Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
19-10-2008
Leigh Hunt, Adam Lindsay Gordon, Miguel Ãngel Asturias, Nardo Aluman, Philip Pullman, Andrew Vachss, Fannie Hurst, John le Carré
Robin Hood is an outlaw bold Under the greenwood tree; Bird, nor stag, nor morning air Is more at large than he.
They sent against him twenty men, Who joined him laughing-eyed; They sent against him thirty more, And they remained beside.
All the stoutest of the train, That grew in Gamelyn wood, Whether they came with these or not, Are now with Robin Hood.
And not a soul in Locksley town Would speak him an ill word; The friars raged; but no man's tongue, Nor even feature stirred;
Except among a very few Who dined in the Abbey halls; And then with a sigh bold Robin knew His true friends from his false.
There was Roger the monk, that used to make All monkery his glee; And Midge, on whom Robin had never turned His face but tenderly;
With one or two, they say, besides, Lord! that in this life's dream Men should abandon one true thing, That would abide with them.
We cannot bid our strength remain, Our cheeks continue round; We cannot say to an aged back, Stoop not towards the ground;
We cannot bid our dim eyes see Things as bright as ever; Nor tell our friends, though friends from youth, That they'll forsake us never:
But we can say, I never will, Friendship, fall off from thee; And, oh sound truth and old regard, Nothing shall part us three.
Leigh Hunt (19 oktober 1784 28 augustus 1859)
De Australische dichter Adam Lindsay Gordon werd geboren op 19 oktober 1833 op de Azoren. Hij stamde uit een oude Schotse familie. Zijn vader was kapitein in het lerger. Nog tijdens zijn kinderjaren trok de familie naar Madeira en in 1840 naar het Engelse Cheltenham, waar Gordons vader leraar oriëntaalse talen werd. Gordon bezocht de school vanaf 1841, maar werd er wegens slecht gedrag vanaf gestuurd. Zijn vader stuurde hem toen hij zijn leven niet beterde naar Australië. In 1864 erfde hij na de dood van zijn vader 7000 pond. Hij kocht enkele renpaarden en werd de beste hindernisspringer van Australië. In 1865 werd hij ook lid van het parlement van Zuid Australië in Victoria, maar verliet het ambt al weer een jaar later. In 1867 trok hij naar Mount Gambier om zich te wijden aan het schrijven en het trainen van paarden. Gokken, alcoholisme en proceskosten in rechtszaken over het familiebezit in Schotland leverden hem talrijke schulden op. In 1870 verloor hij dat proces ook nog. Een dag na het verschijnen van zijn laatste dichtbundel schoot hij zich zelf dood.Tegenwoordig wordt hij als de nationale dichter van Australië beschouwd.
A Song of Autumn
WHERE shall we go for our garlands glad At the falling of the year, When the burnt-up banks are yellow and sad, When the boughs are yellow and sere? Where are the old ones that once we had, And when are the new ones near? What shall we do for our garlands glad At the falling of the year? Child! can I tell where the garlands go? Can I say where the lost leaves veer On the brown-burnt banks, when the wild winds blow, When they drift through the dead-wood drear? Girl! when the garlands of next year glow, You may gather again, my dear But I go where the last years lost leaves go At the falling of the year.
For the great things of life are small things
For the great things of life are small things,
The longest life is a span,
And there is an end to all things,
A season to every man,
Whose glory is dust and ashes,
Whose spirit is but a spark,
That out from the darkness flashes,
And flickers out in the dark.
We remember the pangs that wrung us
When some went down to the pit,
Who faded as leaves among us,
Who flitted as shadows flit;
What visions under the stone lie?
What dreams in the shroud sleep dwell,
For we saw the earth pit only,
And we heard only the knell.
Adam Lindsay Gordon (19 oktober 1833 24 juni 1870)
The poets, anonymous amanuenses, the heels of the Magician of Song in the house of the North, carried their complaint to the petaled flower of the ear of the Celestial Hunters:
"The motionless flight of poetry and its unfoldings in ritual song, warrior dance, word play, conversation of deified hearts, this is our secret. To hear seedbeds of syllables sprout and transplant them with salivations of the golden strophe, this is our role as thinkers with music. We know the pulse of the lashing rains in the calendrical drawing and the colored, polychrome calligraphy of symbols and astrological prophecies; but, passed over by the Magician of Song, we can't be more than wordcadavers, our tongues perforated with metaphor arrows."
Onto what liana of silence do they fasten bells, drops of water, fish scales, fragments of glass, pieces of wood, fingernails of metal, in tests of new resounding rains, those who are the Invisible Back of the Visible Magician, he of the Copal of Music, in his house of the South? What canes, toasted over low flame, do they pierce in search of the pathetic trill? What stones polished with tobacco do they use to iron the drum skins? In what millennial liquor do they soak the ocarina, the tortoise, the snail, the stone for the keys of the marimbas? Silent is the lament of anonymous musicians in the questions that fly to the ear of the Celestial Hunters.
They walked in the house of the luminous cactus, the painters, statues without feet, only eyes, like the Magician of Color in his house of the East... Anonymous and absent they are, and this their lament at the ear of the Hunters, those who entered and exited from the blues of wood dye, from the bleeding achiotes , from the divine purples robbed from crustaceans of the Southern Sea, from the oily blacks, the limestone whites, the ochres of mud, the yellows, pollen or gold dust, the greens of ground emeralds, the ruddy lands, the tawny guapinoles ... Theirs is the secret of the porous woods, of the tablets of hairless surface, treated with honey, wax or serum, and theirs is the secret of the flexible skins and the terror-struck skins that stretched death... Silent, anonymous, absent, the luminous cactus in their pupils, the lament in their painting...
Miguel Ángel Asturias (19 oktober 1899 9 juni 1974)
De Surinaamse schrijver Nardo Aluman (eig. Ronald Renardo Aloema werd geboren in Christiaankondre op 19 oktober 1946. Christiaankondre is een van de twee dorpen die samen Galibi vormen aan de monding van de Marowijnerivier (de grensrivier met Frans-Guyana). Aluman is een zoon van de bekende vertelster Kamala'imïn. Hij is werkzaam als medewerker voor inheemse culturen bij de Afdeling Cultuurstudies van het Ministerie van Onderwijs en Cultuur in Paramaribo. In 1985 vertaalde hij een bundeltje pyjai-liederen (een pyjai is een genezer of sjamaan): Atamygano Warery, letterlijk vertaald: Liederen om in zichzelf te keren.In 1988 bracht hij het avondvullende toneelstuk Julawai, gebaseerd op Caraïbische mythen, culturele gebruiken en geschiedopvattingen. Het werd gevolgd door Epakano jakonombo/Opstanding in de Amazone (1989), Parana Agyry/De Geest van de Zee (1990), Epakadono Auran/De Stem van Epakadono (1991), Kawai/Oorlog (1992) en Auran mero (Talen, stemmen of woorden) (1994). Aluman bestudeert de taal, de tulala (magische planten) en de rituelen van zijn volk en publiceert daarover (o.m. in De Gids, De Ware Tijd Literair en de bundels Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989) en Sirito (1990)). Hij vertaalde Karaïbse legenden, mythen en sagen in de Nederlandse taal en schrijft ook poëzie
Uit: Ombadapo, het gezicht
Ombadapo betekent gezicht, maar het is tevens een andere naam voor het sterrenbeeld Ulayumaka waarvan de verschijning het begin van de droge tijd aankondigt. Het verhaal van Ombadapo kan gelezen worden als een oorsprongsmythe, maar het laat tevens de spanningen zien in de Karaïbische samenleving tussen aanverwanten, in dit geval tussen een man en zijn schoonmoeder. De nu volgende versie werd mij verteld door een Karaïbische vrouw, Kamala'imïn, in 1926 geboren aan de Mana, Frans Guyana.
Het verhaal van Ombadapo... Ombadapo is het [dat je wil horen]? Die oude vrouw had een schoonzoon. Deze schoonzoon had een visval geplaatst in een tak van de rivier, in een kreek. Vervolgens ging die oude vrouw, zijn schoonmoeder, de visval leeghalen, zij had hem leeggehaald. Vaak ging haar schoonzoon kijken. De kreek heeft alweer geen vis, zijn visval. Dan gaat hij op een dag, hij gaat haar opwachten. Hij ziet haar. Ja, door zijn schoonmoeder is de visval leeggehaald, zij heeft het gedaan. Dan zegt hij, het is goed zegt hij. Ik zal je krijgen, zegt hij. Vervolgens overlegt haar schoonzoon met de geest van de Anyumara, opdat zij door hem opgegeten wordt.
De oude vrouw had huisdieren, een paar vogels. Ze worden Koweyupa [een klein soort grietjebie] genoemd. Haar huisdieren heetten Koweyupa, het waren er veel. Ze had ze naar de poel gebracht om er te eten. Vervolgens is de oude vrouw er weer heen gegaan. Ze weet niet wat er in de visval is gedaan. De oude vrouw gaat er weer heen, haar huisdieren voedsel verschaffen, heel vroeg in de ochtend gaat zij er weer heen. E, de oude vrouw nu is door de Anyumara, door de geest onthoofd. Ze is opgegeten door hem. Alleen het hoofd dat van haar was, is overgebleven.
Nardo Aluman (Christiaankondre, 19 oktober 1946)
De Britse schrijver Philip Pullman werd geboren op 19 oktober 1946 in Norwich als zoon van een luchtmachtofficier. Door het beroep van zijn vader en later zijn stiefvader, die ook in het leger diende, reisde hij in zijn vroege jeugd de hele wereld over. Vanaf zijn elfde keerde hij terug naar het Verenigd Koninkrijk en woonde in Noord-Wales. Na de middelbare school ging Pullman Engels studeren aan het Exeter College in Oxford. Na zijn afstuderen heeft hij vanaf zijn 25e twaalf jaar lang les gegeven aan middelbare scholen in Oxford. Hier begon hij met het schrijven van kinderboeken.
In 1986 ging hij parttime college geven aan het Westminster College over de Victoriaanse roman en volksverhalen. Na acht jaar is hij uiteindelijk met doceren gestopt om zich volledig op het schrijven te richten. schreef tot op heden meer dan twintig jeugdromans en korte verhalen, maar brak internationaal door met de bestsellerserie His Dark Materials (vert. Het Gouden Kompas). De trilogie werd in meer dan twintig talen uitgebracht en leverde Pullman verschillende prijzen op. Voor het laatste deel, The Amber Spyglass (vert. De Amberkleurige Kijker), ontving hij in 2000 de Whitbread Prize voor het beste boek van het jaar, die nog nooit eerder aan een kinderboekenauteur werd uitgereikt.
Uit: His Dark Materials, Book III: The Amber Spyglass
In a valley shaded with rhododendrons, close to the snow line, where a stream milky with meltwater splashed and where doves and linnets flew among the immense pines, lay a cave, half, hidden by the crag above and the stiff heavy leaves that clustered below.
The woods were full of sound: the stream between the rocks, the wind among the needles of the pine branches, the chitter of insects and the cries of small arboreal mammals, as well as the birdsong; and from time to time a stronger gust of wind would make one of the branches of a cedar or a fir move against another and groan like a cello.
It was a place of brilliant sunlight, never undappled. Shafts of lemon-gold brilliance lanced down to the forest floor between bars and pools of brown-green shade; and the light was never still, never constant, because drifting mist would often float among the treetops, filtering all the sunlight to a pearly sheen and brushing every pine cone with moisture that glistened when the mist lifted. Sometimes the wetness in the clouds condensed into tiny drops half mist and half rain, which floated downward rather than fell, making a soft rustling patter among the millions of needles.
There was a narrow path beside the stream, which led from a village-little more than a cluster of herdsmen's dwellings - at the foot of the valley to a half-ruined shrine near the glacier at its head, a place where faded silken flags streamed out in the Perpetual winds from the high mountains, and offerings of barley cakes and dried tea were placed by pious villagers. An odd effect of the light, the ice, and the vapor enveloped the head of the valley in perpetual rainbows.
The cave lay some way above the path. Many years before, a holy man had lived there, meditating and fasting and praying, and the place was venerated for the sake of his memory. It was thirty feet or so deep, with a dry floor: an ideal den for a bear or a wolf, but the only creatures living in it for years had been birds and bats.
But the form that was crouching inside the entrance, his black eyes watching this way and that, his sharp ears pricked, was neither bird nor bat. The sunlight lay heavy and rich on his lustrous golden fur, and his monkey hands turned a pine cone this way and that, snapping off the scales with sharp fingers and scratching out the sweet nuts.
De Amerikaanse schrijver Andrew Vachss werd geboren op 19 oktober 1942 in New York. In 1975 voltooide hij zijn studie rechten in Boston magna cum laude. Hij werkt hoofdzakelijk als advocaat voor kinderen en jeugdigen. Vachss schrijft grotendeels hardboiled detectives, maar heeft ook twee bundels korte verhalen gepubliceerd. Verder schrijft hij songteksten, strips, essays, twee zakelijke boeken over jeugdcriminaliteit en kindermisbruik en talrijke artikelen.
Uit: The Getaway Man
Every outfit needs a getaway man. It doesn't matter how smooth the job goes; if you don't get away with the money, it's all for nothing. I learned that when I was just a kid, when I first started getting locked up. Once that happens the first time, it's like that's your destiny. They let you out, but they know you're coming back, and you do, too. Inside, some guys get tattoos, so that when they get out, other guys will know where they've been. I never wanted one. I figured people can always tell, anyway. Every time they sent me to the kiddie camps, it was for stealing cars. I never stole cars to keep; I just wanted to drive them. I wanted to learn how to do that more than anything. The reason I took the cars was so I could practice. When you're in one of those places for kids, guys always ask you what you're in for. The first time I went in, before I learned, I told them the truth. I found out quick how dumb that was. When I told other guys, that first time, why I took the cars, they said that wasn't even stealing, it was just joyriding. That's what a kid does with a car, joyriding. A man wouldn't do that. It sounds weird, but the worst thing you can be in the kiddie camps is what they call a "kid." The word means something different in there. Something very bad. Right after I told the truth that first time, I had to fight a lot. So I wouldn't get taken for a kid. By the next time I went in, I was smarter. I knew nobody would understand if I told them I took the cars so I could practice my driving. So, after that, when they asked me, I always said, "Grand Theft Auto." I wasn't some little joyrider; I was a thief. A thief steals cars to keep. To sell, I mean. The really good thieves, they get a reputation, and people hire them to steal certain cars. Like ordering food in a restaurant, and the parking lot is the menu. It's good to be known as a thief when you go Inside. It's even better to be known as a killer, but only a certain kind. Like if you killed someone in a fight, that would be good. Or if someone paid you to do it. It's pretty unusual, to be in one of the kiddie places for a killing like that, but I know one guy, Tyree, who was. A drug dealer paid Tyree to shoot someone, and he did it. Everyone respected him for doing that. It was something a big-time criminal would do. But not every killing got you respect. The sick-in-the-head kids, they were nothings. Nobody was afraid of them. Like the one who chopped up his mother with an ax. Or the one who went to school with a rifle and shot a bunch of other kids who were bullying him. After that one got locked up, he still got bullied, only much worse. The kind of bullying they do in here. Sometimes, a killing happens right where they have us locked up. The one I most remember, it was a little kid who did it. Devon, his name was. A bigger kid, Rock, had done something to him.
Andrew Vachss (New York, 19 oktober 1942)
De Amerikaanse schrijfster Fannie Hurst werd geboren op 19 oktober 1889 in Hamilton, Ohio. Haar ouders waakten streng over haar opvoeding. Zij gold als vroegrijp en uiterst intelligent. Al op de middelbare school begon Hurst met schrijven en bood zij haar verhalen aan verschillende kranten aan, waaronder The Saturday Evening Post en bij Reedy's Mirror. In 1909 promoveerde zij aan de Washington University in St. Louis en een jaar later vierde zij haar eertse literaire succes met het verhaal It`s not Wonderful Life. Tegen de wil van haar ouders trok zij naar New York om aan de Columbia University te studeren. Zonder steun van haar ouders werkte Hurst als kindermeisje, als kelnster en door korte verhalen aan tijdschriften te verkopen. Hurst was ook in verschillende maatschappelijke organisaties actief, zoals National Urban League en het National Advisory Committee,
Uit: HUMORESQUE
On either side of the Bowery, which cuts through like a drain to catch its sewage, Every Man's Land, a reeking march of humanity and humidity, steams with the excrement of seventeen languages, flung in _patois_ from tenement windows, fire escapes, curbs, stoops, and cellars whose walls are terrible and spongy with fungi.
By that impregnable chemistry of race whereby the red blood of the Mongolian and the red blood of the Caucasian become as oil and water in the mingling, Mulberry Street, bounded by sixteen languages, runs its intact Latin length of pushcarts, clotheslines, naked babies, drying vermicelli; black-eyed women in rhinestone combs and perennially big with child; whole families of buttonhole-makers, who first saw the blue-and-gold light of Sorrento, bent at home work round a single gas flare; pomaded barbers of a thousand Neapolitan amours. And then, just as suddenly, almost without osmosis and by the mere stepping down from the curb, Mulberry becomes Mott Street, hung in grillwork balconies, the moldy smell of poverty touched up with incense. Orientals whose feet shuffle and whose faces are carved out of satinwood. Forbidden women, their white, drugged faces behind upper windows. Yellow children, incongruous enough in Western clothing. A draughty areaway with an oblique of gaslight and a black well of descending staircase. Show-windows of jade and tea and Chinese porcelains.
More streets emanating out from Mott like a handful of crooked rheumatic fingers, then suddenly the Bowery again, cowering beneath Elevated trains, where men burned down to the butt end of soiled lives pass in and out and out and in of the knee-high swinging doors, a veiny-nosed, acid-eaten race in themselves.
Fannie Hurst (19 oktober 1889 23 februari 1968)
De Britse schrijver John le Carréwerd geboren op 19 oktober 1931 in Poole, Dorset, Engeland.
Aan de Duitse schrijver Daniel Kehlmann is de Thomas-Mann-Preis 2008 van de stad Lübeck uitgereikt. De prijs wordt sinds 1975, de honderdste geboortedag van Thomas Mann, toegekend aan personen die zich op literair of literatuurwetenschappelijk gebied verdienstelijk hebben gemaakt im Geiste der Humanität, die das Werk von Thomas Mann prägte.
In de verantwoording van de jury staat o.a.:
Die Ehrung gilt dem scharfsinnigen Essayisten und klugen Geschichtenerzähler, dessen Romane und Novellen mit artistischer Verve und in leichtfüßiger Nachfolge Thomas Manns mit Humor, Ironie und tieferer Bedeutung ihre sehr ernsten Scherze treiben.
Im September 1828 verließ der größte Mathematiker des Landes zum erstenmal seit Jahren seine Heimatstadt, um am Deutschen Naturforscherkongreß in Berlin teilzunehmen. Selbstverständlich wollte er nicht dorthin. Monatelang hatte er sich geweigert, aber Alexander von Humboldt war hartnäckig geblieben, bis er in einem schwachen Moment und in der Hoffnung, der Tag käme nie, zugesagt hatte.
Nun also versteckte sich Professor Gauß im Bett. Als Minna ihn aufforderte aufzustehen, die Kutsche warte und der Weg sei weit, klammerte er sich ans Kissen und versuchte seine Frau zum Verschwinden zu bringen, indem er die Augen schloß. Als er sie wieder öffnete und Minna noch immer da war, nannte er sie lästig, beschränkt und das Unglück seiner späten Jahre. Da auch das nicht half, streifte er die Decke ab und setzte die Füße auf den Boden.
Grimmig und notdürftig gewaschen ging er die Treppe hinunter. Im Wohnzimmer wartete sein Sohn Eugen mit gepackter Reisetasche. Als Gauß ihn sah, bekam er einen Wutanfall: Er zerbrach einen auf dem Fensterbrett stehenden Krug, stampfte mit dem Fuß und schlug um sich. Er beruhigte sich nicht einmal, als Eugen von der einen und Minna von der anderen Seite ihre Hände auf seine Schultern legten und beteuerten, man werde gut für ihn sorgen, er werde bald wieder daheim sein, es werde so schnell vorbeigehen wie ein böser Traum. Erst als seine uralte Mutter, aufgestört vom Lärm, aus ihrem Zimmer kam, ihn in die Wange kniff und fragte, wo denn ihr tapferer Junge sei, faßte er sich. Ohne Herzlichkeit verabschiedete er sich von Minna; seiner Tochter und dem jüngsten Sohn strich er geistesabwesend über den Kopf.
Dann ließ er sich in die Kutsche helfen.
Die Fahrt war qualvoll. Er nannte Eugen einen Versager, nahm ihm den Knotenstock ab und stieß mit aller Kraft nach seinem Fuß. Eine Weile sah er mit gerunzelten Brauen aus dem Fenster, dann fragte er, wann seine Tochter endlich heiraten werde. Warum wolle die denn keiner, wo sei das Problem?
Eugen strich sich die langen Haare zurück, knetete mit beiden Händen seine rote Mütze und wollte nicht ant-worten.
Raus mit der Sprache, sagte Gauß.
Um ehrlich zu sein, sagte Eugen, die Schwester sei nicht eben hübsch.
Gauß nickte, die Antwort kam ihm plausibel vor. Erverlangte ein Buch.
Eugen gab ihm das, welches er gerade aufgeschlagen hatte: Friedrich Jahns Deutsche Turnkunst. Es war eines seiner Lieblingsbücher.
Gauß versuchte zu lesen, sah jedoch schon Sekunden später auf und beklagte sich über die neumodische Lederfederung der Kutsche; da werde einem ja noch übler, als man es gewohnt sei. Bald, erklärte er, würden Maschinen die Menschen mit der Geschwindigkeit eines abgeschossenen Projektils von Stadt zu Stadt tragen. Dann komme man von Göttingen in einer halben Stunde nach Berlin. Eugen wiegte zweifelnd den Kopf.
Jan Erik Vold, Raymond Brulez, Rick Moody, Terry McMillan, Wendy Wasserstein, Ntozake Shange, Heinrich von Kleist, François Choderlos de Laclos
De Noorse dichter, vertaler en musicus Jan Erik Vold werd geboren op 18 oktober 1939 in Oslo. Sinds 1977 woont hij overwegend in Stockholm. Na zijn debuut in 1965 publiceerde hij niet alleen meer dan twintig dichtbundels, maar ook talloze boeken en essays over binnen en buitenlandse collegas. Vold heeft ook verschillende cds met poëzie opgenomen in samenwerking met jazzmusici als Chat Baker en Jan Garbarek. Van de universiteit van Oslo kreeg hij een eredoctoraat.
THIS BODY
has not been drugged. This
blood is not
blue. This flesh
is invisible. The autumn sky
tips over
into the scarlet
of afternoon. A silver plane
is drawing a strip
from the east
to the west. The few mackerel clouds
shiver.
the world
turns a blank page. Golden leaves
in
the parks, a fresh dash
down the
gravel walk out of breath
you stop
behind the next corner, to watch
the policeman
rush
in the
wrong direction.
Vertaald door Jan Erik Vold
Toernes sang
Will you hark to the song of those who came second? those who died always in the third round. Those who opened briskly, but then started getting that old arching of their back. Those who knew the meaning of hitting the wall. Those with too slow 500 meters to rank in the final standings. Those who struck top form at Fagernes in March.
Those who missed the start and lost a sure medal. If they hadn't hiccups at the start, they'd have hiccups at the changeover.
Those who fell at the crucial occasion. Those who had eaten something that wasn't good for them. Those who fell out with their federation. Those who didn't have their papers in order. Those who drew last outer at the fifteen. The eternal number two, whose name rarely is quoted. The perpetual second, in whose lustre the victor always reflects his image. The ever-needed number two,who tells us something about life.
Engelse vertaling door Lars E. Finsen and Stein Ohr
Vóór den oorlog (van 1914-1918), hielden mijn ouders een hotel te Borgen, een badstadje der Vlaamsche kust. Nu nog schemeren enkele letters van onzen naam Van den Brande doorheen het dun geschilderde en banale Hôtel Central waarin de nieuwe eigenaar het omdoopte.
