Zijn naaste en laatste gezel.
Dit heeft hij gezien, dit heeft hij niet van een vreemde. Zich zo onvoltooiend, drogend aan de lucht, zo een en al air,
zo een en al eiland, zo kan hij het ook.
Zo onwaarschijnlijk
Zo onwaarschijnlijk zacht is het hier nog nooit geweest.
Alle vogels wachten tot de zon.
Wijfjeswolven slapen, gespitst Siberische idylle, dan een
jagerstred op de permafrost Freefighter Joop staalt zijn spieren
alvorens de ring in te denderen, overal ter aarde dooit of laait het licht.
Als een wenkbrauw bloedt de einder.
Onno Kosters (Baarn,24 oktober 1962)
De Ierse dichter en essayist Robert Greacen werd geboren op 24 oktober 1920 in Derry. Hij groeide op in Belfast en in County Monaghan. Hij studeerde aan het Trinity College in Dublin en nog tijdens zijn studie publiceerde hij zijn eerste gedichten en essays.Na zijn studie woonde hij lange tijd in Londen, waar hij werkte als docent en als journalist. In 1949 gaf hij samen met Valentin Iremonger het Faber Book of Contemporary Poetry uit. In 1995 ontving Robert Greacen de Irish Times Literature Prize For Poetry voor zijnCollected Poems 19441994.
The Metal Birds
A drunk man swivels on a chair Slurs words that flower into violence. A table overturns, a light bulb shatters, Heaps diamonds on the floor. Voices charged with anger Drown in a pool of silence.
In a candle-lit attic a boy Walks in a fog with David Copperfield. He hears the children's shouts Bounce from the streets of dialect, Peers through the skylight at the dusk Blinks at Venus in the west Watches a lamplighter with his pole.
O let there be light, always and always!
Sixty years on, a man gets up to pee, Turns off the radio, closes a window. Sunk in sleep, he dreams of a locked room, Searches for the key under a stone. In his ears the metal birds are screeching As they fly towards the darkness of the sea
John Hewitt
Sports jacket, corduroys, red tie. A voice in Belfast middle-class Proclaims the Marxist line of '38. A plump young man, moustached, Defines the issue of the time.
'Some want conscription' - pause - 'But others are of military age.' 'Who's that?' I ask. Boyd whispers: 'Another John - surname's Hewitt.'
I'll pass him on Stranmillis Road. 'Hello,' he'll say, abrupt and shy, Museum man not yet in coventry. One day he bids me call him John, Asks me to his Mount Charles flat.
He's not a man who seeks Confessions, drunk alliances, The praise of coteries, lounge bar politics.
We rarely write or phone To bridge the Irish Sea. He and McFadden tried to break The mould of bigotry. Last met in '84, John bearded, Frail, eye-troubled, stick in hand, Snug in the Châlet d'or. We chat of friends, our craft, The temper of the local streets.
Talk done, I watch him walk away, Admire his stubborn gait.
Robert Greacen (24 oktober 1920 13 april 2008)
De Amerikaanse schrijver Norman Rush werd geboren op 24 oktober 1933 in San Francisco. Hij volgde een opleiding aan Swarthmore College en werkte daarna vijftien jaar als boekhandelaar, maar koos uiteindelijk voor het beroep van leraar, omdat hij daardoor mee tijd had om te schrijven. Zijn eerste verhaal verscheen in 1978 in The New Yorker. Rush en zijn vrouw werkten tussen 1978 en 1983 voor de vredesmacht in Botswana. De ervaringen daarvan vonden hun neerslag in een bundel korte verhalen onder de titel Whites die in 1986 verscheen en ook in zijn eerste roman Mating en zijn tweede roman Mortals. Voor Mating kreeg hij in 1991 de National Book Award for fiction.
Uit: Mating
Well before you see water you find yourself walking through pure vapor. The roar penetrates you and you stop thinking without trying.
I took a branch of the path that led out onto the shoulder of the gorge the falls pour into. I could sit in long grass with my feet to the voice, the falls immense straight in front of me. It was excessive in every dimension. The mist and spray rise up in a column that breaks off at the top into normal clouds while you watch. This is the last waterfall I need to see, I thought. Depending on the angle of the sun, there were rainbows and fractions of rainbows above and below the falls. You resonate. The first main sensation is about physicality. The falls said something to me like You are flesh, in no uncertain terms. This phase lasted over an hour. I have never been so intent. Several times I started to get up but couldn't. It was injunctive. Something in me was being sated and I was paralyzed until that was done.
The next phase was emotional. Something was building up in me as I went back toward the hotel and got on the path that led to overlooks directly beside and above the east cataract. My solitude was eroding, which was oddly painful. I could vaguely make out darkly dressed people here and there on the Zambia side, and there seemed to be some local African boys upstream just recreationally manhandling a huge dead tree into the rapids, which they would later run along the bank following to its plunge, incidentally intruding on me in my crise or whatever it should be called. The dark clothing I was seeing was of course raingear, which anyone sensible would be wearing. I was drenched.
You know you're in Africa at Victorial Falls because there is nothing anyplace to keep you from stepping off into the cataract, not a handrail, not an inch of barbed wire. There are certain small trees growing out over the drop where obvious handholds on the limbs have been worn smooth by people clutching them to lean out bodily over white death. I did this myself. I leaned outward and stared down and said out loud something like Weep for me. At which point I was overcome with enormous sadness, from nowhere. I drew back into where it was safe, terrified.
I think the falls represented death for the taking, but a particularly death, one that would be quick but also make you part of something magnificent and eternal, an eternal mechanism. This was not in the same league as throwing yourself under some filthy bus. I had no idea I was that sad. I began to ask myself why, out loud. I had permission to. It was safe to talk to yourself because of the roar you were subsumed in, besides being alone. I fragmented. One sense I had was that I was going to die sometime anyway.
Daar is voorzeker niemand in het dorp die niet gereedelijk zal erkennen dat mijnheer Legein, de stationschef, een zeer achtenswaardig man is. Mijnheer Legein is dat, ontegenzeggelijk. En hij is bovendien een man van gewicht, een der voorname personnaliteiten van de gemeente. In de achting der menschen neemt mijnheer Legein onmiddellijk de plaats in na den pastoor en na den dokter. De eerwaarde heer pastoor, dat is de man der kerk en der goddelijke dingen. In zijn persoon berusten al de vreemde machten van daarboven, waaraan ze lijdelijk zijn onderworpen en waarvan ze afhangen. De dokter, dat is de man van de groote geleerdheid die alle kwalen en ziekten kent en peilt. En mijnheer Legein, die onmiddellijk na hen komt, is de hooge vertegenwoordiger van de zienelijke machten van 's lands bestuur, rechtstreeks verbonden met de verre hoofdstad en met de ministers, de man met veel voorspraak bij allerhande noodwendigheden, en de absolute meester van 'n zoo belangrijk iets als 't station en de treinen. Wanneer zij daarvan gebruik maken geschiedt er onder zijn almachtig toezicht alles volgens juiste, afgemeten regelen. Mijnheer Legein is iemand.
Met den dokter spreekt hij altijd Fransch, en dat heeft er voorzeker veel toe bijgedragen om hem in hoog aanzien te brengen bij de dorpelingen. Klein en groot neemt voor hem de muts af en zegt: Dag mijnheer de chef!, zooals ze zeggen: dag mijnheer pastoor, en: dag mijnheer doktoor. Wanneer hij door het dorp wandelt, met bedaarden stap, de handen op den rug, dan kijkt hij niet naar links of rechts, dan blijft hij nergens staan, neen, zijn oogen zijn gericht recht voor zich over de straat, met nu en dan een zijdelingschen blik naar de menschen, wachtend tot zij groeten. Want mijnheer Legein weet dat rondkijken, of blijven staan, of eerst groeten, niet past bij de waardigheid van zijn persoon. Een treffelijk man is mijnheer Legein, iemand die het dorp eer aandoet. Onder de hoogmis zit hij Zondags vooraan in de kerk. Hij blijft altijd geknield op zijn stoel zitten, en zet zich enkel neer om te luisteren naar het sermoon. Dan keert hij zijn stoel om, zoo bedaard, zoo waardig, dat het iedereen opvalt.
Ernest Claes (24 oktober 1885 - 2september 1968)
De Engels - Amerikaanse dichteres Denise Levertov werd geboren op 24 oktober 1923 in Ilford, Essex. Nadat Levertov in 1946 in Londen debuteerde met haar bundel 'The double image' gebeurde er aanvankelijk niet veel. Ze werd gerekend tot 'The new romantics'. Daar kwam verandering in toen ze in 1947 met haar Amerikaanse echtgenoot (de schrijver Mitchell Goodman) naar de VS verhuisde. Daar kwam ze in aanraking met de avant-garde poezie van Ezra Pound en de Beat Generation. Haar in 1957 verschenen 'Here and Now' raakte de goede snaar bij het Amerikaanse publiek. Sindsdien heeft ze met haar gedichten een belangrijke plaats ingenomen in de literatuurgeschiedenis van de jaren 60 en 70.
Hymn To Eros
O Eros, silently smiling one, hear me. Let the shadow of thy wings brush me. Let thy presence enfold me, as if darkness were swandown. Let me see that darkness lamp in hand, this country become the other country sacred to desire.
Drowsy god, slow the wheels of my thought so that I listen only to the snowfall hush of thy circling. Close my beloved with me in the smoke ring of thy power, that we way be, each to the other, figures of flame, figures of smoke, figures of flesh newly seen in the dusk.
Adams Complaint
Some people, no matter what you give them, still want the moon.
The bread, the salt, white meat and dark, still hungry.
The marriage bed and the cradle, still empty arms.
You give them land, their own earth under their feet, still they take to the roads
And water: dig them the deepest well, still its not deep enough to drink the moon from.
Denise Levertov (24 oktober 1923 20 december 1997)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Sarah Josepha Buell Hale werd geboren op 24 oktober 1788 in Newport, New Hampshire. Van 1827 tot 1836 werkte zij als redactrice van het Ladies' Magazine in Boston. Haar gedichtenbundel Poems for Our Children verscheen in 1830. Daarin stond het gedicht waardoor zij beroemd is gebleven "Mary Had a Little Lamb", met deoorspronkelijke titel "Mary's Lamb". In 1837 ging zij als redactrice werken voor Godey's Lady's Book in Philadelphia. Dat zou zij veertig jaar lang blijven doen, totfat zij op bijna negentigjarige leeftijd met pensioen ging.
Dat Thanksgiving een nationale feestdag is geworden danken de Amerikanen ook voornamelijkaan Sarah Josepha Hale. In 1846 besloot ze om zich in te zetten voor het opzij zetten van één dag per jaar om dank te geven voor Amerikas rijkdom en welvaart. Iedere november publiceerde ze traditionele recepten voor Thanksgiving, vergezeld van hoofdredactionele commentaren die verlangden dat de dag officiële erkenning zou krijgen. Iedere zomer schreef ze een reeks brieven aan de gouverneurs van diverse staten. In 1863 kreeg ze Abraham Lincoln aan haar kant. De president besloot dat het nog niet zon gek idee was om, midden in de Burgeroorlog, een dag te hebben waarop iedereen eens stilstond bij waar het allemaal om ging, namelijk het welzijn en de welvaart van de Verenigde Staten.
Mary's Lamb
Mary had a little lamb,
Its fleece was white as snow,
And every where that Mary went
The lamb was sure to go;
He followed her to school one day
That was against the rule,
It made the children laugh and play,
To see a lamb at school.
And so the Teacher turned him out,
But still he lingered near,
And waited patiently about,
Till Mary did appear;
And then he ran to her, and laid
His head upon her arm,
As if he said"I'm not afraid
You'll keep me from all harm."
"What makes the lamb love Mary so?"
The eager children cry
"O, Mary loves the lamb, you know,"
The Teacher did reply;
"And you each gentle animal
In confidence may bind,
And make them follow at your call,
If you are always kind."
Sarah Josepha Hale (24 oktober 1788 30 april 1879)
De Duitse schrijfster Dorothea von Schlegel werd geboren op 24 oktober 1764 in Berlijn. Zij was de oudste dochter van de filosoof Moses Mendelssohn.Nadat zij de dichter en criticus Friedrich von Schlegel had leren kennen liet zij zich in 1799 scheiden van haar eerste man. Zij kreeg de voogdij over haar jongste zoon en ging wonen in de Ziegelstraße, waar zij een lieteraire salon begon die vaak bezocht werd door Tieck, Schelling, de broers Schlegel en Novalis. Friedrich Schlegels roman Lucinde (1799) werd gezien als een verslag van hun affaire en veroorzaakte een schandaal in literaire kringen. In 1801 publiceerde Schlegel anoniem haar roman Florentin. In 1808 bekeerden Friedrich and Dorothea, die nog als protestant getrouwd waren, zich tot het katholieke geloof.
Draußen so heller Sonnenschein
Draußen so heller Sonnenschein, Alter Mann, laß mich hinaus! Ich kann jetzt nicht geduldig sein, Lernen und bleiben zu Haus.
Mit lustigem Trompetenklang Ziehet die Reuterschar dort, Mir ist im Zimmer hier so bang, Alter Mann, laß mich doch fort!
Er bleibt ungerührt, Er hört mich nicht: »Erlaubt wird, was dir gebührt, Tust du erst deine Pflicht!«
Pflicht ist des Alten streng Gebot; Ach, armes Kind! du kennst sie nicht, Du fühlst nur ungerechte Not, Und Tränen netzen dein Gesicht.
Wenn es dann längst vorüber ist, Wonach du trugst Verlangen, Dann gönnt man dir zu spät die Frist, Wenn Klang und Schein vergangen!
Was du gewähnt, Wonach dich gesehnt, Das findest du nicht: Doch bleibt betränt Noch lang dein Gesicht.
Dorothea von Schlegel (24 oktober 1764 3 augustus 1839)
Nagekomen bericht:
In verband met de vorige week afgelopen Buchmesse in Frankfurt (15 19 oktober 2008), waarin Turkije dit jaar centraal stond:
De Turkse dichteres en schrijfster Birhan Keskin werd geboren in 1963 in Kırklareli, Turkije. In 1986 behaalde zij haar graad in sociologie aan de universiteit van Istanbul. Haar eerste gedichten verschenen in 1984. Van 1995 tot 1998 was zij mede uitgever van het blad Göçebe. Sindsdien heeft ze voor verschillende vooraanstaande uitgeverijen in Istanbul gewerkt.
RITE OF FERAH
Somewhere in the world, here, there stands a lake. A blue lavender morning Somewhere in the world Slowly forms itself. A woman, a little younger than me, Softly explains to me The world, the astonishment of morning: (Once, in a water poem, I was lowlands that flowed mightily) A woman, a little younger than me, Say her name is splashing water, Pouring on my silent shroud. Here, somewhere in the world, there stands a lake, There are mountains behind it, beating my purple saying more mountain, even more.
A shaman here, beating a shaman drum Until morning with the sorrow of a beech tree.
RIVER VIEW
Let the wind stay ripped, in this insane dream what does truth matter anyway. Lets lie down, sleep, wake, get up Like two dry-roasted nuts in this insane dream Isnt love, after all, A little mercy locked up somewhere, After all, isnt the world a crystal lie Let it mature Come look Ill show you a river view from the hill.
De Aafjes, die priester had willen worden en in 1936, een-en-twintig jaar oud, de studie daartoe (op het groot-seminarie te Warmond) afbrak was nog een idealist. Een kind van de natuur, doordrenkt van zuivere schoonheidsdromen, zag hij zich in staat en misschien wel geroepen een soort Troubadour van God te worden: een zwerver met een onbegrensd vertrouwen in hemelse zorg voor de mens, zoals voor leliën des velds en vogelen des hemels, en als zodanig ook exemplarisch voor zijn medemensen. Wereldvreemd? In elk geval ongekunsteld. Een voetreis naar Rome (1946) (overigens als fietstocht begonnen) kon de proef op de som leveren. Het gedicht over die unieke ervaring werd acht jaar later, in de hongerwinter van '44-'45, geschreven. Het is een sleutelgedicht geworden, getuigend van de spanning tussen het aardse en hemelse, een ontdekkingsreis eindigend in protest tegen de meegekregen moraal, waarin het lichamelijke en het lichaam zelf in het teken van de zonde stonden, èn in een belijdenis, - van geloof in een nieuwe heldere harmonie en zuiverheid, in onbevlekte aardsheid als bestaansvervulling. Van deze thematiek is Aafjes' poëzie nauwelijks meer losgekomen, hetzij dat de natuurlijke, aardse gegevenheden er bloemrijklyrisch in bezongen worden, hetzij dat de oude weemoed om de steeds steels terugkerende zedelijke noties weer gevarieerde gestalte krijgt. Ook het andere vroege thema: de onbekommerde zwerflust bleef constant, zowel in poëzie als in proza. In zekere zin is het gehele oeuvre van Aafjes één lang reisverhaal. Een neo-romanticus trekt de wereld door en doet daarvan beurtelings verrukt en verbijsterd verslag. Reizen is het godengeschenk. De reiziger slurpt gulzig aan de niet aflatende bron van mirakelen; hij bezit een bodemloos vermogen tot verwondering. Zijn goed vertrouwen wordt beschadigd, maar nooit voor lang, zeker niet voorgoed. Titels van gebundelde relazen-onder-weg als De wereld is een wonder (1959), Morgen bloeien de abrikozen (1954), In de schone Helena (1962) verraden levenslust, blijmoedige benadering, nooit verstommende verwachting. Naïviteit lijkt zelfs begrepen te worden als enige aanvaardbare levenshouding die het bestaan dragelijk maakt. Men zwerft met een neo-romanticus door de wereld wiens proza altijd lyrisch is en in wiens poëzie de rozen blijven opengaan. Ergens onderweg, of aan het eind, moet het onzegbaar zuivere van vóór Adam's zondeval, weer opdoemen uit de tijdelijke verduistering van de schepping. Intussen maakt het ervarene, in geschonden staat onuitsprekelijk, eenzaam. Vormt Aafjes' werk een aaneenschakeling van hymnische momenten, het verantwoordt tegelijk de naamloze droefenis van kwetsbaren, gebrokenen: Adam en Eva na de tuin, Van Gogh, een beschadigd kind, het zwarte schaap, de dichter met zijn uiteindelijk geheim in zijn koningsgraf. Het onbedorvene wordt immers zijns ondanks voortdurend aangetast. Zo wordt tenslotte ook de hymne haperend, het vloeiende lied staccato. Rusteloos blijft de geboren ontdekker. Aan verkenningen van de antieke wereld schakelen zich tochten naar de Nieuwe (Logboek voor Dolle Dinsdag, 1956) en mysterieuze duistere (zwart Afrika, Japan).
Michel van der Plas (Den Haag, 23 oktober 1927)
De Albanees-Amerikaanse schrijfster en actrice Masiela Lusha werd geboren op 23 oktober 1985 in Tirana. Haar familie verhuisde eerst naar Boedapest, vervolgens naar Wenen. Toen zij zeven jaar was vestigde zich haar familie tenslotte in Michigan en werd Engels haar vierde taal. Als actrice debuteerde Lusha in de tv-serie Sabrina the Teenage witch. Vervolgens speelde zij in o.a.Summoning, Cherry Bomb enMy Father's Eulogy. Zij was ongeveer de jongste schrijfster ter wereld om in 1999 met een boek in twee talen te debuteren: Inner Thoughts. In 2005 volgde Drinking the Moon.
A Man of Forty
A man of forty. Forty years the child. His eyes don't see me but his mother. His past. And like a child he wanders Clean through the tunnels of his time. And lost logic, and found regret. His history plays inside his eyes, and his fingers play with his pain, He doesn't play with logic. Logic Can't be found in this child's fate. And like a mother I care for him. But I don't know him- He seems to know me And cannot smile. His eyes only drift From my lips, to his mother's hair; And without a word, he reveals his wrists. His manly wrists with tiny spots of pain. If I could I would kiss his wrists. If I had half the courage to face his pain.
Drinking the Moon
I have planned and dreamt of this trophy of gold, The halo of silver, around in which it molds. I have cradles this idea and nursed it to true plan, I have fed it seeds of confidence, O this is so grand!
How lofty atop your kingdom's throne you rest, Pray, dim these stars, for (alone) your grace shines best. No cloud can cloak your clean face of white, For however masked, somehow, somewhere, you glow so bright!
You have marked your loyal entrance through water and sky, I cannot quite reach you, but by me you lie. A bed of water, I have crafted for you, So near me you lay when I dream of us two.
Masiela Lusha (Tirana, 23 oktober 1985)
De Amerikaanse schrijver Augusten Xon Burroughs werd geboren op 23 oktober 1965 in Pittsburgh, Pennsylvania. Zijn moeder is de schrijfster Margaret Robinson. Ondanks zijn vroegtijdige schoolverlating slaagde Burroughs erin een dik betaalde baan in de reclamewereld te bemachtigen voordat hij schrijver werd. Hij werd pas goed bekend met zijn memoires Running with Scissors in 2002. In het vervolg daarop Dry uit 2003 beschreef hij zijn behandeling voor alcoholisme. Daarna volgden de essaybundels Magical Thinking (2003) and Possible Side Effects (2006). Zijn eerste roman Sellevision uit 2000 wordt verfilmd.
Uit: Running with Scissors
My mother is standing in front of the bathroom mirror smelling polished and ready; like Jean Nate, Dippity Do and the waxy sweetness of lipstick. Her white, handgun-shaped blow-dryer is lying on top of the wicker clothes hamper, ticking as it cools. She stands back and smoothes her hands down the front of her swirling, psychedelic Pucci dress, biting the inside of her cheek.
"Damn it," she says, "something isn't right."
Yesterday she went to the fancy Chopping Block salon in Amherst with its bubble skylights and ficus trees in chrome planters. Sebastian gave her a shag.
"That hateful Jane Fonda," she says, fluffing her dark brown hair at the crown. "She makes it look so easy." She pinches her sideburns into points that accentuate her cheekbones.
People have always said she looks like a young Lauren Bacall, especially in the eyes.
I can't stop staring at her feet, which she has slipped into treacherously tall red patent-leather pumps. Because she normally lives in sandals, it's like she's borrowed some other lady's feet. Maybe her friend Lydia's feet. Lydia has teased black hair, boyfriends and an above-ground pool. She wears high heels all the time, even when she's just sitting out back by the pool in her white bikini, smoking menthol cigarettes and talking on her olive-green Princess telephone. My mother only wears fancy shoes when she's going out, so I've come to associate them with a feeling of abandonment and dread.
I don't want her to go. My umbilical cord is still attached and she's pulling at it. I feel panicky.
I'm standing in the bathroom next to her because I need to be with her for as long as I can. Maybe she is going to Hartford, Connecticut. Or Bradley Field International Airport. I love the airport, the smell of jet fuel, flying south to visit my grandparents.
I love to fly.
When I grow up, I want to be the one who opens those cabinets above the seats, who gets to go into the small kitchen where everything fits together like a shiny silver puzzle. Plus, I like uniforms and I would get to wear one, along with a white shirt and a tie, even a tie-tack in the shape of airplane wings. I would get to serve peanuts in small foil packets and offer people small plastic cups of soda. "Would you like the whole can?" I would say. I love flying south to visit my grandparents and I've already memorized almost everything these flight attendants say. "Please make sure that you have extinguished all smoking materials and that your tray table is in its upright and locked position." I wish I had a tray table in my bedroom and I wish I smoked, just so I could extinguish my smoking materials.
Augusten Burroughs (Pittsburgh, 23 oktober 1965)
De Amerikaanse dichter, schrijver en journalist Nick Tosches werd geboren in 1949 in Newark, New Jersey. Na diverse baantjes begon hij gedichten te schrijven en daarnaast ook artikelen voor rock-'n'-roll magazines. In 1982 verscheen zijn biografie over Jerry Lee Lewis, Hellfire, waarmee hij zijn naam als belangrijk schrijver vestigde. Hij schreef vervolgens ook nog over de levens van Dean Martin, Michele Sindona, Sonny Liston, Emmett Miller en Arnold Rothstein. Verder schreef Tosches een bundel gedichten Chaldea en de romans Cut Numbers, Trinities en In the Hand of Dante.
Uit: Chaldea and I Dig Girls
Jabbo saw himself as he had been, forty years before and more, a child, thumb and forefinger poised apart, breath bated, eyes wide with wonder and expectation, watching a butterfly dance and whirl through the air round a dandelion that sprouted between pavement and curb; watching, watching, waiting for the little white wings to still. He saw the powdery white on his fingertips, like magical traces left behind, when the wings, after his enchantment, were set fluttering free. And he saw himself as he was now, a man crossing a street with madness in his mind and a gun beneath his belt, transfixed by shining black in the black of night. He had seen one of those once, one of the big black-winged butterflies, and butter-winged monarchs too. What a sweet boy, the old ladies had said. He had run from them as they reached out to tousle his hair and pinch his cheeks. Or those legs. Those fucking legs. He could never makeup his mind, even in the old days, even back then. All that flesh, beckoning, maddening. Go wash your face, he told whats-her-name, that rich bitch, that time, the two of them waking in the soft morning light, him seeing the white trace of himself caked and dried upon her face. Its only you, sweetest, its only you, she said. How that had unnerved him and repelled him and pleased him so. Its only you, sweetest, its only you. And Sally, the first time they made love, her words riding the suff of her heat, the deepening, hastening breath of her bodys rapt rhythmus. I want you to come in my mouth, she said, freed, if only for a moment, in that suff and that rhythmus, and he knew then that she was his, and together they could rob this world of what happiness it hid. But he threw it all away. He always threw it all away. For devotion worked wickedness in Jabbo. Without it, he was like a child in abandonment, insecure and vulnerable, and he craved it; but once he had it, it was as if he were compelled to destroy it, to turn away from or cast away the savioress that embraced him, as if it were not really devotion he craved, but his dismissal of it. For him, devotion was an expression of love to be treasured only in its absence, only in the longing for it. In his grasp, it became the scepter of his tyranny, a thyrsus to be wielded, to batter, to drive away, and finally to break across the broken back of love.
Am oberen Laufe der Donau liegt die Stadt Passau. Der Strom war eben nur aus Schwaben und Bayern gekommen, und netzt an dieser Stadt einen der mittäglichen Ausgänge des bayerischen und böhmischen Waldes. Dieser Ausgang ist ein starkes und steiles Geklippe. Die Bischöfe von Passau haben auf ihm eine feste Burg gebaut, das Oberhaus, um gelegentlich ihren Untertanen Trotz bieten zu können. Gegen Morgen von dem Oberhause liegt ein anderer Steinbühel, auf dem ein kleines Häuslein steht, welches einst den Nonnen gehörte, und daher das Nonngütlein heißt. Zwischen beiden Bergen ist eine Schlucht, durch welche ein Wasser hervorkömmt, das von oben gesehen so schwarz wie Tinte ist. Es ist die Ilz, es kömmt von dem böhmisch-bayerischen Walde, der überall die braunen und schwarzen Wässer gegen die Donau sendet, und vereinigt sich hier mit der Donau, deren mitternächtliches Ufer es weithin mit einem dunkeln Bande säumt. Das Oberhaus und das Nonngütlein sehen gegen Mittag auf die Stadt Passau hinab, die jenseits der Donau auf einem breiten Erdrücken liegt. Weiter hinter der Stadt ist wieder ein Wasser, das aus den fernen mittäglichen Hochgebirgen kömmt. Es ist der Inn, der hier ebenfalls in die Donau geht, und sie auch an ihrer Mittagsseite mit einem Bande einfaßt, das aber eine sanftgrüne Farbe hat. Die verstärkte Donau geht nun in der Richtung zwischen Morgen und Mittag fort, und hat an ihren Gestaden, vorzüglich an ihrem mitternächtigen, starke waldige Berge, welche bis an das Wasser reichende Ausgänge des böhmischen Waldes sind. Mitternachtwärts von der Gegend, die hier angeführt worden ist, steigt das Land staffelartig gegen jenen Wald empor, der der böhmisch-bayerische genannt wird. Es besteht aus vielen Berghalden, langgestreckten Rücken, manchen tiefen Rinnen und Kesseln, und obwohl es jetzt zum größten Teile mit Wiesen, Feldern und Wohnungen bedeckt ist, so gehört es doch dem Hauptwalde an, mit dem es vielleicht vor Jahren ununterbrochen überkleidet gewesen war. Es ist, je höher hinauf, immer mehr mit den Bäumen des Waldes geziert, es ist immer mehr von dem reinen Granitwasser durchrauscht, und von klareren und kühleren Lüften durchweht, bis es im Arber, im Lusen, im Hohensteine, im Berge der drei Sessel und im Blöckensteine die höchste Stelle und den dichtesten und an mehreren Orten undurchdringlichen Waldstand erreicht. Dieser auch jetzt noch große Wald hat in seinen Niederungen vornehmlich die Buche, höher hinauf das Reich der Tanne und des ganzen Geschlechtes der Nadelhölzer, und endlich auf dem Grate der Berge auch oft Knieholz, nicht der Berghöhe, sondern der kalten Winde wegen, die gerne und frei hier herrschen. Von der Schneide des Waldes sieht man in das Tal der Moldau hinab, welche in vielen Windungen und im moorigen Boden, der sich aus dem Walde herausgelöst hat, in die ferneren Gelände hinaus geht.
Adalbert Stifter (23 oktober 1805- 28 januari 1868) Portret door Bartholomäus Székely
De Albanese dichter, vertaler en pater Franciscaan Gjergj Fishta werd geboren op 23 oktober 1871 in Fishta të Zadrimes. Hij studeerde in Bosnië filosofie en theologie. In 1902 kreeg hij de leiding over het gymnasium van de franciscanen in Shkodra en daar voerde hij het Albanees als onderwijstaal in. Van begin april 1919 tot 1920 was Fishta secretaris van de Albanese delegatie bij de vredesbesprekingen in Parijs. In 1920 kwam hij in het parlement en een jaar later werd hij tot vice-president van het parlement gekozen. In 1924 steunde hij Fan Noli om een democratisch systeem door te voeren in Albanië. Onder het Zogu regieme in 1925/26 ging hij vrijwillig in ballingschap om daarna zijn werk als leraar en schrijver weer op te nemen. Hij had grote invloed op het Albanees als schrijftaal in zijn Gegische (Noordalabanese) vorm.
THE HIGHLAND LUTE (fragment)
Help me God as you once helped me, Five hundred years are now behind us Since Albania the fair was taken, Since the Turks took and enslaved her, Left in blood our wretched homeland, Let her suffocate and wither That she no more glimpse the sunlight. That she ever live in sorrow, That when beaten, she keep silent. Mice within the walls wept for her, Serpents under stones took pity! But when a steer is first yoked under, Oxbow weighing hard upon it, There's no sense at all to goad it, It will balk, not pull the ploughshare, Only crisscross fields at fancy, And make trouble for the farmer, Will refuse to till the furrows When alone or with another. So it is with the Albanians, Under foreign yoke unwilling To be slaves, pay tithes and taxes. Always have they wandered freely, None but God above them knowing, Never on their lands and pastures Would they bow before a master.
Gjergj Fishta ( 23 oktober 1871 30 december 1940)
De Franse schrijver Nicolas Edmonde Restif deLa Bretonne werd geboren op 23 oktober 1734 in Sacy bij Auxerre. Sinds zijn vijftiende was La bretonne een geschoolde drukker. Hij werd ook de schrijver van rond 200 boeken die de wetenschap nog niet eens allemaal onderzocht heeft. Hij schreef zedenromans en sociaal utopische werken en schreef op het laatst, om tijd uit te sparen rechtstreeks in de zetkasten van de drukkerij. Vaak wordt hij beschouwd als pure pornograaf. Zijn vrijzinnige schetsen van de lagere standen vormen echter zeker wel een aanvulling op het beeld van de aristocratie dat De Sade gegeven heeft.