Het meervoud ouders geeft de werkelijkheid niet nauwkeurig weer. Vader bleek steeds uithuizig, ergens op het strand of in herbergen. Niet uit vadsigheid of drankzucht. Hij was de ideale politieker: trok zich de belangen der badkarhouders en visschers inniger ter harte dan de profijtelijke uitbating van zijn eigen onderneming. Hierover ergerde moeder zich niet. Zij was mans genoeg om de zaak alleen te beheeren en vaders altruïstische bedrijvigheid had hem de waardigheid van schepen en provincieraadslid bezorgd. Ook mijn opvoeding was moeders monopolie. Zij omringde mij met de gestadige zorg van verbod en bevel; achtte mijn gezondheid maar volkomen gevrijwaard wanneer ik in onze duistere keuken zat, warmpjes beschut tegen de vochtigheid van het strand en de tochtgaten der dijktrappen. Moeder had een hekel aan de school: van daar bracht ik roodvonk mee alsook kameraadjes die op vrije namiddagen ongenood kwamen spelen. Niet dat zij mij wat pret zou misgund hebben. Maar die jongens bleven tot na koffietijd en aten lijk dijkdelvers, alhoewel hun boterhammen met een affronteerende zuinigheid gespreid werden. Tegenover hen die deze symbolische betuiging van ongastvrijheid nog niet voldoende afschrikte, trad moeder nog kordater op. Zij vatte post achter de getraliede voordeur. Zoodra het schuchter schellen van den argeloozen bezoeker bibberde, snauwde haar barsche stem door het kijkraampje: Roger is op 't strand... Ik leed zeer hieronder, maar uit kinderlijke solidariteit bevestigde ik moeders uitvlucht 's anderendaags op de speelplaats.
In werkelijkheid zat ik eenzaam op de derde verdieping van ons huis. Daar troostte de kamer nr. 43 mij voor de verbanning mijner schoolmakkers. Van hier uit ontwaarde ik een stukje zeeëinder tusschen den flank van den Bazar de Leipzig en de schuine vorst van het oude stadhuis. Langs dezen doorkijk op de woelige of serene zeebaan toog mijn verlangen naar de droomenrijke oneindigheid. Ter torenspits blonk een vergulde goelette, de windwijzer. Op de uitnoodiging der meermin die met wenkenden arm vóór haar dartelde, wendde zij ter plaatse den steven naar alle horizonnen. Een echt stoomschip verscheen van achter den Bazar, gleed op de horizontspoor als een circusdanser op de gespannen koord, confronteerde even ironisch zijn grauwe voortvarendheid met de op de torenklip gestrande goelette en verdween...
Deze droomerijen op kamer nr. 43 leken mijn moeder verdacht. Ten onrechte. Mijn eenzaamheid bleef kuisch. Wel hadden schoolmakkers mij gefluisterd over selfmade heerlijkheden waarvoor afzondering en de durf om een Goddelijk gebod te braveeren de eenige vereischten waren.
Raymond Brulez (18 oktober 1895 17 augustus 1972)
De Amerikaanse schrijver Rick Moody werd geboren op 18 oktober 1961 in New York en groeide op in verschillende voorsteden van Connecticut. Moody behaalde een graad als Master of Fine Arts aan de Columbia University in 1986. Kort na zijn afstuderen liet hij zich opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis om van zijn problemen met alcohol af te komen. Weer nuchter schreef hij zijn eerste roman Garden State, een geschiedenis over jonge mensen die opgroeien in een industrieel niemandsland in het noorden van New Jersey. In 2005 verscheen The Diviners, gevolgd door Right Livelihoods in 2007. Moody doceerde ook aan de State University of New York at Purchase en aan Bennington College. Zijn grootste bekendheid ontleent Moody aan zijn roman The Ice Storm uit 1994, een verhaal over twee families uit Connecticut die in 1973 Thanksgiving vieren. Het boek werd een bestseller en werd onder dezelfde titel in 1997 verfilmd door regisseur Ang Lee
Uit: The Diviners
Rosa Elisabetta Meandro, in insubstantial light, entrails in flames. Rosa Elisabetta of the hammertoe, Rosa Elisabetta of the corns. Rosa Elisabetta of the afflictions. She has hinted about the nature of her sufferings to certain persons up the block, certain persons on Eleventh Street, Brooklyn. Emilia, whose son sells the raviolis, for example. She has whispered to Emilia about the colitis. She has indicated problems relating to her gallbladder. Stones. Also headaches. These headaches begin with visitations, with rainbows, celestial light, an inability to remember numbers. Rosa Elisabetta might smell the overpowering perfume of cocktail onions, after which there is Technicolor. Two or three days sick in bed, lower than a dog is low. If she's enumerating the complaints for Emilia, there is the colitis, there are the corns, there is the pancreas, there are the headaches. At least four things. Gas, though it's not proper to talk about it. On nights when the garlic has not been properly saut?ed according to the cuisine of her ancestral homeland,Tuscany, then there is also the gas. Perhaps it is correct to include this in the list of complaints, assembled at 6:13AM, as she burrows down further into bedcovers, into the folds of her four-poster. She doesn't know how much longer she can resist the cramps, the pressurized evacuation of her last meal and everything else eaten in the past twenty-four hours, everything, at least, that has not already been evacuated. Best to be pleasant about it; this is what Emilia said when Rosa Elisabetta Meandro was telling her about the scabs. There are these scabs that don't heal; when she gets a cut, saws into herself accidentally in the kitchen, dicing vegetables, there is the mineralization of the cut. The cut doesn't heal, not as it should. What's that all about? She was also going to tell Emilia about the halitosis, that day, which she can smell by cupping her hands and attempting to exhale and inhale quickly, while lying in the four-poster. It is no longer the smell of the garlic saut?ed, nor is it the smell of the cocktail onions, nor is it the smell of port wine, nor is it stewed peppers. It's some new smell, and this is what Rosa was trying to tell Emilia the other day, no doubt about it. The look in the eyes of Emilia was a look of pity, which is a look that makes Rosa Elisabetta Meandro irritable, though she tries to be pleasant, and this righteous anger, even in the dawn light ebbing into the garden apartment through the windows facing the street, is a refreshing sentiment, a motivator, as she breathes out cupping her hands.
Rick Moody (New York, 18 oktober 1961)
De Afrikaans - Amerikaanse schrijfster Terry McMillan werd geboren op 18 oktober 1951 in Port Huron, Michigan. Zij studeerde in 1986 af in journalistiek aan de University of California, Berkeley. Haar eerste boek, Mama, gaf ze uit in eigen beheer. Met haar derde boek Waiting to Exhale brak zij in 1992 landelijk door.Het stond maandenlang in de bestsellerslijst van The New York Times. In 1995 werd het door Forest Whitaker verfilmd. Een tweede boek van haar dat verfilmd werd was How Stella Got Her Groove Back. In 2005 verscheen The Interruption of Everything en in 2007 A Day Late and A Dollar Short.
Uit:A Day Late and A Dollar Short
Can't nobody tell me nothing I don't already know. At least not when it comes to my kids. They all grown, but in a whole lotta ways they still act like children. I know I get on their nerves-but they get on mine, too - and they always accusing me of meddling in their business, but, hell, I'm their mother. It's my job to meddle.
What I really do is worry. About all four of 'em. Out loud. If I didn't love 'em, I wouldn't care two cents about what they did or be the least bit concerned about what happens to 'em. But I do. Most of the time they can't see what they doing, so I just tell 'em what I see. They don't listen to me half the time no way, but as their mother, I've always felt that if I don't point out the things they doing that seem to be causing 'em problems and pain, who will? Which is exactly how I ended up in this damn hospital: worrying about kids.
I don't even want to think about Cecil right now, because it might just bring on another attack. He's a bad habit I've had for thirty-eight years, which would make him my husband. Between him and these kids, I'm worn out. It's a miracle I can breathe at all. I had 'em so fast they felt more like a litter, except each one turned out to be a different animal. Paris is a female lion who don't roar loud enough. Lewis is a horse who don't pull his own weight. Charlotte is definitely a bull, and Janelle would have to be a sheep - a lamb is closer to it - 'cause she always being led out to some pasture and don't know how she got there.
As a mother, you have high hopes for your kids. Big dreams. You want the best for them. Want 'em to get the rewards from life that you didn't get for one reason or another. You want them to be smarter than you. Make better choices. Wiser moves. You don't want them to be foolish or act like fools. Which is why I could strangle Lewis my damnself. He is one big ball of confusion. Always has had an excuse for everything, and in thirty-six years, he ain't changed a lick.
Terry McMillan (Port Huron, 18 oktober 1951)
De Amerikaanse schrijfster Wendy Wasserstein werd geboren op 18 oktober 1950 in New York. Wasserstein haalde een B.A. in geschiedenis aan het Mount Holyoke College in 1971, een M.A. in creatief schrijven aan hetCity College of New York, en een M.F.A. in 1976 aan de Yale School of Drama. In 1989 kreeg zij zowel een Tony als de Pulitzer Prize voor haar stuk The Heidi Chronicles. Wasserstein schreef in totaal 11 stukken over onderwerpen als familie, feminisme, ethniciteit en pop cultuur. Toen zij 48 was werd zij nog moeder van een dochter. Over de gecompliceerde bevalling schreef zij een bundel essays Shiksa Goddess. Zij stier al op 55-jarige leeftijd aan kanker.
Uit: Shiksa Goddess
I cannot tell a lie. I feel compelled to bite the bullet and publicly reveal that I've just discovered my own denominational truth. I am Episcopalian.
I should have guessed a long time ago, because my parents never mentioned it. In fact, they hid it. They sent me to primary school at the Yeshiva Flatbush. It never crossed my mind that I was deliberately being isolated. On our classroom walls were portraits of Chaim Weizmann and Golda Meir in place of Dwight and Mamie Eisenhower. Our horror stories were not of being buried by Communists, but of being suffocated by nomad ham sandwiches.
We lived in a Jewish neighborhood in Flatbush. Our shopping strip included kosher butchers and Hymie's Highway Appetizers. For Sunday brunch, my mother produced bagels, belly lox, and cream cheese with scallions. Nobody told me that lox lived a double life as smoked salmon, or that herring could ever be kippered.
Even the Christmas holidays were a setup. Every year on Christmas Eve, we were on a jet to Miami Beach. There wasn't even a chance for us to watch the VUPIX Channel r i Yule log burning as the Mormon Tabernacle Choir sang "Silent Night." We celebrated the holidays front-row center at the Versailles Room, with Myron Cohen warming up our crowd for Sammy Davis, Jr. Even our African-Americans were Jewish!
Until now, I've had a happy life thinking of myself as a Jewish writer. I came to accept that when my work was described as being "too New York" it was really a euphemism for something else. I belonged to a temple, and on my opening nights, my mother invariably told friends that she'd be much happier if it was my wedding. In other words, I had a solid sense of self. I knew exactly who I was.
Wendy Wasserstein (18 oktober 1950 30 januari 2006)
De Amerikaanse schrijfsterNtozake Shange werd geboren als Paulette Williams op 18 oktober 1948 in Trenton, New Jersey. Ze haalde een graad aan de University of Southern California in Los Angeles in American Studies. In 1975 verhuisde zij naar New York, waar haar eerste en meest beroemde stuk for colored girls who have considered suicide/when the rainbow is enuf werd opgevoerd. Het stuk won verschillende prijzen waaronder de Obie Award, Outer Critics Circle Award, en de AUDELCO Award.
Het bestaat uit een lang gedicht in twintig delen en beschrijft de levens van zwarte vrouwen in de VS.
My Father Is a Retired Magician
(for ifa, p.t., & bisa)
my father is a retired magician which accounts for my irregular behavior everythin comes outta magic hats or bottles wit no bottoms & parakeets are as easy to get as a couple a rabbits or 3 fifty cent pieces/ 1958
my daddy retired from magic & took up another trade cuz this friend of mine from the 3rd grade asked to be made white on the spot
what cd any self-respectin colored american magician do wit such a outlandish request/ cept put all them razzamatazz hocus pocus zippity-do-dah thingamajigs away cuz colored chirren believin in magic waz becomin politically dangerous for the race & waznt nobody gonna be made white on the spotjust from a clap of my daddy's hands
& the reason i'm so peculiar's cuz i been studyin up on my daddy's technique & everythin i do is magic these days & it's very colored very now you see it/ now you dont mess wit me i come from a family of retired sorcerers/ active houngans & pennyante fortune tellers wit 41 million spirits critturs & celestial bodies on our side i'll listen to yr problems help wit yr career yr lover yr wanderin spouse make yr grandma's stay in heaven more gratifyin ease yr mother thru menopause & show yr son how to clean his room
YES YES YES 3 wishes is all you get scarlet ribbons for yr hair benwa balls via hong kong a miniature of machu picchu
all things are possible but aint no colored magician in her right mind gonna make you white i mean this is blk magic you lookin at & i'm fixin you up good/ fixin you up good n colored & you gonna be colored all yr life & you gonna love it
SOSIAStritt mit einer Laterne auf: Heda! Wer schleicht da? Holla! - Wenn der Tag Anbräche, wär mirs lieb; die Nacht ist - Was? Gut Freund, ihr Herrn! Wir gehen eine Straße - Ihr habt den ehrlichsten Gesell'n getroffen, Bei meiner Treu, auf den die Sonne scheint - Vielmehr der Mond jetzt, wollt ich sagen - Spitzbuben sinds entweder, feige Schufte, Die nicht das Herz, mich anzugreifen, haben: Oder der Wind hat durch das Laub gerasselt. Jedweder Schall hier heult in dem Gebirge. - Vorsichtig! Langsam! - Aber wenn ich jetzt Nicht bald mit meinem Hut an Theben stoße, So will ich in den finstern Orkus fahren. Ei, hols der Henker! ob ich mutig bin, Ein Mann von Herz; das hätte mein Gebieter Auf anderm Wege auch erproben können. Ruhm krönt ihn, spricht die ganze Welt, und Ehre, Doch in der Mitternacht mich fortzuschicken, Ist nicht viel besser, als ein schlechter Streich. Ein wenig Rücksicht wär, und Nächstenliebe, So lieb mir, als der Keil von Tugenden, Mit welchem er des Feindes Reihen sprengt. Sosias, sprach er, rüste dich mein Diener, Du sollst in Theben meinen Sieg verkünden Und meine zärtliche Gebieterin Von meiner nahen Ankunft unterrichten. Doch hätte das nicht Zeit gehabt bis morgen, Will ich ein Pferd sein, ein gesatteltes! Doch sieh! Da zeigt sich, denk ich, unser Haus! Triumph, du bist nunmehr am Ziel, Sosias, Und allen Feinden soll vergeben sein. Jetzt, Freund, mußt du an deinen Auftrag denken; Man wird dich feierlich zur Fürstin führen, Alkmen', und den Bericht bist du ihr dann, Vollständig und mit Rednerkunst gesetzt Des Treffens schuldig, das Amphitryon Siegreich fürs Vaterland geschlagen hat. - Doch wie zum Teufel mach ich das, da ich Dabei nicht war? Verwünscht. Ich wollt: ich hätte Zuweilen aus dem Zelt geguckt, Als beide Heer im Handgemenge waren.
Heinrich von Kleist (18 oktober 1777 - 21 november 1811)
Uit: Alfred Mac Adams Introduction toLes Liaisons Dangereuses
The French of the eighteenth century took themselves to be the paragons of intellect, art, fashion, and manners. Their language was the equivalent of what English is today, a language spoken around the world. We see French pride in the novel when Valmont expresses contempt for his mistress Émilies newest lover, who speaks the French of Holland. In this sense, it is no wonder Merteuil and Valmont behave as they do: They could feel superior to anyone in the world.
But it is this belief in their superiority that precipitates their catastrophe in Les Liaisons Dangereuses. They misdirect their energies in order to gratify their egos: Instead of seeking glory on the battlefield or in politics, Valmont and Merteuil use their powers to turn sensuality into a game. And like all games, the sport of seduction as conceived by Valmont and Merteuil has its own rules, even its own playing fields. Laclos, not a sportsman, was a military man, so his use of military metaphors throughout his novel reflects his professional training. But even in this there is irony or at least ambiguity: Why would a serious soldier, the inventor of a hollow projectile for the cannon, the author of treatises on strategy and critiques of fortification systems, seemingly demean his calling by having his villains speak the language of military strategy? He seems to mock himself.
Perhaps the military man, who must play to win in order to survive, influenced the literary man coordinating his characters. That Laclos himself was something of an opportunist is alsothe case, so the moral ambiguity in his novel may also reflect his ability to see what was ethically right and realize at the same time that contingency might foist uncomfortable or morally compromising decisions on an individual at any given moment. For example, Laclos was a member of the lesser nobility (only nobles could be officers in the pre-revolutionary French army), but with the Revolution of 1789, he became secretary to the slippery Philippe Égalité (17471793), who sided with the revolutionaries while apparently scheming to have himself named constitutional monarch. Philippe Ègalité was guillotined during the Reign of Terror, but by then Laclos had already established ties with the Jacobin Club, the most radical revolutionaries. He somehow survived the Reign of Terror to become an important supporter of Napoléons coup against the Directory on 18 Brumaire (November 9, 1799). Napoléon rewarded him with a generalship in 1800. Laclos survived the Revolution and the Terror, and triumphed with the rise of Napoléon. But what was the moral cost?
François Choderlos de Laclos (18 oktober 1741 5 september 1803)
Mijn situatie is hoogst zonderling, en met niets te vergelijken, dat wil zeggen: met niets op aarde te vergelijken. Toch, luisteraars, - of laat mij u luistervrienden noemen, zoals sommige radiosprekers hun gehoor schijnen te betitelen, - toch zie ik geen kans u enige notie van mijn, van onze zozeer onvergelijkelijke toestand bij te brengen zonder de steun juist van vergelijkingen, al houdt de zindelijke denker zich daar gewoonlijk verre van. Wellicht omdat men door vergelijkingen zijn persoonlijkheid verraadt? Hiervan enkele voorbeelden.
Ik voor mij, op aarde een simpel bioloog, zou geneigd kunnen zijn om de toespraak of lezing, waar ik zo juist aan begonnen ben, in verband te brengen met het geheimzinnige vermogen van vogels en vleermuizen om zich in de ruimte te oriënteren, zonder gebruik te maken van de hogere zintuigen (gezicht, gehoor).
Een psychiater, met mijn taak belast, zou waarschuwen tegen een voor de hand liggend - in zijn ogen voor de hand liggend - misverstand. Iedere keer, dat hij zijn lezing ten gehore bracht, zou hij, de onzichtbare en in geen enkel opzicht existerende wijsvinger opgeheven, u de half sinistere, half potsierlijke overeenkomst voorhouden tussen zijn pogingen u te bereiken en de bemoeiingen van schizofrenen, die hun omgeving menen te kunnen beïnvloeden door middel van een elektrisch apparaatje.
Daarentegen heeft Theo de Vije - Ukkie, zoals hij op aarde werd genoemd, een naam waartegen hij ook hier geen overwegende bezwaren heeft - ons vaak genoeg vermoeid met de parallel tussen onze bestaansvorm en de zogeheten fenomenologische reductie. Met deze monsterterm schrik ik u af; maar ik kom er zo aanstonds op terug, en de filosofisch geschoolden onder u zullen het halve woord reeds begrepen hebben, beter dan De Vije zelf, die op aarde alles eerder dan een filosoof was. Veeleer was hij een eerzaam aardrijkskundige, een leraar voor God en de mensen en in het zweet zijns aanschijns.
Was hij, deze zelfde Ukkie, in overeenstemming met zijn ongedurige aard onderzoekingsreiziger geworden, en had hij bijgeval Tibet doorkruist, - de laatste twintig jaar kan dat weer, - wij hadden op heel andere dingen verdacht moeten zijn. De telepathische vermogens van eerbiedwaardige kluizenaars, hoog in het gebergte zetelend, zouden hem een geschikte inleiding tot zijn toespraak hebben geleken, want wat doe ik op het ogenblik anders dan de telepathie beoefenen?
Dat ik u op aarde met mijn gedachten bereiken zal, luistervrienden, staat intussen allerminst vast. Het is een illusie van ons, en wij hopen onze gedachten tegen de uwe te kunnen uitwisselen. Doch laat ik mij eerst bekend maken. Ik ben Dr. G.H. Hildevoort, bioloog zoals ik al zei, gestorven in 1910, en evenals Ukkie gewezen leraar bij het middelbaar onderwijs. Nooit getrouwd geweest. Ook Minderbragt en Drakestein waren leraren, en academisch gevormd. Met ons vieren hebben wij ons een jaar geleden in onderzoekingen gestort, die ten slotte geleid hebben tot het project A, dat wil zeggen tot de gedenkwaardige onderneming seinen naar de aarde te zenden, in de vorm van deze zorgvuldig samengestelde lezing, die telkens opnieuw herhaald zal worden. Mij, G.H. Hildevoort, heeft men als zender aangewezen. De tekst, waarvan het opzeggen ongeveer zeven uur kost, is bij mij niet in slechte handen.
Den 20.Jänner ging Lenz durchs Gebirg. Die Gipfel und hohen Bergflächen im Schnee, die Täler hinunter graues Gestein, grüne Flächen, Felsen und Tannen. Es war naßkalt; das Wasser rieselte die Felsen hinunter und sprang über den Weg. Die Äste der Tannen hingen schwer herab in die feuchte Luft. Am Himmel zogen graue Wolken, aber alles so dicht - und dann dampfte der Nebel herauf und strich schwer und feucht durch das Gesträuch, so träg, so plump. Er ging gleichgültig weiter, es lag ihm nichts am Weg, bald auf-, bald abwärts. Müdigkeit spürte er keine, nur war es ihm manchmal unangenehm, daß er nicht auf dem Kopf gehn konnte. Anfangs drängte es ihm in der Brust, wenn das Gestein so wegsprang, der graue Wald sich unter ihm schüttelte und der Nebel die Formen bald verschlang bald die gewaltigen Glieder halb enthüllte; es drängte in ihm, er suchte nach etwas, wie nach verlornen Träumen, aber er fand nichts. Es war ihm alles so klein, so nahe, so naß; er hätte die Erde hinter den Ofen setzen mögen. Er begriff nicht, daß er so viel Zeit brauchte, um einen Abhang hinunterzuklimmen, einen fernen Punkt zu erreichen; er meinte, er müsse alles mit ein paar Schritten ausmessen können. Nur manchmal, wenn der Sturm das Gewölk in die Täler warf und es den Wald herauf dampfte, und die Stimmen an den Felsen wach wurden, bald wie fern verhallende Donner und dann gewaltig heranbrausten, in Tönen, als wollten sie in ihrem wilden Jubel die Erde besinnen, und die Wolken wie wilde, wiehernde Rosse heransprengten, und der Sonnenschein dazwischen durchging und kam und sein blitzendes Schwert an den Schneeflächen zog, so daß ein helles, blendendes Licht über die Gipfel in die Täler schnitt; oder wenn der Sturm das Gewölk abwärts trieb und einen lichtblauen See hineinriß und dann der Wind verhallte und tief unten aus den Schluchten, aus den Wipfeln der Tannen wie ein Wiegenlied und Glockengeläute heraufsummte, und am tiefen Blau ein leises Rot hinaufklomm und kleine Wölkchen auf silbernen Flügeln durchzogen, und alle Berggipfel, scharf und fest, weit über das Land hin glänzten und blitzten riß es ihm in der Brust, er stand, keuchend, den Leib vorwärts geboren, Augen und Mund weit offen, er meinte, er müsse den Sturm in sich ziehen, alles in sich fassen, er dehnte sich aus und lag über der Erde, er wühlte sich in das All hinein, es war eine Lust, die ihm wehe tat; oder er stand still und legte das Haupt ins Moos und schloß die Augen halb, und dann zog es weit von ihm, die Erde wich unter ihm, sie wurde klein wie ein wandelnder Stern und tauchte sich in einen brausenden Strom, der seine klare Flut unter ihm zog. Aber es waren nur Augenblicke; und dann erhob er sich nüchtern, fest, ruhig, als wäre ein Schattenspiel vor ihm vorübergezogen - er wußte von nichts mehr. Gegen Abend kam er auf die Höhe des Gebirgs, auf das Schneefeld, von wo man wieder hinabstieg in die Ebene nach Westen. Er setzte sich oben nieder. Es war gegen Abend ruhiger geworden; das Gewölk lag fest und unbeweglich am Himmel; soweit der Blick reichte, nichts als Gipfel, von denen sich breite Flächen hinabzogen, und alles so still, grau, dämmernd. Es wurde ihm entsetzlich einsam; er war allein, ganz allein.
Wann, wann erscheint der Morgen, Wann denn, wann denn! Der mein Leben löst aus diesen Banden? Ihr Augen, vom Leide so trübe, Saht nur Qual für Liebe, Saht nicht eine Freude, Saht nur Wunde auf Wunde, Schmerz auf Schmerz mir geben, Und im langen Leben Keine frohe Stunde. Wenn es endlich doch geschähe, Daß ich säh' die Stunde, Wo ich nimmer sähe! Wann erscheint der Morgen, Der mein Leben löst aus diesen Banden?
Nachts
Dem Mondesaufgang wandl' ich gern entgegen, Wenn alles schlummert, durch die stillen Gassen; Des Marktes Brunnen rauschet noch verlassen, Sonst tiefes Schweigen rings auf allen Wegen.
Da spricht die Nacht auch über mich den Segen, In sanfte Wehmut schmilzt das trotz'ge Hassen, Die Liebe naht, mich gläubig zu umfassen, Und will das Haupt an meine Schulter legen.
Mir ist's, als käme mir die Jugend wieder, Und wieder streben in sehnsücht'ger Weise Aus dieser Brust zur Heimat meine Lieder.
So schwingt von Schwänen eine Schar sich leise Aus dunklem See auf wallendem Gefieder, Wenn sie beginnt nach Süden ihre Reise.
Emanuel Geibel (17 oktober 1815 - 6 april 1884)
De Amerikaanse toneelschrijver Arthur Miller werd geboren in New York op 17 oktober 1915. Miller verwierf faam met het toneelstuk Dood van een Handelsreiziger. Hij won daarmee in 1949 de Pulitzer-prijs. Het stuk verhaalt van Willy Loman, een vertegenwoordiger in schrijfwaren, die zijn werk verliest. Het stuk is grotendeels realistisch maar Miller maakt gebruik van een aantal theatrale effecten, zoals flashbacks en locaties die in elkaar overlopen. Het toneelstuk The Crucible uit 1952 handelt over de heksenprocessen van Salem. Miller schreef het stuk naar aanleiding van de communistenjacht door het House Committee on Un-American Activities onder leiding van de Amerikaanse senator Joseph McCarthy. Miller zag een sterke analogie tussen de bijna middeleeuwse heksenjacht en de jacht op communisten. Andere bekende werken van Miller zijn A View from the Bridge, All My Sons en Homely Girl, dat in 2001 werd verfilmd onder de titel Eden.
Uit: Death of a Salesman
WILLY, desperately: Just let me tell you a story, Howard
HOWARD: Cause you gotta admit, business is business.
WILLY, angrily: Business is definitely business, but just listen for a minute. You don't understand this. When I was a boyeighteen, nineteen I was already on the road. And there was a question in my mind as to whether selling had a future for me. Because in those days I had a yearning to go to Alaska. See, there were three gold strikes in one month in Alaska, and I felt like going out. Just for the ride, you might say.
HOWARD, barely interested: Don't say.
WILLY: Oh, yeah, my father lived many years in Alaska. He was an adventurous man. We've got quite a little streak of self-reliance in our family. I thought I'd go out with my older brother and try to locate him, and maybe settle in the North with the old man. And I was almost decided to go, when I met a salesman in the Parker House. His name was Dave Singleman. And he was eighty-four years old, and hed drummed merchandise in thirty-one states. And old Dave, hed go up to his room, yunderstand, put on his green velvet slippersIll never forgetand pick up his phone and call the buyers, and without ever leaving is room, at the age of eighty-four, he made his living. And when I saw that, I realized that selling was the greatest career a man could want. Cause what could be more satisfying than to be able to go, at the age of eighty-four, into twenty or thirty different cities, and pick up a phone, and be remembered and loved and helped by so many different people? Do you know? When he diedand by the way he died the death of a salesman, in his green velvet slippers in the smoker of the New York, New Haven and Hartford, going into Bostonwhen he died, hundreds of salesmen and buyers were at his funeral. Things were sad on a lotta trains for months after that. He stands up. Howard has not looked at him. In those days there was personality in it, Howard. There was respect, and comradeship, and gratitude in it. Today, its all cut and dried, and theres no chance for bringing friendship to bearor personality. You see what I mean? They dont know me anymore.
Arthur Miller (17 oktober 1915 10 februari 2005)
De Russische dichter en schrijver Anatoli Pristavkin werd geboren op 17 oktober 1931 in Ljuberzy. Zijn literaire carrière startte in de Sovjet-Unie onder Chroesjtsjov. Een belangrijk boek over zijn dramatische kindertijd in de Kaukasus, in het geheim geschreven in 1982, kon pas vijf jaar later in de perestrojka verschijnen. Het boek werd door Gerard Rasch in het Nederlands vertaald als Kaukasus! Kaukasus! (1989). Pristavkin beschreef erin onder meer hoe hij in 1944 als weeskind naar Tsjetsjenië werd "overgeplaatst" en er maar ternauwernood kon overleven - in de orthodoxe Sovjet-Unie een verhaal dat niet verteld mocht worden. In 1994 verscheen ook in het Nederlands van Rasch het jeugdboek Koekoeksjongen, of Treurlied tot troost van het hart (1994), dat de Deutscher Jugendliteraturpreis won. In 1981 werd Pristavkin leraar aan het Maxim-Gorki-Instituut, later ook decaan. Hij was erelid van de Russische PEN-club. Van 1992 tot 2001 leidde Pristavkin de onder Boris Jeltsin werkzame presidentiële commissie die amnestieaanvragen van veroordeelden moest overwegen. Ook onder Poetin bleef hij tot aan zijn dood presidentiële raadgever voor deze kwesties. Hij was een felle tegenstander van de doodstraf. Dat Rusland een moratorium daarop invoerde, wordt als zijn grote verdienste gezien. Pristavkin ontving voor zijn literaire en humanitaire werk verschillende belangrijke onderscheidingen.
Uit: Ich flehe um Hinrichtung (Vertaald door Thomas Reschke)
»In der Nacht vom 30. Juni zum 1. Juli fuhren Noskow und Orlow in betrunkenem Zustand zu der Kreuzung der Autostraße Perm-Kudymkar und der Straße in die Siedlung Mendelejewo. Dort trafen sie die Jugendlichen Bogdanow, Korjakin, Filimonow und die Geschädigte Lichatschowa, die mit der Vorortbahn von Perm zur Station Mendelejewo gefahren und zu dieser Kreuzung gegangen war, um von hier per Anhalter zu ihrer Mutter im Kreis Kudymkar zu fahren.« Ich bitte den Leser, den Protokollstil zu entschuldigen, aber so sind die Gerichtsakten nun einmal abgefaßt. Also: »Mit dem Ziel, Lichatschowa zu vergewaltigen, bedrängten Noskow und Orlow sie hartnäckig, mit ihnen irgendwohin zu gehen, und Noskow riß ihr die Reisetasche von der Schulter und entfernte sich mit Orlow in der Annahme, daß Lichatschowa ihnen wegen ihrer Sachen schon folgen würde. Bogdanow und Korjakin wollten Lichatschowa gegen die Nachstellungen der ersten beiden in Schutz nehmen und boten ihr an, sie zu einer Hütte unweit der Station Mendelejewo zu bringen, und sie stimmte zu. Orlow und Noskow konnten sich denken, wo Lichatschowa war, sie fuhren zu der Hütte, jagten Bogdanow und Korjakin davon und versuchten, Lichatschowa zu vergewaltigen, doch sie leistete heftigen Widerstand, riß sich los und lief weg, aber Noskow holte sie ein und warf sie zu Boden. Um weiteren Mißhandlungen zu entgehen, riß Lichatschowa Noskow das Messer aus der Tasche und versuchte sich umzubringen, sie fiel auf die Klinge und verlor das Bewußtsein. Noskow und Orlow faßten die Geschädigte unter den Armen und schleiften sie zurück in die Hütte, wo sich auch Olschewski befand, der die beiden zu der Hütte gefahren hatte. Im Beisein von Olschewski schlug Noskow vor, Lichatschowa tiefer in den Wald zu bringen, zu vergewaltigen, sie dann umzubringen und zu vergraben, und Orlow stimmte zu. Sie boten dem minderjährigen Olschewski an, ihnen zu helfen, er fand sich bereit und blieb mit Orlow bei der Geschädigten. Noskow ging in die Siedlung, um einen Spaten zu holen, fand jedoch keinen und kam mit zwei Hacken zurück. Als Lichatschowa zu sich kam, wollte Orlow erst gar keinen Widerstand aufkommen lassen und schlug sie ein paarmal ins Gesicht, dann führten die drei sie tiefer in den Wald und begannen vor ihren Augen, das Grab für sie auszuheben.
Anatoli Pristavkin(17 oktober 1931 11 juli 2008)
De Oostenrijkse schrijver Ernst Hinterberger werd geboren op 17 oktober 1931 in Wenen. Hij volgde een opleiding tot electicien en politieagent, maar werkte als bibliothecaris en als procurator in een fabriek. De held uit zijn roman Das Salz der ErdeMundl Edmund Sackbauer werd via de op het boek gebaseerde televisieserie Ein echter Wiener geht nicht untertot inbegrip van de Weense huurkazernebewoner.
Uit: Ein Abschied. Lebenserinnerungen
Nach dieser Nacht des Abschiednehmens von Greti und meiner Vergangenheit sind für mich all diese Fotos und Erinnerungen wie meine Frau gestorben, wie auch die Welt für mich gestorben ist, obgleich sie objektiv und für andere nach wie vor weiterbesteht und eine entweder schöne oder hässliche ist. Ich bin dabei, mich von allem zu lösen - nicht zu entsagen, der Begriff schließt ja etwas Wehmütiges und Verzichtendes ein, sondern die Welt als etwas, das für mich jede tiefere Bedeutung verloren hat, abzustreifen und sie, was auch den vielen Fotos bevorsteht, wegzugeben und als etwas zu vergessen, das einen wie Träume irritiert und über kürzere oder längere Strecken, aber nicht lebenslang beeinflusst, weil es ein komplexes Geflecht von nicht leicht zu durchschauenden Phantomen ist. Was zu tun war, ist, meine ich, getan und kann abgehakt werden. Ich brauche keine Fotos mehr und muss zu einem Ende kommen. Irgendwann habe ich den Satz geschrieben: Vergangenheit steht auf und öffnet alle Türen. Was war, wird immer und immer wieder sein. Aber jetzt erkenne ich, dass er nur teilweise stimmt. Denn für mich ist zwar in dieser Nacht die Vergangenheit aufgestanden und hat nicht alle, aber viele Türen geöffnet. Aber diese werden nun von mir geschlossen werden um nie mehr aufzugehen. Meine Greti ist nicht mehr, ich habe vor einigen Tagen, was an ihr sterblich war, in die Erde gelegt und gehe daran, jetzt, nach einer langen Nacht, auch ihr Bild und alles, was diese Frau für mich bedeutete, selbst die Erinnerungen an 44 unwiederbringliche Jahre, zu begraben
Ernst Hinterberger (Wenen, 17 oktober 1931)
De Amerikaanse schrijver Nathanael West werd geborenop 17 oktober 1903 in New York als Nathan Wallenstein Weinstein. Hij was in 1933 van de Oostkust naar Los Angeles vertrokken om als scenarist te werken aan een verfilming van zijn succesroman Miss Lonelyhearts, over een mannelijke Lieve Lita die het leed van al zijn correspondenten op zijn schouders neemt. Het leidde tot niets, maar twee jaar later keerde West toch terug naar Hollywood, waar hij in een goedkoop hotelletje dito scripts afleverde en voortschreef aan zijn magnum opus The Cheated. De roman, over een viertal sappelaars in de marge van de filmindustrie, zou onder de titel The Day of the Locust verschijnen een jaar voordat West bij een auto-ongeluk om het leven kwam.
Uit: The Day of the Locust
Around quitting time, Tod Hackett heard a great din on the road outside his office. The groan of leather mingled with the jangle of iron and over all beat the tattoo of a thousand hooves. He hurried to the window.
An army of cavalry and foot was passing. It moved like a mob; its lines broken, as though fleeing from some terrible defeat. The dolmans of the hussars, the heavy shakos of the guards, Hanoverian light horse, with their flat leather caps and flowing red plumes, were all jumbled together in bobbing disorder. Behind the cavalry came the infantry, a wild sea of waving sabretaches, sloped muskets, crossed shoulder belts and swinging cartridge boxes. Tod recognized the scarlet infantry of England with their white shoulder pads, the black infantry of the Duke of Brunswick, the French grenadiers with their enormous white gaiters, the Scotch with bare knees under plaid skirts.
While he watched, a little fat man, wearing a cork sun-helmet, polo shirt and knickers, darted around the corner of the building in pursuit of the army.
Stage Nineyou bastardsStage Nine! he screamed through a small megaphone.
The cavalry put spur to their horses and the infantry broke into a dogtrot. The little man in the cork hat ran after them, shaking his fist and cursing.
Tod watched until they had disappeared behind half a Mississippi steamboat, then put away his pencils and drawing board, and left the office. On the sidewalk outside the studio he stood for a moment trying to decide whether to walk home or take a streetcar. He had been in Hollywood less than three months and still found it a very exciting place, but he was lazy and didnt like to walk. He decided to take the streetcar as far as Vine Street and walk the rest of the way.
A talent scout for National Films had brought Tod to the Coast after seeing some of his drawings in an exhibit of undergraduate work at the Yale School of Fine Arts. He had been hired by telegram. If the scout had met Tod, he probably wouldnt have sent him to Hollywood to learn set and costume designing. His large, sprawling body, his slow blue eyes and sloppy grin made him seem completely without talent, almost doltish in fact.
Nathanael West (17 oktober 1903 22 december 1940)
De Oostenrijkse schrijver, vertaler en criticus Alfred Polgar werd geboren op 17 oktober 1873 in Wenen. Na het gymnasium en de handelsschool werd hij in 1895 redacteur bij de Wiener Allgemeine Zeitung. Vanaf 1905 begon hij regelmatig te schrijven voor Die Schaubühne. Zijn eerste boek Der Quell des Übels verscheen in 1908. In deze jaren was Polgar vaak aan te treffen in Café Central, waar hij verkeerde in het gezelschap vanPeter Altenberg, Anton Kuh en Egon Friedell. Tijdens WO I werkte Polgar voor het oorlogsarchief, maar bleef ook voor kranten schrijven. In de jaren 1920 leefde hij overwegend in Berlijn. In 1933 emigreerde hij via een omweg naar de VS. Hij werkte er o.a als draaiboekschrijver voor Metro-Goldwyn-Mayer. In 1943 werd hij Amerikaans staatsburger en woonde hij in New York. In 1949 keerde hij terug naar Europa en vestigde zich in Zürich.
Uit: Der Dienstmann
Mein Dienstmann ist alt und bucklig. Er trägt große Röhrenstiefel, einen dicken grauen Schal und Wollhandschuhe, die durch eine um den Nacken gelegte Schnur miteinander verbunden sind. Sozusagen: kommunizierende Handschuhe. Er hat eine rote, aufgequollene Nase und einen schwarzen Schnurrbart, dessen struppige Bürste die Oberlippe ganz verdeckt. In seinen wässerigen, runden Augen spiegelt sich unbedingte Treuherzigkeit.
Sein Standplatz ist an der Straßenecke. Vor der Apotheke. An den drei andern, durch die Straßenkreuzung gebildeten Ecken stehen auch Dienstmänner. Ein glattrasierter, ein langer, ein rotblonder Durchschnittsdienstmann. Die drei sind miteinander gut Freund, meinen Buckligen mögen sie nicht. Er hat ihnen kaum was
Böses getan, aber er ist billig. Er drückt die Preise. Nicht um den Kollegen schäbige Konkurrenz zu machen, sondern aus kaufmännischem Zartgefühl. Niemals wird er auf die Frage: »Was bekommen Sie?« anders antworten als: »Was der Herr meinen.«
Mein Dienstmann ist ein Muster an Takt. Kürzlich holte er mir die Uhr aus dem Versatzamt. Ich wartete beim Friseur. Er kam mit der Uhr und sagte laut: »So, da ist sie. Der Uhrmacher meint, jetzt wird sie schon richtig gehen.« Ich fragte: »Was haben Sie dafür gezahlt?«
Er, vor Verlegenheit und so leise wie möglich: »61 Schilling.« Der Friseur empörte sich: »Na, so was! Jetzt kost eine Uhr reparieren so viel wie früher a neue. Gauner, miserablige.« Der Dienstmann stimmte lebhaft zu, und die beiden sangen ein Klagelied auf die schlechten Zeiten. »Was bekommen Sie?« . . . »Was der Herr meinen.«
Er hatte ein hölzernes, schwarz und hohl gesessenes Bänkchen. Das stand tagsüber vor der Apotheke, nachts genoß es Gastfreundschaft in ihr. Es ereignete sich, daß dieses Bankdepot meines Dienstmanns abhanden kam.
Beinhart sei ich, heißt es. Was solls! Hätte ich etwa, nur weil ich eine Frau bin, Schwäche zeigen sollen? Der mich hier niederschreibt und meint, mir ein Zeugnis ausstellen zu dürfen »Sozialverhalten mangelhaft!« , wird, bevor er meine unterm Strich stets erfolgreichen Tätigkeiten als Pleiten auspinselt, zur Kenntnis nehmen müssen, daß ich alle, aber auch alle Untersuchungsausschüsse bei bester Gesundheit, das heißt unbeschadet überstanden habe und auch im Jahr 2000, wenn dann die Expo läuft, allen Korinthenkackern und Fliegenbeinzählern gewachsen sein werde. Sollte ich aber fallen, weil plötzlich diese Sozialromantiker das Sagen haben, werde ich weich fallen und mich auf unseren Familiensitz mit Elbblick zurückziehen, der mir blieb, als Papa, einer der letzten großen Privatbankiers, in den Bankrott getrieben wurde. Dann werde ich »Was solls« sagen und den Schiffen, besonders den Containerschiffen mein Augenmerk schenken: wie sie stromaufwärts nach Hamburg ziehen oder von dort tiefliegend, weil schwer beladen, Richtung Elbmündung ins Meer, den vielen Meeren entgegen Kurs halten. Und wenn dann bei Sonnuntergang Stimmung aufkommt, der Fluß alle Farben durchspielt, werde ich nachgeben, mich den schnell zerfließenden Bildern hingeben, nur noch Gefühl sein, ganz weich...
Aber ja! Ich liebe die Poesie, doch auch das monetäre Wagnis, gleichfalls das Nichtkalkulierbare, wie einst die »Treuhand«, die unter meiner, schließlich nur unter meiner Aufsicht Milliarden bewegt, vieltausend Betriebsruinen in Rekordzeit abgewickelt und Leerraum fürs Neue geschaffen hat, weshalb dieser Herr, der offenbar vorhat, die von mir für erbrachte Leistung gewährten Spitzengehälter mit unvermeidbaren Sanierungsschäden zu verrechnen, einen wie gehabt übergewichtigen Roman plant, in dessen Verlauf er mich mit einer Figur aus dem Werk des Dichters Fontane in Vergleich bringen will, nur weil eine gewisse »Frau Jenny Treibel« es genau wie ich verstanden hat, das Geschäftliche mit der Poesie zu verbinden...
Warum nicht? Werde fortan nicht nur die beinharte »Frau Treuhand« sein auch »Eiserne Lady« genannt , sondern obendrein zum Bestand der Literaturgeschichte gezählt werden. Dieser Sozialneid und Haß auf uns Besserverdienende! Als hätte ich mir den einen, den anderen Job ausgesucht. Jedesmal rief die Pflicht. Berufen wurde ich jedesmal, ob nach Hannover als Minister für Wirtschaft oder später ins große Haus in der Wilhelmstraße, als dort mein Vorgänger von wem wohl? einfach weggeschossen wurde, worauf bei der Treuhand Not am Mann war. So auch die Expo 2000. Hat man mir aufgedrängt, und zwar, weil ich Wagnisse nicht scheue, weil ich niemandem, allenfalls dem Markt hörig bin und Verluste wegstecken kann, weil ich Schulden mache, die sich lohnen, und weil ich jedes Ding beinhart durchstehe, koste es, was es wolle...
The studio was filled with the rich odor of roses, and when the light summer wind stirred amidst the trees of the garden there came through the open door the heavy scent of the lilac, or the more delicate perfume of the pink-flowering thorn.
From the corner of the divan of Persian saddle-bags on which he was lying, smoking, as usual, innumerable cigarettes, Lord Henry Wotton could just catch the gleam of the honey-sweet and honey-colored blossoms of the laburnum, whose tremulous branches seemed hardly able to bear the burden of a beauty so flame-like as theirs; and now and then the fantastic shadows of birds in flight flitted across the long tussore-silk curtains that were stretched in front of the huge window, producing a kind of momentary Japanese effect, and making him think of those pallid jade-faced painters who, in an art that is necessarily immobile, seek to convey the sense of swiftness and motion. The sullen murmur of the bees shouldering their way through the long unmown grass, or circling with monotonous insistence round the black-crocketed spires of the early June hollyhocks, seemed to make the stillness more oppressive, and the dim roar of London was like the bourdon note of a distant organ.
In the centre of the room, clamped to an upright easel, stood the full-length portrait of a young man of extraordinary personal beauty, and in front of it, some little distance away, was sitting the artist himself, Basil Hallward, whose sudden disappearance some years ago caused, at the time, such public excitement, and gave rise to so many strange conjectures.
As he looked at the gracious and comely form he had so skilfully mirrored in his art, a smile of pleasure passed across his face, and seemed about to linger there. But he suddenly started up, and, closing his eyes, placed his fingers upon the lids, as though he sought to imprison within his brain some curious dream from which he feared he might awake.
"It is your best work, Basil, the best thing you have ever done," said Lord Henry, languidly. "You must certainly send it next year to the Grosvenor. The Academy is too large and too vulgar. The Grosvenor is the only place."
Liefde over duizend jaar dat zijn jij en ik vandaag maar dan op betere matrassen
Misschien de mannen iets of wat langere kalebassen in retromodieuze kamerjassen. Misschien de vrouwen nog meer nachtcrème in hun vouwen en de stiltes tussen hen al te danig draaglijk
Men tost of men de cd van de specht of die van een kwakend beest opzet als men geniepig gaat vossen in de plastic bossen van Barvaux of daaromtrent.
Liefde over duizend jaar; die helse hemel en evenzeer onzeker als jij en ik vandaag.
Opdracht
De vensters behangen met langdurige landschappen, een zak met slanke handen aan een meisje voeren van achter de tralies die mijn vingers zijn.
Een ooggetuige van het zwart uithoren op de hoek van twee nachten en geduldig wachten tot de schaduw uit de bomen valt.
Mijn ogen wegens verbouwing sluiten en haarfijn dromen dat ik een ver verwant werd van mijzelf.
Van mijn verveling grote vliegers vouwen, van de vissen de schaliedekker zijn en van de mens de mens.
Een steentje in de diepte van mijn droefheid gooien en tellen tot ik de tel kwijt ben. En herbeginnen.
Dimitri Verhulst (Aalst, 2 oktober 1972)
De Zwitserse schrijver Gerold Späth werd geboren op 16 oktober 1939 in Rapperswil. Hij stamt uit een familie van orgelbouwers. Hij volgde een opleiding tot exporteur en verbleef langere tijd in Vevey, Londen en Freiburg im Üchtland.In 1968 begon hij met schrijven, maar tot 1975 bleef hij ook nog werken in het orgelbouwbedrijf van zijn vader. Tegenwoordig woont hij met zijn gezin In Ierland en Italië. Späth schrijft romans, toneelstukken en hoorspelen.
Werk o.a:Heißer Sonntag, 1971, Phönix, die Reise in den Tag, 1978, Verschwinden in Venedig, 1985, Eis und Wasser, 1999, Familienpapiere, 2003, Aufzeichnungen eines Fischers (das erste Jahr), 2006
Uit: Stilles Gelände am See
Nie stiller der See als in den letzten Tagen des März. Dicht. Reglos. Ganz versammelt und aus schwerem Glanzmetall, silberdunkel verbleit. In dieser Zeit, die stillestand, kippte der mürbe Winter und zerfiel und versickerte. Ein allererster warmer Hauch hing als ein unsichtbarer Schwebevorhang in der Luft und machte die Vögel pfeifen von den Wipfeln und Türmen herab, und aus Ritzen und Spalten in Mauern und unter der Täfelung hervor kamen die Winterfliegen lahm ans Licht gekrochen in eine neue Welt, und über den feuchten Klafterbeigen am Waldrand, wo die Holzer die Buchen umgelegt und zersägt hatten im Schnee, tanzten die ersten Eintagsfliegen, fragiler als das zerbrechlichst hingehauchte Seidenglasgespinst.
Gerold Späth (Rapperswil, 16 oktober 1939)
De IJslandse schrijver Guðbergur Bergsson werd geboren op 16 oktober 1932 in Grindavik. In 1955 studeerde hij af aan de Pedagogische Hogeschool. Voor verdere studie ging hij naar Spanje, een land waarmee hij zich altijd verbonden zou blijven voelen. In Barcelona studeerde hij Spaans, literatuur en kunstgeschiedenis. Zijn eerste roman Músin sem læðist (Duits Die Maus auf der Lauer) en de gedichtenbundel Endurtekin orð verschenen in 1961. Daarna heeft hij talrijke werken geschreven, waaronder 20 romans. Bergssons verbondenheid met Spanje blijkt uit de vele vertalingen van schrijvers als Cervantes, Gabriel García Marquez en Federico García Lorca.