Uit : LA VIE DE MON PÈRE
Ce Père, si aimable avec les Étrangers, était terrible dans sa Famille : il commandait par un regard, quil fallait deviner ; à peine ses Filles (elles étaient au nombre de trois) obtenaient-elles quelquindulgence. Je ne parle pas de son Épouse : profondément pénétrée de respect pour son Mari, elle ne voyait en lui quun Maître adoré. Quoiquelle fût dune Famille supérieure, puisquelle était alliée aux Curderoi, dont il y a encore des Présidents au Parlement de Bourgogne, elle se précipitait au-devant de ses moindres volontés ; et lorsquelle avait tout fait, un mot de son impérieux Mari la comblait : Ma Femme, reposez-vous. Laccolade dun Souverain naurait pas flatté davantage un Courtisan.
Mais si Anne Simon respectait son Mari comme un Maître, elle en était bien dédommagée par la tendresse de ses Enfants : tous faisaient avec elle cause commune : au plus léger chagrin, ses Filles lentouraient, essuyaient ses larmes, et si quelquefois un mot demi-respectueux leur échappait à légard de leur Père, Anne reprenait sur-le-champ sa fermeté, et faisait une remontrance vigoureuse.
Pour son Fils, cétait son plus efficace Consolateur. Quelle tendresse ! comme il rendait à sa Mère toute la déférence quelle avait pour son Mari ! Aussi Anne disait-elle quelquefois à ses Filles : Ce que je fais pour un Homme, un Homme le fait pour moi : où est mon mérite ? Mes Enfants, si quelquefois jétais assez malheureuse pour avoir une pensée de révolte contre mon Mari, cette seule idée la chasserait : Cest le Père dEdmond.
La manière dont Edmond R. témoignait sa tendresse à sa Mère était toute active : Sil se trouvait présent lorsquelle était grondée par un Mari impérieux, il nallait pas faire à son Père des caresses quil aurait repoussées ; il embrassait sa Mère, et choisissait cet instant pour lui rendre compte de quelques ordres quelle lui avait donnés, et quil avait exécutés avec succès. Le Maître fier, préférait alors de sadresser à sa Femme ; il adoucissait le ton, et se retirait calmé.
La première éducation extérieure, cest-à-dire, hors de la maison paternelle, fut donnée à Edmond par deux Personnes également respectables, et telles, que cest le plus grand bonheur pour des Paroisses, quand il sen trouve de pareilles : je veux dire, le Curé de Nitri, et son Maître décole, le respectable Berthier, dont le nom, au bout de quatre-vingts ans, est encore en bénédiction dans le pays. Quelle glorieuse noblesse, que celle-là !...
Ce Maître décole était marié, et chargé de beaucoup dEnfants : cependant, il sacquittait de son devoir dune manière si exacte, si généreuse, si belle ; sa qualité, de Père de famille le rendait si respectable que sa conduite serait la meilleure preuve, que le célibat nest pas une condition avantageuse dans les Personnes chargées de linstruction, et même dans les Ministres des Autels. Loin de là ; tout Célibataire est égoïste ; il lest par nécessité ; qui ne tient à Personne, suppose que Personne ne tient à lui ; il faut une vertu au delà des termes ordinaires, pour quun Célibataire ait de la vertu comme certains Curés. Ils nen sont que plus respectables, sans doute : mais doit-on rendre la vertu si difficile ! Quand viendront les temps !... Hélas ! on me fera peut-être un crime de ce souhait patriotique !
Réstif de la Bretonne (23 oktober 1734 3 februari 1806)
The suns of the long summers at the beginning of the last century promised only peace and plenty, not to mention prosperity and happiness. No one remembered anything like those summer days when the sun always shone. A thousand memoirs and novels averred that this was so, and that is why I may confidently assert that on that Saturday afternoon in August 1902, in the village of Longerfield, it was a splendid afternoon. The occasion was the annual celebration of the Allied Essex and Suffolk Banks, and the place was a vast field lent every year by Farmer Redway who usually kept cows in it.
There were different focuses of activity. At the end of the field, excited cries and shouts told that here were the children's games. A long trestle table laden with every kind of foodstuff stood under some oaks. The main arena of attention was the cricket match, and around the white-clad figures clus-tered most of the spectators. The whole scene was about to be absorbed by the shadows from the big elms that divided this field from the next where the expelled cows watched the proceedings, while their jaws moved reminiscently like those of gossips. The players in their fresh whites, which were a bit dusty after a day of play, knew their importance in this summer festival, conscious that every eye was on them, including those of a group of townspeople leaning over a fence, who were determined not to be left out.
Geen vogel zingt, geen hier die kwinkeleert in ´t kil vertrek, waaraan de dood komt knagen: de leunstoel kraakt, door meen´ge worm verteerd; ´s nachts lig ik in een oorverdovend zagen.
Dan vind ik ´s morgens in het eiken tafelblad de indrukken van honderdduizend kaken, zie kleine rode voetjes op mijn klad: een bloedrig spoor loopt dwars over mijn laken.
Het leven voel ik uit mij weggezogen en geesteloos als een dode dichter zwerf ik door de lege dag met mijn holle ogen maar beelden van verrotting en bederf. Waar ik ook heen kijk: overal kleurloos draf: een vaas vol dode takken voor de ruiten; wat vissen, drijvend in een mosgroen graf. ´t Verval is met geen dichte deur te stuiten.
Aan ´t kleinste groen volijv´ren hier de luizen: Een plant is in een etmaal uit de pot. Mijn hoop wordt kaalgevreten door de muizen. Zelfs in mijn mooiste dromen zit de mot.
Nu alles wat hier leeft wordt weggezeist, heb ´k niemand meer om het waarom te vragen, want ´t bijtend zuur van deze bitt´re dagen heeft ook jouw foto weggevreten uit de lijst.
Op dood spoor
Om half twee zit ik al werkeloos teneêr, en luister naar t gehamer en gezang van t lustig werkvolk, dat in mijn belang een kerk bouwt of een school: wat doet dat zeer!
Ik kan een leerzaam boek gaan zitten lezen een borrel pakken of een feestsigaar. Maar ik kijk buiten: t dak is bijna klaar! Ik zou het liefst zeer dronken willen wezen.
En ik moet denken aan het Wereldwee: mijn ziel vliegt uit tot naar mijn Kameraden, verkleumd in het kolbert, verkwanseld en verraden. Mijn hart slaat solidair met iedre doodsklap mee.
O! Stond ik daar, de vuist met staal geladen, en dreunde mijn slag in t Koor der Dappren mee! Maar ik moest van den ploert Van Kemenade zo nodig dóórleren en dan: in de W.W.!!
Lévi Weemoedt (Geldrop, 22 oktober 1948)
De Schotse schrijfster Alison Louise Kennedy werd geboren op 22 oktober 1965 in Dundee. Zij studeerde van 1983 tot 1986theater studies en drama aan de University of Warwick. Tegenwoordig woont zij in Glasgow. Van 2002 tot 2007 doceerde zij creatief schrijven aan de University of St Andrews.
Werk o.a.: Night Geometry & the Garscadden Trains (1990), Looking for the Possible Dance (1993), Tea and Biscuits (1996), Paradise (2004), Day (2007)
Uit: So I Am Glad (1995)
I hate secrets. No, that's a lie, and here I was hoping to tell you the truth. Start again.
I hate to be on the blind side of a secret. That's more like it. Sometimes I'll be shown, let in on, something that seems a real secret to me, I'll be allowed to stand right up against it and look all I like, but I still won't understand. I might as well be staring at a length of algebra, an unknown language--it will have no meaning for me. Worse than that, I will know that it must have a meaning for somebody else. So I'm stupid. No one needs to hide this from me, it is, quite simply, beyond me. I am on the blind side.
I don't know if I grew up with this ferocious need to uncover the ins and outs of everything, or if growing up made me this way. I was an only child and it seems to me now I had nothing to do all day but be too interested. Because I had this odd frustration. My parents were not of the kind to avoid questions, or to slip me the type of tidy fable I would hear more distant adults and schoolteachers palming off on children, or even each other. At home, we had nothing hidden. I could ask my mother and father anything and be answered with something solid and realistic. My problem was, I very rarely knew what they meant. As my years with them passed, I became more and more certain that I had an excellent grasp of the world around me, but that it would never make any sense.
A. L. Kennedy (Dundee, 22 oktober 1965)
De Russische schrijver en dichter Ivan Aleksejevitsj Boenin werd geboren in Voronezj op 22 oktober 1870. Vanaf 1889 woonde hij in Charkov waar hij o.m. werkzaam was als ambtenaar, bibliothecaris en assistent-redacteur van Orlovskiy Vestnik, een plaatselijke krant. Daarna woonde hij afwisselend in Moskou en Sint-Petersburg. In 1891 publiceerde hij zijn eerste korte verhaal in Russkoye Bogatstvo, het literaire tijdschrift van N.K. Michailovsky. Tien jaar later, in 1901 publiceerde hij zijn eerste bundel gedichten onder de titel Listopad, die zeer gunstig werd ontvangen door de Russische critici. Hij raakte bevriend met Anton Tsjechov met wie hij een correspondentie voerde. Daarnaast onderhield hij vriendschappelijke contacten met Lev Tolstoj en Maxim Gorki. Voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog maakte Boenin enkele reizen naar o.m. Ceylon, Palestina, Turkije en Egypte. Na de Russische Revolutie in 1917 verliet hij Moskou en vluchtte hij via Odessa naar Grasse in Frankrijk. Als balling schreef hij enkel nog over Rusland. In 1933 kreeg hij als eerste Russische schrijver de Nobelprijs voor de Literatuur toegekend voor Het leven van Arsenjev, een sterk autobiografische roman die handelt over het leven van de verarmde adel in Rusland rond 1900. Ondanks zijn grote afkeer van het fascisme bleef Boenin tijdens de Tweede Wereldoorlog in Grasse. Hij had enige tijd een Joodse onderduiker in huis. Na de oorlog begon Boenin zich te interesseren voor Sovjet-literatuur en maakte hij plannen om terug te keren naar Rusland. In 1953 overleed hij echter aan een hartaanval in Parijs.
Der Hund
Oträum nur, träum! Dein goldner Blick erhebt Zum Fenster sich, vor dem sich Flocken regen, Zum Dach, an dem ein Streifen Schnee schon klebt, Zu wehenden Pappeln, die den Himmel fegen.
Du rückst ein wenig näher zu mir her, Rollst dich zusammen, willst, daß wir uns wähnen In einer Weite, grenzenlos und leer, Verlockt von grauem Himmel und Moränen,
Vom Schneebereich, aus dem du einmal kamst, Mir fremd, von nebelüberdeckten Räumen, Der Tundra, von der du dein Dasein nahmst.
Ich teil mit dir und teil mit deinen Träumen: Ich bin ein Mensch, wie Gott bin ich bereit Zur Trauer aller Welt und aller Zeit.
Feuerwerk
Wie aus der Wolke Blitze fallen, schlug Aus nachtverhüllter Erde eine lange, Ins Finstre zischend abgesprungene Schlange, Die glühend einen Zahn im Maule trug.
Sie blieb ins Leere aufgebäumt. Vermessen Biß sie die Nacht ins Herz. Dann war im Dunkel Diamantener Tränen eiliges Gefunkel Und tröstlich schön ihr Sinken ins Vergessen.
Vertaald door Hans Baumann
Der Rhythmus
Die Uhr hat unter Keuchen zwölf geschlagen im Nachbarsaal, der finster ist und leer; die Augenblicke, das Sekundenheer, das ins Vergessen eilt mit unsren Tagen,
jagt wieder weiter, achtet nicht der Klagen und prägt das Muster neu im Zeitenmeer; vom Rhythmus - träumerisches Ungefähr laß ich mich neu dem Ziel entgegentragen.
Die Augen öffnen sich, das Licht ist grell, ich hör mein Herz in seinem Weiterschreiten und dieser Zeilen abgemeßnes Gleiten, die Sphärenharmonien klingen hell.
Uns treibt der Rhythmus. Ziellos sind die Weiten! Doch ohne ihn erstürb' das Leben schnell.
Vertaald door Kay Borowsky
Ivan Boenin (22 oktober 1870 - 8 november 1953)
De Franse dichter en schrijver Charles Marie René Leconte de Lisle werd geboren op 22 oktober 1818 op het eiland Réunion toen Bourbon geheten in de Indische oceaan, als zoon van een militair chirurg; de familie bezat er een suikerplantage. Op vierjarige leeftijd verliet hij het eiland, maar keerde er vier maal terug. Als opgroeiende jongeman reisde hij uitgebreid door India. Vanaf 1846 vestigde hij zich voorgoed in Frankrijk, maar hij zou het tropische paradijs uit zijn jeugd nooit vergeten. Zoals zoveel intellectuelen uit zijn tijd raakte Leconte de Lisle bevlogen door de revolutionaire ontwikkelingen in Frankrijk. Toen hij zich in 1848 verkiesbaar had gesteld maar niet gekozen werd, keerde hij de politiek echter radicaal de rug toe en wijdde hij zich uitsluitend aan de poëzie. In 1852 verscheen zijn eerste gedichtenbundel, Poèmes classiques, tien jaar later gevolgd door Poèmes barbares en in 1884 door Poèmes tragiques. De Poèmes Classiques werden bekroond door de Académie Française, waar Leconte de Lisle later de zetel van Victor Hugo zou innemen. De dichter werd in één klap de aanvoerder van de School der Parnassiërs, een stroming in de poëzie die, in de voetsporen van Théophile Gautier, de lart pour lart-theorie propageerde.
La mort du soleil
Le vent d'automne, aux bruits lointains des mers pareil, Plein d'adieux solennels, de plaintes inconnues, Balance tristement le long des avenues Les lourds massifs rougis de ton sang, ô soleil !
La feuille en tourbillons s'envole par les nues ; Et l'on voit osciller, dans un fleuve vermeil, Aux approches du soir inclinés au sommeil, De grands nids teints de pourpre au bout des branches nues.
Tombe, Astre glorieux, source et flambeau du jour ! Ta gloire en nappes d'or coule de ta blessure, Comme d'un sein puissant tombe un suprême amour.
Meurs donc, tu renaîtras ! L'espérance en est sûre. Mais qui rendra la vie et la flamme et la voix Au coeur qui s'est brisé pour la dernière fois ?
Le dernier souvenir
J'ai vécu, je suis mort. - Les yeux ouverts, je coule Dans l'incommensurable abîme, sans rien voir, Lent comme une agonie et lourd comme une foule.
Inerte, blême, au fond d'un lugubre entonnoir Je descends d'heure en heure et d'année en année, À travers le Muet, l'Immobile, le Noir.
Je songe, et ne sens plus. L'épreuve est terminée. Qu'est-ce donc que la vie ? Étais-je jeune ou vieux ? Soleil ! Amour ! - Rien, rien. Va, chair abandonnée !
Tournoie, enfonce, va ! Le vide est dans tes yeux, Et l'oubli s'épaissit et t'absorbe à mesure. Si je rêvais ! Non, non, je suis bien mort. Tant mieux.
Mais ce spectre, ce cri, cette horrible blessure ? Cela dut m'arriver en des temps très anciens. Ô nuit ! Nuit du néant, prends-moi ! - La chose est sûre :
Quelqu'un m'a dévoré le coeur. Je me souviens.
Charles Leconte de Lisle(22 oktober 1818 18 juli 1894)
Tariq Ali, Doeschka Meijsing, Martin Bril, Mehdi Charef, Martin Roda Becher, Allen Hoey, Nikos Engonopoulos, Patrick Kavanagh, Alphonse de Lamartine, Samuel T. Coleridge
De Pakistaanse auteur, journalist en filmmaker Tariq Ali werd geboren in Lahore op 21 oktober 1943. Tariq Ali studeerde aan de Universiteit van Oxford waar hij betrokken raakte bij de politieke studentenbeweging, vooral de beweging tegen de Vietnamoorlog. Na zijn studies leidde hij de Vietnam Solidarity Campaign. Hij richtte een eigen onafhankelijk televisiemaatschappij op, Bandung, die programmas maakte voor Channel 4 gedurende de jaren tachtig van de vorige eeuw.
Hij schrijft artikelen en essays voor weekbladen en kranten zoals The Guardian en The London Review of Books. Hij is tevens de uitgeefdirecteur van de Londense filosofische uitgeverij VERSO en zetelt in de raad van het bekende New Left Review, waarvoor hij ook als redacteur werkt. Zijn fictie-werk omvat een reeks historische romans over de islam: Shadows of the Pomegranate Tree (1992), The Book of Saladin (1998), The Stone Woman (2000) en A Sultan in Palermo (2005). Enkele van zijn belangrijkste essays: 1968:Marching in the Streets (1998), een sociale geschiedenis van de sixties. Een verzameling essays, The Clash of Fundamentalisms, verscheen in 2002. In dit boek vergelijkt hij het religieuze moslimfundamentalisme van Al Qaida met het marktfundamentalisme van de Verenigde Staten. Ali behoort tot de belangrijkste internationale publicisten, essayisten en activisten in verband met de problematiek van migratie, islam en culturele integratie.
Uit: Shadows of the Pomegranate Tree
The five Christian knights summoned to the apartment of Ximenes de Cisneros did not welcome the midnight call. Their reaction had little to do with the fact that it was the coldest winter in living memory. They were veterans of the Reconquest. Troops under their command had triumphantly marched onto Gharnata seven years before and occupied the city in the name of Ferdinand and Isabella.
None of the five men belonged to the region. The oldest amongst them was the natural son of a monk in Toledo. The others were Castilians and desperate to return to their villages. They were all good Catholics, but did not want their loyalty taken for granted, not even by the Queen's confessor. They knew how he had had himself transferred from Toledo where he was the Archbishop to the conquered city. It was hardly a secret that Cisneros was an instrument of Queen Isabella. He wielded a power that was not exclusively spiritual. The knights were only too well aware how a defiance of his authority would be viewed by the Court.
The five men, wrapped in cloaks but still shivering from the cold, were shown into Cisneros' bed-chamber. The austerity of the living conditions surprised them. Looks were exchanged. For a prince of the Church to inhabit quarter more suited to a fanatical monk was unprecedented. They were not used to a prelate who lived as he preached. Ximenes looked up at them and smiled. The voice which gave them their instructions had no clang of command. The knights were taken aback. The men from Toledo whispered loudly to his companions: 'Isabella has entrusted the keys of the pigeon-house to a cat.'
Cisneors choose to ignore this display of insolence. Instead, he raised his voice slightly.
'I wish to make it clear that we are not interested in the pursuit of any personal vendettas. I speak to you with the authority of both Church and Crown.'
Bezoek? Wie? Daniël Bierwolf, zei haar moeder en toen Robinson snel uit bed gleed en in haar kleren schoot, besloot ze toch maar op de rand van het bed plaats te nemen. Ik moet zeggen dat je smaak me meevalt, het is een heel aardige jongen en manieren heeft hij ook. Hm, zei Robinson en trok een knoop uit haar haren. Ik heb me wel eens zorgen gemaakt dat je nooit een vriendje mee naar huis nam, Robinson, al zei je vader ook steeds dat dat zn tijd nodig had. Hij zal ook heel tevreden zijn met deze jongen. Je moet hem de volgende week eens uitnodigen als je vader thuis is. Robinson dacht: hij komt er niet meer in, daar beginnen we niet aan.
(.......)
Toen ze de straat overstaken om aan te bellen, gaf Daniël haar een arm. De etalageruit van de boekwinkel waarboven ze woonde weerspiegelde hen, een aangenaam paar. Alles leek Robinson helder en vrolijk, de lucht tintelde van verwachting. Daniëls lichte stap naast haar getuigde van eenzelfde uitbundigheid. Hij keek haar aan met zijn lichte ogen en knipoogde. Ze knipoogde stralend terug. Misschien was ze wel verliefd.
Doeschka Meijsing (Eindhoven, 21 oktober 1947)
De Nederlandse columnist en schrijver Martin Bril werd geboren in Utrecht op 21 oktober 1959. Na een studie filosofie in Groningen, waar hij schreef voor het GSb-blad Nait Soez'n, ging Bril naar de Nederlandse Filmacademie in Amsterdam. Bril schreef jarenlang columns in onder andere Het Parool. Sinds september 2001 schrijft hij dagelijks in De Volkskrant. Verder publiceert hij in Vrij Nederland het wekelijks feuilleton Evelien, waarvan onder regie van Rita Horst een televisieserie werd gemaakt. In 2006 schreef Martin Bril het Groot Dictee der Nederlandse Taal.
Uit: HET EINDE VAN DE ZOMER
Het is bijna herfst. De kastanjebomen kleuren oranje. Het is zondagochtend en stil in de binnentuin. De stilte klinkt anders dan een maand geleden. Het is moeilijk om er de vinger op te leggen. Het is gewoon zo. De herfst brengt een nieuwe stilte met zich mee. Een bedrukte stilte, zou ik willen zeggen. Er zit vocht en kou in de lucht.
De tomatenplant heeft zich vergist. Hij staat in bloei. Een klein geel bloemetje heeft de kop opgestoken. Aan de plant hangen nog drie tomaten. Een is rood en dik, klaar om geplukt te worden. De andere twee zijn groen. Ze groeien nog iedere dag, maar het is duidelijk dat ze niet rood meer zullen worden. Ze vangen te weinig zonlicht. De zon verdomt het om nog hoog in de lucht te klimmen. Hij trekt een slome bocht door het zwerk, en gaat dan onder achter de huizen.
De hortensia heeft het ook gezien - de bloemen die er nog aan hangen hebben een grijzige kleur, paars en blauw schemeren er moeizaam doorheen. Ergens aan de binnentuin draait iemand Let's Get It On van Marvin Gaye - geen nummer dat ik met de herfst associeer, maar dat geeft niet, een mooi nummer blijft het.
Wat nog meer?
Op het kleine balconnetje van de nieuwe achterbuurvrouw staat een bankstel, overtrokken met plastic. In haar keuken staan verhuisdozen hoog opgetast. Er is kennelijk iets met haar vloer aan de hand; verkeerd gelegd tapijt, bubbels in het zeil, planken die nog een keer in de lak moeten, zoiets. Twee weken geleden nam ze trots haar intrek in het appartement. Haar ouders waren op bezoek om te helpen; moeder sopte de keuken, vader hanteerde de boor om ingelijste posters op te hangen.
Martin Bril (Utrecht, 21 oktober 1959)
De Frans-Algerijnse schrijver en regisseur Mehdi Charef werd geboren op 21 oktober 1952 in Maghnia in Algerije. Toen hij tien jaar was kwam hij in Frankrijk te wonen, waar hij in verschillende steden en ook in de voorsteden van Parijs woonde. Van 1970 tot 1983 werkte hij als scharenslijper in een fabriek. Costa- Gavraz raadde hem aan om zijn roman Le Thé au harem d'Archi Ahmed te verfilmen. In 2005 schreef hij zijn eerste stuk voor het theater met de titel 1962, dat handelt over het einde van de Algerijnse oorlog.
Uit: Entretien avec Mehdi Charef
« Pour moi, l'Algérie, c'est l'enfance. Quand j'y retourne, je ne vois pas l'Algérie, je la revois. Ce que je ressens le plus, c'est la Guerre d'Algérie. Je suis né en 1954, juste avant le début des combats. Et j'ai quitté ce pays pour la France en 1962. Je n'ai donc pas eu de chance, car je n'y ai vécu que la guerre. Pour moi, ce pays, c'est la peur. On avait peur tout le temps. Mon père n'était pas là. Il était dans l'immigration. Il revenait tous les deux ans. Avec ma mère et mon frère, nous avions peur en permanence. Des cousins ont été tués par l'armée française. Je suis un enfant qui a grandi dans la guerre. C'est pourquoi j'ai mis un temps fou pour y retourner de moi-même. J'avais alors 38 ans. J'avais l'impression qu'il y avait encore la guerre, que les mêmes craintes resurgiraient. C'était ancré en moi. J'y suis revenu à la fin des années 90, en plein intégrisme, et la peur est revenue très vite. Il y avait des barrages partout. On ne savait jamais s'ils étaient vrai ou faux. Je n'y suis pas retourné depuis. J'avais fait le déplacement parce que je voulais faire un film sur mon enfance, sur un gamin au milieu de la guerre. Je voulais donc voir si l'Algérie de mes souvenirs existait encore, si mon école, le terrain de foot étaient encore là. J'ai alors revu une tante avec qui j'avais grandi et qui venait de se faire répudier par son mari. Une très belle femme. Je me suis mis à regarder les autres femmes et j'ai alors changé de scénario. Cela a donné La Fille de Keltoum. Initialement je voulais faire un film plutôt drôle sur un enfant. Pendant la guerre, vers 1961, je vendais des journaux. J'allais chez les gens, je voyais plein de monde. Je les vendais dans les camps militaires, chez les flics, le coiffeur, aux bourgeois, aux pauvres. J'ai donc beaucoup d'anecdotes. Je ferai ce film. J'en ai toujours envie. Je désire montrer mes amis, des juifs, des arabes, des français. J'étais assez privilégié, car dans mon quartier cohabitaient les trois communautés, d'habitude isolées les unes des autres. On jouait ensemble. Après je les ai vus partir un par un. Je souhaite raconter ça, l'horreur du retour en France. »
Mehdi Charef (Maghnia, 21 oktober 1952)
De Duitse schrijver en criticus Martin Roda Becher werd geboren in New York op 21 oktober 1944. Hij is een zoon van de schrijver Ulrich Becher en een kleinzoon van de Oostenrijkse schrijver Alexander Roda Roda. Toen hij vier jaar was kwamen zijn ouders naar Europa n Roda Becher groeide op in Wenen, Berlijn en München. In 1955 verstigde de familie zich in Basel.Van 1965 tot 1968 volgde Becher een opleiding tot acteur en regisseur in Zürich. Daarna werkte hij als regie-assistent en als draaiboekschrijver. Tegenwoordig leeft hij als zelfstandig schrijver in Basel.
Werk: o.a: Saison für Helden, 1970, Die rosa Ziege, 1975, Der rauschende Garten, 1983, Spiel mit Scheinen, 2006
Uit: Dauergäste (2000)
Meine Mutter war bei ihren Eltern, den Rodas, untergekommen, diein einem Apartmenthaus an Manhattans endlos langer WestendAvenue wohnten. Sie führt auf der Westseite des Central Park, vonder Höhe des Broadway bis nach Harlem; auf der Höhe der 88.Straße, wo das Apartmenthaus lag, war die Gegend nicht mehrbesonders vornehm. Hauptsächlich jüdische Emigranten wohnten indem Haus. Mein Vater Uli lebte in Yorkville, dem deutschen Viertelauf der gegenüberliegenden Seite des Central Park. Er wohnte dort ineiner winzigen Mansarde in Untermiete, während seine Eltern feudalin einem Hotel an der Parc Avenue residierten. Die Geburtsklinikenwaren in diesen Jahren überfüllt, deshalb kam ich in einem Spital inHarlem zur Welt. Hitlerdeutschland lag zwar zur Zeit meiner Geburtschon in den letzten Zügen, das hinderte Uli nicht daran, mir in derStunde der Entbindung vor einem Spiegel mit einem Glas Weinzuzuprosten, auf daß ich ein guter Kämpfer gegen den Faschismuswerde.Mein Großvater Roda hatte weiterreichende Pläne: als gebürtigemAmerikaner stünde meiner künftigen Bewerbung um dieUS-Präsidentschaft nichts im Weg, wie er gelegentlich, halb imScherz, bemerkte. Doch die Vorstellung einer erfolgreichen Laufbahnseines Enkels wird ihn ernsthaft beschäftigt haben. Er war einversierter Stratege. Mit seiner Schwester Mi hatte er ein Autorenduogebildet, unzählige Geschichten, Anekdoten, Novellen kamen ausihrer Werkstatt. Die Geschwister Roda hatten sich den AutorennamenRoda Roda gegeben, und nach der Heirat von Mi, die von ihremMann Schreibverbot erhielt, blieb Alexander Roda bei demAutorendoppelnamen, der seinen Ruhm als scharfzüngigen Satirikerbegründet hatte.Den Grundstein für eine solide amerikanische Karriere legte er,indem er dafür sorgte, daß ich protestantisch getauft wurde. ZurPatenschaft hatte sich George Grosz bereit erklärt, Ulis langjährigerFreund und Saufkumpan, in dessen Berliner Atelier erVorzugsschüler gewesen war und der, bereits in den frühenDreißigern in die USA ausgewandert, zurückgezogen auf Long Islandlebte.
Martin Roda Becher (New York, 21 oktober 1944)
De Amerikaanse dichter, schrijver en criticus Allen Hoey werd geboren op 21 oktober 1952 in Kingston, New York. Hij studeerde o.a. aam de Syracuse University in New York Engels en creatief schrijven. In 1985 werd hij docent aan het Ithaca College, in 1990 aan het Bucks County Community College in Pennsylvania, in de buurt van Philadelphia. Daar doceert hij literatuur, schrijven en boeddhisme.
Four AM
I mightve listened to music, but then the sound wouldve woken her, though I couldve used the ear buds, but they make me feel too deeply packed inside my head, the entire world reduced to whatever lies within the tunnel of my immediate focus. I mightve listened to music, but then Id have had to have chosen whether country or jazz, or maybe Domenico Zipolis Adagio for oboe, cello, organ, and stringed orchestra in which the plaintive tones of the oboe chase the bowed dolor of the cello all the way to God in their amazing bliss. I mightve listened to music, but then I wouldve missed the notes of the days first bird sliding easily through the opened window moments before the first light made its display in the east, above the new-leafed trees, and another, then another join.
Allen Hoey (Kingston,21 oktober 1952)
De Griekse dichter en schilder Nikos Engonopoulos werd geboren op 21 oktober 1907 in Athene. In 1932 begon hij te studeren aan School voor Schone Kunsten in Athene bij Konstantinos Parthenis en in de studio van Photios Kontoglou. In die tijd ontmoette hij kunstenaars als de dichter Andreas Embirikos en de schilders Giorgio de Chirico en Yannis Moralis. Zijn eerste expositie kwam in 1938. Kort daarna publiceerde hij vertalingen van de dichter Tristan Zara, een paar maanden later weer gevolgd door zijn eerste eigen bundel (Engelse titel Do Not Distract the Driver). In 1939 verscheen zijn tweede bundel The Clavicembalos of Silence. Engonopoulos wordt beschouwd als een van de belangrijkste surrealistische dichters van Griekenland.
THE LIFE AND DEATH OF POETS
Sinope
is the name
? the official one ?
of the "Cloud-City"
also called "City of Fires"
which
lies somewhere over
in
South America
this watery
and most likely Hellenistic
city
hangs in the skies
like a baton
and is placed with certainty
by the experts
at times exactly in the middle
of a straight line
drawn between Maracaibo
and Valparaíso
in Chile
and at others
between Maracaibo again
and
Elbassan
there
as the houses are all made of fires
the inhabitants live in the flames
are burned constantly
and reborn constantly
from their ashes
unaltered like
the phoenix
bird
there in this very place
was born ? as is well-known ?
the great Greek poet of
antiquity
Alector
during the course of excavations
there was found among the ruins
a strange poem
? from that time ?
written on ordinary paper
with alternate
iron and bronze joints
and ink from tears
the said poem was as follows:
"follow the firs of Fatius
to see the swimmer?s swirl"
because of the presence of the word
"swimmer"
the poem was attributed
? initially ?
to the great
Isidore Ducasse*
who happened to originate from
those
parts
after ? however ? due consideration
it was attributed finally
? and now
irrevocably ?
to some woman called
Fair Lady
probably better known by
her foreign
name
Bella donna
Nikos Engonopoulos (21 oktober 1907 31 oktober 1985)
Hans Warren, Arthur Rimbaud, Marnix Gijsen, Oskar Pastior, Elfriede Jelinek, Theresia Walser, John von Düffel, O. P. Zier, Robert Pinsky, Lewis Grizzard, Belle van Zuylen
2 okt. 1967- In januari van dit jaar ik logeerde een paar dagen bij Frank Allard op het Bezuidenhout in Den Haag ontmoette ik een jongen uit Tunis, TaÏch GhaÏeb geheten, die helemaal aan mijn ideaal beantwoordde. Hij wilde bij mij blijven, niet meer en niet minder. Ik had onvoldoende vertrouwen in hem, laf liet ik hem schieten. Waarom had ik argwaan? Omdat hij te mooi en al te spontaan was?