Uit: Blue Eyes in a Pool of Sharks
Jesus, a leader of an upcoming universal power knew that he would soon be physically destroyed when he heard women cry over his condition. He then turned to them and said: Daughters of Jerusalem dont cry over me, cry rather over you and your children. At that time the Roman Empire dominated the world and the lesson Jesus gave reminded people that destruction was not something that would only happen to him but also to future generations. He seems to have already known that in spite of being the Saviour of the world, his death, uprising and the ethics of his learning, destruction as such would go on having future and be constant in acting of Christian nations, at least the European. Devastation was obviously the nature of great powers. Till our days they succeed one after another and nothing has changed, people live in constant fear the land and they themselves would be destroyed. So daughters and sons of Iceland will still have to cry over their land which is only a small part of the world at this moment due to globalisation of economical growth which has in stead of promised glory brought widespread hate in form of terror, hate as ethics and revenge, a claim for justice. In our time hate has become a sense of justice. Because of globalisation there is no reason why we in this country should only cry over our condition. Of course to everyone the nature of a homeland is dearer than the one of others. The world is too big for an individual to have true feelings for it, at least not in details. Feelings for faraway nations with strange sounding names tend to be abstract rather than real, more intellectual than emotional. This is at least so in my case. I have sailed up the Yangtze River through the impressive XiLing Gorges before that beautiful phenomena of nature was going to disappear for ever in name of Chinas giant progress. I saw cities along the riverbanks, empty houses without dwellers; citizens had been chased away and the rivers turbulent brown water to supply power stations for heavy industry was to take their place.
Guðbergur Bergsson (Grindavik, 16 oktober 1932)
De Italiaanse schrijver Dino Buzzati werd geboren op 16 oktober 1906 in San Pellegrino. Hij studeerde op wens van zijn vader rechten en en werd tijdens zijn militaire dienst opgeleid tot officier. In 1928 werd hij medewerker van de Corriere della Sera, een krant waaraan hij, alleen onderbroken door WO II, tot aan zijn dood verbonden bleef. Behalve schrijver was hij ook schulder en tekenaar. Zijn werk wordt tot het surrealisme gerekend. Zijn roman Il deserto dei Tartari uit 1940 draagt sporen van het existentialisme.
Uit: The Bewitched Businessman (Vertaald door Sarah Gibbs)
"Here we are," whispered Gaspari. "Now I go forward with the plank." Whereupon, holding the board in his hands, he let himself fall slowly into the middle of the bushes, closely followed by the boys. Without the enemy being aware of them, they succeeded in reaching the desired point. But here Gaspari stopped short, as if absorbed in thought (the cloud still hung over them and from afar came a plaintive cry like a wail). What a queer turn of events, he thought -- only two hours ago I was in the inn, with my wife and the children, seated at table; and now I am in this unexplored land, thousands of miles away, fighting with savages. Gaspari looked around him. No longer was there a little valley suitable for boys' games, nor were there ordinary hills like cakes, nor was there the road that led up the valley, or the inn, or the red tennis court. He saw below him huge cliffs, different from any he remembered, that fell away endlessly toward waves of forests; he saw beyond that the quaking reflection of deserts; and still farther on he perceived other lights, confused signs indicating the mystery of the world. And here in front of him, on top of the cliff, was a sinister fortified town; gloomy walls supported it crookedly and the flat roofs were crowned with skulls, gleaming in the sunlight, skulls that seemed to be laughing. The country of curses and myths, of intact solitudes, the ultimate truth granted in our dreams! A wooden door (which did not exist) stood ajar; it was covered with mysterious signs, and groaned at every puff of wind. Gaspari was the closest to it, perhaps two feet away. He began to raise the plank slowly, so as to let one end of it drop on the opposite bank. "Treachery!" shouted Sisto at that very moment, perceiving the attack, and jumped to his feet, laughing, armed with a great bow. When he spied Gaspari he stopped for a moment, surprised. Then he drew a wooden arrow out of his pocket, a harmless shaft; he fitted it into the cord of his bow and took aim. But meanwhile from the half-open door covered with obscure signs (which did not exist) Gaspari saw a wizard come out, all scaly with leprosy and hell. He saw him draw himself up to a great height, his eyes gazing with a soulless stare, a bow in his hand, drawn back with infernal force. Gaspari let go of the plank then, and drew back in alarm. But the other had already shot his arrow. Struck in the chest, Gaspari fell among the bushes.
Dino Buzzati (16 oktober 1906 28 januari 1972)
De Zwitserse dichter, arts, en natuurwetenschapperAlbrecht von Haller werd geboren in Bern op 16 oktober 1708. Hij studeerde medicijnen onder Boerhaave en Willem Jacob 's Gravesande in Leiden, waar hij in 1727 zijn doctorstitel behaalde. In Leiden sloot hij vriendschap met Johannes Gessner, met wie hij zijn studie in Parijs voortzette en aansluitend een rondreis door Zwitserland maakte. Met Gessner studeerde Haller in 1728 ook wiskunde in Bazel.
Hij keerde in 1729 naar Bern terug en gaf de dichtbundel Versuch Schweizerischer Gedichte uit. Hij werd later vooral bekend door zijn gedicht Die Alpen. In 1735 werd op zijn advies een anatomisch theater geopend in Bern en werd Haller stadsbibliothecaris. Van 1736 tot 1753 werkte Haller aan de nieuwe universiteit van Göttingen als professor in de anatomie, botanica en chemie. Daarnaast kwamen er monografieën van zijn hand uit op het gebied van anatomie en de fysiologie. In 1749 werd hij door keizer Frans I Stefan in de adelstand verheven. Na 1753 keerde hij naar Bern terug en aanvaardde een bescheiden post: het beheer van de zoutwerken in Bex en la Roche. Von Haller werd lijfarts van de koning van Engeland en kreeg aanbiedingen uit Utrecht, Oxford, Halle en Berlijn. In 1764 trok hij zich terug.
Die Alpen(fragment)
Versuchts, ihr Sterbliche, macht euren Zustand besser, Braucht, was die Kunst erfand und die Natur euch gab; Belebt die Blumen-Flur mit steigendem Gewässer, Teilt nach Korinths Gesetz gehaune Felsen ab; Umhängt die Marmor-Wand mit persischen Tapeten, Speist Tunkins Nest aus Gold, trinkt Perlen aus Smaragd,
Schlaft ein beim Saitenspiel, erwachet bei Trompeten, Räumt Klippen aus der Bahn, schließt Länder ein zur Jagd; Wird schon, was ihr gewünscht, das Schicksal unterschreiben, Ihr werdet arm im Glück, im Reichtum elend bleiben!
Wann Gold und Ehre sich zu Clives Dienst verbinden, Keimt doch kein Funken Freud in dem verstörten Sinn. Der Dinge Wert ist das, was wir davon empfinden; Vor seiner teuren Last flieht er zum Tode hin. Was hat ein Fürst bevor, das einem Schäfer fehlet? Der Zepter ekelt ihm, wie dem sein Hirten-Stab. Weh ihm, wann ihn der Geiz, wann ihn die Ehrsucht quälet, Die Schar, die um ihn wacht, hält den Verdruß nicht ab. Wann aber seinen Sinn gesetzte Stille wieget, Entschläft der minder sanft, der nicht auf Federn lieget?
Albrecht von Haller (16 oktober 1708 12 december 1777)
Hoe
heet jij?
Ik blijf me niet voorstellen.
Je naam. Scott Maddox. Hoe heet je echt?
Maddox, Scott. Vraag het Carhartt. Vraag het
De Griek.
Die weten niet beter.
Als jij het beter weet, zeg het dan.
Scott, wie ben jij?
Een heel andere vraag.
Zeg me wie je bent. Ik heb er recht op.
Wil je me leren kennen? schreeuwde hij opeens.
Hij begon aan de kram te rukken waarmee het uiteinde van het verband in zijn
nek vastzat. Doordat hij van zijn ingezwachtelde handen alleen de ontvelde
vingertoppen
kon gebruiken, kwam het stukje metaal met zn weerhaakjes steeds dieper in het
gaas vast te zitten.
Doe geen moeite, zei Remo. Ik weet wie je bent.
Ik weet wie jij bent. Daarom doe ik die moeite juist.
Jij was het.
Ik was wat?
Jij hebt het gedaan.
Wat?
Mijn vrouw.
Die is in het kraambed gestorven.
Nog voor de kleine er was, ja.
Ik heb niets gedaan. Ik ben geen verloskundige.
Je personeel.
Ik zie het nu, zei Maddox. De regisseur. De regisseur, Scott, dat ben jij.
Twee regisseurs, voor anker aan hun dekzwabber.
Ze hebben allebei hun dromen geregisseerd.
Bij jou was het kunstlicht en namaakbloed. Ik ben je de baas.
Remo liet de steel van zijn trekker los, en klauwde met tien vingers tegelijk
in de verbandkluwen rond Maddox hoofd. Jij bent... Met zulke hevig trillende
handen was het niet gemakkelijk een begin te maken met het afwikkelen van de
windsels. En dan waren er
nog de krammen, waarvan er een op het achterhoofd zat. Remo haakte twee vingers
achter een strook verband, en trok. Maddox steunde van de pijn, en duwde zijn
omzwachtelde handen tegen Remos borst, maar zonder veel kracht.
Ik ben het, klonk het dof uit een mond die nu achter het verschoven verband
schuilging. Ik ben die ik ben. Ik ben die ben.
Remo bleef trekken. De windsels kwamen in lussen los. Er hing een hele wolk van
tussen hun hoofden. De onderste laag, die vastgeplakt zat in de brandwonden,
moest met nog meer geweld losgetrokken worden.
Maddox hield zijn pijnkreten gedempt, misschien om de bewakers niet te
alarmeren.
Naar onderen toe werden de zwachtels smeriger. Groenig van pus en zalf, en
bevlekt met bijna zwartgeworden bloed. Remo trok, en Maddox draaide rond zijn
as, zichzelf los windend van het verband.
Wie ben jij?
Nog steeds geen gezicht. Het ging schuil achter een samenstel van zachte,
bruine wondkorsten, waartussen stippellijnen van opkomend bloed liepen, dat
spoedig rijkelijk begon te lekken.
Je ziet toch wie ik ben.
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)
Ich möchte leben! Möchte
leiden,
Als gäb es Liebe nicht noch Glück;
Verzärtelt ward mein Geist von beiden
Und allzu sorglos mein Geschick.
Mag nur der Hohn der Welt
verjagen
Der Ruhe trügerischen Wahn;
Was ist ein Dichter ohne Plagen?
Was ohne Sturm der Ozean?
Er lebt nur um den Preis
von Qualen,
Den Preis von Kummer ganz allein,
Und Ruhm möcht ehrlich er bezahlen,
Des Himmels Töne kauft er ein.
Wir trennten uns, doch dein
Porträt
Wir trennten uns,
doch dein Porträt
Bewahr am Busen ich bis heut.
Erfreut's mir doch das Herz wie eh
Als blasses Abbild schönrer Zeit.
Da schon in andrer
Liebe Joch
Ich ging, vergessen konnt ich's nicht.
Verlaßner Dom bleibt Kirche noch,
Gott bleibt, wenn auch sein Bild zerbricht.
Vertaald door Barbara
Heitkam
Das Blatt
Es ward einst ein Blatt von der heimischen Eiche
geschlagen
Und ward von dem Sturme zur baumleeren Steppe getragen;
Es welkte vor Gram und vor Hitze und Kälte geschwind,
Da trug es endlich zum Schwarzen Meere der Wind.
Hier sieht es am Meer eine junge Platane aufsteigen
-
Sanft säuselt der Wind durch die Blätter und spielt mit den Zweigen;
Es wiegen Paradiesvögel sich auf den Ästen und singen,
Der Meeresprinzessin zum Ruhm ihre Lieder erklingen.
Schüchtern naht sich das wandernde Blättchen
dem blühenden Baume
Und fleht um Obdach und Schutz in dem schattigen Raume,
So spricht es: »Ich bin das verwaiste Blatt einer Eiche,
Vom Sturme entrissen der Heimat rauhem Bereiche;
Ganz einsam und ziellos, so flog ich im endlosen
Kummer,
Nicht Obdach konnte ich finden, nicht Nahrung noch
Schlummer -
In deinen smaragdenen Blättern erlös mich der Plagen,
Ich will dir's vergelten; kenn viele Geschichten und Sagen...«
»Du, heb dich hinweg!« sprach der Baum - »du bist
von den Wettern
Vergilbt und verdorrt und gleichst nicht meinen
übrigen Blättern.
Hast vieles gesehn, doch was soll ich mit deinem Erzählen?
Ich muß mich genug mit dem Singsang der Vögel schon quälen.
Nein, geh deinen Weg - bei mir wirst du umsonst
dich bemühen!
Mich liebt die Sonne - und ihr nur gehört mein Blühen;
Stolz sind meine Zweige empor zum Himmel gebogen,
Die Wurzeln mir waschen des Meeres dienstbare Wogen.«
I reached out a hand from under
the blankets, and rang the bell for Jeeves. 'Good
evening, Jeeves.'
'Good morning, sir.'
This surprised me.
'Is it morning?'
'Yes, sir.'
'Are you sure? It seems very dark outside.'
'There is a fog, sir. If you will recollect, we are now in Autumn -- season of
mists and mellow fruitfulness.'
'Season of what?'
'Mists, sir, and mellow fruitfulness.'
'Oh? Yes. Yes, I see. Well, be that as it may, get me one of those bracers of
yours, will you?'
'I have one in readiness, sir, in the ice-box.'
He shimmered out, and I sat up in bed with that rather unpleasant feeling you
get sometimes that you're going to die in about five minutes. On the previous
night, I had given a little dinner at the Drones to Gussie Fink-Nottle as a
friendly send-off before his approaching nuptials with Madeline, only daughter
of Sir Watkyn Bassett, CBE, and these things take their toll. Indeed, just
before Jeeves came in, I had been dreaming that some bounder was driving spikes
through my head -- not just ordinary spikes, as used by Jael the wife of Heber,
but red-hot ones.
He returned with the tissue-restorer. I loosed it down the hatch, and after
undergoing the passing discomfort, unavoidable when you drink Jeeves's patent
morning revivers, of having the top of the skull fly up to the ceiling and the
eyes shoot out of their sockets and rebound from the opposite wall like racquet
balls, felt better. It would have been overstating it to say that even now
Bertram was back again in mid-season form, but I had at least slid into the
convalescent class and was equal to a spot of conversation.
'Ha!' I said, retrieving the eyeballs and replacing them in position. 'Well,
Jeeves, what goes on in the great world? Is that the paper you have there?'
'No, sir. It is some literature from the Travel Bureau. I thought that you
might care to glance at it.'
'Oh?' I said. 'You did, did you?'
And there was a brief and -- if that's the word I want -- pregnant silence.
I suppose that when two men of iron will live in close association with one
another, there are bound to be occasional clashes, and one of these had recently
popped up in the Wooster home. Jeeves was trying to get me to go on a
Round-The-World cruise, and I would have none of it. But in spite of my firm
statements to this effect, scarcely a day passed without him bringing me a
sheaf or nosegay of those illustrated folders which the Ho-for-the-open-spaces
birds send out in the hope of drumming up custom. His whole attitude recalled
irresistibly to the mind that of some assiduous hound who will persist in
laying a dead rat on the drawing-room carpet, though repeatedly apprised by
word and gesture that the market for same is sluggish or even non-existent.
P.G. Wodehouse (15
oktober 1881 14 februari 1975)
De Italiaanse schrijver Italo
Calvino werd geboren in Santiago de las
Vegas op Cuba op 15 oktober 1923. In 1925 keert de familie terug naar Italië,
San Remo, de geboorteplaats van zijn vader, die landbouwkundig ingenieur was.
Zijn moeder was biologe en afkomstig uit Sardinië.
Na zijn gymnasiumopleiding, schreef
hij zich in aan de universiteit van Turijn om, in de voetsporen van zijn vader,
landbouwkunde te gaan studeren. In 1943 gaf hij zijn studie op om zich bij de
partizanen aan te sluiten tijdens het verzet in de Alpes Maritimes. In 1945
keerde hij terug naar de universiteit van Turijn maar dan als student aan de
Letterenfaculteit, waar hij in 1947 afstudeerde met een scriptie over Joseph
Conrad. Na de bevrijding werd hij actief lid van de Communistische Partij van
Italië (PCI) en werkte hij mee aan communistische dagbladen en tijdschriften.
In Turijn kwam hij al snel in contact met de intellectuelen die verbonden waren
aan de uitgeverij Einaudi, zoals Cesare Pavese en Elio Vittorini en wordt hij
medewerker van het tijdschrift 'Il Politecnico'.
In 1947 werd, door Einaudi, de korte
roman Il sentiero dei nidi di ragno gepubliceerd en bleek Calvino een
veelbelovend schrijver van de nieuwe neorealistische literatuur te zijn. Vanaf
1950 is hij werkzaam op de redactie van Einaudi, de uitgeverij waarvan hij van
1955 tot 1961 directeur werd. Gedurende deze periode publiceerde hij een
verhalenbundel Racconti (1958) en drie romans gebundeld in I nostri antenati
(1960). Na onenigheid over de te volgen politieke lijn zegde hij in 1957 zijn
lidmaatschap van de PCI op en samen met Elio Vittorini richtte hij in 1959 het
tijdschrift Il Menabò op.
In 1960 verbleef hij zes maanden in
de Verenigde Staten en daarna woonde hij een tijd in Rome terwijl hij, door een
steeds groeiende interesse voor de Franse cultuur, lange periodes in Parijs doorbracht.
Hij had aandacht voor de ontwikkelingen die zich begin jaren zestig voordeden,
zowel aan het nieuw linkse front als aan het front van de neo avant-garde
(Gruppo 63) maar hield er afstand van. In La giornata di uno scrutatore (1963)
geeft hij zijn visie op de crisis van links.
Hij volgde de eerste uitingen van de
studentenopstand in Italië en in Frankrijk aandachtig en ook al was hij het
eens met de kritische en anti- autoritaire houding van de studenten, dit kwam
niet tot uiting in zijn werk, zoals blijkt uit Le città invisibili (1972) en Il
castello dei destini incrociati (1973).
Zijn internationale faam breidde
zich snel uit door de vertalingen van zijn werken.
Uit: If on a winter's night a traveller (Se una notte dinverno un viaggiatore)
... I'm speaking to you two, a fairly unrecognisable tangle under the
rumpled sheet. Maybe afterward you will go your separate ways and the story
will again have to shift gears painfully, to alternate between the feminine tu
and the masculine; but now, since your bodies are trying to find, skin to skin,
the adhesion most generous in sensations, to transmit and receive vibrations
and waves, to compenetrate the fullnesses and the voids, since in mental
activity you have also agreed on teh maximum agreement, you can be addressed
with an articulated speech that includes you both in a sole, two-headed person.
First of all the field of action, or of existence, must be established for this
double entity you form. Where is the reciprocal indentification leading? What
is the central theme that recurs in your variations and modulations? A tension
concentrated on not losing anything of its own potential, on prolonging a state
of reactivity, on exploiting the accumullation of the other's desire in order
to multiply one's own charge? Or is it the most submissive abandonment, the
exploration of the immensity of strokable and reciprocally stroking spaces, the
dissolving of one's being in a lake whose surface is infinitely tactile? In
both situations you certainly do not exist except in relation to each other,
but, to make those situations possible, your respective egos have not so much
to erase themselves as to occupy, without reserve, all the void of the mental
space, invest in itself at the maximum interest or spend itself to the last
penny. In short, what you are doing is very beautiful but grammatically it
doesn't change a thing. At the moment when you most appear to be a united voi,
a second person plural, you are two tus, more separate and circumscribed than
before.
(This is already true now, when you are still occupied, each with the
other's presence, in an exclusive fashion. Imagine how it will be in a little
while, when ghosts that do not meet will frequent your minds, accompanying the
encounters of your bodies tested by habit.)
Ludmilla, now you are being read. Your body is being subjected to a
systematic reading, through channels of tactile information, visual, olfactory,
and not without some intervention of the taste buds. Hearing also has its role,
alert to your gasps and your trills. It is not only the body that is, in you,
the object of raeding: the body matters insofar as it is part of a complex of
elaborate elements, not all visible and not all present, but manifested in
visible and present events: the clouding of your eyes, your laughing, the words
you speak, your way of gathering and spreading your hair, your initiatives and
your reticences, and all the signs that are on the frontier between you and
usage and habits and memory and prehistory and fashion, all codes, all the poor
alphabets by which one human being believes at certain moments that he is
reading another human being.
Italo Calvino (15 oktober 1923 - 19 november 1985)
Zie voor nog meer schrijvers van de 15e
oktober ook mijn vorige blog van vandaag.
Tessa de Loo, Mario Puzo, Friedrich Nietzschhe, Vergilius
De Nederlandse schrijfster Tessa de Loo (pseudoniem van Tineke Duyvené de Wit) werd op 15
oktober 1946 in Bussum geboren als oudste van het gezin. Ze bracht haar jeugd
door in Amsterdam en Oss. Op de MSS ontdekte ze haar liefde voor literatuur en
ontwikkelde ze haar passie voor het schrijven. Na de middelbare school wilde ze
het liefst naar de kunstacademie, maar op advies van haar ouders ging ze de
MO-opleiding Nederlands in Utrecht volgen. Ze trouwde op twintigjarige leeftijd
en vier jaar later werd zoon Joris geboren. Ze brak toen haar studie af en
staakte ook haar schrijfpogingen. Ze is een paar jaar lerares in de Achterhoek,
waar het gezin intussen heen is verhuisd. Begin 1973 verhuisden ze opnieuw, dit
maal naar Texel, waar De Loo ook les gaf. Op Texel ontdekte ze dat ze nog
steeds de ambitie had om schrijver te worden. In 1975 stuurde ze voor een
wedstrijd in Vrij Nederland een verhaal in dat enthousiast werd ontvangen. Na
de scheiding van haar man ontstonden de verhalen 'De muziekles' en 'De meisjes
van de suikerwerkfabriek', die in 1983 gepubliceerd werden in het tijdschrift Maatstaf.
Ze gebruikte toen voor het eerst haar pseudoniem. Nog in 1983 verscheen de
verhalenbundel De meisjes van de suikerwerkfabriek. Ze ontving daarvoor het
Gouden Ezelsoor voor het best verkochte debuut en het werd ook bekroond met de
Anton Wachterprijs voor het beste debuut.
Uit: De Tweeling
Vanuit een
veenturfbad staarde Anna haar met glazen ogen aan het leek of ze onthoofd
was, of haar lichaam voor altijd diep in het bruine moeras was gezonken terwijl
haar hoofd op de turfmassa was blijven drijven. Ze staarde Lotte aan met een
blik waarin alle emoties ontbraken: opwinding, ergernis, spot, woede, verdriet
een totale afwezigheid van al die stemmingen die elkaar twee weken lang
caleidoscopisch hadden afgewisseld en samen de complexiteit die Anna heette
hadden gevormd. Het beklemmendste was dat ze zo overduidelijk zweeg dat ze niet
gewoontegetrouw druk pratend en gebarend uitlegde wat haar was overkomen. Lotte
keek verweesd om zich heen. Het was een badkamer zoals alle andere, warm en
vochtig, had ze het benauwd gekregen? De lichtblauwe tegels eindigden aan de
bovenkant in een rand met schelpmotieven dit was het laatste dat Anna had
gezien, had het haar doen denken aan de Oostzee waarin ze bijna verdronken was,
samen met haar man... waarin ze, achteraf, liever verdronken was geweest Dit
was het laatste wat Anna had gezien daarnet leefde ze nog en was ze vitaal
als altijd in bad gestapt.
Tessa de Loo (Bussum, 15 oktober 1946)
De Amerikaanse schrijver Mario Puzo werd geboren in New York op 15 oktober 1920. Hij is de schrijver van de
beroemde Godfather-serie en andere boeken over de maffia. Puzo studeerde, na zijn diensttijd
in de Tweede Wereldoorlog in New
York. In 1969 publiceerde Puzo The Godfather (De peetvader). Later werd dit
boek uitgebreid (nadat het zeer succesvol was verfilmd door Francis Ford Coppola) tot The Godfather filmtrilogie.