Ik zag hem in de bus, het gag me een schok, we keken elkaar aan, glimlachten, wisselden een paar woorden.
Waar moet U er uit?, vroeg hij bij de eerstvolgende stopplaats.
Hier, zei ik, verschrikt en verward.
Dan stap ik ook uit, en daar stonden we, een paar haltes te vroeg.
Ik heb me vergist, het is nog een heel eind.Hij lachte:Het is fijn, even te lopen.
Ik nam hem nauwkeurig op. Hij was niet alleen buitengewoon knap, zon gazelleprofiel, gebogen neus met fijne vleugels, lange smeltende ogen met krulwimpers, zeemkleurige soepele huid, forse gestalte. Maar hij was ook heel goed gekleed, hij had verzorgde handen en hij sprak een genuanceerd Frans. Eeen student kunstgeschiedenis, iemand van een ambassade, schatte ik. Daar was dit merkwaardige gedrag echter niet mee te rijmen, en mijn instinct waarschuwde me. De slechte ervaringen van het verleden, een leven dat ik afgezworen had. De prijs daarvoor betaald. Maar ook: Mabel, de kinderen, ons wankele evenwicht, het bestaan van nu, moest ik dat opgeven? Voor dit avontuur, al was het een godsgeschenk?
Woont U hier?, vroeg hij.
Ik logeer bij een vriend.
We stonden even stil onder de bommen. Zijn ogen en zijn lippen trokken tot een toneelachtige verleidersglimlach.
Hij tutoyeerde voor het eerst:Tu sais, je suis très gentil, en dat had hij niet moeten zeggen want toen trok ik hem naar me toe, kusten we elkaar fel en rook ik die heerlijke lichte Afrikaanse zweetgeur, was verloren. Wat te doen? Hier stond de gestalte van mijn dromen, jarenlang had ik naar hem gehunkerd, mijn leven liep fout en nu hij zich aanbood, nu ik hem voelde en rook en wist dat hij helemaal voor mij kon zijn, moest ik mijn verstand inschakelen, een uitvlucht verzinnen, blijk geven van argwaan.
Bij Allards huis gekomen had ik iets bedacht: we zouden gedrieën ergens gaan eten, dat bood de gelegenheid tot nadere kennismaking. Frank, ook om te zien een deftig meester in de rechten, maar die wanneer hijzelf hitsig is er geen bezwaar in ziet een urinoir in het nabije bos te bezoeken, was uiteraard verrukt van mijn exotische gezelschap. Wij dronken iets bij hem en gingen toen eten in Tjandi Baru in de Van Swietenstraat. Hadden lange gesprekken, vooral over Perzische literatuur, waarin Taïeb goed thuis was. We citeerden Omar Khayyam, Hafiz, hij kende ook Buf-e Kur van Hedâyat.
Zes elegische gedichten - 1
Wanneer men twee uur van het hele leven samen is, en de stem wordt dieper; alles versnelt, seizoenen vlagen over ons, voorbije eeuwen leven op in flitsend licht. Er waren, als altijd, woestijnen vol goud en woeste donkerte, en dan het gloren ex oriente lux - er waren verzen, Perzische strofen, die we zegden, en de verzen nog ongezongen speelden onderhuids in de beweging van je levendig gelaat, over het zachte zeemleer van je leden.
Wie zich hervindt vergaat, en wie vergaat die leeft tot eeuwigheid. Als ik mij nu laat gaan is het niet enkel maar om jou, die ik uit vrees voor groter leed niet eens vaarwel zei; is het ook om de eeuwen door verspeelde kansen verklankt in lied, geschilderd op paneel, gedanst met lichamen, brekend over de grens. Hoe vaak herkennen wij: hier, hier is het gebeurd.
Er is geen antwoord. Waarom kruiste ik je pad twee uren, waarom overschatte ik mezelf, wees ik af wat je gaf: mijn ideaal gegroeid tot mensenkind, een kruidig lijf, een hoofd van schaduw en van pracht, en een lief hart vol vrolijkheid en speelse poëzie.
Waar boet ik voor, nu ik, volkomen leeg en waardeloos onder de sterren sta en niets zie en niets weet, en enkel honger, alleen maar luister of er is een stap, een groet die iets verraadt van je bestaan nu ik je gaan liet, naamloos niet, maar toch voorgoed verloren in het brandende geweld van wereld en van tijd.
A quatre heures du matin, l'été, Le sommeil d'amour dure encore. Sous les bosquets l'aube évapore L'odeur du soir fêté.
Mais là-bas dans l'immense chantier Vers le soleil des Hespérides, En bras de chemise, les charpentiers Déjà s'agitent.
Dans leur désert de mousse, tranquilles, Ils préparent les lambris précieux Où la richesse de la ville Rira sous de faux cieux.
Ah ! pour ces Ouvriers charmants Sujets d'un roi de Babylone, Vénus ! laisse un peu les Amants, Dont l'âme est en couronne.
Ô Reine des Bergers ! Porte aux travailleurs l'eau-de-vie, Pour que leurs forces soient en paix En attendant le bain dans la mer, à midi.
Honte
Tant que la lame n'aura Pas coupé cette cervelle, Ce paquet blanc, vert et gras, A vapeur jamais nouvelle,
(Ah ! Lui, devrait couper son Nez, sa lèvre, ses oreilles, Son ventre ! et faire abandon De ses jambes ! ô merveille !)
Mais non ; vrai, je crois que tant Que pour sa tête la lame, Que les cailloux pour son flanc, Que pour ses boyaux la flamme,
N'auront pas agi, l'enfant Gêneur, la si sotte bête, Ne doit cesser un instant De ruser et d'être traître,
Comme un chat des Monts-Rocheux, D'empuantir toutes sphères ! Qu'à sa mort pourtant, ô mon Dieu ! S'élève quelque prière !
Morts de Quatre-vingt-douze
Morts de Quatre-vingt-douze et de Quatre-vingt-treize, Qui, pâles du baiser fort de la liberté, Calmes, sous vos sabots, brisiez le joug qui pèse Sur l'âme et sur le front de toute humanité ;
Hommes extasiés et grands dans la tourmente, Vous dont les coeurs sautaient d'amour sous les haillons, Ô Soldats que la Mort a semés, noble Amante, Pour les régénérer, dans tous les vieux sillons ;
Vous dont le sang lavait toute grandeur salie, Morts de Valmy, Morts de Fleurus, Morts d'Italie, Ô million de Christs aux yeux sombres et doux ;
Nous vous laissions dormir avec la République, Nous, courbés sous les rois comme sous une trique. - Messieurs de Cassagnac nous reparlent de vous !
Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 10 november 1891)
Toen ik zestien jaar oud was bedroeg mijn wekelijks zakgeld anderhalve mark. Dit schamel bedrag werd mij door mijn zuinige moeder in bezettingsgeld op zondagmorgen overhandigd. Veelal legde zij het eenvoudig op een hoek der keukenkast, waar ik verondersteld was het te vinden. Zodat geen enkel woord gewisseld behoefde te worden over een handeling welke haar mishaagde. Zij gaf mij deze kleine toelage enkel omdat andere ouders van onze kleinburgerlijke stand dat gewoon waren te doen en omdat een algeheel gebrek aan geldmiddelen mij wellicht in verlegenheid kon brengen ten koste van het prestige van ons gezin. Zo begreep ik het toen althans. Maar misschien was het eenvoudig een oefening in zuinigheid, die zij mij oplegde voor mijn eigen welzijn. Was dat inderdaad haar bedoeling, dan heeft haar pedagogie jammerlijk gefaald, want zodra ik later enig geld in handen heb gekregen, heb ik het roekeloos door deuren en vensters gesmeten.
Pedagogie is ook niet alles.
Zoals de meeste middenstanders van haar tijd geloofde mijn moeder in het sparen en in de soliditeit van staatsfondsen. Dat geld door toedoen van de staat aan koopkracht kon inboeten, was haar onbekend. IJverig droeg zij haar spaarpenningen naar de staatskas en met verbazing vernam zij jaren nadien, dat zij haar spaargeld evengoed in het water had kunnen werpen of, zoals zij zelf, in een zeldzame bevlieging van scepticisme, zei: In een offerblok der parochiekerk had kunnen steken, want dan kon het nog iets opbrengen, hier of hiernamaals. Terwijl de kleine luiden in de Middeleeuwen ten minste nog de troost hadden de muntschrooiende vorsten in de ban te horen slaan, konden de lotgenoten van mijn moeder in hun kranten lezen dat de Minister van Geldwezen het land van de ondergang had gered door de frank op de helling vast te spijkeren. Dat er van de vastgespijkerde frank slechts eentiende overbleef, werd niet verklaard. Moeder, die een drietal keren een dergelijk avontuur meemaakte, heeft later dikwijls betoogd dat zij in feite twintig jaar van haar leven vergeefs had gespaard. Tijdens de bezetting had zij reeds de wisselvalligheid van de koopkracht van het geld vastgesteld en wanneer de uitbetaling van die armzalige anderhalve mark haar bijzonder zwaar viel, gaf zij mij een korte, bittere verklaring van haar bevindingen op financieel gebied. Voor haar redeneringen was ik weinig vatbaar, want mij scheen het toe dat geld gemaakt was om uitgegeven te worden.
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 29 september 1984)
Der Biserbricht Der Biserbricht war ein Brunnen. Den schönen Namen Biserbricht hatte er, aber wo war er zu suchen? Oder gar zu finden? So richtig durstig war niemand, neugierig aber waren alle.
Wie schmeckt denn das Biserbrichtwasser? Ja, also, wo liegt dieser Brunnen? Haha, wie kann man so fragen! Ein Brunnen liegt doch nicht, sonst schläft er ein und schnarcht. Natürlich, unser
Pumpbrunnen schnarcht und quietscht und trotzdem liegt er nicht.
Verwirrung, Verwirrung! Ist Biserbricht ein Pumpbrunnen mit rostigem Schwengel? Ist er ein Ziehbrunnen? Hat er ein Rad und eine Kette? Sitzt er unter einem Holzhäuschen also kann er auch sitzen? oder ist er ganz einfach aus Betonröhren? Oder gar gemauert, aus grünen Steinen? O, Biserbricht, jetzt müssen wir dich finden! Zuerst schicken wir die blinde Henne. Auch die findet manchmal ein Korn.
Biserbricht ist aber kein Korn, und wir sind die Blamierten. Schicken wir also die Blamierten auf die Suche. Na ja, aber wo ist die Suche? Das wissen auch die Blamierten nicht. Schicken wir also die
Turmuhr, die geht genau, und wer so genau geht, muß auch Biserbricht finden. Die Turmuhr geht aber nicht genau, so sagt der Autobus. Die Turmuhr geht in Wirklichkeit nach, nie wird sie Biserbricht finden. Warum nur soll Biserbricht eigentlich gefunden werden? Verschnaufen wir und denken wir ein wenig nach. Die Uhr geht nach, wir denken nach, wir knacken eine Nuß und sehen nach: Da liegt der Hund begraben! Wieso, welcher Hund? Und dazu in einer Nuß! Wir denken wieder nach und sehn genauer nach, ach so, das ist des Pudels Kern: ein Nußkern. Ein Nußkern also im Pudel, und ein Pudel begraben in einer Nuß wir haben die Lösung, wir haben das Nachsehn. Was fängt man nun damit an? Man fängt es an den Ohren, hast du nicht gesehn. Nein, ich habe nicht gesehn. Genug der Scherze, genug der Spitzfindigkeiten. Wo ist, liegt, steht oder schläft Biserbricht? Versuchen wir es also mit der Spitzfindigkeit. Die soll ihn finden. Sie hüpft herum, im Kreis, im Haus, im ganzen Brockhaus. Unter der Pappel findet sie eine spitze Nadel und ruft, sie hat ihn. Sie hat ihn natürlich nicht, was kann man von einer Spitzfindigkeit verlangen. Nun schicken wir den hoch- und weitberühmten Wersuchet, man sagt, der findet. Zehntausend Brunnen, Ziehbrunnen und Drehbrunnen, Pumpbrunnen und Schnarchbrunnen hat Wersuchet gefunden. Biserbricht nicht.
Oskar Pastior(20 oktober 1927 4 oktober 2006)
De een Oostenrijkseschrijfster Elfriede Jelinek werd geboren op 20 oktober 1946 in Mürzzuschlag, een kleine stad in de deelstaat Stiermarken. Jelinek schrijft voornamelijk romans en toneelstukken. Zij wordt gerekend tot de belangrijkste moderne Oostenrijkse schrijvers. Haar meer bekende werken zijn de romans Die Liebhaberinnen (1975), Die Klavierspielerin (1983), Lust (1989). Zij ontving verschillende literaire prijzen, zoals de Georg-Büchner-Preis in 1998. In 2004 werd haar de Nobelprijs voor de Literatuur toegekend,
Uit: In den Alpen
Helfer: Bitte, bewahren Sie Ruhe.
Kind: Was bleibt mir übrig, da die Ruhe ja nicht mich bewahrt hat. Der Fahrer hat die Antwort erhalten, daß alles getan werde, aber das war nur ein letzter Versuch mit der armen kleinen Ruhe, mit dem Erfolg, daß wir derzeit noch immer bewahren, was uns ohnedies keiner nehmen will. Aber wer will schon Ruhe in Kitz, am Hahnenkamm, oder am Kitz droben? Na ja. Passen wir halt weiter auf. Doch es kommt nichts mehr. Wir passen auf, doch es geschieht nichts. Mir kommt es ja jetzt schon wie eine Ewigkeit vor, daß zuletzt etwas passiert ist. Ruhe im Grab. Haar, das auf Abgründen wächst. Abbildungen von Männern, die grölen, Figur A. Ich komme mir ja schon selbst vor wie eine mit Abziehbildern vollgepickte Seele. Sie schaut aus wie einer von diesen hohen Filzhüten, die die Besoffenen immer tragen, damit man sie von anderen Besoffenen unterscheiden kann. Kurz nach dem Ereignis hatte der Ewige sich auch schon mit einem schönen Abzeichen an mir verewigt, das Abzeichen ist nur eins von vielen, ich habe auch schönere, eins sogar aus Neuseeland, das hab ich eingetauscht. Bald werden sie mit mir Werbung betreiben, die Pensions- und Hotelbesitzer hier. Zahlen Sie gleich, sterben Sie später, aber dafür in neuer Strecken-Rekordzeit! Ja, die Chance zu sterben hat jeder! Vielleicht sind das nächste Mal Sie dabei! Diesmal sind aber schon wir die Strecke. Hier liegen Sie richtig. Wir liegen gut im Rennen. Wir geben Ihnen 155 Opfer auf einmal! Bei dem, was Sie gezahlt haben, hätten Sie eh nicht über 200 Stück erwarten können. Ich glaube jedoch, das, was wir wissen, ist nur die Spitze des Eisbergs. Das meiste wurde verschwiegen. Neulich ist einer hier spazierengegangen, der hat den Totenschädel eines seit Jahrzehnten vermißten Wanderers auf einen Wegweiser gespießt gefunden. Etliche hat damals auch die Betonspinne erwischt, droben, auf der Dammkrone. Wutsch, weg waren sie, im Guß des Damms verschwunden, gleich eingemauert, das Einmauern haben wir damals ja noch gekonnt, egal, was die Heimat von uns dachte. Egal, was die Heimat andrer von uns dachte. Die Spinne ist halt ausgerutscht an ihrem Laufdraht. Opa hat es mir oft vor dem Einschlafen erzählt. Damit ich nicht vorzeitig vor Schreck wieder aufwache.
Elfriede Jelinek (Mürzzuschlag, 20 oktober 1946)
De Duitse schrijfster Theresia Walser werd geboren op 20 oktober 1967 in Friedrichshafen. Zij is een dochter van de schrijver Martin Walser. Na een jaar in de bejaardenzorg gewerkt te hebben bezocht zij van 1990 tot 1994 de Hochschule für Musik und Theater Bern, waar zij een acteursopleiding voltooide. Twee jaar lang speelde zij bij het Junge Theater in Göttingen. Tegenwoordig leeft zij als schrijfster in Berlijn, Mannheim en Freiburg im Breisgau.Zij schrijft voornamelijk voor het toneel. In 1998 ontving zij de Förderpreis des Schiller-Gedächtnispreises des Landes Baden-Württemberg.
Uit: KING KONGS TÖCHTER
Szene 1
Balkon, King Kongs Töchter, Berta und Carla, ______ dazu Meggie. Berta und
Carla haben sich mit Partyplunder drapiert, essen aus einem Glas Oliven oder
etwas Ähnliches, eine Flasche zu trinken haben sie auch...
BERTA Das musst du schon zugeben, was Carla?
CARLA Unglaublich.
BERTA War nicht leicht.
CARLA Das ist jetzt schon das siebte Nachttischchen!
BERTA Das richtige zu finden.
CARLA In einer Straße sieben Nachttischchen.
BERTA Was meinst du erst, wieviel Sofas da rumstehen.
CARLA Frag nicht nach Sonnenschein.
BERTA Alle zwei Meter ein Sofa.
CARLA Und genau sieben Nachttischchen.
BERTA Da habe ich erstmal suchen müssen, Zufall gib dir Mühe, dachte ich,
wollte ja was Besonderes, für sowas will man ja nicht grade die letzte
Fettpolsterschlampe, da braucht es schon ein ganz besonderes Sofa.
CARLA Unglaublich.
BERTA Und dann, bitteschön.....das musst du schon zugeben, Carla.
CARLA Hat was Liebloses.
Berta Was?
CARLA Soviel weggeworfene Nachttischchen auf einem Haufen.
BERTA Kannst du mal aufhören mit diesem Nachttischchenmitleid.
CARLA So ein Nachttischchen ist aber eine herzige Angelegenheit.
BERTA Ich weiß nicht, aus welchem Bilderbuch du kommst, Carla, was meinst
du, was sich in einem Nachttischchen mit den Jahren alles für böse
Gedanken ansammeln.
CARLA Frag nicht nach Sonnenschein.
BERTA Nach 10...20ig Jahren ist das der reinste Waffenschrank.
CARLA Stell dir mal vor, auf all diesen Möbeln da unten säßen noch die
Zugehörigen.
BERTA Das wäre der wahre Sperrmüll, man bräuchte kein Altersheim mehr.
CARLA Wer hat die lauteste Krankheit!
Theresia Walser (Friedrichshafen, 20 oktober 1967)
De Duitse schrijver John von Düffel werd geboren op 20 oktober 1966 in Göttingen. Hij woont en werkt in Bremen. In zijn jeugdjaren verbleef hij langere tijd in Derry, Noord Ierland en in de VS. Hij volgde het gymnasium in Oldenburg en studeerde vervolgens filosofie, germanistiek en economie in Strirling in Schotland en in Freiburg im Breisgau. Vervolgens werkte hij als filmjournalist en als theatercriticus. Hij was verbonden aan diverse theaters in Duitsland. Zo was hij verantwoordelijk voor de toneeluitvoering van de roman Buddenbrooks van Thomas Mann bij het Thalia theater in Hamburg in 2005. In 2004 draaide hij samen met Jörg Adolph de documentaire film Houwelandt Ein Roman entsteht, die in 2005 werd uitgezonden op 3Sat.
Uit: Houwelandt
Die Insel vor ihm hatte die Farbe des Sandsteins, den man hier brach. Das Land in seinem Rücken entließ seine Hügel ins Licht. Es war eine buckelnde Herde, die vor der aufsteigenden Sonne davonkroch, spärliche Haine, gewundene Terrassen, Gärten aus Geröll. Auf den Spuren der Dämmerung wanderten Schatten wie dunkle Wolken über das Land. Doch der Morgen im Sommer war kurz, und sobald die Sonne steil stand, würde sich nichts mehr rühren. Jorge de Houwelandt watete bis zu den Hüften in den Uferwellen und rieb sich eine Handvoll Wasser ins Gesicht. Das Meer schmeckte nach Schlaf. Ohne die Augen zu öffnen, legte er das Kinn auf die Brust, streckte die Arme aus und tauchte ein. Mit angehaltenem Atem schwamm er ein paar Züge unter Wasser, in seinen Ohren das Rollen der Kiesel und Steine in der sanften Dünung. Er wußte, daß Esther ihm vom Strand aus zusah, daß sie die schiefergraue Oberfläche nach seinem Kopf absuchte und darauf wartete, ihn zwischen den Wellen wiederauftauchen zu sehen, die sich zu dieser frühen Stunde noch nicht brachen, sondern an Land huschten wie Tiere unter einem Tuch. Er brauchte nicht zu atmen. Er verspürte keinen Drang nach Luft. Was er brauchte, war das Meer. Er konnte die Feier noch immer absagen. Er war das Familienoberhaupt. Wenn er nicht wollte, würde sein Geburtstag nicht stattfinden, alle würden bleiben, wo sie waren. Er, Jorge, brauchte kein Fest. Die kleine Bucht warf einen Schattensaum über das allmählich erwachende Meer. Nur auf der Insel lag schon Licht. Es fing sich in den Klippen und verlieh dem Sandstein für Augenblicke die Farbe von gebrannten Ziegeln. Jorge glitt schwerelos durch die anschmiegsame, zudringliche Frische der flüssigen Welt und betrachtete die rundgewaschenen Steine und Muscheln unter sich. Ein, zwei Züge noch, dann erreichte er die Felder von Seegras und totem Tang. Danach kam nur noch Tiefe und sich selbst überschattendes Blau. Jorge dachte nicht daran aufzutauchen. Er wußte, daß Esther ihn beobachtete. Für einen Moment war es, als könnte er hören, wie sie von einem Fuß auf den anderen trat und der Steinstrand unter ihren Sandalen knirschte. Er sah ihr zum Meer gewandtes Gesicht und die Strähnen ihres noch immer dichten Haars im auflandigen Wind. Sie würde nicht nach ihm rufen, obwohl ihr sein Name auf den Lippen lag, Esther würde die Luft anhalten, als wären ihre und seine Lungen eins. Doch er vermißte nichts.
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels 2008 voor Anselm Kiefer
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels 2008 voor Anselm Kiefer
Aan de Duitse schilder en beeldhouwer Anselm Kieferwerd gisteren in de Frankfurter Paulskerk de Friedenspreis des Deutschen Buchhandels uitgereikt. Anselm Kiefer werd geboren in Donaueschingen op 8 maart 1945. In zijn werk gebruikt hij naast verf ook materialen als stro, zand, glas, as, beton, roestig ijzer, klei, haar en lood. Het werk zit vol verwijzingen naar historische gebeurtenissen en figuren, filosofie, en wetenschappelijke theorieën. Oorlog, vernietiging, verval en destructie zijn belangrijke thema's. Kiefer groeide vanaf 1951 op in Ottersdorf en hij ging naar school in Rastatt. Hij studeerde rechten, literatuur en Romaanse taalwetenschappen aan de Universiteit van Freiburg. Vanaf 1966 studeerde hij aan kunstacademies in Freiburg, Karlsruhe en Düsseldorf, en in 1969 werd hij in de kunstwereld bekend door de fotoreeks “Besetzungen”, een serie zelfportretten, gemaakt op beladen locaties in Frankrijk, Zwitserland en Italië, waarop hij de Hitlergroet bracht. Dit als commentaar op de situatie in het naoorlogse Duitsland, waar over het fascisme voornamelijk werd gezwegen. Ook op zijn schilderijen toonde hij betrokkenheid bij de Duitse problematiek, door bijvoorbeeld de verschrikkingen van WO II tot onderwerp te nemen. Tussen 1970 en 1972 studeerde Kiefer bij Joseph Beuys aan de kunstacademie in Düsseldorf. In 1976 verbleef hij in de Villa Massimo in Rome. Vanaf 1993 woont en werkt hij in het Franse Barjac waar hij een verlaten industrieterrein heeft omgetoverd tot een 35 hectare groot atelier dat hij La Ribaute heeft gedoopt. In 2008 verhuisde hij naar Croissy-Beaubourg bij Parijs.
Anselm Kiefer, Die Buchstaben, 2012
Uit: Die Buchstaben
„In der jüdischen Vorstellung sind die Buchstaben des Alphabets heilig. Wie auch immer man sie anordnet, sie ergeben einen Sinn, selbst wenn sie zufällig zusammengestellt werden. Man kann sie auf den Boden fallen lassen und die so erreichte, uns absurd erscheinende Konstellation wird später einmal ihren Sinn offenbaren. Vielleicht wird es unendlich lange dauern, bis einmal Menschen geboren werden, die fähig sind, diesen zu erschließen – so wie auch die Zahl der möglichen Kombinationen der Buchstaben eine Unendliche ist. Es ist ein Zwang zum Sinn, der mich an eine Gedichtzeile von Paul Celan denken lässt: »Wir wollten zu dir hin dunkeln, aber es herrschte Lichtzwang.« Das erinnert in ganz anderer, umgekehrter Weise an die Verzweiflung der Mathematiker, die die Zahl Pi (mit der man die Fläche eines Kreises errechnen kann) darstellen wollten. Diese ist, wie viele Stellen hinter dem Komma man auch errechnet, nie eine Genaue; sie ist eine bis ins Unendliche Ausdehnbare und wird nie genau sein. Es gibt Mathematiker, die darüber den Verstand verloren und Selbstmord begangen haben. In einem alten Buch heißt es, dass ein Buchstabe aus dem Alphabet verloren gegangen sei und wenn er wiedergefunden würde, würde sich alles Leid in Freude, alles Böse in Gutes verwandeln. Wir, die Künstler, suchen diesen Buchstaben, ohne ihn je finden zu können, denn es heißt auch: »Wer findet, hat nicht gesucht.« Bei jedem Bild, das ich anfange, das ich weitertreibe, gibt es so viele Bilder, die auf dem Weg zum fertigen Werk – aber wann ist es je fertig? – verlorengehen. Es ist dieselbe Verzweiflung wie die des Mathematikers bei der genauen Erstellung der Zahl Pi oder wie die eines Künstlers, der nie sein Bild vollenden kann, der nie den verlorenen Buchstaben findet. Bei den alten Setzmaschinen gibt es einen Container mit flüssigem Blei, dem Material, aus dem die Buchstaben geformt werden, die zuvor der Setzer in die Tastatur getippt hat. Es sind die drei Schritte der Alchemie: Dissolutio, Pureficatio, Coagulatio. Auf den Seiten der Bücher konnte man dann mit dem Finger die Buchstaben erfühlen. Diese sensuelle, diese erotische Erfahrung ist heute verlorengegangen. Es ist nur noch der Sehsinn geblieben, die Augen, die – im Unterschied zum Ohr – eine aggressive Komponente enthalten. Auf dem Boden der Ausstellungshalle sind die Buchstaben verstreut, und man kann sehen, wenn man sich darauf einlässt, dass einer fehlt. So wie immerzu etwas fehlt, wie nur der, der den Mangel spürt, schaffen kann.“
Robin Hood is an outlaw bold Under the greenwood tree; Bird, nor stag, nor morning air Is more at large than he.
They sent against him twenty men, Who joined him laughing-eyed; They sent against him thirty more, And they remained beside.
All the stoutest of the train, That grew in Gamelyn wood, Whether they came with these or not, Are now with Robin Hood.
And not a soul in Locksley town Would speak him an ill word; The friars raged; but no man's tongue, Nor even feature stirred;
Except among a very few Who dined in the Abbey halls; And then with a sigh bold Robin knew His true friends from his false.
There was Roger the monk, that used to make All monkery his glee; And Midge, on whom Robin had never turned His face but tenderly;
With one or two, they say, besides, Lord! that in this life's dream Men should abandon one true thing, That would abide with them.
We cannot bid our strength remain, Our cheeks continue round; We cannot say to an aged back, Stoop not towards the ground;
We cannot bid our dim eyes see Things as bright as ever; Nor tell our friends, though friends from youth, That they'll forsake us never:
But we can say, I never will, Friendship, fall off from thee; And, oh sound truth and old regard, Nothing shall part us three.
Leigh Hunt (19 oktober 1784 28 augustus 1859)
De Australische dichter Adam Lindsay Gordon werd geboren op 19 oktober 1833 op de Azoren. Hij stamde uit een oude Schotse familie. Zijn vader was kapitein in het lerger. Nog tijdens zijn kinderjaren trok de familie naar Madeira en in 1840 naar het Engelse Cheltenham, waar Gordons vader leraar oriëntaalse talen werd. Gordon bezocht de school vanaf 1841, maar werd er wegens slecht gedrag vanaf gestuurd. Zijn vader stuurde hem toen hij zijn leven niet beterde naar Australië. In 1864 erfde hij na de dood van zijn vader 7000 pond. Hij kocht enkele renpaarden en werd de beste hindernisspringer van Australië. In 1865 werd hij ook lid van het parlement van Zuid Australië in Victoria, maar verliet het ambt al weer een jaar later. In 1867 trok hij naar Mount Gambier om zich te wijden aan het schrijven en het trainen van paarden. Gokken, alcoholisme en proceskosten in rechtszaken over het familiebezit in Schotland leverden hem talrijke schulden op. In 1870 verloor hij dat proces ook nog. Een dag na het verschijnen van zijn laatste dichtbundel schoot hij zich zelf dood.Tegenwoordig wordt hij als de nationale dichter van Australië beschouwd.
A Song of Autumn
WHERE shall we go for our garlands glad At the falling of the year, When the burnt-up banks are yellow and sad, When the boughs are yellow and sere? Where are the old ones that once we had, And when are the new ones near? What shall we do for our garlands glad At the falling of the year? Child! can I tell where the garlands go? Can I say where the lost leaves veer On the brown-burnt banks, when the wild winds blow, When they drift through the dead-wood drear? Girl! when the garlands of next year glow, You may gather again, my dear But I go where the last years lost leaves go At the falling of the year.
For the great things of life are small things
For the great things of life are small things,
The longest life is a span,
And there is an end to all things,
A season to every man,
Whose glory is dust and ashes,
Whose spirit is but a spark,
That out from the darkness flashes,
And flickers out in the dark.
We remember the pangs that wrung us
When some went down to the pit,
Who faded as leaves among us,
Who flitted as shadows flit;
What visions under the stone lie?
What dreams in the shroud sleep dwell,
For we saw the earth pit only,
And we heard only the knell.
Adam Lindsay Gordon (19 oktober 1833 24 juni 1870)
The poets, anonymous amanuenses, the heels of the Magician of Song in the house of the North, carried their complaint to the petaled flower of the ear of the Celestial Hunters:
"The motionless flight of poetry and its unfoldings in ritual song, warrior dance, word play, conversation of deified hearts, this is our secret. To hear seedbeds of syllables sprout and transplant them with salivations of the golden strophe, this is our role as thinkers with music. We know the pulse of the lashing rains in the calendrical drawing and the colored, polychrome calligraphy of symbols and astrological prophecies; but, passed over by the Magician of Song, we can't be more than wordcadavers, our tongues perforated with metaphor arrows."