Uit: Omerta
Don Zeno was the last of the true Mafia chiefs,
having all his life observed the old traditions. He extracted a tariff on all
business, but never on drugs, prostitution, or other crime of any kind. And
never did a poor man come to his house for money and go away empty-handed. He
corrected the injustices of the law-the highest judge in Sicily could make his
ruling, but if you had right on your side, Don Zeno would veto that judgment
with his own force of will, and arms.
No philandering youth could leave the daughter of a poor peasant without Don
Zeno persuading him into holy matrimony. No bank could foreclose on a helpless
farmer without Don Zeno interfering to put things right. No young lad who
hungered for a university education could be denied it for lack of money or
qualification. If they were related to his cosca, his clan, their dreams were
fulfilled. The laws from Rome could never justify the traditions of Sicily and
had no authority; Don Zeno would overrule them, no matter what the cost.
But the Don was now in his eighties, and over the last few years his power had
begun to wane. He'd had the weakness to marry a very beautiful young girl, who
had produced a fine male child. She had died in childbirth, and the boy was now
two years old. The old man, knowing that the end was near and that without him
his cosca would be pulverized by the more powerful coscas of Corleone and
Clericuzio, pondered the future of his son.
Mario Puzo 15 oktober 1920 2 juli 1999)
De Duitse dichter, filosoof,
filoloog en schrijver Friedrich
Nietzsche werd geboren op 15 oktober 1844 in
Röcken ten zuidwesten van Leipzig. Hij was de
zoon van Karl Ludwig Nietzsche, een dominee die op 30 juli1849 overleed. In 1850 verhuisde de familie naar Naumburg. Nietzsches zus Elisabeth, die na zijn dood een belangrijke
rol speelde bij de receptie van zijn werk, was twee jaar jonger. Hij bracht het
grootste deel van zijn vroege jeugd door tussen vijf vrouwen: zijn moeder
Franziska, zijn jongere zus Elisabeth, zijn grootmoeder langs moeders kant, en
twee ongetrouwde tantes.
Nietzsche studeerde korte tijd theologie aan de universiteit van Bonn, maar stapte
over op filologie en raakte
vertrouwd met de klassieke literatuur en filosofie. Hij vervolgde die studie
aan de universiteit van Leipzig. In 1869 werd hij hoogleraar te Bazel.
De meeste deskundigen gingen er tot
voor kort van uit dat de geestelijke aftakeling die hem de laatste tien jaar
van zijn leven onproductief maakte, het gevolg was van syfilis. Recente wetenschappelijke inzichten
hebben hieraan evenwel twijfel gezaaid, aangezien bij syfilitische dementie de
dood doorgaans intreedt tussen de 3 en 4 jaar nadat de bacterie de hersenen
heeft aangetast, terwijl Nietzsche vanaf de eerste symptomen van zijn waanzin
nog elf jaar te leven had. Na een jarenlang ziekbed overleed Friedrich
Nietzsche op 55-jarige leeftijd.
Uit: Der Fall Wagner
Was mich am tiefsten beschäftigt
hat, das ist in der That das Problem der décadence, - ich habe Gründe dazu
gehabt. "Gut und Böse" ist nur eine Spielart jenes Problems. Hat man
sich für die Abzeichen des Niedergangs ein Auge gemacht, so versteht man auch
die Moral, - man versteht, was sich unter ihren heiligsten Namen und
Werthformeln versteckt: das verarmte Leben, der Wille zum Ende, die grosse Müdigkeit.
Moral verneint das Leben ... Zu einer solchen Aufgabe war mir eine
Selbstdisciplin von Nöthen: - Partei zu nehmen gegen alles Kranke an mir,
eingerechnet Wagner, eingerechnet Schopenhauer, eingerechnet die ganze moderne
"Menschlichkeit". - Eine tiefe Entfremdung, Erkältung, Ernüchterung
gegen alles Zeitliche, Zeitgemässe: und als höchsten Wunsch das Auge
Zarathustra's, ein Auge, das die ganze Thatsache Mensch aus ungeheurer Ferne
übersieht, - unter sich sieht ... Einem solchen Ziele - welches Opfer wäre ihm
nicht gemäss? welche "Selbst-Überwindung"! welche
"Selbst-Verleugnung"!
Mein grösstes Erlebniss war eine
Genesung. Wagner gehört bloss zu meinen Krankheiten.
Nicht dass ich gegen diese
Krankheit undankbar sein möchte. Wenn ich mit dieser Schrift den Satz aufrecht
halte, dass Wagner schädlich ist, so will ich nicht weniger aufrecht halten,
wem er trotzdem unentbehrlich ist - dem Philosophen. Sonst kann man vielleicht ohne Wagner auskommen: dem
Philosophen aber steht es nicht frei, Wagner's zu entrathen. Er hat das schlechte Gewissen seiner Zeit zu sein, - dazu muss er deren
bestes Wissen haben. Aber wo fände er für das Labyrinth der modernen Seele
einen eingeweihteren Führer, einen beredteren Seelenkündiger als Wagner? Durch
Wagner redet die Modernität ihre intimste Sprache: sie verbirgt weder ihr
Gutes, noch ihr Böses, sie hat alle Scham vor sich verlernt. Und umgekehrt: man
hat beinahe eine Abrechnung über den Werth des Modernen gemacht, wenn man über
Gut und Böse bei Wagner mit sich im Klaren ist. - Ich verstehe es vollkommen,
wenn heut ein Musiker sagt "ich hasse Wagner, aber ich halte keine andre
Musik mehr aus". Ich würde aber auch einen Philosophen verstehn, der
erklärte: "Wagner resümirt die Modernität. Es hilft nichts, man muss erst
Wagnerianer sein ... "
Friedrich Nietzsche (15
oktober 1844 25 augustus 1900)
De biografische
data zijn onzeker en berusten op verhalen en legenden, maar de internationale
internet encyclopedie Wikipedia geeft 15 oktober 70 v. Chr. als geboortedatum
van Publius
Vergilius Maro.Zie ookmijn
blog van 15 oktober 2006.
De vierde
Ecloga (fragment)
Sicilische Muzen, laten wij nu een wat grootser
gebeuren bezingen!
Niet valt bij ieder struweel in de smaak en simpele tamarisk;
als we bossen bezingen, laten die dan een consul waardig zijn.
- Nu breekt de slot-eeuw aan uit de voorspelling van Cumae:
de grote reeks tijdperken gaat opnieuw van start.
Nu keert ook de Maagd terug, en het rijk van Saturnus:
nu daalt een nieuw nageslacht neer uit de hoge hemel.
Gij, kuise Lucina, als het kind geboren wordt, waardoor eerst
het ijzeren geslacht van de aarde verdwijnt en overal een gouden volk komt,
begunstig dat dan: nu heerst al uw broeder Apollo.
- Onder uw, ja uw consulaat zal dit prachtige tijdperk
beginnen,
Pollio, en zullen die grootse maanden verstrijken;
als bij zijn geboorte nog sporen resten van ons stuitend gedrag:
onder uw leiding wordt de aarde bevrijd van voortdurende vrees.
Dat kind zal het leven van goden ontvangen en helden zien omgaan
met goden, ook zelf onder hen geteld worden en heersen
over een aarde, die tot vrede gebracht is door de prestatie van zijn vader.
- Als eerste geschenken, mijn kind, zal de aarde, zonder bewerking,
overal wilde klimop, met valeriaan eromheen, laten groeien
en Indische waterroos gemengd met acanthus.
Vergilius (15
oktober 70 v. Chr. - 21 september 19 voor Chr.)
Vergilius tussen Clio en Melpomene.
Tunis, Nationaal Museum Bardo
E. E. Cummings, Péter Nádas, Katha Pollitt, Katherine Mansfield, Stefan Żeromski
De Amerikaanse dichter en schrijver Edward Estlin Cummings werd geboren in Cambridge, Massachusetts op 14 oktober 1894. E.E. Cummings studeerde af aan de universiteit van Harvard, en ging als vrijwilliger naar Frankrijk tijdens de Eerste Wereldoorlog. Na de oorlog bleef hij in Parijs, maar keerde later terug naar de VS. Al vanaf jonge leeftijd hield hij zich bezig met het schrijven van gedichten. Zijn eerste gepubliceerde collectie gedichten kwam van zijn manuscript uit 1922 met de titel Tulips & Chimneys (Tulpen & Schoorstenen). In zijn gedichten verwerpt hij de formele dichtvormen zoals stanza's en het gebruik van metrum. Zijn stijl wordt verder gekenmerkt door typografische innovaties, zoals afwijkend hoofdlettergebruik (echter niet een volledig ontbreken van hoofdlettergebruik) en interpunctie, en door woorden of delen van woorden die weloverwogen over de pagina verspreid staan. Zijn gedichten komen hierdoor op het eerste gezicht vaak onsamenhangend over, totdat ze hardop gelezen worden. Naast gedichten heeft Cummings ook kinderboeken en korte verhalen geschreven. Ook was hij een verdienstelijk kunstschilder.
Naast de snel in het oog springende typografische innovaties zijn de levensvreugde, de humor en soms het sarcasme, die uit de gedichten spreken, kenmerkend voor zijn werk.
Zijn naam wordt, in navolging van zijn gedichten waarin Cummings met typografie experimenteerde, vaak zonder hoofdletters geschreven, e.e. cummings. Volgens Norman Friedman in Journal of the E. E. Cummings Society, (Voorjaar 1, 1992), zou zijn naam echter gewoon gespeld moeten worden als E. E. Cummings dus. De schrijfwijze van zijn naam met kleine letters was een typografisch concept van een uitgever voor de omslag van één van zijn bundels, maar werd nooit gebruikt door Cummings zelf.
if i love You
if i love You
(thickness means
worlds inhabited by roamingly
stern bright faeries
if you love
me) distance is mind carefully
luminous with innumerable gnomes
Of complete dream
if we love each (shyly)
other, what clouds do or Silently
Flowers resembles beauty
less than our breathing
it is at moments after i have dreamed
it is at moments after i have dreamed
of the rare entertainment of your eyes,
when (being fool to fancy) i have deemed
with your peculiar mouth my heart made wise;
at moments when the glassy darkness holds
the genuine apparition of your smile
(it was through tears always)and silence moulds
such strangeness as was mine a little while;
moments when my once more illustrious arms
are filled with fascination, when my breast
wears the intolerant brightness of your charms:
one pierced moment whiter than the rest
-turning from the tremendous lie of sleep
i watch the roses of the day grow deep.
you shall above all things be glad and young
you shall above all things be glad and young
For if you're young,whatever life you wear
it will become you;and if you are glad
whatever's living will yourself become.
Girlboys may nothing more than boygirls need:
i can entirely her only love
whose any mystery makes every man's
flesh put space on;and his mind take off time
that you should ever think,may god forbid
and (in his mercy) your true lover spare:
for that way knowledge lies,the foetal grave
called progress,and negation's dead undoom.
I'd rather learn from one bird how to sing
than teach ten thousand stars how not to dance
E. E. Cummings (14 oktober 1894 - 3 september 1962)
De Hongaarse schrijver Péter Nádas werd geboren op 14 oktober 1942 in Boedapest. Nádas studeerde eerst scheikunde en werkte jaren lang als fotograaf. Na de eerste publicatie van zijn verhalen in een tijdschrift in 1965 werd hij zelfstandig schrijver. In 1981 en 1982 verbleef hij op uitnodiging van de DAAD in West-Berlijn. Het verschijnen van zijn eerste roman The End of a Family Story werd lang door de censuur tegengehouden. Het boek verscheen pas in 1977. In 1985 verscheen het 1.300 bladzijden tellende A Book of Memories. De handeling hierin bestaat uit drie met elkaar verweven verhaallijnen. Eeen speelt in de DDR in de jaren zeventig, een rond de eeuwwisseling in Heilgendamm aan de Oostzee en een in Hongarije zelf tijdens de volksopstand van 1956. In 2005 verscheen de uit drie delen bestaande roman Parallel Stories.
Uit: SPURENSICHERUNG (2007)
Liegengebliebene Aufzeichnungen
eines Provinzjournalisten
Im Jahr nach der Kollektivierung
Von Haus zu Haus ist er gezogen,Guten Tag bei den Lutheranern, Grüß Gott bei den Katholiken.
Sie wollten um keinen Preis mit der Maschine melken.
Auch Kálmán Perlaki wollte das nicht.
Da kommt nichts dabei rum,wir werden alle verhungern, hat man gesagt.
Und wenn der Apparat jetzt mal nicht geht,wollen sie nicht mit der Hand melken.
Kuh mit drei Zitzen sagen die Leute dazu.
Ehrlich gesagt, so geht das, auch Kálmán Perlaki war ja Kleinbauer.
Warum trittst du nicht in die Genossenschaft ein, hab ich ihn gefragt. Er hat mich genervt. Ehrlich gesagt war mir klar, daß man nichts dabei gewinnt. Aber was das betrifft, hab ich nie
Anlaß zur Beschwerde gegeben. Ich kann zuhören. Wir sind sechs in der Familie. Ich habe ja schließlich auch Augen im Kopf, kann weitersehen! Mein Ältester ist bereits einundzwanzig.
Dem wirds beim Militär besser gehen. Soll er dabei bleiben,
wenn er will.
Da ist er richtig. Dieser Józsika wußte schon immer, wos langgeht.
Also berichten Sie bitte über mich, daß ich kein so übler Schweinehund bin.
So was kann man gar nicht berichten, denn wenn es so wäre, dann wäre er ja gar nicht hier.
Am 7.Februar abends hat der Vorsitzende durch seinen Sohn den Beschluß
der Leitung überbringen lassen:
»Hiermit meldet der LPG-Vorsitzende, daß der Melker Kálmán Perlaki am 3. dieses Monats versucht hat, 8 kg von dem in Kollektiveigentum der LPG befindlichen Futterschrot zu entwenden. Außerdem fand ich 2 l Milch in seiner Aktentasche,die er sich gleichfalls ohne Erlaubnis und ohne Entgelt aneignen wollte. Es ist anzunehmen, aber nicht nachweisbar, daß es sich bei dem Mitglied Perlaki nicht um den ersten Fall dieser Art handelt. Der Leitung ist bekannt, daß er davon abgesehen auch
gegen seine Mitarbeiter ein unverträgliches Benehmen zeigt, zum Beispiel, daß er im Affekt mit einer Heugabel auf den für das Futter zuständigen István Oroszi einstach,was einen Prozeß zur Folge hatte undwofür er auch bestraftworden ist.Mehrmals ist es vorgekommen, daß er sich sowohl dem Brigadier als auch dem Agronomen gegenüber arrogant und provokativ benommen hat.Dieser Mensch glaubt,wenn er nichtwäre,müßten wir den Viehbestand abgeben,was genug zeigt, wie eingenommen
er von sich ist.Bei seinem kleinbäuerlichenDenken liegt ihm am Schicksal der Molkerei gerade soviel, daß er das Futtermittel plündert,damit wir nicht unerwartet bessere Ergebnisse auf dem Gebiet der Milch- und Fleischproduktion erzielen. Daher müssen wir davon ausgehen, daß seine jetzige Tat nur den Höhepunkt schon früher begangener Taten darstellt, welche für die Demokratie in der LPG und die Idee des großbetrieblichen Schutzes vonKollektiveigentum außerordentlich schädlich sind.
Deshalb wird das LPG-Mitglied Kálmán Perlaki gemäß Leitungsbeschluß mit sofortigerWirkung von seiner bisherigenArbeitstätigkeit als Melker abgesetzt und verpflichtet, am 8. Februar morgens um 6 Uhr im Leitungsbüro zu erscheinen.«
Péter Nádas (Boedapest,14 oktober 1942)
De Amerikaanse dichteres, essayiste, critica en feministe Katha Pollitt werd geboren op 14 oktober 1949 in New York. Het bekendst is Polett door haar column "Subject to Debate" in The Nation, maar zij publiceerde ook in diverse andere bladen als The New Yorker, Harper's Magazine, Ms. magazine en The New York Times. In 1994 publiceerde zij Reasonable Creatures: Essays on Women and Feminism, een verzameling van negentien essays. In 1983 had zij een National Book Critics Circle Award ontvangen voor haar dichtbundel Antarctic Traveller. In 2006 verscheen Virginity or Death!: And Other Social and Political Issues of Our Time.
Small Comfort
Coffee and cigarettes in a clean cafe, forsythia lit like a damp match against a thundery sky drunk on its own ozone,
the laundry cool and crisp and folded away again in the lavender closet-too late to find comfort enough in such small daily moments
of beauty, renewal, calm, too late to imagine people would rather be happy than suffering and inflicting suffering. We're near the end,
but O before the end, as the sparrows wing each night to their secret nests in the elm's green dome O let the last bus bring
love to lover, let the starveling dog turn the corner and lope suddenly miraculously, down its own street, home.
Lilacs in September
Shocked to the root like the lilac bush in the vacant lot by the hurricane--
whose black branch split by wind or rain has broken out unseasonably
into these scant ash- colored blossoms lifted high as if to say
to passersby What will unleash itself in you when your storm comes?
THERE was not an inch of room for Lottie and Kezia in the buggy. When Pat swung them on top of the luggage they wobbled; the grandmother's lap was full and Linda Burnell could not possibly have held a lump of a child on hers for any distance. Isabel, very superior, was perched beside the new handy-man on the driver's seat. Hold-alls, bags and boxes were piled upon the floor. "These are absolute necessities that I will not let out of my sight for one instant," said Linda Burnell, her voice tremb ling with fatigue and excitement.
Lottie and Kezia stood on the patch of lawn just inside the gate all ready for the fray in their coats with brass anchor buttons and little round caps with battleship ribbons. Hand in hand, they stared with round solemn eyes first at the absolute necessities and then at their mother.
"We shall simply have to leave them. That is all. We shall simply have to cast them off," said Linda Burnell. A strange little laugh flew from her lips; she leaned back against the buttoned leather cushions and shut her eyes, her lips trembling with laughter. Happily at that moment Mrs. Samuel Josephs, who had been watching the scene from behind her drawing-room blind, waddled down the garden path.
"Why nod leave the chudren with be for the afterdoon, Brs. Burnell? They could go on the dray with the storeban when he comes in the eveding. Those thigs on the path have to go, dod't they?"
"Yes, everything outside the house is supposed to go," said Linda Burnell, and she waved a white hand at the tables and chairs standing on their heads on the front lawn. How absurd they looked! Either they ought to be the other way up, or Lottie and Kezia ought to stand on their heads, too. And she longed to say: "Stand on your heads, children, and wait for the store-man." It seemed to her that would be so exquisitely funny that she could not attend to Mrs. Samuel Josephs.
The fat creaking body leaned across the gate, and the big jelly of a face smiled. "Dod't you worry, Brs. Burnell. Loddie and Kezia can have tea with by chudren in the dursery, and I'll see theb on the dray afterwards."
The grandmother considered. "Yes, it really is quite the best plan. We are very obliged to you, Mrs. Samuel Josephs. Children, say 'thank you' to Mrs. Samuel Josephs."
Two subdued chirrups: "Thank you, Mrs. Samuel Josephs,"
Katherine Mansfield (14 oktober 1888 9 januari 1923)
I had spent an hour at the railway station, waiting for the train to come in. I had stared indifferently at several ladies in turn who were yawning in the corners of the waiting-room. Then I had tried the effect of making eyes at a fair-haired young girl with a small white nose, rosy cheeks, and eyes like forget-me-nots; she had stuck out her tongue (red as a field-poppy) at me, and I was now at a loss to know what to do next to kill time.
Fortunately for me two young students entered the waiting-room. They looked dirty from head to foot, mud-bespattered, untidy, and exhausted with travelling. One of them, a fair boy with a charming profile, seemed absent-minded or depressed. He sat down in a corner, took off his cap, and hid his face in his hands. His companion bought his ticket for him, sat down beside him, and grasped his hand from time to time.
'Why should you despair? All may yet be well. Listen, Anton.'
'No, it's no good, he is dying, I know it.... I know... perhaps he is dead already.'
'Don't believe it! Has your father ever had this kind of attack before?'
'He has; he has suffered from his heart for three years. He used to drink at times. Think of it, there are eight of us, some are young children, and my mother is delicate. In another six months his pension would have been due. Terribly hard luck!'
'You are meeting trouble half-way, Anton.'
The bell sounded, and the waiting-room became a scene of confusion. People seized their luggage and trampled on each other's toes; the porter who stood at the entrance-door was stormed with questions. There was bustle and noise everywhere. I entered the third-class carriage in
which the fair-haired student was sitting. His friend had put him into it, settling him in the corner-seat beside the window, as if he were an invalid, and urging him to take comfort. It did not come easy to him, the words seemed to stick in his throat. The fair-haired boy's face twitched convulsively, and his eyelids closed over his moist eyes.
'Anton, my dear fellow,' the other said, 'well, you understand what I mean; God knows. You may be sure... confound it all!'
The second bell sounded, and then the third. The sympathizing friend stepped out of the carriage, and, as the train started, he waved an odd kind of farewell greeting, as if he were threatening him with his fists.
Stefan Żeromski (14 oktober 1864 - 20 november 1925)
De Duitse schrijver Uwe Tellkamp heeft voor zijn dit jaar verschenen roman Der Turm de Deutsche Buchpreis 2008 gewonnen voor de beste roman in de Duitse taal, een prijs die te vergelijken is met de Prix Goncourt of de Man Booker Prize. Uwe Tellkamp werd geboren op 28 oktober 1968 in Dresden. Zijn eerste satirische tekst verscheen al in in 1987 in het blad Eulenspiegel, dus nog in de tijd van de DDR. Na zijn gymnasiumopleiding diende Tellkamp in het leger van de DDR. Daarin bleef hij tot 1989 ook als onderofficier werkzaam tot hij het bevel kreeg uit te rukken tegen de oppositie, waaronder ook een broer van de schrijver. Dat weigerde hij. Hij verloor zijn studieplaats medicijnen en moest twee weken de gevangenis in. Zijn studie medicijnen voltooide hij later in Dresden, Leipzig en New York. Na zijn afstuderen werkte hij een tijd in een kliniek München, maar in 2004 gaf hij dit beroep op ten gunste van zijn schrijverschap. Bij een breder publiek bekend werd Tellkamp door een lezing uit zijn roman Der Schlaf in den Uhren in 2004 in Klagenfurt, waarvoor hij deIngeborg-Bachmann-Preis won. Ook opzien baarde zijn roman Der Eisvogel uit 2005.
Uit:Der Turm
1. Auffahrt
Die elektrischen Zitronen aus dem VEB »Narva«, mit denen der Baum dekoriert war, hatten einen Defekt, flackerten ackerten hin und wieder auf und löschten die elbabwärts liegende Silhouette Dresdens. Christian zog die feucht gewordenen, an den wollenen Innenseiten mit Eiskügelchen bedeckten Fäustlinge aus und rieb die vor Kälte fast taub gewordenen Finger rasch gegeneinander, hauchte sie an der Atem verging als Nebelstreif vor dem finster liegenden, in den Fels gehauenen Eingang des Buchensteigs, der hinauf zu Arbogasts Instituten führte. Die Häuser der Schillerstraße verloren sich im Dunkel; vom nächstgelegenen, einem Fachwerkhaus mit verriegelten Fensterläden, lief eine Stromleitung ins Geäst einer der Buchen über dem Felsdurchgang, ein Adventsstern brannte dort, hell und reglos. Christian, der über das Blaue Wunder und den Körnerplatz gekommen war, ging weiter stadtauswärts, in Richtung Grundstraße, und erreichte bald die Standseilbahn. Vor den Schaufenstern der Geschäfte, an denen er vorüberging ein Bäcker, Molkereiwaren, ein Fischladen , waren die Rolläden herabgelassen; düster und mit aschigen Konturen, halb schon in Schatten, lagen die Häuser. Es schien ihm, als ob sie sich aneinanderdrängten, Schutz beieinander suchten vor etwas Unbestimmtem, noch nicht Ergründbarem, das vielleicht aufgleiten würde aus der Dunkelheit wie der Eismond aufgeglitten war über der Elbe vorhin, als Christian auf der menschenleeren Brücke stehengeblieben war und auf den Fluß geblickt hatte, den dicken, von seiner Mutter gestrickten Wollschal über Ohren und Wangen gezogen gegen den frostscharfen Wind. Der Mond war langsam gestiegen und hatte sich von der kaltträgen, wie flüssige Erde wirkenden Masse des Stroms gelöst, um allein über den Wiesen mit ihren in Nebelgespinste gehüllten Weiden, dem Bootshaus auf der Altstädter Elbseite zu stehen, den gegen Pillnitz zu sich verlierenden Höhenzügen. Von einem Kirchturm in der Ferne schlug es vier, was Christian wunderte.