Onto what liana of silence do they fasten bells, drops of water, fish scales, fragments of glass, pieces of wood, fingernails of metal, in tests of new resounding rains, those who are the Invisible Back of the Visible Magician, he of the Copal of Music, in his house of the South? What canes, toasted over low flame, do they pierce in search of the pathetic trill? What stones polished with tobacco do they use to iron the drum skins? In what millennial liquor do they soak the ocarina, the tortoise, the snail, the stone for the keys of the marimbas? Silent is the lament of anonymous musicians in the questions that fly to the ear of the Celestial Hunters.
They walked in the house of the luminous cactus, the painters, statues without feet, only eyes, like the Magician of Color in his house of the East... Anonymous and absent they are, and this their lament at the ear of the Hunters, those who entered and exited from the blues of wood dye, from the bleeding achiotes , from the divine purples robbed from crustaceans of the Southern Sea, from the oily blacks, the limestone whites, the ochres of mud, the yellows, pollen or gold dust, the greens of ground emeralds, the ruddy lands, the tawny guapinoles ... Theirs is the secret of the porous woods, of the tablets of hairless surface, treated with honey, wax or serum, and theirs is the secret of the flexible skins and the terror-struck skins that stretched death... Silent, anonymous, absent, the luminous cactus in their pupils, the lament in their painting...
Miguel Ángel Asturias (19 oktober 1899 9 juni 1974)
De Surinaamse schrijver Nardo Aluman (eig. Ronald Renardo Aloema werd geboren in Christiaankondre op 19 oktober 1946. Christiaankondre is een van de twee dorpen die samen Galibi vormen aan de monding van de Marowijnerivier (de grensrivier met Frans-Guyana). Aluman is een zoon van de bekende vertelster Kamala'imïn. Hij is werkzaam als medewerker voor inheemse culturen bij de Afdeling Cultuurstudies van het Ministerie van Onderwijs en Cultuur in Paramaribo. In 1985 vertaalde hij een bundeltje pyjai-liederen (een pyjai is een genezer of sjamaan): Atamygano Warery, letterlijk vertaald: Liederen om in zichzelf te keren.In 1988 bracht hij het avondvullende toneelstuk Julawai, gebaseerd op Caraïbische mythen, culturele gebruiken en geschiedopvattingen. Het werd gevolgd door Epakano jakonombo/Opstanding in de Amazone (1989), Parana Agyry/De Geest van de Zee (1990), Epakadono Auran/De Stem van Epakadono (1991), Kawai/Oorlog (1992) en Auran mero (Talen, stemmen of woorden) (1994). Aluman bestudeert de taal, de tulala (magische planten) en de rituelen van zijn volk en publiceert daarover (o.m. in De Gids, De Ware Tijd Literair en de bundels Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989) en Sirito (1990)). Hij vertaalde Karaïbse legenden, mythen en sagen in de Nederlandse taal en schrijft ook poëzie
Uit: Ombadapo, het gezicht
Ombadapo betekent gezicht, maar het is tevens een andere naam voor het sterrenbeeld Ulayumaka waarvan de verschijning het begin van de droge tijd aankondigt. Het verhaal van Ombadapo kan gelezen worden als een oorsprongsmythe, maar het laat tevens de spanningen zien in de Karaïbische samenleving tussen aanverwanten, in dit geval tussen een man en zijn schoonmoeder. De nu volgende versie werd mij verteld door een Karaïbische vrouw, Kamala'imïn, in 1926 geboren aan de Mana, Frans Guyana.
Het verhaal van Ombadapo... Ombadapo is het [dat je wil horen]? Die oude vrouw had een schoonzoon. Deze schoonzoon had een visval geplaatst in een tak van de rivier, in een kreek. Vervolgens ging die oude vrouw, zijn schoonmoeder, de visval leeghalen, zij had hem leeggehaald. Vaak ging haar schoonzoon kijken. De kreek heeft alweer geen vis, zijn visval. Dan gaat hij op een dag, hij gaat haar opwachten. Hij ziet haar. Ja, door zijn schoonmoeder is de visval leeggehaald, zij heeft het gedaan. Dan zegt hij, het is goed zegt hij. Ik zal je krijgen, zegt hij. Vervolgens overlegt haar schoonzoon met de geest van de Anyumara, opdat zij door hem opgegeten wordt.
De oude vrouw had huisdieren, een paar vogels. Ze worden Koweyupa [een klein soort grietjebie] genoemd. Haar huisdieren heetten Koweyupa, het waren er veel. Ze had ze naar de poel gebracht om er te eten. Vervolgens is de oude vrouw er weer heen gegaan. Ze weet niet wat er in de visval is gedaan. De oude vrouw gaat er weer heen, haar huisdieren voedsel verschaffen, heel vroeg in de ochtend gaat zij er weer heen. E, de oude vrouw nu is door de Anyumara, door de geest onthoofd. Ze is opgegeten door hem. Alleen het hoofd dat van haar was, is overgebleven.
Nardo Aluman (Christiaankondre, 19 oktober 1946)
De Britse schrijver Philip Pullman werd geboren op 19 oktober 1946 in Norwich als zoon van een luchtmachtofficier. Door het beroep van zijn vader en later zijn stiefvader, die ook in het leger diende, reisde hij in zijn vroege jeugd de hele wereld over. Vanaf zijn elfde keerde hij terug naar het Verenigd Koninkrijk en woonde in Noord-Wales. Na de middelbare school ging Pullman Engels studeren aan het Exeter College in Oxford. Na zijn afstuderen heeft hij vanaf zijn 25e twaalf jaar lang les gegeven aan middelbare scholen in Oxford. Hier begon hij met het schrijven van kinderboeken.
In 1986 ging hij parttime college geven aan het Westminster College over de Victoriaanse roman en volksverhalen. Na acht jaar is hij uiteindelijk met doceren gestopt om zich volledig op het schrijven te richten. schreef tot op heden meer dan twintig jeugdromans en korte verhalen, maar brak internationaal door met de bestsellerserie His Dark Materials (vert. Het Gouden Kompas). De trilogie werd in meer dan twintig talen uitgebracht en leverde Pullman verschillende prijzen op. Voor het laatste deel, The Amber Spyglass (vert. De Amberkleurige Kijker), ontving hij in 2000 de Whitbread Prize voor het beste boek van het jaar, die nog nooit eerder aan een kinderboekenauteur werd uitgereikt.
Uit: His Dark Materials, Book III: The Amber Spyglass
In a valley shaded with rhododendrons, close to the snow line, where a stream milky with meltwater splashed and where doves and linnets flew among the immense pines, lay a cave, half, hidden by the crag above and the stiff heavy leaves that clustered below.
The woods were full of sound: the stream between the rocks, the wind among the needles of the pine branches, the chitter of insects and the cries of small arboreal mammals, as well as the birdsong; and from time to time a stronger gust of wind would make one of the branches of a cedar or a fir move against another and groan like a cello.
It was a place of brilliant sunlight, never undappled. Shafts of lemon-gold brilliance lanced down to the forest floor between bars and pools of brown-green shade; and the light was never still, never constant, because drifting mist would often float among the treetops, filtering all the sunlight to a pearly sheen and brushing every pine cone with moisture that glistened when the mist lifted. Sometimes the wetness in the clouds condensed into tiny drops half mist and half rain, which floated downward rather than fell, making a soft rustling patter among the millions of needles.
There was a narrow path beside the stream, which led from a village-little more than a cluster of herdsmen's dwellings - at the foot of the valley to a half-ruined shrine near the glacier at its head, a place where faded silken flags streamed out in the Perpetual winds from the high mountains, and offerings of barley cakes and dried tea were placed by pious villagers. An odd effect of the light, the ice, and the vapor enveloped the head of the valley in perpetual rainbows.
The cave lay some way above the path. Many years before, a holy man had lived there, meditating and fasting and praying, and the place was venerated for the sake of his memory. It was thirty feet or so deep, with a dry floor: an ideal den for a bear or a wolf, but the only creatures living in it for years had been birds and bats.
But the form that was crouching inside the entrance, his black eyes watching this way and that, his sharp ears pricked, was neither bird nor bat. The sunlight lay heavy and rich on his lustrous golden fur, and his monkey hands turned a pine cone this way and that, snapping off the scales with sharp fingers and scratching out the sweet nuts.
De Amerikaanse schrijver Andrew Vachss werd geboren op 19 oktober 1942 in New York. In 1975 voltooide hij zijn studie rechten in Boston magna cum laude. Hij werkt hoofdzakelijk als advocaat voor kinderen en jeugdigen. Vachss schrijft grotendeels hardboiled detectives, maar heeft ook twee bundels korte verhalen gepubliceerd. Verder schrijft hij songteksten, strips, essays, twee zakelijke boeken over jeugdcriminaliteit en kindermisbruik en talrijke artikelen.
Uit: The Getaway Man
Every outfit needs a getaway man. It doesn't matter how smooth the job goes; if you don't get away with the money, it's all for nothing. I learned that when I was just a kid, when I first started getting locked up. Once that happens the first time, it's like that's your destiny. They let you out, but they know you're coming back, and you do, too. Inside, some guys get tattoos, so that when they get out, other guys will know where they've been. I never wanted one. I figured people can always tell, anyway. Every time they sent me to the kiddie camps, it was for stealing cars. I never stole cars to keep; I just wanted to drive them. I wanted to learn how to do that more than anything. The reason I took the cars was so I could practice. When you're in one of those places for kids, guys always ask you what you're in for. The first time I went in, before I learned, I told them the truth. I found out quick how dumb that was. When I told other guys, that first time, why I took the cars, they said that wasn't even stealing, it was just joyriding. That's what a kid does with a car, joyriding. A man wouldn't do that. It sounds weird, but the worst thing you can be in the kiddie camps is what they call a "kid." The word means something different in there. Something very bad. Right after I told the truth that first time, I had to fight a lot. So I wouldn't get taken for a kid. By the next time I went in, I was smarter. I knew nobody would understand if I told them I took the cars so I could practice my driving. So, after that, when they asked me, I always said, "Grand Theft Auto." I wasn't some little joyrider; I was a thief. A thief steals cars to keep. To sell, I mean. The really good thieves, they get a reputation, and people hire them to steal certain cars. Like ordering food in a restaurant, and the parking lot is the menu. It's good to be known as a thief when you go Inside. It's even better to be known as a killer, but only a certain kind. Like if you killed someone in a fight, that would be good. Or if someone paid you to do it. It's pretty unusual, to be in one of the kiddie places for a killing like that, but I know one guy, Tyree, who was. A drug dealer paid Tyree to shoot someone, and he did it. Everyone respected him for doing that. It was something a big-time criminal would do. But not every killing got you respect. The sick-in-the-head kids, they were nothings. Nobody was afraid of them. Like the one who chopped up his mother with an ax. Or the one who went to school with a rifle and shot a bunch of other kids who were bullying him. After that one got locked up, he still got bullied, only much worse. The kind of bullying they do in here. Sometimes, a killing happens right where they have us locked up. The one I most remember, it was a little kid who did it. Devon, his name was. A bigger kid, Rock, had done something to him.
Andrew Vachss (New York, 19 oktober 1942)
De Amerikaanse schrijfster Fannie Hurst werd geboren op 19 oktober 1889 in Hamilton, Ohio. Haar ouders waakten streng over haar opvoeding. Zij gold als vroegrijp en uiterst intelligent. Al op de middelbare school begon Hurst met schrijven en bood zij haar verhalen aan verschillende kranten aan, waaronder The Saturday Evening Post en bij Reedy's Mirror. In 1909 promoveerde zij aan de Washington University in St. Louis en een jaar later vierde zij haar eertse literaire succes met het verhaal It`s not Wonderful Life. Tegen de wil van haar ouders trok zij naar New York om aan de Columbia University te studeren. Zonder steun van haar ouders werkte Hurst als kindermeisje, als kelnster en door korte verhalen aan tijdschriften te verkopen. Hurst was ook in verschillende maatschappelijke organisaties actief, zoals National Urban League en het National Advisory Committee,
Uit: HUMORESQUE
On either side of the Bowery, which cuts through like a drain to catch its sewage, Every Man's Land, a reeking march of humanity and humidity, steams with the excrement of seventeen languages, flung in _patois_ from tenement windows, fire escapes, curbs, stoops, and cellars whose walls are terrible and spongy with fungi.
By that impregnable chemistry of race whereby the red blood of the Mongolian and the red blood of the Caucasian become as oil and water in the mingling, Mulberry Street, bounded by sixteen languages, runs its intact Latin length of pushcarts, clotheslines, naked babies, drying vermicelli; black-eyed women in rhinestone combs and perennially big with child; whole families of buttonhole-makers, who first saw the blue-and-gold light of Sorrento, bent at home work round a single gas flare; pomaded barbers of a thousand Neapolitan amours. And then, just as suddenly, almost without osmosis and by the mere stepping down from the curb, Mulberry becomes Mott Street, hung in grillwork balconies, the moldy smell of poverty touched up with incense. Orientals whose feet shuffle and whose faces are carved out of satinwood. Forbidden women, their white, drugged faces behind upper windows. Yellow children, incongruous enough in Western clothing. A draughty areaway with an oblique of gaslight and a black well of descending staircase. Show-windows of jade and tea and Chinese porcelains.
More streets emanating out from Mott like a handful of crooked rheumatic fingers, then suddenly the Bowery again, cowering beneath Elevated trains, where men burned down to the butt end of soiled lives pass in and out and out and in of the knee-high swinging doors, a veiny-nosed, acid-eaten race in themselves.
Fannie Hurst (19 oktober 1889 23 februari 1968)
De Britse schrijver John le Carréwerd geboren op 19 oktober 1931 in Poole, Dorset, Engeland.
Aan de Duitse schrijver Daniel Kehlmann is de Thomas-Mann-Preis 2008 van de stad Lübeck uitgereikt. De prijs wordt sinds 1975, de honderdste geboortedag van Thomas Mann, toegekend aan personen die zich op literair of literatuurwetenschappelijk gebied verdienstelijk hebben gemaakt im Geiste der Humanität, die das Werk von Thomas Mann prägte.
In de verantwoording van de jury staat o.a.:
Die Ehrung gilt dem scharfsinnigen Essayisten und klugen Geschichtenerzähler, dessen Romane und Novellen mit artistischer Verve und in leichtfüßiger Nachfolge Thomas Manns mit Humor, Ironie und tieferer Bedeutung ihre sehr ernsten Scherze treiben.
Im September 1828 verließ der größte Mathematiker des Landes zum erstenmal seit Jahren seine Heimatstadt, um am Deutschen Naturforscherkongreß in Berlin teilzunehmen. Selbstverständlich wollte er nicht dorthin. Monatelang hatte er sich geweigert, aber Alexander von Humboldt war hartnäckig geblieben, bis er in einem schwachen Moment und in der Hoffnung, der Tag käme nie, zugesagt hatte.
Nun also versteckte sich Professor Gauß im Bett. Als Minna ihn aufforderte aufzustehen, die Kutsche warte und der Weg sei weit, klammerte er sich ans Kissen und versuchte seine Frau zum Verschwinden zu bringen, indem er die Augen schloß. Als er sie wieder öffnete und Minna noch immer da war, nannte er sie lästig, beschränkt und das Unglück seiner späten Jahre. Da auch das nicht half, streifte er die Decke ab und setzte die Füße auf den Boden.
Grimmig und notdürftig gewaschen ging er die Treppe hinunter. Im Wohnzimmer wartete sein Sohn Eugen mit gepackter Reisetasche. Als Gauß ihn sah, bekam er einen Wutanfall: Er zerbrach einen auf dem Fensterbrett stehenden Krug, stampfte mit dem Fuß und schlug um sich. Er beruhigte sich nicht einmal, als Eugen von der einen und Minna von der anderen Seite ihre Hände auf seine Schultern legten und beteuerten, man werde gut für ihn sorgen, er werde bald wieder daheim sein, es werde so schnell vorbeigehen wie ein böser Traum. Erst als seine uralte Mutter, aufgestört vom Lärm, aus ihrem Zimmer kam, ihn in die Wange kniff und fragte, wo denn ihr tapferer Junge sei, faßte er sich. Ohne Herzlichkeit verabschiedete er sich von Minna; seiner Tochter und dem jüngsten Sohn strich er geistesabwesend über den Kopf.
Dann ließ er sich in die Kutsche helfen.
Die Fahrt war qualvoll. Er nannte Eugen einen Versager, nahm ihm den Knotenstock ab und stieß mit aller Kraft nach seinem Fuß. Eine Weile sah er mit gerunzelten Brauen aus dem Fenster, dann fragte er, wann seine Tochter endlich heiraten werde. Warum wolle die denn keiner, wo sei das Problem?
Eugen strich sich die langen Haare zurück, knetete mit beiden Händen seine rote Mütze und wollte nicht ant-worten.
Raus mit der Sprache, sagte Gauß.
Um ehrlich zu sein, sagte Eugen, die Schwester sei nicht eben hübsch.
Gauß nickte, die Antwort kam ihm plausibel vor. Erverlangte ein Buch.
Eugen gab ihm das, welches er gerade aufgeschlagen hatte: Friedrich Jahns Deutsche Turnkunst. Es war eines seiner Lieblingsbücher.
Gauß versuchte zu lesen, sah jedoch schon Sekunden später auf und beklagte sich über die neumodische Lederfederung der Kutsche; da werde einem ja noch übler, als man es gewohnt sei. Bald, erklärte er, würden Maschinen die Menschen mit der Geschwindigkeit eines abgeschossenen Projektils von Stadt zu Stadt tragen. Dann komme man von Göttingen in einer halben Stunde nach Berlin. Eugen wiegte zweifelnd den Kopf.
Jan Erik Vold, Raymond Brulez, Rick Moody, Terry McMillan, Wendy Wasserstein, Ntozake Shange, Heinrich von Kleist, François Choderlos de Laclos
De Noorse dichter, vertaler en musicus Jan Erik Vold werd geboren op 18 oktober 1939 in Oslo. Sinds 1977 woont hij overwegend in Stockholm. Na zijn debuut in 1965 publiceerde hij niet alleen meer dan twintig dichtbundels, maar ook talloze boeken en essays over binnen en buitenlandse collegas. Vold heeft ook verschillende cds met poëzie opgenomen in samenwerking met jazzmusici als Chat Baker en Jan Garbarek. Van de universiteit van Oslo kreeg hij een eredoctoraat.
THIS BODY
has not been drugged. This
blood is not
blue. This flesh
is invisible. The autumn sky
tips over
into the scarlet
of afternoon. A silver plane
is drawing a strip
from the east
to the west. The few mackerel clouds
shiver.
the world
turns a blank page. Golden leaves
in
the parks, a fresh dash
down the
gravel walk out of breath
you stop
behind the next corner, to watch
the policeman
rush
in the
wrong direction.
Vertaald door Jan Erik Vold
Toernes sang
Will you hark to the song of those who came second? those who died always in the third round. Those who opened briskly, but then started getting that old arching of their back. Those who knew the meaning of hitting the wall. Those with too slow 500 meters to rank in the final standings. Those who struck top form at Fagernes in March.
Those who missed the start and lost a sure medal. If they hadn't hiccups at the start, they'd have hiccups at the changeover.
Those who fell at the crucial occasion. Those who had eaten something that wasn't good for them. Those who fell out with their federation. Those who didn't have their papers in order. Those who drew last outer at the fifteen. The eternal number two, whose name rarely is quoted. The perpetual second, in whose lustre the victor always reflects his image. The ever-needed number two,who tells us something about life.
Engelse vertaling door Lars E. Finsen and Stein Ohr
Vóór den oorlog (van 1914-1918), hielden mijn ouders een hotel te Borgen, een badstadje der Vlaamsche kust. Nu nog schemeren enkele letters van onzen naam Van den Brande doorheen het dun geschilderde en banale Hôtel Central waarin de nieuwe eigenaar het omdoopte.
Het meervoud ouders geeft de werkelijkheid niet nauwkeurig weer. Vader bleek steeds uithuizig, ergens op het strand of in herbergen. Niet uit vadsigheid of drankzucht. Hij was de ideale politieker: trok zich de belangen der badkarhouders en visschers inniger ter harte dan de profijtelijke uitbating van zijn eigen onderneming. Hierover ergerde moeder zich niet. Zij was mans genoeg om de zaak alleen te beheeren en vaders altruïstische bedrijvigheid had hem de waardigheid van schepen en provincieraadslid bezorgd. Ook mijn opvoeding was moeders monopolie. Zij omringde mij met de gestadige zorg van verbod en bevel; achtte mijn gezondheid maar volkomen gevrijwaard wanneer ik in onze duistere keuken zat, warmpjes beschut tegen de vochtigheid van het strand en de tochtgaten der dijktrappen. Moeder had een hekel aan de school: van daar bracht ik roodvonk mee alsook kameraadjes die op vrije namiddagen ongenood kwamen spelen. Niet dat zij mij wat pret zou misgund hebben. Maar die jongens bleven tot na koffietijd en aten lijk dijkdelvers, alhoewel hun boterhammen met een affronteerende zuinigheid gespreid werden. Tegenover hen die deze symbolische betuiging van ongastvrijheid nog niet voldoende afschrikte, trad moeder nog kordater op. Zij vatte post achter de getraliede voordeur. Zoodra het schuchter schellen van den argeloozen bezoeker bibberde, snauwde haar barsche stem door het kijkraampje: Roger is op 't strand... Ik leed zeer hieronder, maar uit kinderlijke solidariteit bevestigde ik moeders uitvlucht 's anderendaags op de speelplaats.
In werkelijkheid zat ik eenzaam op de derde verdieping van ons huis. Daar troostte de kamer nr. 43 mij voor de verbanning mijner schoolmakkers. Van hier uit ontwaarde ik een stukje zeeëinder tusschen den flank van den Bazar de Leipzig en de schuine vorst van het oude stadhuis. Langs dezen doorkijk op de woelige of serene zeebaan toog mijn verlangen naar de droomenrijke oneindigheid. Ter torenspits blonk een vergulde goelette, de windwijzer. Op de uitnoodiging der meermin die met wenkenden arm vóór haar dartelde, wendde zij ter plaatse den steven naar alle horizonnen. Een echt stoomschip verscheen van achter den Bazar, gleed op de horizontspoor als een circusdanser op de gespannen koord, confronteerde even ironisch zijn grauwe voortvarendheid met de op de torenklip gestrande goelette en verdween...
Deze droomerijen op kamer nr. 43 leken mijn moeder verdacht. Ten onrechte. Mijn eenzaamheid bleef kuisch. Wel hadden schoolmakkers mij gefluisterd over selfmade heerlijkheden waarvoor afzondering en de durf om een Goddelijk gebod te braveeren de eenige vereischten waren.
Raymond Brulez (18 oktober 1895 17 augustus 1972)
De Amerikaanse schrijver Rick Moody werd geboren op 18 oktober 1961 in New York en groeide op in verschillende voorsteden van Connecticut. Moody behaalde een graad als Master of Fine Arts aan de Columbia University in 1986. Kort na zijn afstuderen liet hij zich opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis om van zijn problemen met alcohol af te komen. Weer nuchter schreef hij zijn eerste roman Garden State, een geschiedenis over jonge mensen die opgroeien in een industrieel niemandsland in het noorden van New Jersey. In 2005 verscheen The Diviners, gevolgd door Right Livelihoods in 2007. Moody doceerde ook aan de State University of New York at Purchase en aan Bennington College. Zijn grootste bekendheid ontleent Moody aan zijn roman The Ice Storm uit 1994, een verhaal over twee families uit Connecticut die in 1973 Thanksgiving vieren. Het boek werd een bestseller en werd onder dezelfde titel in 1997 verfilmd door regisseur Ang Lee
Uit: The Diviners
Rosa Elisabetta Meandro, in insubstantial light, entrails in flames. Rosa Elisabetta of the hammertoe, Rosa Elisabetta of the corns. Rosa Elisabetta of the afflictions. She has hinted about the nature of her sufferings to certain persons up the block, certain persons on Eleventh Street, Brooklyn. Emilia, whose son sells the raviolis, for example. She has whispered to Emilia about the colitis. She has indicated problems relating to her gallbladder. Stones. Also headaches. These headaches begin with visitations, with rainbows, celestial light, an inability to remember numbers. Rosa Elisabetta might smell the overpowering perfume of cocktail onions, after which there is Technicolor. Two or three days sick in bed, lower than a dog is low. If she's enumerating the complaints for Emilia, there is the colitis, there are the corns, there is the pancreas, there are the headaches. At least four things. Gas, though it's not proper to talk about it. On nights when the garlic has not been properly saut?ed according to the cuisine of her ancestral homeland,Tuscany, then there is also the gas. Perhaps it is correct to include this in the list of complaints, assembled at 6:13AM, as she burrows down further into bedcovers, into the folds of her four-poster. She doesn't know how much longer she can resist the cramps, the pressurized evacuation of her last meal and everything else eaten in the past twenty-four hours, everything, at least, that has not already been evacuated. Best to be pleasant about it; this is what Emilia said when Rosa Elisabetta Meandro was telling her about the scabs. There are these scabs that don't heal; when she gets a cut, saws into herself accidentally in the kitchen, dicing vegetables, there is the mineralization of the cut. The cut doesn't heal, not as it should. What's that all about? She was also going to tell Emilia about the halitosis, that day, which she can smell by cupping her hands and attempting to exhale and inhale quickly, while lying in the four-poster. It is no longer the smell of the garlic saut?ed, nor is it the smell of the cocktail onions, nor is it the smell of port wine, nor is it stewed peppers. It's some new smell, and this is what Rosa was trying to tell Emilia the other day, no doubt about it. The look in the eyes of Emilia was a look of pity, which is a look that makes Rosa Elisabetta Meandro irritable, though she tries to be pleasant, and this righteous anger, even in the dawn light ebbing into the garden apartment through the windows facing the street, is a refreshing sentiment, a motivator, as she breathes out cupping her hands.
Rick Moody (New York, 18 oktober 1961)
De Afrikaans - Amerikaanse schrijfster Terry McMillan werd geboren op 18 oktober 1951 in Port Huron, Michigan. Zij studeerde in 1986 af in journalistiek aan de University of California, Berkeley. Haar eerste boek, Mama, gaf ze uit in eigen beheer. Met haar derde boek Waiting to Exhale brak zij in 1992 landelijk door.Het stond maandenlang in de bestsellerslijst van The New York Times. In 1995 werd het door Forest Whitaker verfilmd. Een tweede boek van haar dat verfilmd werd was How Stella Got Her Groove Back. In 2005 verscheen The Interruption of Everything en in 2007 A Day Late and A Dollar Short.
Uit:A Day Late and A Dollar Short
Can't nobody tell me nothing I don't already know. At least not when it comes to my kids. They all grown, but in a whole lotta ways they still act like children. I know I get on their nerves-but they get on mine, too - and they always accusing me of meddling in their business, but, hell, I'm their mother. It's my job to meddle.
What I really do is worry. About all four of 'em. Out loud. If I didn't love 'em, I wouldn't care two cents about what they did or be the least bit concerned about what happens to 'em. But I do. Most of the time they can't see what they doing, so I just tell 'em what I see. They don't listen to me half the time no way, but as their mother, I've always felt that if I don't point out the things they doing that seem to be causing 'em problems and pain, who will? Which is exactly how I ended up in this damn hospital: worrying about kids.
I don't even want to think about Cecil right now, because it might just bring on another attack. He's a bad habit I've had for thirty-eight years, which would make him my husband. Between him and these kids, I'm worn out. It's a miracle I can breathe at all. I had 'em so fast they felt more like a litter, except each one turned out to be a different animal. Paris is a female lion who don't roar loud enough. Lewis is a horse who don't pull his own weight. Charlotte is definitely a bull, and Janelle would have to be a sheep - a lamb is closer to it - 'cause she always being led out to some pasture and don't know how she got there.
As a mother, you have high hopes for your kids. Big dreams. You want the best for them. Want 'em to get the rewards from life that you didn't get for one reason or another. You want them to be smarter than you. Make better choices. Wiser moves. You don't want them to be foolish or act like fools. Which is why I could strangle Lewis my damnself. He is one big ball of confusion. Always has had an excuse for everything, and in thirty-six years, he ain't changed a lick.
Terry McMillan (Port Huron, 18 oktober 1951)
De Amerikaanse schrijfster Wendy Wasserstein werd geboren op 18 oktober 1950 in New York. Wasserstein haalde een B.A. in geschiedenis aan het Mount Holyoke College in 1971, een M.A. in creatief schrijven aan hetCity College of New York, en een M.F.A. in 1976 aan de Yale School of Drama. In 1989 kreeg zij zowel een Tony als de Pulitzer Prize voor haar stuk The Heidi Chronicles. Wasserstein schreef in totaal 11 stukken over onderwerpen als familie, feminisme, ethniciteit en pop cultuur. Toen zij 48 was werd zij nog moeder van een dochter. Over de gecompliceerde bevalling schreef zij een bundel essays Shiksa Goddess. Zij stier al op 55-jarige leeftijd aan kanker.
Uit: Shiksa Goddess
I cannot tell a lie. I feel compelled to bite the bullet and publicly reveal that I've just discovered my own denominational truth. I am Episcopalian.
I should have guessed a long time ago, because my parents never mentioned it. In fact, they hid it. They sent me to primary school at the Yeshiva Flatbush. It never crossed my mind that I was deliberately being isolated. On our classroom walls were portraits of Chaim Weizmann and Golda Meir in place of Dwight and Mamie Eisenhower. Our horror stories were not of being buried by Communists, but of being suffocated by nomad ham sandwiches.
We lived in a Jewish neighborhood in Flatbush. Our shopping strip included kosher butchers and Hymie's Highway Appetizers. For Sunday brunch, my mother produced bagels, belly lox, and cream cheese with scallions. Nobody told me that lox lived a double life as smoked salmon, or that herring could ever be kippered.
Even the Christmas holidays were a setup. Every year on Christmas Eve, we were on a jet to Miami Beach. There wasn't even a chance for us to watch the VUPIX Channel r i Yule log burning as the Mormon Tabernacle Choir sang "Silent Night." We celebrated the holidays front-row center at the Versailles Room, with Myron Cohen warming up our crowd for Sammy Davis, Jr. Even our African-Americans were Jewish!
Until now, I've had a happy life thinking of myself as a Jewish writer. I came to accept that when my work was described as being "too New York" it was really a euphemism for something else. I belonged to a temple, and on my opening nights, my mother invariably told friends that she'd be much happier if it was my wedding. In other words, I had a solid sense of self. I knew exactly who I was.
Wendy Wasserstein (18 oktober 1950 30 januari 2006)
De Amerikaanse schrijfsterNtozake Shange werd geboren als Paulette Williams op 18 oktober 1948 in Trenton, New Jersey. Ze haalde een graad aan de University of Southern California in Los Angeles in American Studies. In 1975 verhuisde zij naar New York, waar haar eerste en meest beroemde stuk for colored girls who have considered suicide/when the rainbow is enuf werd opgevoerd. Het stuk won verschillende prijzen waaronder de Obie Award, Outer Critics Circle Award, en de AUDELCO Award.
Het bestaat uit een lang gedicht in twintig delen en beschrijft de levens van zwarte vrouwen in de VS.