Er ging den Weg zur Standseilbahn hinauf, stellte seine Reisetasche auf die verwitterte Bank vor dem Gatter, das den Bahnsteig abschloß, und wartete, die Hände samt Handschuhen in die Taschen seiner militärgrünen Parka gesteckt. Die Zeiger der Bahnhofsuhr über dem Schaffnerhäuschen schienen sehr langsam vorzurücken. Außer ihm wartete niemand auf die Standseilbahn, und um sich die Zeit zu vertreiben, musterte er die Anzeigentafeln. Lange waren sie nicht mehr gesäubert worden. Eine warb für das Café Toscana auf der Altstädter Elbseite, eine für das weiter in Richtung Schillerplatz liegende Geschäft Nähter, eine andere für das Restaurant Sibyllenhof an der Bergstation. In Gedanken begann Christian Fingersatz und Melodiefolge des italienischen Stücks zu wiederholen, das auf der Geburtstagsfeier für den Vater gespielt werden sollte. Dann sah er in die Dunkelheit des Tunnels. Ein schwacher Schein wuchs, füllte allmählich die Tunnelhöhlung wie steigendes Wasser einen Brunnen; zugleich wuchs das Geräusch: ein schieferiges Knarren und Ächzen, das Führungsseil aus Stahldrähten knackte unter der Last, ruckend näherte sich die Bahn, eine mit Meereslicht gefüllte Kapsel; zwei Scheinwerferaugen beleuchteten die Strecke. Im Wagenquader waren die unscharf umrissenen Körper einzelner Fahrgäste zu sehen; in der Mitte der verfließende Schatten des graubärtigen Schaffners, der seit Jahren auf dieser Strecke fuhr: hinauf und hinab, hinab und hinauf immer im Wechsel, vielleicht schloß er die Augen dabei, um dem Anblick des allzu Vertrauten zu entgehen oder um es innerlich zu sehen und es dann zu verdrängen, um Geister zu bannen. Wahrscheinlich aber sah er schon mit dem Gehör, jeder Ruck während der Fahrt mußte ihm bekannt sein.
Er zit een enorme mol in de tuin, zei zijn zusje die avond. Maar niemand luisterde naar haar want de kamer zat vol met ooms, tantes, buren en politiemensen die zich keer op keer in steeds weer andere bewoordingen afvroegen waar de jongen gebleven kon zijn.
Het heeft vast met die vlekken te maken, snikte zijn moeder maar zijn vader meende stellig dat je van de zenuwen niet vermist kon raken.
Dan is het eind zoek, zei hij. Niemand vroeg hem wat hij daar mee bedoelde.
Pas de volgende dag onderzocht een politieman de grote molshoop in de tuin. Hij ontdekte een diepe gang waar met gemak de speurhond doorheen kon die hij eerst aan oude kleren van de jongen had laten ruiken. Na enkele minuten kwam deze hond boven met een onderarm die aan de ene kant zo puntig was als een pijl en die aan de andere kant de vorm had van een graafschepje. Even later legde de hond nog zon onderarm neer voor de voeten van de wit weggetrokken politieman. Onderzoek zou uitwijzen dat het inderdaad de onderarmen waren van de verdwenen jongen. Maar hoe goed men die dag en de dagen daarna ook zocht, meer lichaamsdelen werden niet gevonden. Op het houten kruis dat zijn vader en moeder op de plek van de lugubere vondst plaatsten, verschenen precies een jaar na zijn verdwijning bloedrode vlekken die wegtrokken zodra de zon onderging. Buurtgenoten zagen er een wonder van God in, een waarschuwing aan de zondige wereld, en ze vertelden het door. Al gauw kwamen er dagelijks tientallen mensen die voor het kruis op hun knieën zonken en hun zonden beleden of voor de gezondheid van zichzelf en hun geliefden baden . dus toen ik in die bokstent om me heen dood, dood, dood hoorde roepen, liet ook ik me voor het kruis op de grond vallen en vroeg aan God mijn vader te sparen. Ik beloofde nooit in mijn leven geweld te zullen gebruiken als Hij ervoor zou zorgen dat mijn vader straks heelhuids de bokstent kon verlaten.
Herman Franke (Groningen, 13 oktober 1946)
De Albanese dichter Migjeni (eigen. Millosh Gjergj Nikolla) werd geboren op 13 oktober 1911 in Shkodra. Na de servisch talige basisschool in zijn geboorteplaats bezocht hij het Sveti Jovan seminarie in Bitola (Toen Joegoslavië, nu Macedonië). Daar leerde hij o.a. Frans, Russisch, Grieks en Latijn. Toen hij was teruggekeerd naar Albanië gaf hij zijn plan om priester te worden op en werd leraar. Hij begon toen ook gedichten en proza in de Albanese taal te schrijven. Migjeni kreeg tbc en zoch tevergeefs genezing in Torre Pellice in Noord-Italië. Toen hij stierf was hij pas 26 jaar. Tijdens zijn leven werd een gedichtenbundel Vargjet e Lira (Vrije Verzen) gedrukt in Tirana, maar even later ook weer door de autoriteiten verboden. Ondanks zijn kleine oeuvre wordt hij in Albanië nog steeds gewaardeerd.
Song of Youth
Sing, youth, the loveliest song you know! Sing the song that seethes within your breast, Let your joy burst forth in passion... Don't hold back your song! Let it soar.
Sing your song, youth. I beg you sing... Let it seize you, kiss you, inspire you to love With youthful ardour... Let the foaming wave of feelings Which your song arouses surge over us.
Sing your song, youth, and laugh like children! Let the sound of your voice rise to the heavens And echo back to us again, from the envious stars.
For we adore you, as we adore the sun. Sing, youth! Sing your joyful song! Laugh, youth, laugh! The world is yours.
Broken Melody
Broken melody -- tear sparkling in the eye Of a woman loved... Please past, Jewel lost, A trampled dream Lips unkissed In the broken melody.
With silent sobs the naked shoulders shake, Their whiteness dazzling... Stabbed, stabbed with remorse For the moments of mindlessness, For her ruined fate, For the happiness lost In the broken melody.
Face hidden in her hands in shame, Remorsefully the woman weeps, With heart despairing (A broken guitar, A voice stifled On lips kissed by pain In the broken melody).
Silent he stands beside the woman weeping Scolding tears of shame That dim her eyes. Some money on the table quickly lays And goes away, Leaving the woman lost In the broken melody.
But when another comes, lust mounts again, The heated blood Pounds furiously through the veins, Benumbing mind ... and only gasps And grants are heard In the horrid melody.
Vertaald door Robert Elsie
Migjeni(13 oktober 1911 26 augustus 1938)
De Jamaicaanse schrijver Colin Channer werd geboren op 13 oktober 1963 in Kingston. Hij begon op zijn middelbare school met het schrijven van liefdesgedichten en brieven die hij voor een dollar per stuk verkocht aan zijn mannelijke medeleerlingen. De gedichten kostten trouwens vijftig cent meer. In 1982 verhuisde hij naar New York om journalist te worden. Hij haalde een B.A. in Media Communications aan CUNYHunter College. Na drie jaar in Atlanta gewerkt te hebben kwam hij in 1991 terug in New York en begon hij zijn eerste roman te schrijven. Ook schreef hij korte verhalen en een elevisiespel, zonder de garantie dat iets ervan gepubliceerd zou worden. De roman verscheen uiteindelijk in 1998 als Waiting In Vain en werd uitverkoren als de Critics Choice door The Washington Post. Een van zijn korte verhalen groeide uit tot zijn tweede roman Satisfy My Soul uit 2002. In 2004 verscheen de verhalenbundel Passing Through.
Uit: Waiting in Vain
On the day he met Sylvia, Fire woke up in Blanche's arms with a numbness in his soul. It was his ninetieth day of celibacy, and the night before had almost been his last, for Blanche had tied his wrists in his sleep and mounted him.
He wanted to talk to her but didn't know how. Couldn't decide how to do it without losing his temper or his pride. He searched the room for answers--the arched windows . . . the rattan chairs . . . the hardwood floors with the swirling grain . . .
The mattress stirred. He heard the strike of her match. Felt the heat. And the tidal pull of her lips. She was naked, and the urgency of smoking did not disturb her breasts, hard and still like turtles.
A lizard crawled from the windowsill to the peak of the angled ceiling and slid down the pole of the old brass fan whose blades were sheathed in straw. It flicked its tongue and wagged its head, shook loose a fold of skin and puffed a red balloon.
Fire watched it closely, enchanted by its beauty; Blanche sucked her teeth and said it was a nuisance. He didn't answer, and she began to taunt it, choking it with rings of smoke till it arched its back and sprang. It fell on her belly with a thwack and did a war dance on her birthmark, a swatch of brown below her navel. She watched it for a while, amused by its bravery, then whipped her body sideways, shimmering the flesh on her hips, and spilled the lizard to the floor.
Fire closed his eyes.
Last night he'd dreamed that they'd wallowed in a muddy ditch in a sunflower field. Her belly was wet with almond oil and her nipples were gummed with molasses. A believer in fate and the wisdom of dreams, he'd been dreaming of molasses for months now. Blanche was not the woman, though. He was sure. And denial was a way of preparing for her . . . whoever she might be.
Blanche watched as he rose, snatched glances as he dressed. He was tall and rangy. His hair was a cluster of twists and curls. His body looked like a pencil sketch, proportioned but not detailed, except in the chest and upper back.
He went to the terrace and sat in a rocker beneath a brace of ferns, which rustled and fluttered like moody hens. The land cruised away below him, drained through an orchard to an old stone fence, then plunged in an avalanche of crabgrass and buttercups to a terraced farm. Beyond the valley, surreal through the mist, was the broad, flat face of Kingston.
He took a mango from a bowl and peeled it with his teeth. What would he say to her? How would he say it? She was singing in the shower now. He imagined her body--the swell of her thighs, the rise of her ass. And, of course, her breasts. When would he say it? Soon, he thought . . . but not right now.
Resting the fruit on a stack of books, he picked up the poem he'd begun the day before.
I dare not love you as you deserve.
It is not that I don't know how.
Colin Channer (Kingston, 13 oktober 1963)
De Amerikaanse dichter en schrijver Arna Wendell Bontemps werd geboren op 13 oktober 1902 in Alexandria in Louisiana. Toen hij drie was verhuisde zijn familie naar Los Angeles. Hij studeer af aan het Pacific Union College en ging in 1923 naar New York om les te geven aan de Harlem Academy.Als student was hij al begonnen met schrijven. Voor zijn belangrijke werk The Story of the Negro (1948) ontving hij de Jane Adams Book Award. Het beroemdste boek van hem is de roman novel God Sends Sunday uit 1931. Na een graad behaald te hebben in bibliotheekwetenschappen werkte Bontemps vanaf 1943 als bibliohecaris aan de Fisk University in Nashville. Door zijn werk leverde hij een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van de Afrikaans-Amerikaanse literatuur. Bontemps was een vooraanstaand exponent van de Harlem Renaissance.
Southern Mansion
Poplars are standing there still as death And ghosts of dead men Meet their ladies walking Two by two beneath the shade And standing on the marble steps.
There is a sound of music echoing Through the open door And in the field there is Another sound tinkling in the cotton: Chains of bondmen dragging on the ground.
The years go back with an iron clank, A hand is on the gate, A dry leaf trembles on the wall. Ghosts are walking. They have broken roses down And poplars stand there still as death.
Nocturne of the Wharves
All night they whine upon their ropes and boom against the dock with helpless prows: these little ships that are too worn for sailing front the wharf but do not rest at all. Tugging at the dim gray wharf they think no doubt of China and of bright Bombay, and they remember islands of the East, Formosa and the mountains of Japan. They think of cities ruined by the sea and they are restless, sleeping at the wharf.
Tugging at the dim gray wharf they think no less of Africa. An east wind blows and salt spray sweeps the unattended decks. Shouts of dead men break upon the night. The captain calls his crew and they respond-- the little ships are dreaming--land is near. But mist comes up to dim the copper coast, mist dissembles images of the trees. The captain and his men alike are lost and their shouts go down in the rising sound of waves.
Ah little ships, I know your weariness! I know the sea-green shadows of your dream. For I have loved the cities of the sea, and desolations of the old days I have loved: I was a wanderer like you and I have broken down before the wind.
Arna Wendell Bontemps (13 oktober 1902 4 juni 1973)
De Amerikaanse schrijver Conrad Richter werd geboren op 13 oktober 1890 in Pine Grove, Pennsylvania. Hij werd redacteur bij een plaatselijke krant toen hij negentien was. In 1911 verhuisde hij naar Cleveland, Ohio en werd hij de privé-secretaris van een welgestelde familie. Om gezondheidsredenen trok hij later naar Albuquerque, New Mexico. Enkele van zijn boeken, zoals The Sea of Grass en The Light in the Forest werden later verfilmd. Voor The Town kreeg hij in 1951 de Pulitzer Prize for Fiction.
Uit: The Light in the Forest
The boy was about fifteen years old. He tried to stand very straight and still when he heard the news, but inside of him everything had gone black. It wasn't that he couldn't endure pain. In summer he would put a stone hot from the fire on his flesh to see how long he could stand it. In winter he would sit in the icy river until his Indian father smoking on the bank said he could come out. It made him strong against any hardship that would come to him, his father said. But if it had any effect on this thing that had come to him now, the boy couldn't tell what it was.
For days word had been reaching the Indian village that the Lenni Lenape and Shawanose must give up their white prisoners. Never for a moment did the boy dream that it meant him. Why, he had been one of them since he could remember! Cuyloga was his father. Eleven years past he had been adopted to take the place of a son dead from the yellow vomit. More than once he had been told how, when he was only four years old, his father had said words that took out his white blood and put Indian blood in its place. His white thoughts and meanness had been wiped away and the brave thoughts of the Indian put in their stead. Ever since, he had been True Son, the blood of Cuyloga and flesh of his flesh. For eleven years he had lived here, a native of this village on the Tuscarawas, a full member of the family. Then how could he be torn from his home like a sapling from the ground and given to the alien whites who were his enemy!
The day his father told him, the boy made up his mind. Never would he give up his Indian life. Never! When no one saw him, he crept away from the village. From an oldcampfire, he blackened his face. Up above Pockhapockink, which means the stream between two hills, he had once found a hollow tree. Now he hid himself in it. He thought only he knew the existence of that tree and was dismayed when his father tracked him to it. It was humiliating to be taken back with his blackened face and tied up in his father's cabin like some prisoner to be burned at the stake. When his father led him out next morning, he knew everybody watched: his mother and sisters, the townspeople, his uncle and aunt, his cousins and his favorite cousin, Half Arrow, with whom he had ever fished, hunted and played. Seldom had they been separated even for a single day.
Conrad Richter (13 oktober 1890 30 oktober 1968)
Be pleased if the wind that enters the orchard brings back the surge of life: here where a dead tangle of memories sinks and founders, there was no garden, only a reliquary.
The flapping you hear is not flight but a commotion in the eternal womb; you see how this strip of solitary earth transforms itself into a crucible.
Beyond the sheer wall is rage. If you proceed, you might bump into perhaps you mightthe saving apparition: here the stories are composed, the acts that the game of the future will cancel.
Look for a broken link in the net that holds us down, jump out and flee! Go, I've prayed this for younow my thirst will be lighter; the rust less bitter. . .
Again and Again I Have Seen Life's Evil Again and again I have seen life's evil: it was the strangled brook, still gurgling, it was the curling of the shriveled leaf, it was the fallen horse.
I have known no good except the miracle that reveals the divine Indifference: it was the statue in the drowsy trance of noon, the cloud, the cruising falcon.
To Spend the Afternoon To spend the afternoon, absorbed and pale, beside a burning garden wall; to hear, among the stubble and the thorns, the blackbirds cackling and the rustling snakes.
On the cracked earth or in the vetch to spy on columns of red ants now crossing, now dispersing, atop their miniature heaps.
To ponder, peering through the leaves, the heaving of the scaly sea while the cicadas' wavering screech goes up from balding peaks.
And walking out into the sunlight's glare to feel with melancholy wonder how all of life and its travail is in this following a wall topped with the shards of broken bottles.
Vertaald door David Young
Eugenio Montale (12 oktober 1896 - 12 september 1981)
De Amerikaanse dichter, criticus en vertaler Robert Stuart Fitzgerald werd geboren op 12 oktober 1910 in Springfield, Illinois. Hij studeerde in Harvard en in 1931, nog tijdens zijn studie, publiceerde hij zijn eerste gedichten in Poetry Magazine. Na zijn afstuderen werkte hij een jaar voor The New York Herald Tribune en later verschillende jaren voor Time. Hij werd vervolgens poëzieredacteur bij The New Republic en volgde Archibald MacLeish op hoogleraar Rhetoric and Oratory Emeritus aan Harvard in 1965. Fitzgerald was alom gewaardeerd als een van de meest poëtische vertalers van met name Latijn en Grieks in de Engelse taal.
COSMOLOGY
Lifting yesterday's body in the light: Wide lonely circles and the head a stone, A planet picked out in exploded night. The clouds are clouds of stars, the calmly grown
Flower of time assumes its sudden stem. In this heavenly surf the world is hung Without a sound and lustrous like a gem, The vision that is not inscribed nor sung.
LIGHTNESS IN AUTUMN
The rake is like a wand or fan, With bamboo springing in a span to catch the leaves that I amass In bushels on the evening grass.
I reckon how the wind behaves And rake them lightly into waves And rake the waves upon a pile, Then stop my raking for a while.
The sun is down, the air is blue, And soon the fingers will be, too, But there are children to appease With ducking in those leafy seas.
So loudly rummaging their bed On the dry billows of the dead, They are not warned at four and three Of natural mortality.
Before their supper they require A dragon field of yellow fire To light and toast them in the gloom. So much for old earth's ashen doom.
Robert Fitzgerald (12 oktober 1910 16 januari 1985)
De Amerikaanse dichter en schrijver Paul Engle werd geboren op 12 oktober 1908 in Cedar Rapids. Hij studeerde aan de universiteit van Iowa, de Columbia University en in Oxford. Met zijn eerste bundel Worn Earth won hij de Yale Series of Younger Poets. Zijn tweede bundel American Song (1934) was zelfs korte tijd een bestseller. Engle gaf jaren lang leiding aan de Iowa Writers' Workshop (1941 1965) en haalde grote namen als Robert Lowell, John Berryman, en Kurt Vonnegut naar de faculteit.
MOVING IN Don't wait for the wind to blow you through the door, If you need help, here is my hand, I said. Don't let my walking on the hollow floor Frighten you, only the dark air is dead. People more than things can fill a house. Sit by me on these boxes in the gloom, Here, with our crumbs of living, like a mouse, While the fire burns the strangeness from the room.
You answered: Something makes me want to hide In open air from walls where cobwebs cling. It's here in me and not with you inside, Neither an emptiness the years have made, Nor a house bare of any human thing, But being afraid that I will be afraid.
Paul Engle (12 oktober 1908 25 maart 1991)
De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Paula von Preradović werd geboren op 12 oktober 1887 in Wenen. Zij debuteerde in 1933 met de bundel Dalmatinische Sonette. In 1947 schreef zij de tekst van de nationale hymne van Oostenrijk.
Land der Berge, Land am Strome
Land der Berge, Land am Strome,
Land der Äcker, Land der Dome.
Land der Hämmer, zukunftsreich.
Heimat bist du großer Söhne,
Volk begnadet für das Schöne,
Vielgerühmtes Österreich,
Vielgerühmtes Österreich.
Heiß umfehdet, wild umstritten,
Liegst dem Erdteil du inmitten
Einem starken Herzen gleich.
Hast seit frühen Ahnentagen
Hoher Sendung Last getragen,
Vielgeprüftes Österreich,
Vielgeprüftes Österreich.
Aber in die neuen Zeiten
Sieh uns festen Glaubens schreiten,
Stolzen Muts und hoffnungsreich.
Lass uns brüderlichen Chören,
Vaterland dir Treue schwören,
Vielgeliebtes Österreich.
Paula von Preradović (12 oktober 1887 25 mei 1951)
Gezien het geringe aantal literaire verjaardagen vandaag is er wat ruimte over:
De Nederlandse dichter Chrétien Breukers werd geboren op 28 maart 1965 in het Limburgse Leveroy. Zijn eerste gedichten schreef Breukers begin jaren tachtig, onder invloed van het werk van Adriaan Roland Holst, waar hij nog steeds een zwak voor heeft. Het zou nog tot 1990 duren voordat hij debuteerde in het tijdschrift De Tweede Ronde. Hij publiceerde daarna nog in diverse tijdschriften, zoals Maatstaf, Optima, Hollands Maandblad, Bunker Hill, de Poëziekrant en Zwart IJs. In 2004 nam hij het initiatief om de Windroosreeks nieuw leven in te blazen, en met succes. Na wat kleine geschillen met de uitgever van de reeks vertrok hij om de Contrabas op te richten. De eerste delen in die reeks verschenen in februari 2006, bij uitgeverij BnM. Breukers is hoofdredacteur (a.i.) van de gelijknamige weblog: de Contrabas.In 2006 verscheen 25 jaar Nederlandstalige poëzie, 1980-2005, in 666 en een stuk of wat gedichten..
Werk o.a.: Vandaag in deze stad, 1991, De Stoofsteeg en andere gedichten, Perdu, 1999, Korte geschiedenis van het voorafgaande, 2005, Tongebreek & Niemendal (2008)
GEBIEDENDE WIJS
Probeer het, wie weet of het bevalt. Je went er aan, went er heus wel aan; Went veel eerder dan je had gedacht.
Heeft niets te begrijpen, hoeft het niet. Begrijpen? En áls je al begreep. Altijd een volmaakt verkeerd moment.
Moet niet wartaal spreken, mag dat niet. Wartaal brabbelen, moet dapper doen. Laat dan zien dat je zo dapper bent.
Moet dapper zijn en nog meer dapper. Moet krijger zijn en oorlog voeren. Moet met alle vlaggen wapperen.
Nee, moet in het leven treden. Moet hier zijn, niet alleen afzijdig. Moet bij mij komen en gelukkig zijn.
Urbi, orbi, Ufarsin
Op een paarse slee word ik gebracht. God is loom, nee, God is dood. Vanuit mijn kist geef ik geen zegen: urbi, orbi, ufarsin. Het lijkt alsof
het kaf van eeuwen opstuift waar ik langs de wegen word gevoerd. Mijn keel is als vergrendeld. Heel mijn lichaam is geolied en gezalfd. Memento
dat er altijd iemand ergens wakker schrikt en naar zijn lichaam tast. De slee glijdt verder. God is bijna wakker.
Prevelt onomkeerbaarheid. Stevent op de voordeur af. Vér weg staat een verse roedel tamme honden klaar.
Jean Péloueyre, étendu sur son lit, ouvrit les yeux. Les cigales autour de la maison crépitaient. Comme un liquide métal la lumière coulait à travers les persiennes. Jean Péloueyre, la bouche amère, se leva. Il était si petit que la basse glace du trumeau refléta sa pauvre mine, ses joues creuses, un nez long au bout pointu, rouge et comme usé, pareil à ces sucres d'orge qu'amincissent, en les suçant, de patients garçons. Les cheveux ras s'avançaient en angle aigu sur son front déjà ridé : une grimace découvrit ses gencives, des dents mauvaises. Bien que jamais il ne se fût tant haï, il s'adressa à lui-même de pitoyables paroles : "Sors, promène-toi, pauvre Jean Péloueyre !" et il caressait de la main une mâchoire mal rasée. Mais comment sortir sans éveiller son père ? Entre une heure et quatre heures, M. Jérôme Péloueyre exigeait un silence solennel : ce temps sacré de son repos l'aidait à ne pas mourir de nocturnes insomnies. Sa sieste engourdissait la maison : pas une porte ne devait se fermer ni s'ouvrir, pas une parole ni un éternuement troubler le prodigieux silence à quoi, après dix ans de supplications et de plaintes, il avait dressé Jean, les domestiques, les passants eux-mêmes accoutumés sous ses fenêtres à baisser la voix. Les carrioles évitaient par un détour de rouler devant sa porte. En dépit de cette complicité autour de son sommeil, à peine éveillé, M. Jérôme en accusait un choc d'assiettes, un aboi, une toux. Etait-il persuadé qu'un absolu silence lui eût assuré un repos sans fin relié à la mort comme à l'Océan un fleuve ? Toujours mal réveillé et grelottant même durant la canicule, il s'asseyait avec un livre près du feu de la cuisine ; son crâne chauve reflétait la flamme ; Cadette vaquait à ses sauces sans prêter au maître plus d'attention qu'aux jambons des solives. Lui, au contraire, observait la vieille paysanne, admirant que, née sous Louis-Philippe, des révolutions, des guerres, de tant d'histoire, elle n'eût rien connu, hors le cochon qu'elle nourrissait et de qui la mort, à chaque Noël, humectait de chiches larmes ses yeux chassieux. En dépit de la sieste paternelle, la fournaise extérieure attira Jean Péloueyre ; d'abord elle l'assurait d'une solitude : au long de la mince ligne d'ombre des maisons, il glisserait sans qu'aucun rire fusât des seuils où les filles cousent. Sa fuite misérable suscitait la moquerie des femmes ; mais elles dorment encore environ la deuxième heure après midi, suantes et geignantes à cause des mouches. Il ouvrit, sans qu'elle grinçât, la porte huilée, traversa le vestibule où les placards déversent leur odeur de confitures et de moisissures, la cuisine ses relents de graisse. Ses espadrilles, on eût dit qu'elles ajoutaient au silence. Il décrocha sous une tête de sanglier son calibre 24 connu de toutes les pies du canton : Jean Péloueyre était un ennemi juré des pies. Plusieurs générations avaient laissé des cannes dans le porte-cannes : la canne-fusil du grand-oncle Ousilanne, la canne à pêche et la canne à épée du grand-père Lapeignine et celles dont les bouts ferrés rappelaient des villégiatures à Bagnères-de-Bigorre. Un héron empaillé ornait une crédence.
François Mauriac (11 oktober 1885 - 1 september 1970)
De Zwitserse schrijver Conrad Ferdinand Meyer werd geboren in Zürich op 11 oktober 1825. Hij ging in Lausanne naar school, alwaar hij in contact kwam met de Franse literatuur: in zijn jeugd sprak hij dan ook overwegend Frans, ofschoon hij tweetalig was. Zijn vader, die ambtenaar was, stierf in 1840, zodat Meyer aan de zorgen van zijn moeder toevertrouwd werd; haar rigoureuze calvinisme en wankele mentale toestand moeten waarschijnlijk een invloed op Meyers persoonlijke psyche hebben uitgeoefend. Hij was daarentegen zeer gehecht aan zijn zuster, Betsy. Zijn eerste poëtische probeerselen waagde hij niet naar buiten te brengen, omdat zijn moeder geen heil in een schrijverscarrière zag.
In 1852 werd Meyer met een depressie in de zenuwkliniek Préfargier nabij Neuenburg opgenomen, waar hij een jaar bleef. Nadat zijn moeder in 1856 zelfmoord gepleegd had en haar fortuin aan haar zoon had nagelaten, hoefde Meyer zich nimmermeer om financiële beslommeringen te bekommeren. De impuls voor Meyers literaire activiteit kwam na een reis doorheen Italië in 1858. Zijn eerste dichtbundel, Zwanzig Balladen von einem Schweizer, was anoniem gepubliceerd. Door de Frans-Duitse oorlog in 1870 aangemoedigd, koos Meyer de kant van de Duitse cultuur: zijn versepos Huttens letzte Tage werd een groot succes in Duitsland. Hierdoor kreeg Meyer eindelijk zelfvertrouwen, en hij toog aan de arbeid. Das Amulett, zijn eerste novelle, werd een der beroemdste in haar genre. Meyers geliefkoosde stof was de overgang van de Middeleeuwen naar de Renaissance: dit was een scharniermoment waarop de mens zich loswrikte uit oude autoriteitsbolwerken en een enorme persoonlijke macht toebedeeld kreeg. In Jürg Jenatsch schildert hij het verhaal van een volksheld uit Graubünden, die een hopeloze oorlog voert en er uiteindelijk alles voor opoffert. Desondanks blijft bij Meyer een latente christelijke moraal aanwezig.
In 1882 publiceerde Meyer een boek met Gedichte: het waren balladen, epische verzen en gedichtjes waaraan hij jarenlang gewrocht had, die tijdens zijn leven nog negenmaal heruitgegeven zouden worden. Bekende gedichten van hem, zoals 'Der römische Brunnen', oefenden invloed uit op Rilke en George; daarenboven zijn er in het werk van Meyer reeds elementen aanwezig die het expressionisme aankondigen.
Zwei Segel
Zwei Segel erhellend Die tiefblaue Bucht! Zwei Segel sich schwellend Zu ruhiger Flucht!
Wie eins in den Winden Sich wölbt und bewegt, Wird auch das Empfinden Des andern erregt.
Begehrt eins zu hasten, Das andre geht schnell, Verlangt eins zu rasten, Ruht auch sein Gesell.
Der römische Brunnen
Aufsteigt der Strahl und fallend gießt Er voll der Marmorschalen Rund, Die sich verschleiernd, überfließt In einer zweiten Schale Grund; Die zweite gibt, sie wird zu reich, Der Dritten wallend ihre Flut, Und jene nimmt und gibt zugleich, Und strömt und ruht.
Auf dem Canale Grande
Auf dem Canal grande betten Tief sich ein die Abendschatten, Hundert dunkle Gondeln gleiten Als ein flüsterndes Geheimnis.
Aber zwischen zwei Palästen Glüht herein die Abendsonne, Flammend wirft sie einen grellen Breiten Streifen auf die Gondeln.
In dem purpurroten Lichte Laute Stimmen, hell Gelächter, Überredende Gebärden Und das frevle Spiel der Augen.
Eine kleine, kurze Strecke Treibt das Leben leidenschaftlich Und erlischt im Schatten drüben Als ein unverständlich Murmeln.
Conrad Ferdinand Meyer(11 oktober 1825 - 28 november 1898)
De Nederlands / Indonesisch dichter, essayist en geleerde.Gertrudes Johannes (Han) Resink werd geboren in Jogjakarta op 11 oktober 1911. Voor de Tweede Wereldoorlog was Resink actief in De Stuw-groep, een organisatie die streefde naar de onafhankelijkheid van toenmalig Nederlands-Indië en de vorming van een democratische rechtstaat, met behoud van de banden met Nederland. Resink publiceerde in De Fakkel, Oriëntatie, Indonesië en Ons Erfdeel. In 1950 nam Resink de Indonesische nationaliteit aan en van 1947 tot 1976 was hij hoogleraar aan de juridische faculteit van de Universitas Indonesia. Hij bleef tot zijn dood in Jakarta wonen. Binnen de Nederlandse literatuur neemt Resink een unieke positie in. Hij is de enige die Europese literaire vormen combineert met een echt Indonesisch levensgevoel.Resink publiceerde verschillende essays over Joseph Conrad en diens spiritueel-culturele raakvlakken met het werk van Rimbaud, Debussy en Multatuli. Zijn historisch-rechtskundige studiën, waarin hij de mythe van 'vier eeuwen Pax Neerlandica' ontzenuwt, verschenen in Engelse vertaling onder de titel Indonesia's History between the Myths (1968).
Dierenbloementuin
Zie, ik ontvang in openbaar gehoor
de hoge hanekam, de leeuwenbek,
de eendensnavel en de olifantsoor,
de kattenknevel en de kippedrek.
En langs mijn eenzaam overschreden pad
staan tijgerlelies en de vlinderbloem,
wolfsklauw en witte en rode schorpioen
en hertshoornvarens en glad slangenblad.
Geen heimwee naar de mens doorgeurt dit feest.
Slechts bij de bruidstraan blijf ik even staan
- niet lang, want het herinnert er maar aan,
dat 'k ook niet meer ben dan een bloeiend beest.
Nachtelijke vangst
Bij eb gaan fakkelvuren in de nacht
het rif op, dat nu drooggevallen is,
om vrouwen bij te lichten waar in schacht
na schacht de zee bleef staan om kwal en vis
en anemoon. Stil wordt de moord volbracht
aan wat krioelt in de koralen krochten.
De zeester slechts ontsnapt, onaangevochten,
de hemel in en beeldt er hoog de pracht
uit van Bérénice's hoofdhaar.
Han Resink (11 oktober 1911 4 september 1997)
De Duitse schrijver Christoph Peters werd geboren op 11 oktober 1966 in Kalkar. Na het gymnasium studeerde hij van 1988 tot 1994 schilderkunst aan de Staatliche Akademie der Bildenden Künste in Karlsruhe. Tot 2000 woonde hij in Mainz, tergenwoordig in Berlijn. Peters ontving diverse literaire prijzen, waaronder de Aspekte-Literaturpreis en de Niederrheinische Literaturpreis der Stadt Krefeld.
Werk o.a.: Stadt, Land, Fluß. Roman.(1999), Das Tuch aus Nacht. Roman.(2003)
Uit: Ein Zimmer im Haus des Krieges (2006)
Zwischen Gebeten der Traum: Arua hat mich angeschaut. Ein langer Blick für den Bruchteil einer Sekunde. Weder Ermutigung noch Abscheu. Zwei schwarze Löcher, in denen alles verschwand. Dann schloß sie die Augen und drehte sich weg. Das Haar fiel offen über die Schultern. Sie hätte es verhüllen müssen. Trauer, von der ich wach geworden bin. Das falsche Gefühl. Zumindest nicht Angst. Um mich herum war es finster. Die Glut in der Feuerstelle gab kein Licht an den Raum. Ich richtete mich auf. El Choli stand scharf umrissen im Eingang der Höhle. Sein Maschinengewehr teilte Himmel und Landschaft. Draußen schien die Nacht ungewohnt hell. Mond beleuchtete die Bergrücken, harte Schatten von Vorsprüngen auf den Hängen. Unter der Decke hing kalter Rauch. Er steckte in Kleidern, Laken, füllte bitter den Mund. Achmed phantasierte. Jamal rang mit einem Alp. Die Luft war schwer von Ausdünstungen.
Ich stand auf, tastete nach dem Teppich, schlich zum Eingang. El Choli fuhr erschrocken zusammen. Wortlos ging ich an ihm vorbei. Sein Mißtrauen folgte mir. Einen Moment lang dachte ich, er würde durchdrehen, schreien, schießen. Nichts geschah. Die Sterne leuchteten grell, ihre Anordnung ließ keine Gesetzmäßigkeit erkennen. Ich kniete nieder, legte die Hände auf den Sand, blies den Staub von den Flächen und reinigte mich. Dann breitete ich den Teppich aus und wandte mich nach Mekka.
Sprich: Er ist Gott, der Eine. / Gott, der Undurchdringliche.
/ Er zeugt nicht und ward nicht gezeugt / und da ist
keiner, der Ihm gleicht.
Aruas Traumgesicht löste sich nicht auf. Ich wurde nicht still. Um mich herum arbeitete der Fels, Brocken stürzten ab, Kies rutschte nach. Ich saß, ich sitze hier, versuche Kraft zu sammeln, die
Gedanken zu ordnen. Sie schweifen, jagen Bilder einer Vergangenheit, die kaum noch meine ist: Mutter, fett und allein, Nüsse kauend beim Fernsehen; frühmorgens im grauen Hosenanzug, rechts die Kaffeetasse, links das Käsebrot; froh über ihre Unkündbarkeit als Finanzbeamtin im
mittleren Dienst; eine Art Liebe. Der Blick von der Anhöhe auf das Rheintal, Dunst über dem Wasser, Haschischrauch im Mund, die Flasche in der Hand, Grillen, laut wie ein Güterzug. Im Rock-Café: Warten auf den Mann, der einen Zopf tragen und sich »Falko« nennen wird. Noch ehe er
sich vorstellt, weiß ich, welchen Geschmack Verrat hat.
Christoph Peters (Kalkar, 11 oktober 1966)
De Amerikaanse dichter, essayist en vertalerRichard H. W. Dillard werd geboren op 11 oktober 1937 in Roanoke, Virginia. Dillard doceert al sinds 1964 creatief schrijven, literatuur en film aan Hollins University.
Werk o.a.: Sallies (2001), The Day I Stopped Dreaming About Barbara Steele and Other Poems (1966) and News of the Nile (1971), After Borges (1972) and Just Here, Just Now (1994), The Greeting: New & Selected Poems
Great Summer Sun, Great Summer Sun
Today I don't feel down so much as dazed, As though this summer sun and thick hot heat Has emptied early all the livelong day, Has somehow drained the better part away Of what I am, may be, might wish to be To summer indolence and summer haze.
Layers of leaves filter the sun's hot rays Into quick trembles and green sway, a breeze Yes, but hot, smothered, even the shade Less shadow than muted heat, shelter betrayed, This tangle of shrubs, hung vines, bent trees, A chaos, clutter of light and leaf, dismay.
Then finally twilight, sunset, sun's last blaze, A first star so bright it seems unreal, The curving winks of fireflies in the gray That slowly fills the air, a moving spray Of speckled light, the rising night, peals Of stars, stars, a sky ringing with praise.
Richard H. W. Dillard (Roanoke, 11 oktober 1937)
De Franse dichter en schrijver Pierre Jean Jouve werd geboren op 11 oktober 1887 in Arras. In 1915 verscheen van hem de dichtbundel Vous êtes des Hommes. Tijdens WO I diende hij als verpleger en raakte hij bevriend met o.a. Romain Rolland. Behalve gedichten schreef Jouve ook een aantal romans, waarin hij als aanhanger van Freud psychoanalytische themas verwerkte, zoalsPaulina 1880, Hécate, en in 1931 Vagadu.
ADIEU
I
Noir. Noir. Sentiment noir. Frappe image noire un coup retentissant sur le gong du lointain Pour l'entrée à l'épaisseur bien obscure de ce coeur L'épaisse cérémonie à la longue plaine noire De l'intérieur et de l'adieu, de minuit et du départ!
Frappe, comme un gong noir à la porte d'enfer! Un aigre vent soulève les roseaux des sables Confond les monts Sous les nuées de mauvais temps de la mémoire Fait retomber la vague en éclatante blancheur dans le néant.
C'est la journée épaisse intime où Elle part Jetant un dernier oeil aux prouesses d'amant, Où il quitte, quelques maigres longueurs encor de faible sable Et poussant la vieillesse de l'âge un aigre vent.
Noir, noir, sentiment noir, oh frappe clair et noir Pour l'épaisse cérémonie à la terre sans lendemain Portant comme un socle divin le monument de leur départ.
II
De longues lignes de tristesse et de brouillard Ouvrent de tous côtés cette plaine sans fin Où les monts s'évaporent puis reprennent A des hauteurs que ne touche plus le regard: Là où nous sommes arrivés, donne ta main,
Puis aux saules plus écroulés que nos silences A l'herbe de l'été que détruisent tes pieds Dis un mot sans raison profère un vrai poème, Laisse que je caresse enfin tes cheveux morts Car la mort vient roulant pour nous ses tambours loin,
Laisse que je retouche entièrement ton corps Dans son vallon ou plage extrême fleur du temps Que je plie un genou devant ta brune erreur Ta beauté ton parfum défunt près du départ Adorant ton défaut ton vice et ton caprice Adorant ton abîme noir sans firmament.
Laisse ô déjà perdue, et que je te bénisse Pour tous les maux par où tu m'as appris l'amour Par tous les mots en quoi tu m'as appris le chant.
Pierre Jean Jouve (11 oktober 1887 8 januari 1976)
Menno Wigman, Ferdinand Bordewijk, Harold Pinter, Claude Simon, Boeli van Leeuwen, James Clavell
De Nederlandse dichter en vertaler Menno Wigman werd geboren in Beverwijk op 10 oktober1966. Hij groeide op in Santpoort. Hij debuteerde vrij jong: in 1985 verscheen Two poems, een door zijn leraar Oude talen, Willem Kramer, in kleine oplage gedrukt boekje, met een linosnede van Lex ter Braak. Bij dezelfde marge-drukker, Mercator Press, verschenen nog een zestal uitgaven. In 1984 verhuisde Wigman naar Amsterdam om Nederlands te studeren. In deze jaren publiceerde hij ook een dichtbundel in eigen beheer en gaf hij een literair eenmanstijdschrift uit. Zijn scriptie ging over de jonggestorven dichter Nico Slothouwer. Zijn officiële debuut verscheen in 1997 onder de titel 's Zomers stinken alle steden. De bundel werd goed ontvangen en spoedig herdrukt. Omdat hij naar eigen zeggen slechts éen of twee goede gedichten per jaar schrijft, verscheen vijf jaar later Zwart als kaviaar, waarvoor hij de Jan Campertprijs kreeg. De eveneens herdrukte bundel Dit is mijn dag verscheen in 2004. In 2005 verbleef hij drie maanden als poet in residence in de psychiatrische instelling Willem Arntsz Hoeve in Den Dolder, waar hij een dagboek bijhield dat in 2006 verscheen. De neerslag van dat verblijf is eveneens te vinden in de Gedichtendagbundel De wereld bij avond.
Menno Wigman was redacteur van Zoetermeer en Mosselvocht, en is tegenwoordig verbonden aan het digitale tijdschrift Boekwinkeltjes.nl en de literaire tijdschriften Awater en Kinbote. Hij vertaalde gedichten van Baudelaire, Thomas Bernard, Else Lasker-Schüler en Rilke, en proza van Leopold Andrian en Gérard de Nerval. Zie ook mijn blog van 2 augustus 2006.
Dit is mijn dag
Vanochtend werd ik wakker in een droom van iemand die een huid van vlees bewoont.
Ik kon niet vluchten, ik was geen Tsjwang Tse die had gedroomd dat hij een vlinder was
en zich bij ochtendlicht afvroeg of hij, Tsjwang Tse, gedroomd had een vlinder te zijn
of dat de vlinder droomde als Tsjwang Tse te ontwaken, nee, ik was een mens,
een taai skelet met tweeëndertig tanden, twee handen en een tragisch intellect
dat met een angst voor klokken was behept. Maar langzaam, bijna heilig, stond ik op,
gaf mijn gezicht een hand en ritste mijn gedachten dicht. Dit is mijn dag, wist ik.
Hier lonkt een spiegel naar verwonderd licht. Daar breekt een vlinder uit. En dat ben ik.
Misverstand
Dit wordt een droef gedicht. Ik weet niet goed waarom ik dit geheim ophoest, maar sinds een maand of drie geloof ik meer en meer dat poëzie geen vorm van naastenliefde is. Eerder een ziekte die je met een handvol hopeloze idioten deelt,
een uitgekookte klacht die anderen vooral verveelt en 's nachts - een heelkunst is het niet. De kamer blijft een kamer, het bed een bed. Mijn leven is door poëzie verpest en ook al wist ik vroeger beter, ik verbeeld me niets
wanneer ik met dit hoopje drukwerk vierenzestig lezers kwel of, erger nog, twee bomen vel.
Uit: Opnieuw surrealismeConserve, boek voor weinigen
Conserve is voor mij in de eerste plaats een sprekend geval van de puberteitsmoeilijkheden van de kunstenaar. Deze treden later, soms veel later in dan die in algemeen biologische betekenis. Ik meen, dat de kritieke periode zich in casu reeds vroeg heeft geopenbaard, wat medebrengt, dat Hermans, indien hij zijn talent weet te behouden, spoedig tot de belangrijke schrijvers kan behoren, en, wat nog meer zegt, tot hen die oorspronkelijkheid zullen vertonen. Enige prozaïsten hier te lande hebben de laatste tijd goed werk geleverd dat op de jaarbeurs van het Europees scheppend kunstenaarsvermogen een behoorlijk figuur maakt (neem b.v. Klants JanKlaassen of van Eckerens Paarden van Holst). Doch het zgn. Europees peil is ook nog maar een gemiddelde, en ik houd op zijn tijd van het boek, dat er uit springt, liefst naar voren, desnoods naar achteren. En vooral verheugt het mij indien een jong kunstenaar deze sprong onderneemt. Dat het ros van Hermans niet onberispelijk op zijn vier poten neerkwam, ligt aan de puberteit van de ruiter, die zich anderzijds voor zandruiterschap wist te hoeden.
Zo is dit met alle fouten een merkwaardig boek geworden, waaraan men om der wille van sommige passages veel lelijke stoornis vergeeft. Want dit staat vast: dat het tot stand kwam uit de drang een getourmenteerd innerlijk bloot te geven, dat hier geen sprake is van een poging de burger te verbluffen. Het denkleven van Hermans verkeerde toen dit werk onder zijn handen ontstond inderdaad in de regionen van het surrealisme.
Wat zal ik pogen het verhaal, waarvan de flap een kort overzicht geeft dat gebrekkig is, dat gebrekkig zijn moest - in enkele zinnen na te vertellen? De fabel toch is niet het wezenlijke in het surrealisme, omdat de schrijver daarmee allerlei kanten uit kan, mits hij maar niet het pad van de logische ontwikkeling volgt. Ook is het verhaal als zodanig niet bijster boeiend. Bewijs van jeugd en onbeholpenheid levert met name de omstandigheid, dat drie van de vier hoofdpersonen krankzinnig zijn, dat alleen deze met een betrekkelijke duidelijkheid werden getekend en dat nummer vier, relatief normaal, ook het meest vaag bleef. Hierin heeft de schrijver zich met het zorgeloos Jantje van Leiden der jeugd afgemaakt van de moeilijkheden. Het goede surrealisme occupeert zich minder met debielen en senielen dan met vreemden. Reeds deswege slaagde Dokter Klondyke beter. En toch heeft Hermans hier en daar aan zijn personages dat typisch mechanische, dat slaapwandelende meegegeven waarin het surrealisme uitblinkt. Dan zegt het boek ons veel, en vergeten wij de passages met verward geredekavel of onlogisch, maar daarnaast ook weinig aanvaardbaar gebleven handelen.
Ferdinand Bordewijk(10 oktober 1884 28 april 1965)
The living-room of a house in a seaside town. A door leading to the hall down left. Back door and small window up left. Kitchen hatch, centre back. Kitchen door up right. Table and chairs, centre.
PETEY enters from the door on the left with a paper and sits at the table. He begins to read. MEG's voice comes through the kitchen hatch.
MEG. Is that you, Petey?
Pause.
Petey, is that you?
Pause.
Petey? PETEY. What? MEG. Is that you? PETEY. Yes, it's me. MEG. What? (Her face appears at the hatch.) Are you back? PETEY. Yes. MEG. I've got your cornflakes ready. (She disappears and reappears.) Here's your cornflakes.
He rises and takes the plate from her, sits at the table, props up the paper and begins to eat. MEG enters by the kitchen door. Are they nice? PETEY. Very nice. MEG. I thought they'd be nice. (She sits at the table.) You got your paper? PETEY. Yes. MEG. Is it good? PETEY. Not bad. MEG. What does it say? PETEY. Nothing much. MEG. You read me out some nice bits yesterday. PETEY. Yes, well, I haven't finished this one yet. MEG. Will you tell me when you come to something food? PETEY. Yes.
Pause.
MEG: Have you been working hard this morning? PETEY. No. Just stacked a few of the old chairs. Cleaned up a bit. MEG. Is it nice out? PETEY. Very nice.
Pause.
MEG. Is Stanley up yet? PETEY. I don't know. Is he? MEG. I don't know. I haven seen him down yet. PETEY. Well then, he can't be up. MEG. Haven't you seen him down? PETEY. I've only just come in. MEG. He must be still asleep.
She looks around the room, stands, goes to the sideboard and takes a pair of socks from a drawer, collects wool and a needle and goes back to the table.
What time did you go out this morning, Petey? PETEY: Same time as usual.
Harold Pinter (Londen, 10 oktober 1930)
De Franse schrijver Claude Simon werd geboren op 10 oktober 1913 te Tananarive (Madagaskar) als zoon van een Franse legerofficier.