My Father Is a Retired Magician
(for ifa, p.t., & bisa)
my father is a retired magician which accounts for my irregular behavior everythin comes outta magic hats or bottles wit no bottoms & parakeets are as easy to get as a couple a rabbits or 3 fifty cent pieces/ 1958
my daddy retired from magic & took up another trade cuz this friend of mine from the 3rd grade asked to be made white on the spot
what cd any self-respectin colored american magician do wit such a outlandish request/ cept put all them razzamatazz hocus pocus zippity-do-dah thingamajigs away cuz colored chirren believin in magic waz becomin politically dangerous for the race & waznt nobody gonna be made white on the spotjust from a clap of my daddy's hands
& the reason i'm so peculiar's cuz i been studyin up on my daddy's technique & everythin i do is magic these days & it's very colored very now you see it/ now you dont mess wit me i come from a family of retired sorcerers/ active houngans & pennyante fortune tellers wit 41 million spirits critturs & celestial bodies on our side i'll listen to yr problems help wit yr career yr lover yr wanderin spouse make yr grandma's stay in heaven more gratifyin ease yr mother thru menopause & show yr son how to clean his room
YES YES YES 3 wishes is all you get scarlet ribbons for yr hair benwa balls via hong kong a miniature of machu picchu
all things are possible but aint no colored magician in her right mind gonna make you white i mean this is blk magic you lookin at & i'm fixin you up good/ fixin you up good n colored & you gonna be colored all yr life & you gonna love it
SOSIAStritt mit einer Laterne auf: Heda! Wer schleicht da? Holla! - Wenn der Tag Anbräche, wär mirs lieb; die Nacht ist - Was? Gut Freund, ihr Herrn! Wir gehen eine Straße - Ihr habt den ehrlichsten Gesell'n getroffen, Bei meiner Treu, auf den die Sonne scheint - Vielmehr der Mond jetzt, wollt ich sagen - Spitzbuben sinds entweder, feige Schufte, Die nicht das Herz, mich anzugreifen, haben: Oder der Wind hat durch das Laub gerasselt. Jedweder Schall hier heult in dem Gebirge. - Vorsichtig! Langsam! - Aber wenn ich jetzt Nicht bald mit meinem Hut an Theben stoße, So will ich in den finstern Orkus fahren. Ei, hols der Henker! ob ich mutig bin, Ein Mann von Herz; das hätte mein Gebieter Auf anderm Wege auch erproben können. Ruhm krönt ihn, spricht die ganze Welt, und Ehre, Doch in der Mitternacht mich fortzuschicken, Ist nicht viel besser, als ein schlechter Streich. Ein wenig Rücksicht wär, und Nächstenliebe, So lieb mir, als der Keil von Tugenden, Mit welchem er des Feindes Reihen sprengt. Sosias, sprach er, rüste dich mein Diener, Du sollst in Theben meinen Sieg verkünden Und meine zärtliche Gebieterin Von meiner nahen Ankunft unterrichten. Doch hätte das nicht Zeit gehabt bis morgen, Will ich ein Pferd sein, ein gesatteltes! Doch sieh! Da zeigt sich, denk ich, unser Haus! Triumph, du bist nunmehr am Ziel, Sosias, Und allen Feinden soll vergeben sein. Jetzt, Freund, mußt du an deinen Auftrag denken; Man wird dich feierlich zur Fürstin führen, Alkmen', und den Bericht bist du ihr dann, Vollständig und mit Rednerkunst gesetzt Des Treffens schuldig, das Amphitryon Siegreich fürs Vaterland geschlagen hat. - Doch wie zum Teufel mach ich das, da ich Dabei nicht war? Verwünscht. Ich wollt: ich hätte Zuweilen aus dem Zelt geguckt, Als beide Heer im Handgemenge waren.
Heinrich von Kleist (18 oktober 1777 - 21 november 1811)
Uit: Alfred Mac Adams Introduction toLes Liaisons Dangereuses
The French of the eighteenth century took themselves to be the paragons of intellect, art, fashion, and manners. Their language was the equivalent of what English is today, a language spoken around the world. We see French pride in the novel when Valmont expresses contempt for his mistress Émilies newest lover, who speaks the French of Holland. In this sense, it is no wonder Merteuil and Valmont behave as they do: They could feel superior to anyone in the world.
But it is this belief in their superiority that precipitates their catastrophe in Les Liaisons Dangereuses. They misdirect their energies in order to gratify their egos: Instead of seeking glory on the battlefield or in politics, Valmont and Merteuil use their powers to turn sensuality into a game. And like all games, the sport of seduction as conceived by Valmont and Merteuil has its own rules, even its own playing fields. Laclos, not a sportsman, was a military man, so his use of military metaphors throughout his novel reflects his professional training. But even in this there is irony or at least ambiguity: Why would a serious soldier, the inventor of a hollow projectile for the cannon, the author of treatises on strategy and critiques of fortification systems, seemingly demean his calling by having his villains speak the language of military strategy? He seems to mock himself.
Perhaps the military man, who must play to win in order to survive, influenced the literary man coordinating his characters. That Laclos himself was something of an opportunist is alsothe case, so the moral ambiguity in his novel may also reflect his ability to see what was ethically right and realize at the same time that contingency might foist uncomfortable or morally compromising decisions on an individual at any given moment. For example, Laclos was a member of the lesser nobility (only nobles could be officers in the pre-revolutionary French army), but with the Revolution of 1789, he became secretary to the slippery Philippe Égalité (17471793), who sided with the revolutionaries while apparently scheming to have himself named constitutional monarch. Philippe Ègalité was guillotined during the Reign of Terror, but by then Laclos had already established ties with the Jacobin Club, the most radical revolutionaries. He somehow survived the Reign of Terror to become an important supporter of Napoléons coup against the Directory on 18 Brumaire (November 9, 1799). Napoléon rewarded him with a generalship in 1800. Laclos survived the Revolution and the Terror, and triumphed with the rise of Napoléon. But what was the moral cost?
François Choderlos de Laclos (18 oktober 1741 5 september 1803)
Mijn situatie is hoogst zonderling, en met niets te vergelijken, dat wil zeggen: met niets op aarde te vergelijken. Toch, luisteraars, - of laat mij u luistervrienden noemen, zoals sommige radiosprekers hun gehoor schijnen te betitelen, - toch zie ik geen kans u enige notie van mijn, van onze zozeer onvergelijkelijke toestand bij te brengen zonder de steun juist van vergelijkingen, al houdt de zindelijke denker zich daar gewoonlijk verre van. Wellicht omdat men door vergelijkingen zijn persoonlijkheid verraadt? Hiervan enkele voorbeelden.
Ik voor mij, op aarde een simpel bioloog, zou geneigd kunnen zijn om de toespraak of lezing, waar ik zo juist aan begonnen ben, in verband te brengen met het geheimzinnige vermogen van vogels en vleermuizen om zich in de ruimte te oriënteren, zonder gebruik te maken van de hogere zintuigen (gezicht, gehoor).
Een psychiater, met mijn taak belast, zou waarschuwen tegen een voor de hand liggend - in zijn ogen voor de hand liggend - misverstand. Iedere keer, dat hij zijn lezing ten gehore bracht, zou hij, de onzichtbare en in geen enkel opzicht existerende wijsvinger opgeheven, u de half sinistere, half potsierlijke overeenkomst voorhouden tussen zijn pogingen u te bereiken en de bemoeiingen van schizofrenen, die hun omgeving menen te kunnen beïnvloeden door middel van een elektrisch apparaatje.
Daarentegen heeft Theo de Vije - Ukkie, zoals hij op aarde werd genoemd, een naam waartegen hij ook hier geen overwegende bezwaren heeft - ons vaak genoeg vermoeid met de parallel tussen onze bestaansvorm en de zogeheten fenomenologische reductie. Met deze monsterterm schrik ik u af; maar ik kom er zo aanstonds op terug, en de filosofisch geschoolden onder u zullen het halve woord reeds begrepen hebben, beter dan De Vije zelf, die op aarde alles eerder dan een filosoof was. Veeleer was hij een eerzaam aardrijkskundige, een leraar voor God en de mensen en in het zweet zijns aanschijns.
Was hij, deze zelfde Ukkie, in overeenstemming met zijn ongedurige aard onderzoekingsreiziger geworden, en had hij bijgeval Tibet doorkruist, - de laatste twintig jaar kan dat weer, - wij hadden op heel andere dingen verdacht moeten zijn. De telepathische vermogens van eerbiedwaardige kluizenaars, hoog in het gebergte zetelend, zouden hem een geschikte inleiding tot zijn toespraak hebben geleken, want wat doe ik op het ogenblik anders dan de telepathie beoefenen?
Dat ik u op aarde met mijn gedachten bereiken zal, luistervrienden, staat intussen allerminst vast. Het is een illusie van ons, en wij hopen onze gedachten tegen de uwe te kunnen uitwisselen. Doch laat ik mij eerst bekend maken. Ik ben Dr. G.H. Hildevoort, bioloog zoals ik al zei, gestorven in 1910, en evenals Ukkie gewezen leraar bij het middelbaar onderwijs. Nooit getrouwd geweest. Ook Minderbragt en Drakestein waren leraren, en academisch gevormd. Met ons vieren hebben wij ons een jaar geleden in onderzoekingen gestort, die ten slotte geleid hebben tot het project A, dat wil zeggen tot de gedenkwaardige onderneming seinen naar de aarde te zenden, in de vorm van deze zorgvuldig samengestelde lezing, die telkens opnieuw herhaald zal worden. Mij, G.H. Hildevoort, heeft men als zender aangewezen. De tekst, waarvan het opzeggen ongeveer zeven uur kost, is bij mij niet in slechte handen.
Den 20.Jänner ging Lenz durchs Gebirg. Die Gipfel und hohen Bergflächen im Schnee, die Täler hinunter graues Gestein, grüne Flächen, Felsen und Tannen. Es war naßkalt; das Wasser rieselte die Felsen hinunter und sprang über den Weg. Die Äste der Tannen hingen schwer herab in die feuchte Luft. Am Himmel zogen graue Wolken, aber alles so dicht - und dann dampfte der Nebel herauf und strich schwer und feucht durch das Gesträuch, so träg, so plump. Er ging gleichgültig weiter, es lag ihm nichts am Weg, bald auf-, bald abwärts. Müdigkeit spürte er keine, nur war es ihm manchmal unangenehm, daß er nicht auf dem Kopf gehn konnte. Anfangs drängte es ihm in der Brust, wenn das Gestein so wegsprang, der graue Wald sich unter ihm schüttelte und der Nebel die Formen bald verschlang bald die gewaltigen Glieder halb enthüllte; es drängte in ihm, er suchte nach etwas, wie nach verlornen Träumen, aber er fand nichts. Es war ihm alles so klein, so nahe, so naß; er hätte die Erde hinter den Ofen setzen mögen. Er begriff nicht, daß er so viel Zeit brauchte, um einen Abhang hinunterzuklimmen, einen fernen Punkt zu erreichen; er meinte, er müsse alles mit ein paar Schritten ausmessen können. Nur manchmal, wenn der Sturm das Gewölk in die Täler warf und es den Wald herauf dampfte, und die Stimmen an den Felsen wach wurden, bald wie fern verhallende Donner und dann gewaltig heranbrausten, in Tönen, als wollten sie in ihrem wilden Jubel die Erde besinnen, und die Wolken wie wilde, wiehernde Rosse heransprengten, und der Sonnenschein dazwischen durchging und kam und sein blitzendes Schwert an den Schneeflächen zog, so daß ein helles, blendendes Licht über die Gipfel in die Täler schnitt; oder wenn der Sturm das Gewölk abwärts trieb und einen lichtblauen See hineinriß und dann der Wind verhallte und tief unten aus den Schluchten, aus den Wipfeln der Tannen wie ein Wiegenlied und Glockengeläute heraufsummte, und am tiefen Blau ein leises Rot hinaufklomm und kleine Wölkchen auf silbernen Flügeln durchzogen, und alle Berggipfel, scharf und fest, weit über das Land hin glänzten und blitzten riß es ihm in der Brust, er stand, keuchend, den Leib vorwärts geboren, Augen und Mund weit offen, er meinte, er müsse den Sturm in sich ziehen, alles in sich fassen, er dehnte sich aus und lag über der Erde, er wühlte sich in das All hinein, es war eine Lust, die ihm wehe tat; oder er stand still und legte das Haupt ins Moos und schloß die Augen halb, und dann zog es weit von ihm, die Erde wich unter ihm, sie wurde klein wie ein wandelnder Stern und tauchte sich in einen brausenden Strom, der seine klare Flut unter ihm zog. Aber es waren nur Augenblicke; und dann erhob er sich nüchtern, fest, ruhig, als wäre ein Schattenspiel vor ihm vorübergezogen - er wußte von nichts mehr. Gegen Abend kam er auf die Höhe des Gebirgs, auf das Schneefeld, von wo man wieder hinabstieg in die Ebene nach Westen. Er setzte sich oben nieder. Es war gegen Abend ruhiger geworden; das Gewölk lag fest und unbeweglich am Himmel; soweit der Blick reichte, nichts als Gipfel, von denen sich breite Flächen hinabzogen, und alles so still, grau, dämmernd. Es wurde ihm entsetzlich einsam; er war allein, ganz allein.
Wann, wann erscheint der Morgen, Wann denn, wann denn! Der mein Leben löst aus diesen Banden? Ihr Augen, vom Leide so trübe, Saht nur Qual für Liebe, Saht nicht eine Freude, Saht nur Wunde auf Wunde, Schmerz auf Schmerz mir geben, Und im langen Leben Keine frohe Stunde. Wenn es endlich doch geschähe, Daß ich säh' die Stunde, Wo ich nimmer sähe! Wann erscheint der Morgen, Der mein Leben löst aus diesen Banden?
Nachts
Dem Mondesaufgang wandl' ich gern entgegen, Wenn alles schlummert, durch die stillen Gassen; Des Marktes Brunnen rauschet noch verlassen, Sonst tiefes Schweigen rings auf allen Wegen.
Da spricht die Nacht auch über mich den Segen, In sanfte Wehmut schmilzt das trotz'ge Hassen, Die Liebe naht, mich gläubig zu umfassen, Und will das Haupt an meine Schulter legen.
Mir ist's, als käme mir die Jugend wieder, Und wieder streben in sehnsücht'ger Weise Aus dieser Brust zur Heimat meine Lieder.
So schwingt von Schwänen eine Schar sich leise Aus dunklem See auf wallendem Gefieder, Wenn sie beginnt nach Süden ihre Reise.
Emanuel Geibel (17 oktober 1815 - 6 april 1884)
De Amerikaanse toneelschrijver Arthur Miller werd geboren in New York op 17 oktober 1915. Miller verwierf faam met het toneelstuk Dood van een Handelsreiziger. Hij won daarmee in 1949 de Pulitzer-prijs. Het stuk verhaalt van Willy Loman, een vertegenwoordiger in schrijfwaren, die zijn werk verliest. Het stuk is grotendeels realistisch maar Miller maakt gebruik van een aantal theatrale effecten, zoals flashbacks en locaties die in elkaar overlopen. Het toneelstuk The Crucible uit 1952 handelt over de heksenprocessen van Salem. Miller schreef het stuk naar aanleiding van de communistenjacht door het House Committee on Un-American Activities onder leiding van de Amerikaanse senator Joseph McCarthy. Miller zag een sterke analogie tussen de bijna middeleeuwse heksenjacht en de jacht op communisten. Andere bekende werken van Miller zijn A View from the Bridge, All My Sons en Homely Girl, dat in 2001 werd verfilmd onder de titel Eden.
Uit: Death of a Salesman
WILLY, desperately: Just let me tell you a story, Howard
HOWARD: Cause you gotta admit, business is business.
WILLY, angrily: Business is definitely business, but just listen for a minute. You don't understand this. When I was a boyeighteen, nineteen I was already on the road. And there was a question in my mind as to whether selling had a future for me. Because in those days I had a yearning to go to Alaska. See, there were three gold strikes in one month in Alaska, and I felt like going out. Just for the ride, you might say.
HOWARD, barely interested: Don't say.
WILLY: Oh, yeah, my father lived many years in Alaska. He was an adventurous man. We've got quite a little streak of self-reliance in our family. I thought I'd go out with my older brother and try to locate him, and maybe settle in the North with the old man. And I was almost decided to go, when I met a salesman in the Parker House. His name was Dave Singleman. And he was eighty-four years old, and hed drummed merchandise in thirty-one states. And old Dave, hed go up to his room, yunderstand, put on his green velvet slippersIll never forgetand pick up his phone and call the buyers, and without ever leaving is room, at the age of eighty-four, he made his living. And when I saw that, I realized that selling was the greatest career a man could want. Cause what could be more satisfying than to be able to go, at the age of eighty-four, into twenty or thirty different cities, and pick up a phone, and be remembered and loved and helped by so many different people? Do you know? When he diedand by the way he died the death of a salesman, in his green velvet slippers in the smoker of the New York, New Haven and Hartford, going into Bostonwhen he died, hundreds of salesmen and buyers were at his funeral. Things were sad on a lotta trains for months after that. He stands up. Howard has not looked at him. In those days there was personality in it, Howard. There was respect, and comradeship, and gratitude in it. Today, its all cut and dried, and theres no chance for bringing friendship to bearor personality. You see what I mean? They dont know me anymore.
Arthur Miller (17 oktober 1915 10 februari 2005)
De Russische dichter en schrijver Anatoli Pristavkin werd geboren op 17 oktober 1931 in Ljuberzy. Zijn literaire carrière startte in de Sovjet-Unie onder Chroesjtsjov. Een belangrijk boek over zijn dramatische kindertijd in de Kaukasus, in het geheim geschreven in 1982, kon pas vijf jaar later in de perestrojka verschijnen. Het boek werd door Gerard Rasch in het Nederlands vertaald als Kaukasus! Kaukasus! (1989). Pristavkin beschreef erin onder meer hoe hij in 1944 als weeskind naar Tsjetsjenië werd "overgeplaatst" en er maar ternauwernood kon overleven - in de orthodoxe Sovjet-Unie een verhaal dat niet verteld mocht worden. In 1994 verscheen ook in het Nederlands van Rasch het jeugdboek Koekoeksjongen, of Treurlied tot troost van het hart (1994), dat de Deutscher Jugendliteraturpreis won. In 1981 werd Pristavkin leraar aan het Maxim-Gorki-Instituut, later ook decaan. Hij was erelid van de Russische PEN-club. Van 1992 tot 2001 leidde Pristavkin de onder Boris Jeltsin werkzame presidentiële commissie die amnestieaanvragen van veroordeelden moest overwegen. Ook onder Poetin bleef hij tot aan zijn dood presidentiële raadgever voor deze kwesties. Hij was een felle tegenstander van de doodstraf. Dat Rusland een moratorium daarop invoerde, wordt als zijn grote verdienste gezien. Pristavkin ontving voor zijn literaire en humanitaire werk verschillende belangrijke onderscheidingen.
Uit: Ich flehe um Hinrichtung (Vertaald door Thomas Reschke)
»In der Nacht vom 30. Juni zum 1. Juli fuhren Noskow und Orlow in betrunkenem Zustand zu der Kreuzung der Autostraße Perm-Kudymkar und der Straße in die Siedlung Mendelejewo. Dort trafen sie die Jugendlichen Bogdanow, Korjakin, Filimonow und die Geschädigte Lichatschowa, die mit der Vorortbahn von Perm zur Station Mendelejewo gefahren und zu dieser Kreuzung gegangen war, um von hier per Anhalter zu ihrer Mutter im Kreis Kudymkar zu fahren.« Ich bitte den Leser, den Protokollstil zu entschuldigen, aber so sind die Gerichtsakten nun einmal abgefaßt. Also: »Mit dem Ziel, Lichatschowa zu vergewaltigen, bedrängten Noskow und Orlow sie hartnäckig, mit ihnen irgendwohin zu gehen, und Noskow riß ihr die Reisetasche von der Schulter und entfernte sich mit Orlow in der Annahme, daß Lichatschowa ihnen wegen ihrer Sachen schon folgen würde. Bogdanow und Korjakin wollten Lichatschowa gegen die Nachstellungen der ersten beiden in Schutz nehmen und boten ihr an, sie zu einer Hütte unweit der Station Mendelejewo zu bringen, und sie stimmte zu. Orlow und Noskow konnten sich denken, wo Lichatschowa war, sie fuhren zu der Hütte, jagten Bogdanow und Korjakin davon und versuchten, Lichatschowa zu vergewaltigen, doch sie leistete heftigen Widerstand, riß sich los und lief weg, aber Noskow holte sie ein und warf sie zu Boden. Um weiteren Mißhandlungen zu entgehen, riß Lichatschowa Noskow das Messer aus der Tasche und versuchte sich umzubringen, sie fiel auf die Klinge und verlor das Bewußtsein. Noskow und Orlow faßten die Geschädigte unter den Armen und schleiften sie zurück in die Hütte, wo sich auch Olschewski befand, der die beiden zu der Hütte gefahren hatte. Im Beisein von Olschewski schlug Noskow vor, Lichatschowa tiefer in den Wald zu bringen, zu vergewaltigen, sie dann umzubringen und zu vergraben, und Orlow stimmte zu. Sie boten dem minderjährigen Olschewski an, ihnen zu helfen, er fand sich bereit und blieb mit Orlow bei der Geschädigten. Noskow ging in die Siedlung, um einen Spaten zu holen, fand jedoch keinen und kam mit zwei Hacken zurück. Als Lichatschowa zu sich kam, wollte Orlow erst gar keinen Widerstand aufkommen lassen und schlug sie ein paarmal ins Gesicht, dann führten die drei sie tiefer in den Wald und begannen vor ihren Augen, das Grab für sie auszuheben.
Anatoli Pristavkin(17 oktober 1931 11 juli 2008)
De Oostenrijkse schrijver Ernst Hinterberger werd geboren op 17 oktober 1931 in Wenen. Hij volgde een opleiding tot electicien en politieagent, maar werkte als bibliothecaris en als procurator in een fabriek. De held uit zijn roman Das Salz der ErdeMundl Edmund Sackbauer werd via de op het boek gebaseerde televisieserie Ein echter Wiener geht nicht untertot inbegrip van de Weense huurkazernebewoner.
Uit: Ein Abschied. Lebenserinnerungen
Nach dieser Nacht des Abschiednehmens von Greti und meiner Vergangenheit sind für mich all diese Fotos und Erinnerungen wie meine Frau gestorben, wie auch die Welt für mich gestorben ist, obgleich sie objektiv und für andere nach wie vor weiterbesteht und eine entweder schöne oder hässliche ist. Ich bin dabei, mich von allem zu lösen - nicht zu entsagen, der Begriff schließt ja etwas Wehmütiges und Verzichtendes ein, sondern die Welt als etwas, das für mich jede tiefere Bedeutung verloren hat, abzustreifen und sie, was auch den vielen Fotos bevorsteht, wegzugeben und als etwas zu vergessen, das einen wie Träume irritiert und über kürzere oder längere Strecken, aber nicht lebenslang beeinflusst, weil es ein komplexes Geflecht von nicht leicht zu durchschauenden Phantomen ist. Was zu tun war, ist, meine ich, getan und kann abgehakt werden. Ich brauche keine Fotos mehr und muss zu einem Ende kommen. Irgendwann habe ich den Satz geschrieben: Vergangenheit steht auf und öffnet alle Türen. Was war, wird immer und immer wieder sein. Aber jetzt erkenne ich, dass er nur teilweise stimmt. Denn für mich ist zwar in dieser Nacht die Vergangenheit aufgestanden und hat nicht alle, aber viele Türen geöffnet. Aber diese werden nun von mir geschlossen werden um nie mehr aufzugehen. Meine Greti ist nicht mehr, ich habe vor einigen Tagen, was an ihr sterblich war, in die Erde gelegt und gehe daran, jetzt, nach einer langen Nacht, auch ihr Bild und alles, was diese Frau für mich bedeutete, selbst die Erinnerungen an 44 unwiederbringliche Jahre, zu begraben
Ernst Hinterberger (Wenen, 17 oktober 1931)
De Amerikaanse schrijver Nathanael West werd geborenop 17 oktober 1903 in New York als Nathan Wallenstein Weinstein. Hij was in 1933 van de Oostkust naar Los Angeles vertrokken om als scenarist te werken aan een verfilming van zijn succesroman Miss Lonelyhearts, over een mannelijke Lieve Lita die het leed van al zijn correspondenten op zijn schouders neemt. Het leidde tot niets, maar twee jaar later keerde West toch terug naar Hollywood, waar hij in een goedkoop hotelletje dito scripts afleverde en voortschreef aan zijn magnum opus The Cheated. De roman, over een viertal sappelaars in de marge van de filmindustrie, zou onder de titel The Day of the Locust verschijnen een jaar voordat West bij een auto-ongeluk om het leven kwam.
Uit: The Day of the Locust
Around quitting time, Tod Hackett heard a great din on the road outside his office. The groan of leather mingled with the jangle of iron and over all beat the tattoo of a thousand hooves. He hurried to the window.
An army of cavalry and foot was passing. It moved like a mob; its lines broken, as though fleeing from some terrible defeat. The dolmans of the hussars, the heavy shakos of the guards, Hanoverian light horse, with their flat leather caps and flowing red plumes, were all jumbled together in bobbing disorder. Behind the cavalry came the infantry, a wild sea of waving sabretaches, sloped muskets, crossed shoulder belts and swinging cartridge boxes. Tod recognized the scarlet infantry of England with their white shoulder pads, the black infantry of the Duke of Brunswick, the French grenadiers with their enormous white gaiters, the Scotch with bare knees under plaid skirts.
While he watched, a little fat man, wearing a cork sun-helmet, polo shirt and knickers, darted around the corner of the building in pursuit of the army.
Stage Nineyou bastardsStage Nine! he screamed through a small megaphone.
The cavalry put spur to their horses and the infantry broke into a dogtrot. The little man in the cork hat ran after them, shaking his fist and cursing.
Tod watched until they had disappeared behind half a Mississippi steamboat, then put away his pencils and drawing board, and left the office. On the sidewalk outside the studio he stood for a moment trying to decide whether to walk home or take a streetcar. He had been in Hollywood less than three months and still found it a very exciting place, but he was lazy and didnt like to walk. He decided to take the streetcar as far as Vine Street and walk the rest of the way.
A talent scout for National Films had brought Tod to the Coast after seeing some of his drawings in an exhibit of undergraduate work at the Yale School of Fine Arts. He had been hired by telegram. If the scout had met Tod, he probably wouldnt have sent him to Hollywood to learn set and costume designing. His large, sprawling body, his slow blue eyes and sloppy grin made him seem completely without talent, almost doltish in fact.
Nathanael West (17 oktober 1903 22 december 1940)
De Oostenrijkse schrijver, vertaler en criticus Alfred Polgar werd geboren op 17 oktober 1873 in Wenen. Na het gymnasium en de handelsschool werd hij in 1895 redacteur bij de Wiener Allgemeine Zeitung. Vanaf 1905 begon hij regelmatig te schrijven voor Die Schaubühne. Zijn eerste boek Der Quell des Übels verscheen in 1908. In deze jaren was Polgar vaak aan te treffen in Café Central, waar hij verkeerde in het gezelschap vanPeter Altenberg, Anton Kuh en Egon Friedell. Tijdens WO I werkte Polgar voor het oorlogsarchief, maar bleef ook voor kranten schrijven. In de jaren 1920 leefde hij overwegend in Berlijn. In 1933 emigreerde hij via een omweg naar de VS. Hij werkte er o.a als draaiboekschrijver voor Metro-Goldwyn-Mayer. In 1943 werd hij Amerikaans staatsburger en woonde hij in New York. In 1949 keerde hij terug naar Europa en vestigde zich in Zürich.
Uit: Der Dienstmann
Mein Dienstmann ist alt und bucklig. Er trägt große Röhrenstiefel, einen dicken grauen Schal und Wollhandschuhe, die durch eine um den Nacken gelegte Schnur miteinander verbunden sind. Sozusagen: kommunizierende Handschuhe. Er hat eine rote, aufgequollene Nase und einen schwarzen Schnurrbart, dessen struppige Bürste die Oberlippe ganz verdeckt. In seinen wässerigen, runden Augen spiegelt sich unbedingte Treuherzigkeit.
Sein Standplatz ist an der Straßenecke. Vor der Apotheke. An den drei andern, durch die Straßenkreuzung gebildeten Ecken stehen auch Dienstmänner. Ein glattrasierter, ein langer, ein rotblonder Durchschnittsdienstmann. Die drei sind miteinander gut Freund, meinen Buckligen mögen sie nicht. Er hat ihnen kaum was
Böses getan, aber er ist billig. Er drückt die Preise. Nicht um den Kollegen schäbige Konkurrenz zu machen, sondern aus kaufmännischem Zartgefühl. Niemals wird er auf die Frage: »Was bekommen Sie?« anders antworten als: »Was der Herr meinen.«
Mein Dienstmann ist ein Muster an Takt. Kürzlich holte er mir die Uhr aus dem Versatzamt. Ich wartete beim Friseur. Er kam mit der Uhr und sagte laut: »So, da ist sie. Der Uhrmacher meint, jetzt wird sie schon richtig gehen.« Ich fragte: »Was haben Sie dafür gezahlt?«
Er, vor Verlegenheit und so leise wie möglich: »61 Schilling.« Der Friseur empörte sich: »Na, so was! Jetzt kost eine Uhr reparieren so viel wie früher a neue. Gauner, miserablige.« Der Dienstmann stimmte lebhaft zu, und die beiden sangen ein Klagelied auf die schlechten Zeiten. »Was bekommen Sie?« . . . »Was der Herr meinen.«
Er hatte ein hölzernes, schwarz und hohl gesessenes Bänkchen. Das stand tagsüber vor der Apotheke, nachts genoß es Gastfreundschaft in ihr. Es ereignete sich, daß dieses Bankdepot meines Dienstmanns abhanden kam.
Beinhart sei ich, heißt es. Was solls! Hätte ich etwa, nur weil ich eine Frau bin, Schwäche zeigen sollen? Der mich hier niederschreibt und meint, mir ein Zeugnis ausstellen zu dürfen »Sozialverhalten mangelhaft!« , wird, bevor er meine unterm Strich stets erfolgreichen Tätigkeiten als Pleiten auspinselt, zur Kenntnis nehmen müssen, daß ich alle, aber auch alle Untersuchungsausschüsse bei bester Gesundheit, das heißt unbeschadet überstanden habe und auch im Jahr 2000, wenn dann die Expo läuft, allen Korinthenkackern und Fliegenbeinzählern gewachsen sein werde. Sollte ich aber fallen, weil plötzlich diese Sozialromantiker das Sagen haben, werde ich weich fallen und mich auf unseren Familiensitz mit Elbblick zurückziehen, der mir blieb, als Papa, einer der letzten großen Privatbankiers, in den Bankrott getrieben wurde. Dann werde ich »Was solls« sagen und den Schiffen, besonders den Containerschiffen mein Augenmerk schenken: wie sie stromaufwärts nach Hamburg ziehen oder von dort tiefliegend, weil schwer beladen, Richtung Elbmündung ins Meer, den vielen Meeren entgegen Kurs halten. Und wenn dann bei Sonnuntergang Stimmung aufkommt, der Fluß alle Farben durchspielt, werde ich nachgeben, mich den schnell zerfließenden Bildern hingeben, nur noch Gefühl sein, ganz weich...
Aber ja! Ich liebe die Poesie, doch auch das monetäre Wagnis, gleichfalls das Nichtkalkulierbare, wie einst die »Treuhand«, die unter meiner, schließlich nur unter meiner Aufsicht Milliarden bewegt, vieltausend Betriebsruinen in Rekordzeit abgewickelt und Leerraum fürs Neue geschaffen hat, weshalb dieser Herr, der offenbar vorhat, die von mir für erbrachte Leistung gewährten Spitzengehälter mit unvermeidbaren Sanierungsschäden zu verrechnen, einen wie gehabt übergewichtigen Roman plant, in dessen Verlauf er mich mit einer Figur aus dem Werk des Dichters Fontane in Vergleich bringen will, nur weil eine gewisse »Frau Jenny Treibel« es genau wie ich verstanden hat, das Geschäftliche mit der Poesie zu verbinden...
Warum nicht? Werde fortan nicht nur die beinharte »Frau Treuhand« sein auch »Eiserne Lady« genannt , sondern obendrein zum Bestand der Literaturgeschichte gezählt werden. Dieser Sozialneid und Haß auf uns Besserverdienende! Als hätte ich mir den einen, den anderen Job ausgesucht. Jedesmal rief die Pflicht. Berufen wurde ich jedesmal, ob nach Hannover als Minister für Wirtschaft oder später ins große Haus in der Wilhelmstraße, als dort mein Vorgänger von wem wohl? einfach weggeschossen wurde, worauf bei der Treuhand Not am Mann war. So auch die Expo 2000. Hat man mir aufgedrängt, und zwar, weil ich Wagnisse nicht scheue, weil ich niemandem, allenfalls dem Markt hörig bin und Verluste wegstecken kann, weil ich Schulden mache, die sich lohnen, und weil ich jedes Ding beinhart durchstehe, koste es, was es wolle...
The studio was filled with the rich odor of roses, and when the light summer wind stirred amidst the trees of the garden there came through the open door the heavy scent of the lilac, or the more delicate perfume of the pink-flowering thorn.
From the corner of the divan of Persian saddle-bags on which he was lying, smoking, as usual, innumerable cigarettes, Lord Henry Wotton could just catch the gleam of the honey-sweet and honey-colored blossoms of the laburnum, whose tremulous branches seemed hardly able to bear the burden of a beauty so flame-like as theirs; and now and then the fantastic shadows of birds in flight flitted across the long tussore-silk curtains that were stretched in front of the huge window, producing a kind of momentary Japanese effect, and making him think of those pallid jade-faced painters who, in an art that is necessarily immobile, seek to convey the sense of swiftness and motion. The sullen murmur of the bees shouldering their way through the long unmown grass, or circling with monotonous insistence round the black-crocketed spires of the early June hollyhocks, seemed to make the stillness more oppressive, and the dim roar of London was like the bourdon note of a distant organ.
In the centre of the room, clamped to an upright easel, stood the full-length portrait of a young man of extraordinary personal beauty, and in front of it, some little distance away, was sitting the artist himself, Basil Hallward, whose sudden disappearance some years ago caused, at the time, such public excitement, and gave rise to so many strange conjectures.
As he looked at the gracious and comely form he had so skilfully mirrored in his art, a smile of pleasure passed across his face, and seemed about to linger there. But he suddenly started up, and, closing his eyes, placed his fingers upon the lids, as though he sought to imprison within his brain some curious dream from which he feared he might awake.
"It is your best work, Basil, the best thing you have ever done," said Lord Henry, languidly. "You must certainly send it next year to the Grosvenor. The Academy is too large and too vulgar. The Grosvenor is the only place."
Liefde over duizend jaar dat zijn jij en ik vandaag maar dan op betere matrassen
Misschien de mannen iets of wat langere kalebassen in retromodieuze kamerjassen. Misschien de vrouwen nog meer nachtcrème in hun vouwen en de stiltes tussen hen al te danig draaglijk
Men tost of men de cd van de specht of die van een kwakend beest opzet als men geniepig gaat vossen in de plastic bossen van Barvaux of daaromtrent.
Liefde over duizend jaar; die helse hemel en evenzeer onzeker als jij en ik vandaag.
Opdracht
De vensters behangen met langdurige landschappen, een zak met slanke handen aan een meisje voeren van achter de tralies die mijn vingers zijn.
Een ooggetuige van het zwart uithoren op de hoek van twee nachten en geduldig wachten tot de schaduw uit de bomen valt.
Mijn ogen wegens verbouwing sluiten en haarfijn dromen dat ik een ver verwant werd van mijzelf.
Van mijn verveling grote vliegers vouwen, van de vissen de schaliedekker zijn en van de mens de mens.
Een steentje in de diepte van mijn droefheid gooien en tellen tot ik de tel kwijt ben. En herbeginnen.
Dimitri Verhulst (Aalst, 2 oktober 1972)
De Zwitserse schrijver Gerold Späth werd geboren op 16 oktober 1939 in Rapperswil. Hij stamt uit een familie van orgelbouwers. Hij volgde een opleiding tot exporteur en verbleef langere tijd in Vevey, Londen en Freiburg im Üchtland.In 1968 begon hij met schrijven, maar tot 1975 bleef hij ook nog werken in het orgelbouwbedrijf van zijn vader. Tegenwoordig woont hij met zijn gezin In Ierland en Italië. Späth schrijft romans, toneelstukken en hoorspelen.
Werk o.a:Heißer Sonntag, 1971, Phönix, die Reise in den Tag, 1978, Verschwinden in Venedig, 1985, Eis und Wasser, 1999, Familienpapiere, 2003, Aufzeichnungen eines Fischers (das erste Jahr), 2006
Uit: Stilles Gelände am See
Nie stiller der See als in den letzten Tagen des März. Dicht. Reglos. Ganz versammelt und aus schwerem Glanzmetall, silberdunkel verbleit. In dieser Zeit, die stillestand, kippte der mürbe Winter und zerfiel und versickerte. Ein allererster warmer Hauch hing als ein unsichtbarer Schwebevorhang in der Luft und machte die Vögel pfeifen von den Wipfeln und Türmen herab, und aus Ritzen und Spalten in Mauern und unter der Täfelung hervor kamen die Winterfliegen lahm ans Licht gekrochen in eine neue Welt, und über den feuchten Klafterbeigen am Waldrand, wo die Holzer die Buchen umgelegt und zersägt hatten im Schnee, tanzten die ersten Eintagsfliegen, fragiler als das zerbrechlichst hingehauchte Seidenglasgespinst.
Gerold Späth (Rapperswil, 16 oktober 1939)
De IJslandse schrijver Guðbergur Bergsson werd geboren op 16 oktober 1932 in Grindavik. In 1955 studeerde hij af aan de Pedagogische Hogeschool. Voor verdere studie ging hij naar Spanje, een land waarmee hij zich altijd verbonden zou blijven voelen. In Barcelona studeerde hij Spaans, literatuur en kunstgeschiedenis. Zijn eerste roman Músin sem læðist (Duits Die Maus auf der Lauer) en de gedichtenbundel Endurtekin orð verschenen in 1961. Daarna heeft hij talrijke werken geschreven, waaronder 20 romans. Bergssons verbondenheid met Spanje blijkt uit de vele vertalingen van schrijvers als Cervantes, Gabriel García Marquez en Federico García Lorca.
Uit: Blue Eyes in a Pool of Sharks
Jesus, a leader of an upcoming universal power knew that he would soon be physically destroyed when he heard women cry over his condition. He then turned to them and said: Daughters of Jerusalem dont cry over me, cry rather over you and your children. At that time the Roman Empire dominated the world and the lesson Jesus gave reminded people that destruction was not something that would only happen to him but also to future generations. He seems to have already known that in spite of being the Saviour of the world, his death, uprising and the ethics of his learning, destruction as such would go on having future and be constant in acting of Christian nations, at least the European. Devastation was obviously the nature of great powers. Till our days they succeed one after another and nothing has changed, people live in constant fear the land and they themselves would be destroyed. So daughters and sons of Iceland will still have to cry over their land which is only a small part of the world at this moment due to globalisation of economical growth which has in stead of promised glory brought widespread hate in form of terror, hate as ethics and revenge, a claim for justice. In our time hate has become a sense of justice. Because of globalisation there is no reason why we in this country should only cry over our condition. Of course to everyone the nature of a homeland is dearer than the one of others. The world is too big for an individual to have true feelings for it, at least not in details. Feelings for faraway nations with strange sounding names tend to be abstract rather than real, more intellectual than emotional. This is at least so in my case. I have sailed up the Yangtze River through the impressive XiLing Gorges before that beautiful phenomena of nature was going to disappear for ever in name of Chinas giant progress. I saw cities along the riverbanks, empty houses without dwellers; citizens had been chased away and the rivers turbulent brown water to supply power stations for heavy industry was to take their place.
Guðbergur Bergsson (Grindavik, 16 oktober 1932)
De Italiaanse schrijver Dino Buzzati werd geboren op 16 oktober 1906 in San Pellegrino. Hij studeerde op wens van zijn vader rechten en en werd tijdens zijn militaire dienst opgeleid tot officier. In 1928 werd hij medewerker van de Corriere della Sera, een krant waaraan hij, alleen onderbroken door WO II, tot aan zijn dood verbonden bleef. Behalve schrijver was hij ook schulder en tekenaar. Zijn werk wordt tot het surrealisme gerekend. Zijn roman Il deserto dei Tartari uit 1940 draagt sporen van het existentialisme.
Uit: The Bewitched Businessman (Vertaald door Sarah Gibbs)
"Here we are," whispered Gaspari. "Now I go forward with the plank." Whereupon, holding the board in his hands, he let himself fall slowly into the middle of the bushes, closely followed by the boys. Without the enemy being aware of them, they succeeded in reaching the desired point. But here Gaspari stopped short, as if absorbed in thought (the cloud still hung over them and from afar came a plaintive cry like a wail). What a queer turn of events, he thought -- only two hours ago I was in the inn, with my wife and the children, seated at table; and now I am in this unexplored land, thousands of miles away, fighting with savages. Gaspari looked around him. No longer was there a little valley suitable for boys' games, nor were there ordinary hills like cakes, nor was there the road that led up the valley, or the inn, or the red tennis court. He saw below him huge cliffs, different from any he remembered, that fell away endlessly toward waves of forests; he saw beyond that the quaking reflection of deserts; and still farther on he perceived other lights, confused signs indicating the mystery of the world. And here in front of him, on top of the cliff, was a sinister fortified town; gloomy walls supported it crookedly and the flat roofs were crowned with skulls, gleaming in the sunlight, skulls that seemed to be laughing. The country of curses and myths, of intact solitudes, the ultimate truth granted in our dreams! A wooden door (which did not exist) stood ajar; it was covered with mysterious signs, and groaned at every puff of wind. Gaspari was the closest to it, perhaps two feet away. He began to raise the plank slowly, so as to let one end of it drop on the opposite bank. "Treachery!" shouted Sisto at that very moment, perceiving the attack, and jumped to his feet, laughing, armed with a great bow. When he spied Gaspari he stopped for a moment, surprised. Then he drew a wooden arrow out of his pocket, a harmless shaft; he fitted it into the cord of his bow and took aim. But meanwhile from the half-open door covered with obscure signs (which did not exist) Gaspari saw a wizard come out, all scaly with leprosy and hell. He saw him draw himself up to a great height, his eyes gazing with a soulless stare, a bow in his hand, drawn back with infernal force. Gaspari let go of the plank then, and drew back in alarm. But the other had already shot his arrow. Struck in the chest, Gaspari fell among the bushes.
Dino Buzzati (16 oktober 1906 28 januari 1972)
De Zwitserse dichter, arts, en natuurwetenschapperAlbrecht von Haller werd geboren in Bern op 16 oktober 1708. Hij studeerde medicijnen onder Boerhaave en Willem Jacob 's Gravesande in Leiden, waar hij in 1727 zijn doctorstitel behaalde. In Leiden sloot hij vriendschap met Johannes Gessner, met wie hij zijn studie in Parijs voortzette en aansluitend een rondreis door Zwitserland maakte. Met Gessner studeerde Haller in 1728 ook wiskunde in Bazel.
Hij keerde in 1729 naar Bern terug en gaf de dichtbundel Versuch Schweizerischer Gedichte uit. Hij werd later vooral bekend door zijn gedicht Die Alpen. In 1735 werd op zijn advies een anatomisch theater geopend in Bern en werd Haller stadsbibliothecaris. Van 1736 tot 1753 werkte Haller aan de nieuwe universiteit van Göttingen als professor in de anatomie, botanica en chemie. Daarnaast kwamen er monografieën van zijn hand uit op het gebied van anatomie en de fysiologie. In 1749 werd hij door keizer Frans I Stefan in de adelstand verheven. Na 1753 keerde hij naar Bern terug en aanvaardde een bescheiden post: het beheer van de zoutwerken in Bex en la Roche. Von Haller werd lijfarts van de koning van Engeland en kreeg aanbiedingen uit Utrecht, Oxford, Halle en Berlijn. In 1764 trok hij zich terug.
Die Alpen(fragment)
Versuchts, ihr Sterbliche, macht euren Zustand besser, Braucht, was die Kunst erfand und die Natur euch gab; Belebt die Blumen-Flur mit steigendem Gewässer, Teilt nach Korinths Gesetz gehaune Felsen ab; Umhängt die Marmor-Wand mit persischen Tapeten, Speist Tunkins Nest aus Gold, trinkt Perlen aus Smaragd,
Schlaft ein beim Saitenspiel, erwachet bei Trompeten, Räumt Klippen aus der Bahn, schließt Länder ein zur Jagd; Wird schon, was ihr gewünscht, das Schicksal unterschreiben, Ihr werdet arm im Glück, im Reichtum elend bleiben!
Wann Gold und Ehre sich zu Clives Dienst verbinden, Keimt doch kein Funken Freud in dem verstörten Sinn. Der Dinge Wert ist das, was wir davon empfinden; Vor seiner teuren Last flieht er zum Tode hin. Was hat ein Fürst bevor, das einem Schäfer fehlet? Der Zepter ekelt ihm, wie dem sein Hirten-Stab. Weh ihm, wann ihn der Geiz, wann ihn die Ehrsucht quälet, Die Schar, die um ihn wacht, hält den Verdruß nicht ab. Wann aber seinen Sinn gesetzte Stille wieget, Entschläft der minder sanft, der nicht auf Federn lieget?
Albrecht von Haller (16 oktober 1708 12 december 1777)
Hoe
heet jij?
Ik blijf me niet voorstellen.
Je naam. Scott Maddox. Hoe heet je echt?
Maddox, Scott. Vraag het Carhartt. Vraag het
De Griek.
Die weten niet beter.
Als jij het beter weet, zeg het dan.
Scott, wie ben jij?
Een heel andere vraag.
Zeg me wie je bent. Ik heb er recht op.
Wil je me leren kennen? schreeuwde hij opeens.
Hij begon aan de kram te rukken waarmee het uiteinde van het verband in zijn
nek vastzat. Doordat hij van zijn ingezwachtelde handen alleen de ontvelde
vingertoppen
kon gebruiken, kwam het stukje metaal met zn weerhaakjes steeds dieper in het
gaas vast te zitten.
Doe geen moeite, zei Remo. Ik weet wie je bent.
Ik weet wie jij bent. Daarom doe ik die moeite juist.
Jij was het.
Ik was wat?
Jij hebt het gedaan.
Wat?
Mijn vrouw.
Die is in het kraambed gestorven.
Nog voor de kleine er was, ja.
Ik heb niets gedaan. Ik ben geen verloskundige.
Je personeel.
Ik zie het nu, zei Maddox. De regisseur. De regisseur, Scott, dat ben jij.
Twee regisseurs, voor anker aan hun dekzwabber.
Ze hebben allebei hun dromen geregisseerd.
Bij jou was het kunstlicht en namaakbloed. Ik ben je de baas.
Remo liet de steel van zijn trekker los, en klauwde met tien vingers tegelijk
in de verbandkluwen rond Maddox hoofd. Jij bent... Met zulke hevig trillende
handen was het niet gemakkelijk een begin te maken met het afwikkelen van de
windsels. En dan waren er
nog de krammen, waarvan er een op het achterhoofd zat. Remo haakte twee vingers
achter een strook verband, en trok. Maddox steunde van de pijn, en duwde zijn
omzwachtelde handen tegen Remos borst, maar zonder veel kracht.
Ik ben het, klonk het dof uit een mond die nu achter het verschoven verband
schuilging. Ik ben die ik ben. Ik ben die ben.
Remo bleef trekken. De windsels kwamen in lussen los. Er hing een hele wolk van
tussen hun hoofden. De onderste laag, die vastgeplakt zat in de brandwonden,
moest met nog meer geweld losgetrokken worden.
Maddox hield zijn pijnkreten gedempt, misschien om de bewakers niet te
alarmeren.
Naar onderen toe werden de zwachtels smeriger. Groenig van pus en zalf, en
bevlekt met bijna zwartgeworden bloed. Remo trok, en Maddox draaide rond zijn
as, zichzelf los windend van het verband.
Wie ben jij?
Nog steeds geen gezicht. Het ging schuil achter een samenstel van zachte,
bruine wondkorsten, waartussen stippellijnen van opkomend bloed liepen, dat
spoedig rijkelijk begon te lekken.
Je ziet toch wie ik ben.
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)
Ich möchte leben! Möchte
leiden,
Als gäb es Liebe nicht noch Glück;
Verzärtelt ward mein Geist von beiden
Und allzu sorglos mein Geschick.
Mag nur der Hohn der Welt
verjagen
Der Ruhe trügerischen Wahn;
Was ist ein Dichter ohne Plagen?
Was ohne Sturm der Ozean?
Er lebt nur um den Preis
von Qualen,
Den Preis von Kummer ganz allein,
Und Ruhm möcht ehrlich er bezahlen,
Des Himmels Töne kauft er ein.
Wir trennten uns, doch dein
Porträt
Wir trennten uns,
doch dein Porträt
Bewahr am Busen ich bis heut.
Erfreut's mir doch das Herz wie eh
Als blasses Abbild schönrer Zeit.
Da schon in andrer
Liebe Joch
Ich ging, vergessen konnt ich's nicht.
Verlaßner Dom bleibt Kirche noch,
Gott bleibt, wenn auch sein Bild zerbricht.
Vertaald door Barbara
Heitkam
Das Blatt
Es ward einst ein Blatt von der heimischen Eiche
geschlagen
Und ward von dem Sturme zur baumleeren Steppe getragen;
Es welkte vor Gram und vor Hitze und Kälte geschwind,
Da trug es endlich zum Schwarzen Meere der Wind.
Hier sieht es am Meer eine junge Platane aufsteigen
-
Sanft säuselt der Wind durch die Blätter und spielt mit den Zweigen;
Es wiegen Paradiesvögel sich auf den Ästen und singen,
Der Meeresprinzessin zum Ruhm ihre Lieder erklingen.
Schüchtern naht sich das wandernde Blättchen
dem blühenden Baume
Und fleht um Obdach und Schutz in dem schattigen Raume,
So spricht es: »Ich bin das verwaiste Blatt einer Eiche,
Vom Sturme entrissen der Heimat rauhem Bereiche;
Ganz einsam und ziellos, so flog ich im endlosen
Kummer,
Nicht Obdach konnte ich finden, nicht Nahrung noch
Schlummer -
In deinen smaragdenen Blättern erlös mich der Plagen,
Ich will dir's vergelten; kenn viele Geschichten und Sagen...«
»Du, heb dich hinweg!« sprach der Baum - »du bist
von den Wettern
Vergilbt und verdorrt und gleichst nicht meinen
übrigen Blättern.
Hast vieles gesehn, doch was soll ich mit deinem Erzählen?
Ich muß mich genug mit dem Singsang der Vögel schon quälen.
Nein, geh deinen Weg - bei mir wirst du umsonst
dich bemühen!
Mich liebt die Sonne - und ihr nur gehört mein Blühen;
Stolz sind meine Zweige empor zum Himmel gebogen,
Die Wurzeln mir waschen des Meeres dienstbare Wogen.«
I reached out a hand from under
the blankets, and rang the bell for Jeeves. 'Good
evening, Jeeves.'
'Good morning, sir.'
This surprised me.
'Is it morning?'
'Yes, sir.'
'Are you sure? It seems very dark outside.'
'There is a fog, sir. If you will recollect, we are now in Autumn -- season of
mists and mellow fruitfulness.'
'Season of what?'
'Mists, sir, and mellow fruitfulness.'
'Oh? Yes. Yes, I see. Well, be that as it may, get me one of those bracers of
yours, will you?'
'I have one in readiness, sir, in the ice-box.'
He shimmered out, and I sat up in bed with that rather unpleasant feeling you
get sometimes that you're going to die in about five minutes. On the previous
night, I had given a little dinner at the Drones to Gussie Fink-Nottle as a
friendly send-off before his approaching nuptials with Madeline, only daughter
of Sir Watkyn Bassett, CBE, and these things take their toll. Indeed, just
before Jeeves came in, I had been dreaming that some bounder was driving spikes
through my head -- not just ordinary spikes, as used by Jael the wife of Heber,
but red-hot ones.
He returned with the tissue-restorer. I loosed it down the hatch, and after
undergoing the passing discomfort, unavoidable when you drink Jeeves's patent
morning revivers, of having the top of the skull fly up to the ceiling and the
eyes shoot out of their sockets and rebound from the opposite wall like racquet
balls, felt better. It would have been overstating it to say that even now
Bertram was back again in mid-season form, but I had at least slid into the
convalescent class and was equal to a spot of conversation.
'Ha!' I said, retrieving the eyeballs and replacing them in position. 'Well,
Jeeves, what goes on in the great world? Is that the paper you have there?'
'No, sir. It is some literature from the Travel Bureau. I thought that you
might care to glance at it.'
'Oh?' I said. 'You did, did you?'
And there was a brief and -- if that's the word I want -- pregnant silence.
I suppose that when two men of iron will live in close association with one
another, there are bound to be occasional clashes, and one of these had recently
popped up in the Wooster home. Jeeves was trying to get me to go on a
Round-The-World cruise, and I would have none of it. But in spite of my firm
statements to this effect, scarcely a day passed without him bringing me a
sheaf or nosegay of those illustrated folders which the Ho-for-the-open-spaces
birds send out in the hope of drumming up custom. His whole attitude recalled
irresistibly to the mind that of some assiduous hound who will persist in
laying a dead rat on the drawing-room carpet, though repeatedly apprised by
word and gesture that the market for same is sluggish or even non-existent.
P.G. Wodehouse (15
oktober 1881 14 februari 1975)
De Italiaanse schrijver Italo
Calvino werd geboren in Santiago de las
Vegas op Cuba op 15 oktober 1923. In 1925 keert de familie terug naar Italië,
San Remo, de geboorteplaats van zijn vader, die landbouwkundig ingenieur was.
Zijn moeder was biologe en afkomstig uit Sardinië.
Na zijn gymnasiumopleiding, schreef
hij zich in aan de universiteit van Turijn om, in de voetsporen van zijn vader,
landbouwkunde te gaan studeren. In 1943 gaf hij zijn studie op om zich bij de
partizanen aan te sluiten tijdens het verzet in de Alpes Maritimes. In 1945
keerde hij terug naar de universiteit van Turijn maar dan als student aan de
Letterenfaculteit, waar hij in 1947 afstudeerde met een scriptie over Joseph
Conrad. Na de bevrijding werd hij actief lid van de Communistische Partij van
Italië (PCI) en werkte hij mee aan communistische dagbladen en tijdschriften.
In Turijn kwam hij al snel in contact met de intellectuelen die verbonden waren
aan de uitgeverij Einaudi, zoals Cesare Pavese en Elio Vittorini en wordt hij
medewerker van het tijdschrift 'Il Politecnico'.
In 1947 werd, door Einaudi, de korte
roman Il sentiero dei nidi di ragno gepubliceerd en bleek Calvino een
veelbelovend schrijver van de nieuwe neorealistische literatuur te zijn. Vanaf
1950 is hij werkzaam op de redactie van Einaudi, de uitgeverij waarvan hij van
1955 tot 1961 directeur werd. Gedurende deze periode publiceerde hij een
verhalenbundel Racconti (1958) en drie romans gebundeld in I nostri antenati
(1960). Na onenigheid over de te volgen politieke lijn zegde hij in 1957 zijn
lidmaatschap van de PCI op en samen met Elio Vittorini richtte hij in 1959 het
tijdschrift Il Menabò op.
In 1960 verbleef hij zes maanden in
de Verenigde Staten en daarna woonde hij een tijd in Rome terwijl hij, door een
steeds groeiende interesse voor de Franse cultuur, lange periodes in Parijs doorbracht.
Hij had aandacht voor de ontwikkelingen die zich begin jaren zestig voordeden,
zowel aan het nieuw linkse front als aan het front van de neo avant-garde
(Gruppo 63) maar hield er afstand van. In La giornata di uno scrutatore (1963)
geeft hij zijn visie op de crisis van links.
Hij volgde de eerste uitingen van de
studentenopstand in Italië en in Frankrijk aandachtig en ook al was hij het
eens met de kritische en anti- autoritaire houding van de studenten, dit kwam
niet tot uiting in zijn werk, zoals blijkt uit Le città invisibili (1972) en Il
castello dei destini incrociati (1973).
Zijn internationale faam breidde
zich snel uit door de vertalingen van zijn werken.
Uit: If on a winter's night a traveller (Se una notte dinverno un viaggiatore)
... I'm speaking to you two, a fairly unrecognisable tangle under the
rumpled sheet. Maybe afterward you will go your separate ways and the story
will again have to shift gears painfully, to alternate between the feminine tu
and the masculine; but now, since your bodies are trying to find, skin to skin,
the adhesion most generous in sensations, to transmit and receive vibrations
and waves, to compenetrate the fullnesses and the voids, since in mental
activity you have also agreed on teh maximum agreement, you can be addressed
with an articulated speech that includes you both in a sole, two-headed person.
First of all the field of action, or of existence, must be established for this
double entity you form. Where is the reciprocal indentification leading? What
is the central theme that recurs in your variations and modulations? A tension
concentrated on not losing anything of its own potential, on prolonging a state
of reactivity, on exploiting the accumullation of the other's desire in order
to multiply one's own charge? Or is it the most submissive abandonment, the
exploration of the immensity of strokable and reciprocally stroking spaces, the
dissolving of one's being in a lake whose surface is infinitely tactile? In
both situations you certainly do not exist except in relation to each other,
but, to make those situations possible, your respective egos have not so much
to erase themselves as to occupy, without reserve, all the void of the mental
space, invest in itself at the maximum interest or spend itself to the last
penny. In short, what you are doing is very beautiful but grammatically it
doesn't change a thing. At the moment when you most appear to be a united voi,
a second person plural, you are two tus, more separate and circumscribed than
before.
(This is already true now, when you are still occupied, each with the
other's presence, in an exclusive fashion. Imagine how it will be in a little
while, when ghosts that do not meet will frequent your minds, accompanying the
encounters of your bodies tested by habit.)
Ludmilla, now you are being read. Your body is being subjected to a
systematic reading, through channels of tactile information, visual, olfactory,
and not without some intervention of the taste buds. Hearing also has its role,
alert to your gasps and your trills. It is not only the body that is, in you,
the object of raeding: the body matters insofar as it is part of a complex of
elaborate elements, not all visible and not all present, but manifested in
visible and present events: the clouding of your eyes, your laughing, the words
you speak, your way of gathering and spreading your hair, your initiatives and
your reticences, and all the signs that are on the frontier between you and
usage and habits and memory and prehistory and fashion, all codes, all the poor
alphabets by which one human being believes at certain moments that he is
reading another human being.
Italo Calvino (15 oktober 1923 - 19 november 1985)
Zie voor nog meer schrijvers van de 15e
oktober ook mijn vorige blog van vandaag.
Tessa de Loo, Mario Puzo, Friedrich Nietzschhe, Vergilius
De Nederlandse schrijfster Tessa de Loo (pseudoniem van Tineke Duyvené de Wit) werd op 15
oktober 1946 in Bussum geboren als oudste van het gezin. Ze bracht haar jeugd
door in Amsterdam en Oss. Op de MSS ontdekte ze haar liefde voor literatuur en
ontwikkelde ze haar passie voor het schrijven. Na de middelbare school wilde ze
het liefst naar de kunstacademie, maar op advies van haar ouders ging ze de
MO-opleiding Nederlands in Utrecht volgen. Ze trouwde op twintigjarige leeftijd
en vier jaar later werd zoon Joris geboren. Ze brak toen haar studie af en
staakte ook haar schrijfpogingen. Ze is een paar jaar lerares in de Achterhoek,
waar het gezin intussen heen is verhuisd. Begin 1973 verhuisden ze opnieuw, dit
maal naar Texel, waar De Loo ook les gaf. Op Texel ontdekte ze dat ze nog
steeds de ambitie had om schrijver te worden. In 1975 stuurde ze voor een
wedstrijd in Vrij Nederland een verhaal in dat enthousiast werd ontvangen. Na
de scheiding van haar man ontstonden de verhalen 'De muziekles' en 'De meisjes
van de suikerwerkfabriek', die in 1983 gepubliceerd werden in het tijdschrift Maatstaf.
Ze gebruikte toen voor het eerst haar pseudoniem. Nog in 1983 verscheen de
verhalenbundel De meisjes van de suikerwerkfabriek. Ze ontving daarvoor het
Gouden Ezelsoor voor het best verkochte debuut en het werd ook bekroond met de
Anton Wachterprijs voor het beste debuut.
Uit: De Tweeling
Vanuit een
veenturfbad staarde Anna haar met glazen ogen aan het leek of ze onthoofd
was, of haar lichaam voor altijd diep in het bruine moeras was gezonken terwijl
haar hoofd op de turfmassa was blijven drijven. Ze staarde Lotte aan met een
blik waarin alle emoties ontbraken: opwinding, ergernis, spot, woede, verdriet
een totale afwezigheid van al die stemmingen die elkaar twee weken lang
caleidoscopisch hadden afgewisseld en samen de complexiteit die Anna heette
hadden gevormd. Het beklemmendste was dat ze zo overduidelijk zweeg dat ze niet
gewoontegetrouw druk pratend en gebarend uitlegde wat haar was overkomen. Lotte
keek verweesd om zich heen. Het was een badkamer zoals alle andere, warm en
vochtig, had ze het benauwd gekregen? De lichtblauwe tegels eindigden aan de
bovenkant in een rand met schelpmotieven dit was het laatste dat Anna had
gezien, had het haar doen denken aan de Oostzee waarin ze bijna verdronken was,
samen met haar man... waarin ze, achteraf, liever verdronken was geweest Dit
was het laatste wat Anna had gezien daarnet leefde ze nog en was ze vitaal
als altijd in bad gestapt.
Tessa de Loo (Bussum, 15 oktober 1946)
De Amerikaanse schrijver Mario Puzo werd geboren in New York op 15 oktober 1920. Hij is de schrijver van de
beroemde Godfather-serie en andere boeken over de maffia. Puzo studeerde, na zijn diensttijd
in de Tweede Wereldoorlog in New
York. In 1969 publiceerde Puzo The Godfather (De peetvader). Later werd dit
boek uitgebreid (nadat het zeer succesvol was verfilmd door Francis Ford Coppola) tot The Godfather filmtrilogie.
Uit: Omerta
Don Zeno was the last of the true Mafia chiefs,
having all his life observed the old traditions. He extracted a tariff on all
business, but never on drugs, prostitution, or other crime of any kind. And
never did a poor man come to his house for money and go away empty-handed. He
corrected the injustices of the law-the highest judge in Sicily could make his
ruling, but if you had right on your side, Don Zeno would veto that judgment
with his own force of will, and arms.
No philandering youth could leave the daughter of a poor peasant without Don
Zeno persuading him into holy matrimony. No bank could foreclose on a helpless
farmer without Don Zeno interfering to put things right. No young lad who
hungered for a university education could be denied it for lack of money or
qualification. If they were related to his cosca, his clan, their dreams were
fulfilled. The laws from Rome could never justify the traditions of Sicily and
had no authority; Don Zeno would overrule them, no matter what the cost.
But the Don was now in his eighties, and over the last few years his power had
begun to wane. He'd had the weakness to marry a very beautiful young girl, who
had produced a fine male child. She had died in childbirth, and the boy was now
two years old. The old man, knowing that the end was near and that without him
his cosca would be pulverized by the more powerful coscas of Corleone and
Clericuzio, pondered the future of his son.
Mario Puzo 15 oktober 1920 2 juli 1999)
De Duitse dichter, filosoof,
filoloog en schrijver Friedrich
Nietzsche werd geboren op 15 oktober 1844 in
Röcken ten zuidwesten van Leipzig. Hij was de
zoon van Karl Ludwig Nietzsche, een dominee die op 30 juli1849 overleed. In 1850 verhuisde de familie naar Naumburg. Nietzsches zus Elisabeth, die na zijn dood een belangrijke
rol speelde bij de receptie van zijn werk, was twee jaar jonger. Hij bracht het
grootste deel van zijn vroege jeugd door tussen vijf vrouwen: zijn moeder
Franziska, zijn jongere zus Elisabeth, zijn grootmoeder langs moeders kant, en
twee ongetrouwde tantes.
Nietzsche studeerde korte tijd theologie aan de universiteit van Bonn, maar stapte
over op filologie en raakte
vertrouwd met de klassieke literatuur en filosofie. Hij vervolgde die studie
aan de universiteit van Leipzig. In 1869 werd hij hoogleraar te Bazel.
De meeste deskundigen gingen er tot
voor kort van uit dat de geestelijke aftakeling die hem de laatste tien jaar
van zijn leven onproductief maakte, het gevolg was van syfilis. Recente wetenschappelijke inzichten
hebben hieraan evenwel twijfel gezaaid, aangezien bij syfilitische dementie de
dood doorgaans intreedt tussen de 3 en 4 jaar nadat de bacterie de hersenen
heeft aangetast, terwijl Nietzsche vanaf de eerste symptomen van zijn waanzin
nog elf jaar te leven had. Na een jarenlang ziekbed overleed Friedrich
Nietzsche op 55-jarige leeftijd.
Uit: Der Fall Wagner
Was mich am tiefsten beschäftigt
hat, das ist in der That das Problem der décadence, - ich habe Gründe dazu
gehabt. "Gut und Böse" ist nur eine Spielart jenes Problems. Hat man
sich für die Abzeichen des Niedergangs ein Auge gemacht, so versteht man auch
die Moral, - man versteht, was sich unter ihren heiligsten Namen und
Werthformeln versteckt: das verarmte Leben, der Wille zum Ende, die grosse Müdigkeit.
Moral verneint das Leben ... Zu einer solchen Aufgabe war mir eine
Selbstdisciplin von Nöthen: - Partei zu nehmen gegen alles Kranke an mir,
eingerechnet Wagner, eingerechnet Schopenhauer, eingerechnet die ganze moderne
"Menschlichkeit". - Eine tiefe Entfremdung, Erkältung, Ernüchterung
gegen alles Zeitliche, Zeitgemässe: und als höchsten Wunsch das Auge
Zarathustra's, ein Auge, das die ganze Thatsache Mensch aus ungeheurer Ferne
übersieht, - unter sich sieht ... Einem solchen Ziele - welches Opfer wäre ihm
nicht gemäss? welche "Selbst-Überwindung"! welche
"Selbst-Verleugnung"!
Mein grösstes Erlebniss war eine
Genesung. Wagner gehört bloss zu meinen Krankheiten.
Nicht dass ich gegen diese
Krankheit undankbar sein möchte. Wenn ich mit dieser Schrift den Satz aufrecht
halte, dass Wagner schädlich ist, so will ich nicht weniger aufrecht halten,
wem er trotzdem unentbehrlich ist - dem Philosophen. Sonst kann man vielleicht ohne Wagner auskommen: dem
Philosophen aber steht es nicht frei, Wagner's zu entrathen. Er hat das schlechte Gewissen seiner Zeit zu sein, - dazu muss er deren
bestes Wissen haben. Aber wo fände er für das Labyrinth der modernen Seele
einen eingeweihteren Führer, einen beredteren Seelenkündiger als Wagner? Durch
Wagner redet die Modernität ihre intimste Sprache: sie verbirgt weder ihr
Gutes, noch ihr Böses, sie hat alle Scham vor sich verlernt. Und umgekehrt: man
hat beinahe eine Abrechnung über den Werth des Modernen gemacht, wenn man über
Gut und Böse bei Wagner mit sich im Klaren ist. - Ich verstehe es vollkommen,
wenn heut ein Musiker sagt "ich hasse Wagner, aber ich halte keine andre
Musik mehr aus". Ich würde aber auch einen Philosophen verstehn, der
erklärte: "Wagner resümirt die Modernität. Es hilft nichts, man muss erst
Wagnerianer sein ... "
Friedrich Nietzsche (15
oktober 1844 25 augustus 1900)
De biografische
data zijn onzeker en berusten op verhalen en legenden, maar de internationale
internet encyclopedie Wikipedia geeft 15 oktober 70 v. Chr. als geboortedatum
van Publius
Vergilius Maro.Zie ookmijn
blog van 15 oktober 2006.
De vierde
Ecloga (fragment)
Sicilische Muzen, laten wij nu een wat grootser
gebeuren bezingen!
Niet valt bij ieder struweel in de smaak en simpele tamarisk;
als we bossen bezingen, laten die dan een consul waardig zijn.
- Nu breekt de slot-eeuw aan uit de voorspelling van Cumae:
de grote reeks tijdperken gaat opnieuw van start.
Nu keert ook de Maagd terug, en het rijk van Saturnus:
nu daalt een nieuw nageslacht neer uit de hoge hemel.
Gij, kuise Lucina, als het kind geboren wordt, waardoor eerst
het ijzeren geslacht van de aarde verdwijnt en overal een gouden volk komt,
begunstig dat dan: nu heerst al uw broeder Apollo.
- Onder uw, ja uw consulaat zal dit prachtige tijdperk
beginnen,
Pollio, en zullen die grootse maanden verstrijken;
als bij zijn geboorte nog sporen resten van ons stuitend gedrag:
onder uw leiding wordt de aarde bevrijd van voortdurende vrees.
Dat kind zal het leven van goden ontvangen en helden zien omgaan
met goden, ook zelf onder hen geteld worden en heersen
over een aarde, die tot vrede gebracht is door de prestatie van zijn vader.
- Als eerste geschenken, mijn kind, zal de aarde, zonder bewerking,
overal wilde klimop, met valeriaan eromheen, laten groeien
en Indische waterroos gemengd met acanthus.
Vergilius (15
oktober 70 v. Chr. - 21 september 19 voor Chr.)
Vergilius tussen Clio en Melpomene.
Tunis, Nationaal Museum Bardo
E. E. Cummings, Péter Nádas, Katha Pollitt, Katherine Mansfield, Stefan Żeromski
De Amerikaanse dichter en schrijver Edward Estlin Cummings werd geboren in Cambridge, Massachusetts op 14 oktober 1894. E.E. Cummings studeerde af aan de universiteit van Harvard, en ging als vrijwilliger naar Frankrijk tijdens de Eerste Wereldoorlog. Na de oorlog bleef hij in Parijs, maar keerde later terug naar de VS. Al vanaf jonge leeftijd hield hij zich bezig met het schrijven van gedichten. Zijn eerste gepubliceerde collectie gedichten kwam van zijn manuscript uit 1922 met de titel Tulips & Chimneys (Tulpen & Schoorstenen). In zijn gedichten verwerpt hij de formele dichtvormen zoals stanza's en het gebruik van metrum. Zijn stijl wordt verder gekenmerkt door typografische innovaties, zoals afwijkend hoofdlettergebruik (echter niet een volledig ontbreken van hoofdlettergebruik) en interpunctie, en door woorden of delen van woorden die weloverwogen over de pagina verspreid staan. Zijn gedichten komen hierdoor op het eerste gezicht vaak onsamenhangend over, totdat ze hardop gelezen worden. Naast gedichten heeft Cummings ook kinderboeken en korte verhalen geschreven. Ook was hij een verdienstelijk kunstschilder.
Naast de snel in het oog springende typografische innovaties zijn de levensvreugde, de humor en soms het sarcasme, die uit de gedichten spreken, kenmerkend voor zijn werk.
Zijn naam wordt, in navolging van zijn gedichten waarin Cummings met typografie experimenteerde, vaak zonder hoofdletters geschreven, e.e. cummings. Volgens Norman Friedman in Journal of the E. E. Cummings Society, (Voorjaar 1, 1992), zou zijn naam echter gewoon gespeld moeten worden als E. E. Cummings dus. De schrijfwijze van zijn naam met kleine letters was een typografisch concept van een uitgever voor de omslag van één van zijn bundels, maar werd nooit gebruikt door Cummings zelf.
if i love You
if i love You
(thickness means
worlds inhabited by roamingly
stern bright faeries
if you love
me) distance is mind carefully
luminous with innumerable gnomes
Of complete dream
if we love each (shyly)
other, what clouds do or Silently
Flowers resembles beauty
less than our breathing
it is at moments after i have dreamed
it is at moments after i have dreamed
of the rare entertainment of your eyes,
when (being fool to fancy) i have deemed
with your peculiar mouth my heart made wise;
at moments when the glassy darkness holds
the genuine apparition of your smile
(it was through tears always)and silence moulds
such strangeness as was mine a little while;
moments when my once more illustrious arms
are filled with fascination, when my breast
wears the intolerant brightness of your charms:
one pierced moment whiter than the rest
-turning from the tremendous lie of sleep
i watch the roses of the day grow deep.
you shall above all things be glad and young
you shall above all things be glad and young
For if you're young,whatever life you wear
it will become you;and if you are glad
whatever's living will yourself become.
Girlboys may nothing more than boygirls need:
i can entirely her only love
whose any mystery makes every man's
flesh put space on;and his mind take off time
that you should ever think,may god forbid
and (in his mercy) your true lover spare:
for that way knowledge lies,the foetal grave
called progress,and negation's dead undoom.
I'd rather learn from one bird how to sing
than teach ten thousand stars how not to dance
E. E. Cummings (14 oktober 1894 - 3 september 1962)
De Hongaarse schrijver Péter Nádas werd geboren op 14 oktober 1942 in Boedapest. Nádas studeerde eerst scheikunde en werkte jaren lang als fotograaf. Na de eerste publicatie van zijn verhalen in een tijdschrift in 1965 werd hij zelfstandig schrijver. In 1981 en 1982 verbleef hij op uitnodiging van de DAAD in West-Berlijn. Het verschijnen van zijn eerste roman The End of a Family Story werd lang door de censuur tegengehouden. Het boek verscheen pas in 1977. In 1985 verscheen het 1.300 bladzijden tellende A Book of Memories. De handeling hierin bestaat uit drie met elkaar verweven verhaallijnen. Eeen speelt in de DDR in de jaren zeventig, een rond de eeuwwisseling in Heilgendamm aan de Oostzee en een in Hongarije zelf tijdens de volksopstand van 1956. In 2005 verscheen de uit drie delen bestaande roman Parallel Stories.
Uit: SPURENSICHERUNG (2007)
Liegengebliebene Aufzeichnungen
eines Provinzjournalisten
Im Jahr nach der Kollektivierung
Von Haus zu Haus ist er gezogen,Guten Tag bei den Lutheranern, Grüß Gott bei den Katholiken.
Sie wollten um keinen Preis mit der Maschine melken.
Auch Kálmán Perlaki wollte das nicht.
Da kommt nichts dabei rum,wir werden alle verhungern, hat man gesagt.
Und wenn der Apparat jetzt mal nicht geht,wollen sie nicht mit der Hand melken.
Kuh mit drei Zitzen sagen die Leute dazu.
Ehrlich gesagt, so geht das, auch Kálmán Perlaki war ja Kleinbauer.
Warum trittst du nicht in die Genossenschaft ein, hab ich ihn gefragt. Er hat mich genervt. Ehrlich gesagt war mir klar, daß man nichts dabei gewinnt. Aber was das betrifft, hab ich nie
Anlaß zur Beschwerde gegeben. Ich kann zuhören. Wir sind sechs in der Familie. Ich habe ja schließlich auch Augen im Kopf, kann weitersehen! Mein Ältester ist bereits einundzwanzig.
Dem wirds beim Militär besser gehen. Soll er dabei bleiben,
wenn er will.
Da ist er richtig. Dieser Józsika wußte schon immer, wos langgeht.
Also berichten Sie bitte über mich, daß ich kein so übler Schweinehund bin.
So was kann man gar nicht berichten, denn wenn es so wäre, dann wäre er ja gar nicht hier.
Am 7.Februar abends hat der Vorsitzende durch seinen Sohn den Beschluß
der Leitung überbringen lassen:
»Hiermit meldet der LPG-Vorsitzende, daß der Melker Kálmán Perlaki am 3. dieses Monats versucht hat, 8 kg von dem in Kollektiveigentum der LPG befindlichen Futterschrot zu entwenden. Außerdem fand ich 2 l Milch in seiner Aktentasche,die er sich gleichfalls ohne Erlaubnis und ohne Entgelt aneignen wollte. Es ist anzunehmen, aber nicht nachweisbar, daß es sich bei dem Mitglied Perlaki nicht um den ersten Fall dieser Art handelt. Der Leitung ist bekannt, daß er davon abgesehen auch
gegen seine Mitarbeiter ein unverträgliches Benehmen zeigt, zum Beispiel, daß er im Affekt mit einer Heugabel auf den für das Futter zuständigen István Oroszi einstach,was einen Prozeß zur Folge hatte undwofür er auch bestraftworden ist.Mehrmals ist es vorgekommen, daß er sich sowohl dem Brigadier als auch dem Agronomen gegenüber arrogant und provokativ benommen hat.Dieser Mensch glaubt,wenn er nichtwäre,müßten wir den Viehbestand abgeben,was genug zeigt, wie eingenommen
er von sich ist.Bei seinem kleinbäuerlichenDenken liegt ihm am Schicksal der Molkerei gerade soviel, daß er das Futtermittel plündert,damit wir nicht unerwartet bessere Ergebnisse auf dem Gebiet der Milch- und Fleischproduktion erzielen. Daher müssen wir davon ausgehen, daß seine jetzige Tat nur den Höhepunkt schon früher begangener Taten darstellt, welche für die Demokratie in der LPG und die Idee des großbetrieblichen Schutzes vonKollektiveigentum außerordentlich schädlich sind.
Deshalb wird das LPG-Mitglied Kálmán Perlaki gemäß Leitungsbeschluß mit sofortigerWirkung von seiner bisherigenArbeitstätigkeit als Melker abgesetzt und verpflichtet, am 8. Februar morgens um 6 Uhr im Leitungsbüro zu erscheinen.«
Péter Nádas (Boedapest,14 oktober 1942)
De Amerikaanse dichteres, essayiste, critica en feministe Katha Pollitt werd geboren op 14 oktober 1949 in New York. Het bekendst is Polett door haar column "Subject to Debate" in The Nation, maar zij publiceerde ook in diverse andere bladen als The New Yorker, Harper's Magazine, Ms. magazine en The New York Times. In 1994 publiceerde zij Reasonable Creatures: Essays on Women and Feminism, een verzameling van negentien essays. In 1983 had zij een National Book Critics Circle Award ontvangen voor haar dichtbundel Antarctic Traveller. In 2006 verscheen Virginity or Death!: And Other Social and Political Issues of Our Time.
Small Comfort
Coffee and cigarettes in a clean cafe, forsythia lit like a damp match against a thundery sky drunk on its own ozone,
the laundry cool and crisp and folded away again in the lavender closet-too late to find comfort enough in such small daily moments
of beauty, renewal, calm, too late to imagine people would rather be happy than suffering and inflicting suffering. We're near the end,
but O before the end, as the sparrows wing each night to their secret nests in the elm's green dome O let the last bus bring
love to lover, let the starveling dog turn the corner and lope suddenly miraculously, down its own street, home.
Lilacs in September
Shocked to the root like the lilac bush in the vacant lot by the hurricane--
whose black branch split by wind or rain has broken out unseasonably
into these scant ash- colored blossoms lifted high as if to say
to passersby What will unleash itself in you when your storm comes?
THERE was not an inch of room for Lottie and Kezia in the buggy. When Pat swung them on top of the luggage they wobbled; the grandmother's lap was full and Linda Burnell could not possibly have held a lump of a child on hers for any distance. Isabel, very superior, was perched beside the new handy-man on the driver's seat. Hold-alls, bags and boxes were piled upon the floor. "These are absolute necessities that I will not let out of my sight for one instant," said Linda Burnell, her voice tremb ling with fatigue and excitement.
Lottie and Kezia stood on the patch of lawn just inside the gate all ready for the fray in their coats with brass anchor buttons and little round caps with battleship ribbons. Hand in hand, they stared with round solemn eyes first at the absolute necessities and then at their mother.
"We shall simply have to leave them. That is all. We shall simply have to cast them off," said Linda Burnell. A strange little laugh flew from her lips; she leaned back against the buttoned leather cushions and shut her eyes, her lips trembling with laughter. Happily at that moment Mrs. Samuel Josephs, who had been watching the scene from behind her drawing-room blind, waddled down the garden path.
"Why nod leave the chudren with be for the afterdoon, Brs. Burnell? They could go on the dray with the storeban when he comes in the eveding. Those thigs on the path have to go, dod't they?"
"Yes, everything outside the house is supposed to go," said Linda Burnell, and she waved a white hand at the tables and chairs standing on their heads on the front lawn. How absurd they looked! Either they ought to be the other way up, or Lottie and Kezia ought to stand on their heads, too. And she longed to say: "Stand on your heads, children, and wait for the store-man." It seemed to her that would be so exquisitely funny that she could not attend to Mrs. Samuel Josephs.
The fat creaking body leaned across the gate, and the big jelly of a face smiled. "Dod't you worry, Brs. Burnell. Loddie and Kezia can have tea with by chudren in the dursery, and I'll see theb on the dray afterwards."
The grandmother considered. "Yes, it really is quite the best plan. We are very obliged to you, Mrs. Samuel Josephs. Children, say 'thank you' to Mrs. Samuel Josephs."
Two subdued chirrups: "Thank you, Mrs. Samuel Josephs,"
Katherine Mansfield (14 oktober 1888 9 januari 1923)
I had spent an hour at the railway station, waiting for the train to come in. I had stared indifferently at several ladies in turn who were yawning in the corners of the waiting-room. Then I had tried the effect of making eyes at a fair-haired young girl with a small white nose, rosy cheeks, and eyes like forget-me-nots; she had stuck out her tongue (red as a field-poppy) at me, and I was now at a loss to know what to do next to kill time.
Fortunately for me two young students entered the waiting-room. They looked dirty from head to foot, mud-bespattered, untidy, and exhausted with travelling. One of them, a fair boy with a charming profile, seemed absent-minded or depressed. He sat down in a corner, took off his cap, and hid his face in his hands. His companion bought his ticket for him, sat down beside him, and grasped his hand from time to time.
'Why should you despair? All may yet be well. Listen, Anton.'
'No, it's no good, he is dying, I know it.... I know... perhaps he is dead already.'
'Don't believe it! Has your father ever had this kind of attack before?'
'He has; he has suffered from his heart for three years. He used to drink at times. Think of it, there are eight of us, some are young children, and my mother is delicate. In another six months his pension would have been due. Terribly hard luck!'
'You are meeting trouble half-way, Anton.'
The bell sounded, and the waiting-room became a scene of confusion. People seized their luggage and trampled on each other's toes; the porter who stood at the entrance-door was stormed with questions. There was bustle and noise everywhere. I entered the third-class carriage in
which the fair-haired student was sitting. His friend had put him into it, settling him in the corner-seat beside the window, as if he were an invalid, and urging him to take comfort. It did not come easy to him, the words seemed to stick in his throat. The fair-haired boy's face twitched convulsively, and his eyelids closed over his moist eyes.
'Anton, my dear fellow,' the other said, 'well, you understand what I mean; God knows. You may be sure... confound it all!'
The second bell sounded, and then the third. The sympathizing friend stepped out of the carriage, and, as the train started, he waved an odd kind of farewell greeting, as if he were threatening him with his fists.
Stefan Żeromski (14 oktober 1864 - 20 november 1925)
De Duitse schrijver Uwe Tellkamp heeft voor zijn dit jaar verschenen roman Der Turm de Deutsche Buchpreis 2008 gewonnen voor de beste roman in de Duitse taal, een prijs die te vergelijken is met de Prix Goncourt of de Man Booker Prize. Uwe Tellkamp werd geboren op 28 oktober 1968 in Dresden. Zijn eerste satirische tekst verscheen al in in 1987 in het blad Eulenspiegel, dus nog in de tijd van de DDR. Na zijn gymnasiumopleiding diende Tellkamp in het leger van de DDR. Daarin bleef hij tot 1989 ook als onderofficier werkzaam tot hij het bevel kreeg uit te rukken tegen de oppositie, waaronder ook een broer van de schrijver. Dat weigerde hij. Hij verloor zijn studieplaats medicijnen en moest twee weken de gevangenis in. Zijn studie medicijnen voltooide hij later in Dresden, Leipzig en New York. Na zijn afstuderen werkte hij een tijd in een kliniek München, maar in 2004 gaf hij dit beroep op ten gunste van zijn schrijverschap. Bij een breder publiek bekend werd Tellkamp door een lezing uit zijn roman Der Schlaf in den Uhren in 2004 in Klagenfurt, waarvoor hij deIngeborg-Bachmann-Preis won. Ook opzien baarde zijn roman Der Eisvogel uit 2005.
Uit:Der Turm
1. Auffahrt
Die elektrischen Zitronen aus dem VEB »Narva«, mit denen der Baum dekoriert war, hatten einen Defekt, flackerten ackerten hin und wieder auf und löschten die elbabwärts liegende Silhouette Dresdens. Christian zog die feucht gewordenen, an den wollenen Innenseiten mit Eiskügelchen bedeckten Fäustlinge aus und rieb die vor Kälte fast taub gewordenen Finger rasch gegeneinander, hauchte sie an der Atem verging als Nebelstreif vor dem finster liegenden, in den Fels gehauenen Eingang des Buchensteigs, der hinauf zu Arbogasts Instituten führte. Die Häuser der Schillerstraße verloren sich im Dunkel; vom nächstgelegenen, einem Fachwerkhaus mit verriegelten Fensterläden, lief eine Stromleitung ins Geäst einer der Buchen über dem Felsdurchgang, ein Adventsstern brannte dort, hell und reglos. Christian, der über das Blaue Wunder und den Körnerplatz gekommen war, ging weiter stadtauswärts, in Richtung Grundstraße, und erreichte bald die Standseilbahn. Vor den Schaufenstern der Geschäfte, an denen er vorüberging ein Bäcker, Molkereiwaren, ein Fischladen , waren die Rolläden herabgelassen; düster und mit aschigen Konturen, halb schon in Schatten, lagen die Häuser. Es schien ihm, als ob sie sich aneinanderdrängten, Schutz beieinander suchten vor etwas Unbestimmtem, noch nicht Ergründbarem, das vielleicht aufgleiten würde aus der Dunkelheit wie der Eismond aufgeglitten war über der Elbe vorhin, als Christian auf der menschenleeren Brücke stehengeblieben war und auf den Fluß geblickt hatte, den dicken, von seiner Mutter gestrickten Wollschal über Ohren und Wangen gezogen gegen den frostscharfen Wind. Der Mond war langsam gestiegen und hatte sich von der kaltträgen, wie flüssige Erde wirkenden Masse des Stroms gelöst, um allein über den Wiesen mit ihren in Nebelgespinste gehüllten Weiden, dem Bootshaus auf der Altstädter Elbseite zu stehen, den gegen Pillnitz zu sich verlierenden Höhenzügen. Von einem Kirchturm in der Ferne schlug es vier, was Christian wunderte.
Er ging den Weg zur Standseilbahn hinauf, stellte seine Reisetasche auf die verwitterte Bank vor dem Gatter, das den Bahnsteig abschloß, und wartete, die Hände samt Handschuhen in die Taschen seiner militärgrünen Parka gesteckt. Die Zeiger der Bahnhofsuhr über dem Schaffnerhäuschen schienen sehr langsam vorzurücken. Außer ihm wartete niemand auf die Standseilbahn, und um sich die Zeit zu vertreiben, musterte er die Anzeigentafeln. Lange waren sie nicht mehr gesäubert worden. Eine warb für das Café Toscana auf der Altstädter Elbseite, eine für das weiter in Richtung Schillerplatz liegende Geschäft Nähter, eine andere für das Restaurant Sibyllenhof an der Bergstation. In Gedanken begann Christian Fingersatz und Melodiefolge des italienischen Stücks zu wiederholen, das auf der Geburtstagsfeier für den Vater gespielt werden sollte. Dann sah er in die Dunkelheit des Tunnels. Ein schwacher Schein wuchs, füllte allmählich die Tunnelhöhlung wie steigendes Wasser einen Brunnen; zugleich wuchs das Geräusch: ein schieferiges Knarren und Ächzen, das Führungsseil aus Stahldrähten knackte unter der Last, ruckend näherte sich die Bahn, eine mit Meereslicht gefüllte Kapsel; zwei Scheinwerferaugen beleuchteten die Strecke. Im Wagenquader waren die unscharf umrissenen Körper einzelner Fahrgäste zu sehen; in der Mitte der verfließende Schatten des graubärtigen Schaffners, der seit Jahren auf dieser Strecke fuhr: hinauf und hinab, hinab und hinauf immer im Wechsel, vielleicht schloß er die Augen dabei, um dem Anblick des allzu Vertrauten zu entgehen oder um es innerlich zu sehen und es dann zu verdrängen, um Geister zu bannen. Wahrscheinlich aber sah er schon mit dem Gehör, jeder Ruck während der Fahrt mußte ihm bekannt sein.
Er zit een enorme mol in de tuin, zei zijn zusje die avond. Maar niemand luisterde naar haar want de kamer zat vol met ooms, tantes, buren en politiemensen die zich keer op keer in steeds weer andere bewoordingen afvroegen waar de jongen gebleven kon zijn.
Het heeft vast met die vlekken te maken, snikte zijn moeder maar zijn vader meende stellig dat je van de zenuwen niet vermist kon raken.
Dan is het eind zoek, zei hij. Niemand vroeg hem wat hij daar mee bedoelde.
Pas de volgende dag onderzocht een politieman de grote molshoop in de tuin. Hij ontdekte een diepe gang waar met gemak de speurhond doorheen kon die hij eerst aan oude kleren van de jongen had laten ruiken. Na enkele minuten kwam deze hond boven met een onderarm die aan de ene kant zo puntig was als een pijl en die aan de andere kant de vorm had van een graafschepje. Even later legde de hond nog zon onderarm neer voor de voeten van de wit weggetrokken politieman. Onderzoek zou uitwijzen dat het inderdaad de onderarmen waren van de verdwenen jongen. Maar hoe goed men die dag en de dagen daarna ook zocht, meer lichaamsdelen werden niet gevonden. Op het houten kruis dat zijn vader en moeder op de plek van de lugubere vondst plaatsten, verschenen precies een jaar na zijn verdwijning bloedrode vlekken die wegtrokken zodra de zon onderging. Buurtgenoten zagen er een wonder van God in, een waarschuwing aan de zondige wereld, en ze vertelden het door. Al gauw kwamen er dagelijks tientallen mensen die voor het kruis op hun knieën zonken en hun zonden beleden of voor de gezondheid van zichzelf en hun geliefden baden . dus toen ik in die bokstent om me heen dood, dood, dood hoorde roepen, liet ook ik me voor het kruis op de grond vallen en vroeg aan God mijn vader te sparen. Ik beloofde nooit in mijn leven geweld te zullen gebruiken als Hij ervoor zou zorgen dat mijn vader straks heelhuids de bokstent kon verlaten.
Herman Franke (Groningen, 13 oktober 1946)
De Albanese dichter Migjeni (eigen. Millosh Gjergj Nikolla) werd geboren op 13 oktober 1911 in Shkodra. Na de servisch talige basisschool in zijn geboorteplaats bezocht hij het Sveti Jovan seminarie in Bitola (Toen Joegoslavië, nu Macedonië). Daar leerde hij o.a. Frans, Russisch, Grieks en Latijn. Toen hij was teruggekeerd naar Albanië gaf hij zijn plan om priester te worden op en werd leraar. Hij begon toen ook gedichten en proza in de Albanese taal te schrijven. Migjeni kreeg tbc en zoch tevergeefs genezing in Torre Pellice in Noord-Italië. Toen hij stierf was hij pas 26 jaar. Tijdens zijn leven werd een gedichtenbundel Vargjet e Lira (Vrije Verzen) gedrukt in Tirana, maar even later ook weer door de autoriteiten verboden. Ondanks zijn kleine oeuvre wordt hij in Albanië nog steeds gewaardeerd.
Song of Youth
Sing, youth, the loveliest song you know! Sing the song that seethes within your breast, Let your joy burst forth in passion... Don't hold back your song! Let it soar.
Sing your song, youth. I beg you sing... Let it seize you, kiss you, inspire you to love With youthful ardour... Let the foaming wave of feelings Which your song arouses surge over us.
Sing your song, youth, and laugh like children! Let the sound of your voice rise to the heavens And echo back to us again, from the envious stars.
For we adore you, as we adore the sun. Sing, youth! Sing your joyful song! Laugh, youth, laugh! The world is yours.
Broken Melody
Broken melody -- tear sparkling in the eye Of a woman loved... Please past, Jewel lost, A trampled dream Lips unkissed In the broken melody.
With silent sobs the naked shoulders shake, Their whiteness dazzling... Stabbed, stabbed with remorse For the moments of mindlessness, For her ruined fate, For the happiness lost In the broken melody.
Face hidden in her hands in shame, Remorsefully the woman weeps, With heart despairing (A broken guitar, A voice stifled On lips kissed by pain In the broken melody).
Silent he stands beside the woman weeping Scolding tears of shame That dim her eyes. Some money on the table quickly lays And goes away, Leaving the woman lost In the broken melody.
But when another comes, lust mounts again, The heated blood Pounds furiously through the veins, Benumbing mind ... and only gasps And grants are heard In the horrid melody.
Vertaald door Robert Elsie
Migjeni(13 oktober 1911 26 augustus 1938)
De Jamaicaanse schrijver Colin Channer werd geboren op 13 oktober 1963 in Kingston. Hij begon op zijn middelbare school met het schrijven van liefdesgedichten en brieven die hij voor een dollar per stuk verkocht aan zijn mannelijke medeleerlingen. De gedichten kostten trouwens vijftig cent meer. In 1982 verhuisde hij naar New York om journalist te worden. Hij haalde een B.A. in Media Communications aan CUNYHunter College. Na drie jaar in Atlanta gewerkt te hebben kwam hij in 1991 terug in New York en begon hij zijn eerste roman te schrijven. Ook schreef hij korte verhalen en een elevisiespel, zonder de garantie dat iets ervan gepubliceerd zou worden. De roman verscheen uiteindelijk in 1998 als Waiting In Vain en werd uitverkoren als de Critics Choice door The Washington Post. Een van zijn korte verhalen groeide uit tot zijn tweede roman Satisfy My Soul uit 2002. In 2004 verscheen de verhalenbundel Passing Through.
Uit: Waiting in Vain
On the day he met Sylvia, Fire woke up in Blanche's arms with a numbness in his soul. It was his ninetieth day of celibacy, and the night before had almost been his last, for Blanche had tied his wrists in his sleep and mounted him.
He wanted to talk to her but didn't know how. Couldn't decide how to do it without losing his temper or his pride. He searched the room for answers--the arched windows . . . the rattan chairs . . . the hardwood floors with the swirling grain . . .
The mattress stirred. He heard the strike of her match. Felt the heat. And the tidal pull of her lips. She was naked, and the urgency of smoking did not disturb her breasts, hard and still like turtles.
A lizard crawled from the windowsill to the peak of the angled ceiling and slid down the pole of the old brass fan whose blades were sheathed in straw. It flicked its tongue and wagged its head, shook loose a fold of skin and puffed a red balloon.
Fire watched it closely, enchanted by its beauty; Blanche sucked her teeth and said it was a nuisance. He didn't answer, and she began to taunt it, choking it with rings of smoke till it arched its back and sprang. It fell on her belly with a thwack and did a war dance on her birthmark, a swatch of brown below her navel. She watched it for a while, amused by its bravery, then whipped her body sideways, shimmering the flesh on her hips, and spilled the lizard to the floor.
Fire closed his eyes.
Last night he'd dreamed that they'd wallowed in a muddy ditch in a sunflower field. Her belly was wet with almond oil and her nipples were gummed with molasses. A believer in fate and the wisdom of dreams, he'd been dreaming of molasses for months now. Blanche was not the woman, though. He was sure. And denial was a way of preparing for her . . . whoever she might be.
Blanche watched as he rose, snatched glances as he dressed. He was tall and rangy. His hair was a cluster of twists and curls. His body looked like a pencil sketch, proportioned but not detailed, except in the chest and upper back.
He went to the terrace and sat in a rocker beneath a brace of ferns, which rustled and fluttered like moody hens. The land cruised away below him, drained through an orchard to an old stone fence, then plunged in an avalanche of crabgrass and buttercups to a terraced farm. Beyond the valley, surreal through the mist, was the broad, flat face of Kingston.
He took a mango from a bowl and peeled it with his teeth. What would he say to her? How would he say it? She was singing in the shower now. He imagined her body--the swell of her thighs, the rise of her ass. And, of course, her breasts. When would he say it? Soon, he thought . . . but not right now.
Resting the fruit on a stack of books, he picked up the poem he'd begun the day before.
I dare not love you as you deserve.
It is not that I don't know how.
Colin Channer (Kingston, 13 oktober 1963)
De Amerikaanse dichter en schrijver Arna Wendell Bontemps werd geboren op 13 oktober 1902 in Alexandria in Louisiana. Toen hij drie was verhuisde zijn familie naar Los Angeles. Hij studeer af aan het Pacific Union College en ging in 1923 naar New York om les te geven aan de Harlem Academy.Als student was hij al begonnen met schrijven. Voor zijn belangrijke werk The Story of the Negro (1948) ontving hij de Jane Adams Book Award. Het beroemdste boek van hem is de roman novel God Sends Sunday uit 1931. Na een graad behaald te hebben in bibliotheekwetenschappen werkte Bontemps vanaf 1943 als bibliohecaris aan de Fisk University in Nashville. Door zijn werk leverde hij een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van de Afrikaans-Amerikaanse literatuur. Bontemps was een vooraanstaand exponent van de Harlem Renaissance.
Southern Mansion
Poplars are standing there still as death And ghosts of dead men Meet their ladies walking Two by two beneath the shade And standing on the marble steps.
There is a sound of music echoing Through the open door And in the field there is Another sound tinkling in the cotton: Chains of bondmen dragging on the ground.
The years go back with an iron clank, A hand is on the gate, A dry leaf trembles on the wall. Ghosts are walking. They have broken roses down And poplars stand there still as death.
Nocturne of the Wharves
All night they whine upon their ropes and boom against the dock with helpless prows: these little ships that are too worn for sailing front the wharf but do not rest at all. Tugging at the dim gray wharf they think no doubt of China and of bright Bombay, and they remember islands of the East, Formosa and the mountains of Japan. They think of cities ruined by the sea and they are restless, sleeping at the wharf.
Tugging at the dim gray wharf they think no less of Africa. An east wind blows and salt spray sweeps the unattended decks. Shouts of dead men break upon the night. The captain calls his crew and they respond-- the little ships are dreaming--land is near. But mist comes up to dim the copper coast, mist dissembles images of the trees. The captain and his men alike are lost and their shouts go down in the rising sound of waves.
Ah little ships, I know your weariness! I know the sea-green shadows of your dream. For I have loved the cities of the sea, and desolations of the old days I have loved: I was a wanderer like you and I have broken down before the wind.
Arna Wendell Bontemps (13 oktober 1902 4 juni 1973)
De Amerikaanse schrijver Conrad Richter werd geboren op 13 oktober 1890 in Pine Grove, Pennsylvania. Hij werd redacteur bij een plaatselijke krant toen hij negentien was. In 1911 verhuisde hij naar Cleveland, Ohio en werd hij de privé-secretaris van een welgestelde familie. Om gezondheidsredenen trok hij later naar Albuquerque, New Mexico. Enkele van zijn boeken, zoals The Sea of Grass en The Light in the Forest werden later verfilmd. Voor The Town kreeg hij in 1951 de Pulitzer Prize for Fiction.
Uit: The Light in the Forest
The boy was about fifteen years old. He tried to stand very straight and still when he heard the news, but inside of him everything had gone black. It wasn't that he couldn't endure pain. In summer he would put a stone hot from the fire on his flesh to see how long he could stand it. In winter he would sit in the icy river until his Indian father smoking on the bank said he could come out. It made him strong against any hardship that would come to him, his father said. But if it had any effect on this thing that had come to him now, the boy couldn't tell what it was.
For days word had been reaching the Indian village that the Lenni Lenape and Shawanose must give up their white prisoners. Never for a moment did the boy dream that it meant him. Why, he had been one of them since he could remember! Cuyloga was his father. Eleven years past he had been adopted to take the place of a son dead from the yellow vomit. More than once he had been told how, when he was only four years old, his father had said words that took out his white blood and put Indian blood in its place. His white thoughts and meanness had been wiped away and the brave thoughts of the Indian put in their stead. Ever since, he had been True Son, the blood of Cuyloga and flesh of his flesh. For eleven years he had lived here, a native of this village on the Tuscarawas, a full member of the family. Then how could he be torn from his home like a sapling from the ground and given to the alien whites who were his enemy!
The day his father told him, the boy made up his mind. Never would he give up his Indian life. Never! When no one saw him, he crept away from the village. From an oldcampfire, he blackened his face. Up above Pockhapockink, which means the stream between two hills, he had once found a hollow tree. Now he hid himself in it. He thought only he knew the existence of that tree and was dismayed when his father tracked him to it. It was humiliating to be taken back with his blackened face and tied up in his father's cabin like some prisoner to be burned at the stake. When his father led him out next morning, he knew everybody watched: his mother and sisters, the townspeople, his uncle and aunt, his cousins and his favorite cousin, Half Arrow, with whom he had ever fished, hunted and played. Seldom had they been separated even for a single day.
Conrad Richter (13 oktober 1890 30 oktober 1968)
Be pleased if the wind that enters the orchard brings back the surge of life: here where a dead tangle of memories sinks and founders, there was no garden, only a reliquary.
The flapping you hear is not flight but a commotion in the eternal womb; you see how this strip of solitary earth transforms itself into a crucible.
Beyond the sheer wall is rage. If you proceed, you might bump into perhaps you mightthe saving apparition: here the stories are composed, the acts that the game of the future will cancel.
Look for a broken link in the net that holds us down, jump out and flee! Go, I've prayed this for younow my thirst will be lighter; the rust less bitter. . .
Again and Again I Have Seen Life's Evil Again and again I have seen life's evil: it was the strangled brook, still gurgling, it was the curling of the shriveled leaf, it was the fallen horse.
I have known no good except the miracle that reveals the divine Indifference: it was the statue in the drowsy trance of noon, the cloud, the cruising falcon.
To Spend the Afternoon To spend the afternoon, absorbed and pale, beside a burning garden wall; to hear, among the stubble and the thorns, the blackbirds cackling and the rustling snakes.
On the cracked earth or in the vetch to spy on columns of red ants now crossing, now dispersing, atop their miniature heaps.
To ponder, peering through the leaves, the heaving of the scaly sea while the cicadas' wavering screech goes up from balding peaks.
And walking out into the sunlight's glare to feel with melancholy wonder how all of life and its travail is in this following a wall topped with the shards of broken bottles.
Vertaald door David Young
Eugenio Montale (12 oktober 1896 - 12 september 1981)
De Amerikaanse dichter, criticus en vertaler Robert Stuart Fitzgerald werd geboren op 12 oktober 1910 in Springfield, Illinois. Hij studeerde in Harvard en in 1931, nog tijdens zijn studie, publiceerde hij zijn eerste gedichten in Poetry Magazine. Na zijn afstuderen werkte hij een jaar voor The New York Herald Tribune en later verschillende jaren voor Time. Hij werd vervolgens poëzieredacteur bij The New Republic en volgde Archibald MacLeish op hoogleraar Rhetoric and Oratory Emeritus aan Harvard in 1965. Fitzgerald was alom gewaardeerd als een van de meest poëtische vertalers van met name Latijn en Grieks in de Engelse taal.
COSMOLOGY
Lifting yesterday's body in the light: Wide lonely circles and the head a stone, A planet picked out in exploded night. The clouds are clouds of stars, the calmly grown
Flower of time assumes its sudden stem. In this heavenly surf the world is hung Without a sound and lustrous like a gem, The vision that is not inscribed nor sung.
LIGHTNESS IN AUTUMN
The rake is like a wand or fan, With bamboo springing in a span to catch the leaves that I amass In bushels on the evening grass.
I reckon how the wind behaves And rake them lightly into waves And rake the waves upon a pile, Then stop my raking for a while.
The sun is down, the air is blue, And soon the fingers will be, too, But there are children to appease With ducking in those leafy seas.
So loudly rummaging their bed On the dry billows of the dead, They are not warned at four and three Of natural mortality.
Before their supper they require A dragon field of yellow fire To light and toast them in the gloom. So much for old earth's ashen doom.
Robert Fitzgerald (12 oktober 1910 16 januari 1985)
De Amerikaanse dichter en schrijver Paul Engle werd geboren op 12 oktober 1908 in Cedar Rapids. Hij studeerde aan de universiteit van Iowa, de Columbia University en in Oxford. Met zijn eerste bundel Worn Earth won hij de Yale Series of Younger Poets. Zijn tweede bundel American Song (1934) was zelfs korte tijd een bestseller. Engle gaf jaren lang leiding aan de Iowa Writers' Workshop (1941 1965) en haalde grote namen als Robert Lowell, John Berryman, en Kurt Vonnegut naar de faculteit.
MOVING IN Don't wait for the wind to blow you through the door, If you need help, here is my hand, I said. Don't let my walking on the hollow floor Frighten you, only the dark air is dead. People more than things can fill a house. Sit by me on these boxes in the gloom, Here, with our crumbs of living, like a mouse, While the fire burns the strangeness from the room.
You answered: Something makes me want to hide In open air from walls where cobwebs cling. It's here in me and not with you inside, Neither an emptiness the years have made, Nor a house bare of any human thing, But being afraid that I will be afraid.
Paul Engle (12 oktober 1908 25 maart 1991)
De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Paula von Preradović werd geboren op 12 oktober 1887 in Wenen. Zij debuteerde in 1933 met de bundel Dalmatinische Sonette. In 1947 schreef zij de tekst van de nationale hymne van Oostenrijk.
Land der Berge, Land am Strome
Land der Berge, Land am Strome,
Land der Äcker, Land der Dome.
Land der Hämmer, zukunftsreich.
Heimat bist du großer Söhne,
Volk begnadet für das Schöne,
Vielgerühmtes Österreich,
Vielgerühmtes Österreich.
Heiß umfehdet, wild umstritten,
Liegst dem Erdteil du inmitten
Einem starken Herzen gleich.
Hast seit frühen Ahnentagen
Hoher Sendung Last getragen,
Vielgeprüftes Österreich,
Vielgeprüftes Österreich.
Aber in die neuen Zeiten
Sieh uns festen Glaubens schreiten,
Stolzen Muts und hoffnungsreich.
Lass uns brüderlichen Chören,
Vaterland dir Treue schwören,
Vielgeliebtes Österreich.
Paula von Preradović (12 oktober 1887 25 mei 1951)
Gezien het geringe aantal literaire verjaardagen vandaag is er wat ruimte over:
De Nederlandse dichter Chrétien Breukers werd geboren op 28 maart 1965 in het Limburgse Leveroy. Zijn eerste gedichten schreef Breukers begin jaren tachtig, onder invloed van het werk van Adriaan Roland Holst, waar hij nog steeds een zwak voor heeft. Het zou nog tot 1990 duren voordat hij debuteerde in het tijdschrift De Tweede Ronde. Hij publiceerde daarna nog in diverse tijdschriften, zoals Maatstaf, Optima, Hollands Maandblad, Bunker Hill, de Poëziekrant en Zwart IJs. In 2004 nam hij het initiatief om de Windroosreeks nieuw leven in te blazen, en met succes. Na wat kleine geschillen met de uitgever van de reeks vertrok hij om de Contrabas op te richten. De eerste delen in die reeks verschenen in februari 2006, bij uitgeverij BnM. Breukers is hoofdredacteur (a.i.) van de gelijknamige weblog: de Contrabas.In 2006 verscheen 25 jaar Nederlandstalige poëzie, 1980-2005, in 666 en een stuk of wat gedichten..
Werk o.a.: Vandaag in deze stad, 1991, De Stoofsteeg en andere gedichten, Perdu, 1999, Korte geschiedenis van het voorafgaande, 2005, Tongebreek & Niemendal (2008)
GEBIEDENDE WIJS
Probeer het, wie weet of het bevalt. Je went er aan, went er heus wel aan; Went veel eerder dan je had gedacht.
Heeft niets te begrijpen, hoeft het niet. Begrijpen? En áls je al begreep. Altijd een volmaakt verkeerd moment.
Moet niet wartaal spreken, mag dat niet. Wartaal brabbelen, moet dapper doen. Laat dan zien dat je zo dapper bent.
Moet dapper zijn en nog meer dapper. Moet krijger zijn en oorlog voeren. Moet met alle vlaggen wapperen.
Nee, moet in het leven treden. Moet hier zijn, niet alleen afzijdig. Moet bij mij komen en gelukkig zijn.
Urbi, orbi, Ufarsin
Op een paarse slee word ik gebracht. God is loom, nee, God is dood. Vanuit mijn kist geef ik geen zegen: urbi, orbi, ufarsin. Het lijkt alsof
het kaf van eeuwen opstuift waar ik langs de wegen word gevoerd. Mijn keel is als vergrendeld. Heel mijn lichaam is geolied en gezalfd. Memento
dat er altijd iemand ergens wakker schrikt en naar zijn lichaam tast. De slee glijdt verder. God is bijna wakker.
Prevelt onomkeerbaarheid. Stevent op de voordeur af. Vér weg staat een verse roedel tamme honden klaar.
Jean Péloueyre, étendu sur son lit, ouvrit les yeux. Les cigales autour de la maison crépitaient. Comme un liquide métal la lumière coulait à travers les persiennes. Jean Péloueyre, la bouche amère, se leva. Il était si petit que la basse glace du trumeau refléta sa pauvre mine, ses joues creuses, un nez long au bout pointu, rouge et comme usé, pareil à ces sucres d'orge qu'amincissent, en les suçant, de patients garçons. Les cheveux ras s'avançaient en angle aigu sur son front déjà ridé : une grimace découvrit ses gencives, des dents mauvaises. Bien que jamais il ne se fût tant haï, il s'adressa à lui-même de pitoyables paroles : "Sors, promène-toi, pauvre Jean Péloueyre !" et il caressait de la main une mâchoire mal rasée. Mais comment sortir sans éveiller son père ? Entre une heure et quatre heures, M. Jérôme Péloueyre exigeait un silence solennel : ce temps sacré de son repos l'aidait à ne pas mourir de nocturnes insomnies. Sa sieste engourdissait la maison : pas une porte ne devait se fermer ni s'ouvrir, pas une parole ni un éternuement troubler le prodigieux silence à quoi, après dix ans de supplications et de plaintes, il avait dressé Jean, les domestiques, les passants eux-mêmes accoutumés sous ses fenêtres à baisser la voix. Les carrioles évitaient par un détour de rouler devant sa porte. En dépit de cette complicité autour de son sommeil, à peine éveillé, M. Jérôme en accusait un choc d'assiettes, un aboi, une toux. Etait-il persuadé qu'un absolu silence lui eût assuré un repos sans fin relié à la mort comme à l'Océan un fleuve ? Toujours mal réveillé et grelottant même durant la canicule, il s'asseyait avec un livre près du feu de la cuisine ; son crâne chauve reflétait la flamme ; Cadette vaquait à ses sauces sans prêter au maître plus d'attention qu'aux jambons des solives. Lui, au contraire, observait la vieille paysanne, admirant que, née sous Louis-Philippe, des révolutions, des guerres, de tant d'histoire, elle n'eût rien connu, hors le cochon qu'elle nourrissait et de qui la mort, à chaque Noël, humectait de chiches larmes ses yeux chassieux. En dépit de la sieste paternelle, la fournaise extérieure attira Jean Péloueyre ; d'abord elle l'assurait d'une solitude : au long de la mince ligne d'ombre des maisons, il glisserait sans qu'aucun rire fusât des seuils où les filles cousent. Sa fuite misérable suscitait la moquerie des femmes ; mais elles dorment encore environ la deuxième heure après midi, suantes et geignantes à cause des mouches. Il ouvrit, sans qu'elle grinçât, la porte huilée, traversa le vestibule où les placards déversent leur odeur de confitures et de moisissures, la cuisine ses relents de graisse. Ses espadrilles, on eût dit qu'elles ajoutaient au silence. Il décrocha sous une tête de sanglier son calibre 24 connu de toutes les pies du canton : Jean Péloueyre était un ennemi juré des pies. Plusieurs générations avaient laissé des cannes dans le porte-cannes : la canne-fusil du grand-oncle Ousilanne, la canne à pêche et la canne à épée du grand-père Lapeignine et celles dont les bouts ferrés rappelaient des villégiatures à Bagnères-de-Bigorre. Un héron empaillé ornait une crédence.
François Mauriac (11 oktober 1885 - 1 september 1970)
De Zwitserse schrijver Conrad Ferdinand Meyer werd geboren in Zürich op 11 oktober 1825. Hij ging in Lausanne naar school, alwaar hij in contact kwam met de Franse literatuur: in zijn jeugd sprak hij dan ook overwegend Frans, ofschoon hij tweetalig was. Zijn vader, die ambtenaar was, stierf in 1840, zodat Meyer aan de zorgen van zijn moeder toevertrouwd werd; haar rigoureuze calvinisme en wankele mentale toestand moeten waarschijnlijk een invloed op Meyers persoonlijke psyche hebben uitgeoefend. Hij was daarentegen zeer gehecht aan zijn zuster, Betsy. Zijn eerste poëtische probeerselen waagde hij niet naar buiten te brengen, omdat zijn moeder geen heil in een schrijverscarrière zag.
In 1852 werd Meyer met een depressie in de zenuwkliniek Préfargier nabij Neuenburg opgenomen, waar hij een jaar bleef. Nadat zijn moeder in 1856 zelfmoord gepleegd had en haar fortuin aan haar zoon had nagelaten, hoefde Meyer zich nimmermeer om financiële beslommeringen te bekommeren. De impuls voor Meyers literaire activiteit kwam na een reis doorheen Italië in 1858. Zijn eerste dichtbundel, Zwanzig Balladen von einem Schweizer, was anoniem gepubliceerd. Door de Frans-Duitse oorlog in 1870 aangemoedigd, koos Meyer de kant van de Duitse cultuur: zijn versepos Huttens letzte Tage werd een groot succes in Duitsland. Hierdoor kreeg Meyer eindelijk zelfvertrouwen, en hij toog aan de arbeid. Das Amulett, zijn eerste novelle, werd een der beroemdste in haar genre. Meyers geliefkoosde stof was de overgang van de Middeleeuwen naar de Renaissance: dit was een scharniermoment waarop de mens zich loswrikte uit oude autoriteitsbolwerken en een enorme persoonlijke macht toebedeeld kreeg. In Jürg Jenatsch schildert hij het verhaal van een volksheld uit Graubünden, die een hopeloze oorlog voert en er uiteindelijk alles voor opoffert. Desondanks blijft bij Meyer een latente christelijke moraal aanwezig.
In 1882 publiceerde Meyer een boek met Gedichte: het waren balladen, epische verzen en gedichtjes waaraan hij jarenlang gewrocht had, die tijdens zijn leven nog negenmaal heruitgegeven zouden worden. Bekende gedichten van hem, zoals 'Der römische Brunnen', oefenden invloed uit op Rilke en George; daarenboven zijn er in het werk van Meyer reeds elementen aanwezig die het expressionisme aankondigen.
Zwei Segel
Zwei Segel erhellend Die tiefblaue Bucht! Zwei Segel sich schwellend Zu ruhiger Flucht!
Wie eins in den Winden Sich wölbt und bewegt, Wird auch das Empfinden Des andern erregt.
Begehrt eins zu hasten, Das andre geht schnell, Verlangt eins zu rasten, Ruht auch sein Gesell.
Der römische Brunnen
Aufsteigt der Strahl und fallend gießt Er voll der Marmorschalen Rund, Die sich verschleiernd, überfließt In einer zweiten Schale Grund; Die zweite gibt, sie wird zu reich, Der Dritten wallend ihre Flut, Und jene nimmt und gibt zugleich, Und strömt und ruht.
Auf dem Canale Grande
Auf dem Canal grande betten Tief sich ein die Abendschatten, Hundert dunkle Gondeln gleiten Als ein flüsterndes Geheimnis.
Aber zwischen zwei Palästen Glüht herein die Abendsonne, Flammend wirft sie einen grellen Breiten Streifen auf die Gondeln.
In dem purpurroten Lichte Laute Stimmen, hell Gelächter, Überredende Gebärden Und das frevle Spiel der Augen.
Eine kleine, kurze Strecke Treibt das Leben leidenschaftlich Und erlischt im Schatten drüben Als ein unverständlich Murmeln.
Conrad Ferdinand Meyer(11 oktober 1825 - 28 november 1898)
De Nederlands / Indonesisch dichter, essayist en geleerde.Gertrudes Johannes (Han) Resink werd geboren in Jogjakarta op 11 oktober 1911. Voor de Tweede Wereldoorlog was Resink actief in De Stuw-groep, een organisatie die streefde naar de onafhankelijkheid van toenmalig Nederlands-Indië en de vorming van een democratische rechtstaat, met behoud van de banden met Nederland. Resink publiceerde in De Fakkel, Oriëntatie, Indonesië en Ons Erfdeel. In 1950 nam Resink de Indonesische nationaliteit aan en van 1947 tot 1976 was hij hoogleraar aan de juridische faculteit van de Universitas Indonesia. Hij bleef tot zijn dood in Jakarta wonen. Binnen de Nederlandse literatuur neemt Resink een unieke positie in. Hij is de enige die Europese literaire vormen combineert met een echt Indonesisch levensgevoel.Resink publiceerde verschillende essays over Joseph Conrad en diens spiritueel-culturele raakvlakken met het werk van Rimbaud, Debussy en Multatuli. Zijn historisch-rechtskundige studiën, waarin hij de mythe van 'vier eeuwen Pax Neerlandica' ontzenuwt, verschenen in Engelse vertaling onder de titel Indonesia's History between the Myths (1968).
Dierenbloementuin
Zie, ik ontvang in openbaar gehoor
de hoge hanekam, de leeuwenbek,
de eendensnavel en de olifantsoor,
de kattenknevel en de kippedrek.
En langs mijn eenzaam overschreden pad
staan tijgerlelies en de vlinderbloem,
wolfsklauw en witte en rode schorpioen
en hertshoornvarens en glad slangenblad.
Geen heimwee naar de mens doorgeurt dit feest.
Slechts bij de bruidstraan blijf ik even staan
- niet lang, want het herinnert er maar aan,
dat 'k ook niet meer ben dan een bloeiend beest.
Nachtelijke vangst
Bij eb gaan fakkelvuren in de nacht
het rif op, dat nu drooggevallen is,
om vrouwen bij te lichten waar in schacht
na schacht de zee bleef staan om kwal en vis
en anemoon. Stil wordt de moord volbracht
aan wat krioelt in de koralen krochten.
De zeester slechts ontsnapt, onaangevochten,
de hemel in en beeldt er hoog de pracht
uit van Bérénice's hoofdhaar.
Han Resink (11 oktober 1911 4 september 1997)
De Duitse schrijver Christoph Peters werd geboren op 11 oktober 1966 in Kalkar. Na het gymnasium studeerde hij van 1988 tot 1994 schilderkunst aan de Staatliche Akademie der Bildenden Künste in Karlsruhe. Tot 2000 woonde hij in Mainz, tergenwoordig in Berlijn. Peters ontving diverse literaire prijzen, waaronder de Aspekte-Literaturpreis en de Niederrheinische Literaturpreis der Stadt Krefeld.
Werk o.a.: Stadt, Land, Fluß. Roman.(1999), Das Tuch aus Nacht. Roman.(2003)
Uit: Ein Zimmer im Haus des Krieges (2006)
Zwischen Gebeten der Traum: Arua hat mich angeschaut. Ein langer Blick für den Bruchteil einer Sekunde. Weder Ermutigung noch Abscheu. Zwei schwarze Löcher, in denen alles verschwand. Dann schloß sie die Augen und drehte sich weg. Das Haar fiel offen über die Schultern. Sie hätte es verhüllen müssen. Trauer, von der ich wach geworden bin. Das falsche Gefühl. Zumindest nicht Angst. Um mich herum war es finster. Die Glut in der Feuerstelle gab kein Licht an den Raum. Ich richtete mich auf. El Choli stand scharf umrissen im Eingang der Höhle. Sein Maschinengewehr teilte Himmel und Landschaft. Draußen schien die Nacht ungewohnt hell. Mond beleuchtete die Bergrücken, harte Schatten von Vorsprüngen auf den Hängen. Unter der Decke hing kalter Rauch. Er steckte in Kleidern, Laken, füllte bitter den Mund. Achmed phantasierte. Jamal rang mit einem Alp. Die Luft war schwer von Ausdünstungen.
Ich stand auf, tastete nach dem Teppich, schlich zum Eingang. El Choli fuhr erschrocken zusammen. Wortlos ging ich an ihm vorbei. Sein Mißtrauen folgte mir. Einen Moment lang dachte ich, er würde durchdrehen, schreien, schießen. Nichts geschah. Die Sterne leuchteten grell, ihre Anordnung ließ keine Gesetzmäßigkeit erkennen. Ich kniete nieder, legte die Hände auf den Sand, blies den Staub von den Flächen und reinigte mich. Dann breitete ich den Teppich aus und wandte mich nach Mekka.
Sprich: Er ist Gott, der Eine. / Gott, der Undurchdringliche.
/ Er zeugt nicht und ward nicht gezeugt / und da ist
keiner, der Ihm gleicht.
Aruas Traumgesicht löste sich nicht auf. Ich wurde nicht still. Um mich herum arbeitete der Fels, Brocken stürzten ab, Kies rutschte nach. Ich saß, ich sitze hier, versuche Kraft zu sammeln, die
Gedanken zu ordnen. Sie schweifen, jagen Bilder einer Vergangenheit, die kaum noch meine ist: Mutter, fett und allein, Nüsse kauend beim Fernsehen; frühmorgens im grauen Hosenanzug, rechts die Kaffeetasse, links das Käsebrot; froh über ihre Unkündbarkeit als Finanzbeamtin im
mittleren Dienst; eine Art Liebe. Der Blick von der Anhöhe auf das Rheintal, Dunst über dem Wasser, Haschischrauch im Mund, die Flasche in der Hand, Grillen, laut wie ein Güterzug. Im Rock-Café: Warten auf den Mann, der einen Zopf tragen und sich »Falko« nennen wird. Noch ehe er
sich vorstellt, weiß ich, welchen Geschmack Verrat hat.
Christoph Peters (Kalkar, 11 oktober 1966)
De Amerikaanse dichter, essayist en vertalerRichard H. W. Dillard werd geboren op 11 oktober 1937 in Roanoke, Virginia. Dillard doceert al sinds 1964 creatief schrijven, literatuur en film aan Hollins University.
Werk o.a.: Sallies (2001), The Day I Stopped Dreaming About Barbara Steele and Other Poems (1966) and News of the Nile (1971), After Borges (1972) and Just Here, Just Now (1994), The Greeting: New & Selected Poems
Great Summer Sun, Great Summer Sun
Today I don't feel down so much as dazed, As though this summer sun and thick hot heat Has emptied early all the livelong day, Has somehow drained the better part away Of what I am, may be, might wish to be To summer indolence and summer haze.
Layers of leaves filter the sun's hot rays Into quick trembles and green sway, a breeze Yes, but hot, smothered, even the shade Less shadow than muted heat, shelter betrayed, This tangle of shrubs, hung vines, bent trees, A chaos, clutter of light and leaf, dismay.
Then finally twilight, sunset, sun's last blaze, A first star so bright it seems unreal, The curving winks of fireflies in the gray That slowly fills the air, a moving spray Of speckled light, the rising night, peals Of stars, stars, a sky ringing with praise.
Richard H. W. Dillard (Roanoke, 11 oktober 1937)
De Franse dichter en schrijver Pierre Jean Jouve werd geboren op 11 oktober 1887 in Arras. In 1915 verscheen van hem de dichtbundel Vous êtes des Hommes. Tijdens WO I diende hij als verpleger en raakte hij bevriend met o.a. Romain Rolland. Behalve gedichten schreef Jouve ook een aantal romans, waarin hij als aanhanger van Freud psychoanalytische themas verwerkte, zoalsPaulina 1880, Hécate, en in 1931 Vagadu.
ADIEU
I
Noir. Noir. Sentiment noir. Frappe image noire un coup retentissant sur le gong du lointain Pour l'entrée à l'épaisseur bien obscure de ce coeur L'épaisse cérémonie à la longue plaine noire De l'intérieur et de l'adieu, de minuit et du départ!
Frappe, comme un gong noir à la porte d'enfer! Un aigre vent soulève les roseaux des sables Confond les monts Sous les nuées de mauvais temps de la mémoire Fait retomber la vague en éclatante blancheur dans le néant.
C'est la journée épaisse intime où Elle part Jetant un dernier oeil aux prouesses d'amant, Où il quitte, quelques maigres longueurs encor de faible sable Et poussant la vieillesse de l'âge un aigre vent.
Noir, noir, sentiment noir, oh frappe clair et noir Pour l'épaisse cérémonie à la terre sans lendemain Portant comme un socle divin le monument de leur départ.
II
De longues lignes de tristesse et de brouillard Ouvrent de tous côtés cette plaine sans fin Où les monts s'évaporent puis reprennent A des hauteurs que ne touche plus le regard: Là où nous sommes arrivés, donne ta main,
Puis aux saules plus écroulés que nos silences A l'herbe de l'été que détruisent tes pieds Dis un mot sans raison profère un vrai poème, Laisse que je caresse enfin tes cheveux morts Car la mort vient roulant pour nous ses tambours loin,
Laisse que je retouche entièrement ton corps Dans son vallon ou plage extrême fleur du temps Que je plie un genou devant ta brune erreur Ta beauté ton parfum défunt près du départ Adorant ton défaut ton vice et ton caprice Adorant ton abîme noir sans firmament.
Laisse ô déjà perdue, et que je te bénisse Pour tous les maux par où tu m'as appris l'amour Par tous les mots en quoi tu m'as appris le chant.
Pierre Jean Jouve (11 oktober 1887 8 januari 1976)