Uit: Tramway
« De même, on reste pour le moins étonné par le dramatique tableau que fait le même narrateur, au début de « Sodome et Gomorrhe », de certaines pratiques dont il présente longuement les adeptes maudits avant d'avertir le lecteur que ces « maudits » se comptent par milliers dans toute société et que les barons, comtes ou ducs de ses connaissances vantaient les uns aux autres les charmes et la robustesse de leurs superbes valets de pied. Et, comme il en était de l'antisémitisme, je ne me souviens pas, au cours de mon enfance et dans le milieu des plus collet monté où j'ai été élevé, d'avoir entendu la moindre condamnation de ces pratiques dont le représentant le plus en vue appartenait lui-même à ce que l'on appelait (ou s'appelait elle-même) la « société » (quoique, dans son cas, un peu dédorée) de la ville, homme déjà d'un âge mûr se disant poète, et dont le récit des frasques complaisamment d'ailleurs colportées par lui-même nourrissait les potins, sa qualité de poète, justifiée par une feuille mensuelle qu'il composait avec l'aide de ses amis et de quelques dames poétesses, lauréates du « Genêt d'or » aux jeux floraux toulousains, particulièrement recherchée pour la principale rubrique qu'il ne laissait à personne d'autre le soin de rédiger et intitulée « La Place à Ragots » (Arago). Quant à ses exploits dont la « société » s'émerveillait, les deux principaux du moins tant que j'habitais la ville furent d'abord une bacchanale nocturne dans le parc du Grand Hôtel d'une station thermale des environs malencontreusement interrompue par l'arrivée de la police que le directeur de l'hôtel (ou le chef cuisinier), inquiet de l'absence d'un petit marmiton, avait alertée, la seconde, une flatteuse proposition, faite dans les Bains turcs de la même station thermale (qui semblait être son terrain de chasse favori) par un potentat oriental, de profiter d'une heureuse érection momentanée, mot (érection) que, mise au défi, l'une de mes grandes cousines connue pourtant pour son extrême pruderie et son extrême dévotion, répéta avec l'assurance quelque peu masculine (et aussi quelque peu agressive) qu'elle tenait d'un stage au dispensaire du diocèse où, dit-elle avec la même agressivité, il était bien naturel de soigner aussi les malheureux atteints de maladies vénériennes. Tout au plus, la ville (la « société » - et la mieux pensante) tenait-elle ce « poète » sorti de son sein (ce qui constituait déjà une garantie) non sans un déférent respect pour ses qualités d'homme d'esprit (que venait d'ailleurs confirmer celle d'inverti en vertu de cette croyance ou plutôt axiome que talent et pédérastie (ou l'inverse) sont obligatoirement complémentaires), comme un élément certes quelque peu bouffon mais propre à alimenter sa chronique intellectuelle et en un certain sens indispensable à toute société tant soit peu structurée. »
Claude Simon (10 oktober 1913 6 juli 2005)
De Antilliaanse schrijver Willem Cornelis Jacobus (Boeli) van Leeuwen werd geboren op 10 oktober 1922 op Curaçao.
Uit: God is er voor de aarde (Interview door Ronald Westerbeek, 2000)
Dostojevski laat Iwan in De gebroeders Karamazov zeggen: "Als God bestaat, dan is Hij de duivel".
"Ja. En wat doe je dan? Dan grijp je je vast aan de persoon van Jezus. En daar heb je een tweede moeilijkheid, met de resurrectie, de opstanding. Maar in momenten van werkelijke wanhoop, die ik meegemaakt heb in mijn leven, bid je toch rechtstreeks tot de Vader. Met wie je moeìte hebt. Met wie je problemen hebt. In wie je misschien niet eens gelooft. Het beste boek over godsdienst dat ik ooit gelezen heb, is van William James, de broer van Henry, de romanschrijver. Hij zegt, na een hele studie, het maakt niks uit wie, hoe en wat, zelfs óf Hij bestaat: "People just want to use Him". En dat is wezenlijk wat er aan de hand is. Kijk, ik zeg precies wat Wittgenstein zegt: je moet je aan de taal vasthouden. De grenzen van je taal, zijn de grenzen van je wereld. Je bent wat je zeggen kan, niet meer en niet minder. Waarover je niet kan praten, moet je zwijgen. Je moet niet lullen. Je kan eigenlijk niets zeggen over God. "Allerdings" zegt hij, "gibt es Unaussprechliches". Onuitspreekbare of onuitsprekelijke dingen. Deze dingen "tonen" zich. Maar je kan er geen verstandig woord over zeggen."
Het gevaar van zo'n dualiteit is dat je God ook onbespreekbaar maakt. Dat je Hem naar de marge duwt, buiten de realiteit van het leven.
"Wittgenstein laat er onmiddellijk op volgen dat de dingen waarover je niet kan praten, "bestaan" omdat ze zich "tonen". Als je in een kathedraal zit en je luistert naar Bach, dan heb je een soort religieus gevoel. En je weet zelf niet hoe het komt. Wat is er in je hoofd bezig? Dat weet je niet. En ik denk dat God het best via de zinnen "gepakt" kan worden, via de vijf zintuigen. Dus beleeft wordt als een soort "Tremendum mysterium". Iets waarover je niet praten kan, in die zin."
Zijn er dingen die je wel over God kunt zeggen?
"Weet je, ik heb nog nooit een grote man ontmoet die daar een probleem van maakt. Albert Einstein spreekt regelmatig over God. Stephen Hawking doet dat. Newton was helemaal zot van God. Werkelijk grote mannen accepteerden het als een gegeven. Het is ook niet mogelijk om, laat ik zeggen de "Missa Solemnis" te schrijven als je dat "was sich zeigt", de dingen die zich tonen, niet erkent. Waarom ik zelf mijn hele leven ben bezig geweest met dit probleem, weet ik ook niet. Ik ben in een gezin opgegroeid waar men niet naar de kerk ging, en ik was heel verbaasd dat toen ik begon te schrijven, mijn aandacht zich daarop richtte. Maar laten we wel zijn, vergeleken met het vraagstuk van God, is elk ander vraagstuk "bullshit".
Boeli van Leeuwen (Curaçao, 10 oktober 1922)
De Brits - Amerikaanse schrijver en regisseur James Clavell (pseudoniem van Charles Edmund DuMaresq de Clavelle) werd geboren op 10 oktober 1924 in Sydney. In 1954 begon hij met het schrijven van draaiboeken en het produceren van films. Een van zijn grootste successen is The Great Escape uit 1963 onder de regie van John Sturges. Na het succes van zijn debuutroman King Rat wijdde Clavell zich meer en meer aan het schrijven van epische romans die zowat allemaal bestsellers werden. In 1966 verscheen Tai-Pan, een roman over de stichtingstijd van Hongkong, met zijn talrijke karakters en losse verhaallijnen een model voor zijn volgende boeken. Zijn bekendste werk is wellicht het in 1975 verschenen en in 1980 verfilmde Shogun.
Uit: Shogun
Blackthorne was suddenly awake. For a moment he thought he was dreaming because he was ashore and the room unbelievable. It was small and very clean and covered with soft mats. He was lying on a thick quilt and another was thrown over him. The ceiling was polished cedar and the walls were lathes of cedar, in squares, covered with an opaque paper that muted the light pleasantly. Beside him was a scarlet tray bearing small bowls. One contained cold cooked vegetables and he wolfed them, hardly noticing the piquant taste. Another contained a fish soup and he drained that. Another was filled with a thick porridge of wheat or barley and he finished it quickly, eating with his fingers. The water in an odd-shaped gourd was warm and tasted curious--slightly bitter but savory.
Then he noticed the crucifix in its niche.
This house is Spanish or Portuguese, he thought aghast. Is this the Japans? or Cathay?
A panel of the wall slid open. A middle-aged, heavy-set, round-faced woman was on her knees beside the door and she bowed and smiled. Her skin was golden and her eyes black and narrow and her long black hair was piled neatly on her head. She wore a gray silk robe and short white socks with a thick sole and a wide purple band around her waist.
"Goshujinsama, gokibun wa ikaga desu ka?" she said. She waited as he stared at her blankly, then said it again.
"Is this the Japans?" he asked. "Japans? Or Cathay?"
She stared at him uncomprehendingly and said something else he could not understand. Then he realized that he was naked. His clothes were nowhere in sight. With sign language he showed her that he wanted to get dressed. Then he pointed at the food bowls and she knew that he was still hungry.
She smiled and bowed and slid the door shut.
He lay back exhausted, the untoward, nauseating nonmotion of the floor making his head spin. With an effort he tried to collect himself. I remember getting the anchor out, he thought. With Vinck. I think it was Vinck. We were in a bay and the ship had nosed a shoal and stopped. We could hear waves breaking on the beach but everything was safe. There were lights ashore and then I was in my cabin and blackness. I don't remember anything. Then there were lights through the blackness and strange voices. I was talking English, then Portuguese. One of the natives talked a little Portuguese. Or was he Portuguese? No, I think he was a native. Did I ask him where we were? I don't remember. Then we were back in the reef again and the big wave came once more and I was carried out to sea and drowning--it was freezing--no, the sea was warm and like a silk bed a fathom thick. They must have carried me ashore and put me here.
James Clavell (10 oktober 1924 6 september 1994)
Tadeusz Różewicz, Victor Klemperer, Herman Brusselmans, Mário de Andrade, Jens Bjørneboe, Léopold Senghor, Johannes Theodor Baargeld, Ivo Andrić , Christian Reuter, Holger Drachmann
De Poolse dichter en schrijver Tadeusz Różewicz werd geboren in Radomsko op 9 oktober 1921. Różewicz behoort tot de eerste generatie Polen die werd geboren en grootgebracht na de Poolse onafhankelijkheid in 1918. Zijn jeugdgedichten werden in 1938 gepubliceerd. Gedurende de Tweede Wereldoorlog was hij net als zijn broer Janusz (die ook dichtte) lid van de Poolse verzetsbeweging Armia Krajowa. Hoewel zijn broer in 1944 door de Gestapo werd geëxecuteerd, overleefde Różewicz de oorlog. Bij zijn debuut als dramaturg in 1960 had hij reeds twaalf dichtwerken op zijn naam staan. Sindsdien schreef hij het script voor meer dan vijftien theaterstukken. Różewicz wordt gezien als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de naoorlogse Poolse dichtkunst.
A Visit
I couldn't recognize her when I came in here just as well it's possible to take so long arranging these flowers in this clumsy vase
'Don't look at me like that' she said I stroke the cropped hair with my rough hand 'they cut my hair' she says 'look what they've done to me' now again that sky-blue spring begins to pulsate beneath the transparent skin of her neck as always when she swallows tears
why does she stare like that I think I must go I say a little too loudly
and I leave her, a lump in my throat
Vertaald door Adam Czerniawski
In The Middle Of Life
After the end of the world after my death I found myself in the middle of life I created myself constructed life people animals landscapes
this is a table I was saying this is a table on the table are lying bread a knife the knife serves to cut the bread people nourish themselves with bread
one should love man I was learning by night and day what one should love I answered man
this is a window I was saying this is a window beyond the window is a garden in the garden I see an apple tree the apple tree blossoms the blossoms fall off the fruits take form they ripen my father is picking up an apple that man who is picking up an apple is my father I was sitting on the threshold of the house
that old woman who is pulling a goat on a rope is more necessary and more precious than the seven wonders of the world whoever thinks and feels that she is not necessary he is guilty of genocide
this is a man this is a tree this is bread
people nourish themselves in order to live I was repeating to myself human life is important human life has great importance the value of life surpasses the value of all the objects which man has made man is a great treasure I was repeating stubbornly
this water I was saying I was stroking the waves with my hand and conversing with the river water I said good water this is I
the man talked to the water talked to the moon to the flowers to the rain he talked to the earth to the birds to the sky the sky was silent the earth was silent if he heard a voice which flowed from the earth from the water from the sky it was the voice of another man
Vertaald door Czeslaw Milosz
Tadeusz Różewicz(Radomsko, 9 oktober 1921)
De Joods-Duitse filoloog en schrijver Victor Klemperer werd gebopen in Landsberg an der Warthe (tegenwoordig Gorzów Wielkopolski) op 9 oktober 1881. Nadat hij zijn opleiding aan het Französische Gymnasium in Berlijn, op aandrang van zijn ouders had afgebroken om een carrière in de handel te beginnen, haalde hij in 1902 toch zijn Abitur en studeerde Filosofie, Romanistiek en Germanistiek in München, Genève, Parijs en Berlijn. In 1906 trouwde hij met Eva Schlemmer. Hij leefde tot 1912 als vrije publicist in Berlijn en bekeerde zich toen tot het protestantisme. Hij studeerde af in 1912 en ontving in 1914 zijn bul. Van 1914 tot het voorjaar van 1915 doceerde hij als lector universiteit van Napels (stad) en meldde zich toen als vrijwilliger in het Duitse leger waar hij tot 1916 dienst deed als Artillerist aan het Westelijke Front. Later werd hij overgeplaatst naar de militaire censuur en censureerde boeken in Leipzig en Kowno. In 1920 kreeg hij een aanstelling als professor in de romanistiek aan de Technische Hochschule in Dresden.
In 1935 werd hij op grond van het Gesetz zur Wiederherstellung des Berufsbeamtentums, een van de Rassenwetten van Neurenberg ontslagen en richtte zich in eerste instantie op het schrijven van "Geschichte der französischen Literatur im 18. Jahrhundert, dat in twee banden in 1954 en 1960 verscheen. Toen joden ook de toegang tot bilbliotheken en abonnementen op kranten en tijdschriften werd verboden, richtte hij zich toenemend op zijn dagboek en begin in 1938 aan zijn Vita. De (losse) pagina's van het dagboek werden regelmatig door zijn vrouw bij een vriendin afgeleverd, die ze vervolgens verstopte, want een inval van de Gestapo dreigtde ieder ogenblik.
Tijdens de oorlogsjaren schreef hij op basis van zijn dagboek zijn Lingua Tertii Imperii, waarin hij, om geestelijk te kunnen overleven, de taal van het derde rijk, zoals die tot hem kwam in de vorm van vlugschriften, speeches en het taalgebruik van de mensen om hem heen, systematisch analyseerde.
Uit: So sitze ich denn zwischen allen Stühlen, Tagebücher 1945-1959
Aber das Märchen ist zuende, und die beruflichen Bitterkeiten der zwanziger und dreißiger Jahre werden sich wiederholen, als sei nicht das Ungeheuerliche inzwischen geschehen. Ich bin furchtbar pessimistisch geworden, and Eva too, im Punkte Änderung des deutschen Sumpfes, des Friedens, der Menschheit überhaupt. All diese schönen Phrasen und Gelöbnisse aus Deutschland, USA und Rußland, alles das habe ich schon 1918 gehört. Und dann kamen die Freicorps und all das andere innen und außen, das schließlich zur Katastrophe führte. Und es wird diesmal nicht anders werden. Und ist der Unterschied zwischen Sprache und Wahrheitsgehalt Stalinice ein so sehr viel anderer als Hitlerice? 11.7.1945
Für meine Person bin ich im stetigen Dilemma. Ich möchte an den linkesten Flügel der KPD, ich möchte für Rußland sein. Und andererseits: Freiheit, die ich meine! 8.8.1945
Es ist sehr erschütternd für mich, daß alle Intelligenz derart zur anderen Seite übergeht. Aber wir müssen, wir müssen an unserer Stellungsnahme festhalten u. ich glaube nach wie vor nicht an den reinen Idealismus u. die Sündlosigkeit der Russen, aber daran, daß ihre Sache, idell betrachtet, die bessere, u. praktisch betrachtet, die auf die Dauer siegreiche ist. 15.10.1947
Wo ist die Demokratie? Ich glaube nicht an ihren Bestand, wir sitzen was ist das WIR? eine verhaßte Minorität, eine sehr kleine sitzen nur auf den russischen Bajonetten. Am Tag des Russenabzugs sind wir d. h. E. u. ich, tote Leute. Schlimmer: ich glaube nicht an den Wert der Dinge, für die ich eintrete. Gewiß, die Idee des Marxismus ist rein. Aber sind die Russen weniger imperialistisch etc. als die anderen?
Ich suche mir einzureden, an die sowjetische Sache zu glauben, u. im Innersten glaube ich doch an gar nichts u. alles scheint mir gleichermaßen unwesentlich u. gleichermaßen erlogen. Die greuliche Ähnlichkeit mit nazistischen Methoden läßt sich in der Propaganda für die Gesellschaft, in dem Lärmum Stalins Geburtstag nicht verkennen. 16.12.1949
Am Sonnabend war Gusti W. bei uns. Ich: Wir sind in einem Irrenhaus. G.:Das ist nur natürlich, es war in Rußland ebenso, man kommt um eine solche Situation nicht herum. Halte dich möglichst zurück, bleibe im Dunklen in kurzer Zeit wird man die Leute brauchen, die sich jetzt nicht lächerlich gemacht haben. 10.5.1950
Bitterer [...] ist mein Auseinanderklaffen in allem Geistigen mit der SED. Ich kann aber nicht nach Westen ausweichen das ist mir noch zuwiderer. Bei der SED ist es nur die Wissenschaft, nur die momentane Überspanntheit, die 150%keit, drüben aber alles, was mir verhaßt ist. Aber dies »nur die Wissenschaft« verbittert mir den Rest des Lebens u. hält mich nun doch auf meinen alten Platz »zwischen den Stühlen«, vielmehr wirft mich dorthin zurück, nachdem es mir geglückt schien, einen besseren Sitzplatz zu haben. 24.5.1950
Victor Klemperer (9 oktober 1881 - 11 februari 1960)
'Is dat je thuis?' vroeg ik overbodigerwijs. 'Ja,' zei hij. ( ) Ik was blij dat ik geen schrijver meer was, en deze scène dus nergens voor nodig had, want in het beschrijven van huizen of kastelen, en wel zo dat de lezer zich kan voorstellen hoe ze eruit zien, ben ik altijd een kluns geweest, zowel wat betreft het buitenaanzicht als het interieur. Enfin, het was gewoon zo'n huis dat 20 miljoen of meer waard was van dertien in een dozijn. De oprit was bezaaid met oranje-rood-achtige kiezelsteentjes, dat soort zaaiwerk. Ligusters stonden zich te pletter te bloeien bla bla bla en een tuinman lag op z'n buik het immense grasveld te maaien met een nagelschaartje. Of wel was hij onwel geworden en voorover gestuikt. 'Jullie tuinman is onwel geworden en voorover gestuikt,' zei ik. 'Nee nee,' mompelde mijn biograaf, 'nee nee Hij ligt op z'n buik het grasveld te maaien met een nagelschaartje."
Drizzle of my São Paulo Sad sound of martyrdom A black guy is coming, is white! Only when very close gets black Passes by and turns to be white
My São Paulo of the drizzles London of the thin fogs A pour guy is coming, is rich! Only when very close gets pour, Passes by and turns to be rich
Drizzle of my São Paulo Dressmaker of the cursed Comes a rich, comes a white, They all remain whites and riches
Drizzles get out of my eyes.
Mário de Andrade (9 oktober 1931 25 februari 1945)
De Noorse schrijver, schilder en essayist Jens Bjørneboe werd geboren op 9 oktober 1920 in Kristiansand. Hij is in Nederland voornamelijk bekend dankzij zijn boek Het ogenblik van de vrijheid. In Noorwegen was hij soms controversiëel, sommige van zijn boeken werden als pornografisch beschouwd en verboden. In 1943 vluchtte Bjørneboe voor de Duitsers naar Zweden waar hij schilderkunst studeerde. In 1946 exposeerde hij 45 schilderijen in Kristiansand. Tussen 1957 en 1959 reisde hij rond in Italië en Midden Europa. Zijn boek Uten en Tråd werd verboden in 1967 maar in 1968 in Denemarken alsnog uitgegeven. Bjørneboe streed zijn leven lang tegen depressies en alcoholisme. In 1976 pleegde hij zelfmoord.Zie ook mijn blog van 13 oktober 2007.
Uit: Amputation
FORTINBRAS: Uh-huh! That's it! (Together they hang up the wall-charts. Chart A represents, under a tremendous heading ""Man", ordinary muscleman, with open belly, guts, sinews, eye sockets, etc. etc. Chart B, under the heading "Manan internal combustion engine", represents a human-looking car engine.) As you see, ladies and gentlemen, one can immediately find the analogies between (Points with a staff) the exhaust pipe and rectum, the muffler and the bowels, the lights and the eyeseven two of each!Furthermore: cylinders and. muscles, battery and brain, carburetor and spinal cord, wires and nervous system. . . etc. etc. The car engine, however, has far greater adaptability than the human being and the internal combustion engine has no deviant opinions either. Disciplinary surgeryor, if you wish: psycho-surgeryis founded on the principle that man in his present form is of faulty constructionhighly subject to subjective patterns of behaviour. Now, it goes without saying that all social problems can be solved only to the extent that we can work on non-deviant humans. This is the basis of both general social surgery as well as my own specialty: psycho- or disciplinary surgery.
NURSE (In): Excuse me, Professor, the subject of the experiment seems to be getting restless.
FORTINBRAS: (Listens with lifted eyebrows, gives a meaningful nod and points to an enormous injection syringe lying on the tea table. While he continues talking, he explains in pantomime to the nurse what she should do: points to the syringe, then to various bottles on the table, suggesting that see take a little here, a little there, and fill the syringe which must be well shaken and finally, used. He demonstrates this in pantomime of using the syringe with great force.) Later, psycho-surgery has proven itself in actual practice to be indispensable far beyond the treatment of the manifestly criminal clientele. Practically any kind of deviant behaviour can be treated in this day and age. (NURSE has filled the syringe, shakes it, squeezes out the air and carries it carefullywith the needle up in the airout to the polyclinic. A loud, piercing and penetrating, wailing scream of pain is heard.) Psycho-surgery is also made use of as a preventive disciplinary surgery in connection with adultery, with the establishment of law and order . . . on privates or petty officers in our armed forces . . . on school children . . . on rebellious students . . . on people who wish to be alone . . . people who sleep on the stomach can be cured . . . people with warts or regular bad habits. . . . Recently I operated most successfully on a young girl for a particular form of deviant behaviour; she was. . . .
NURSE (Humbly): Excuse me, professor, but your esteemed colleague is waiting; the social surgeon is quite indignant, and says that. . . . (Whispers in FORTINBRAS' ear)
FORTINBRAS (Lifts his eyebrows, smiles and shakes his head): No, no, no, of course not! We shall let him operate immediately. . . . (Waves the whole matter away like a fly) Let Adolf roll in the subject of the experiment, and you can fetch Professor Vivaldi yourself. . . . (Loudly to the audience) Finally, I should just like to emphasize the immense significance of my own brainchild, what is called disciplinary surgery, which is a natural extension of psycho-surgeryit is an invention which can only be compared with the work of Pasteur, and one which not only brought me the rank of general in our armed forces, but also yielded me the Nobel Peace Prize! (Bows. Applause. NURSE in. He points to the suitcases, and she opens them. While he continues talking, she takes out of the suitcases and puts on him: boots of white shiny rubber, a white, shiny operation coat which buttons in the back and has numerous bloodspots, among them an obvious blood-red handprint, and likewise footprint. She fills liquid in a wash basin, to let him sterilize his hands before holding them up in the air for a long time and letting her put rubber gloves on him, as well as a kind of white butcher's cap with gold trim.
Jens Bjørneboe(9 oktober 1920 9 mei 1976)
De Senegalese schrijver Léopold Senghor werd geboren op 9 oktober 1906 in het plaatsje Joal aan de Atlantische kust, zo'n 70 kilometer van de Senegalese hoofdstad Dakar. Zie ook mijn blog van 13 oktober 2007.
Elegy for Martin Luther King
IV
It was the fourth of April, nineteen hundred and sixty-eight, A spring evening in a grey neighborhood, a district smelling Of garbage mud where children played in the streets in spring, And spring blossomed in the dark courtyards where blue murmuring Streams played, a song of nightingales in the ghetto night of hearts. Martin Luther King chose them, the motel, the district, The garbage and the street sweepers, with the eyes of his heart in those Spring days, those days of passion wherever the mud of flesh Would have been glorified in the light of Christ. It was the evening when light is clearest and air sweetest, Dusk at the heart's hour, and its flowering of secrets Mouth to mouth, of organ and of hymns and incense. On the balcony now haloed in crimson where the air Is more limpid, Martin Luther stands speaking pastor to pastor: "My Brother, do not forget to praise Christ in his resurrection And let his name be praised!" And now opposite him, in a house of prostitution, profanation, And perdition, yes, in the Lorraine Motel - Ah, Lorraine, ah Joan, the white and blue woman, let our mouths purify you Like rising incense!--In that evil house of tomcats and pimps A man stands up, a Remington rifle in his hands. James Earl Ray sees the Reverend Martin Luther King, Through his telescopic sight, sees the death of Christ: "My brother, Do not forget to magnify Christ in his resurrection this evening!" Sent by Judas, he watches him, for we have made the poor into wolves Of the poor. He looks through his telescopic sight, sees only the tender Neck so black and beautiful. He hates that golden voice modulating The angels' flutes, the voice of bronze trombone that thunders on terrible Sodom and on Adama. Martin looks ahead at the house in front, he sees The skyscrapers of light and glass, He sees curly, blond heads, dark, Kinky heads full of dreams like mysterious orchids, and the blue lips And the roses sing in a chorus like a harmonious organ. The white man looks hard and precise as steel. James Earl aims And hits the mark, shoots Martin, who withers like a fragrant flower And falls. "My brother, praise His Name clearly, may our bones Exult in the Resurrection!"
Prayer for Peace to Georges and Claude Pompidou
I.
Lord Jesus, at the end of this book, which I offer You As a ciborium of sufferings At the beginning of the Great Year, in the sunlight Of Your peace on the snowy roofs of Paris -- Yet I know that my brothers' blood will once more redden The yellow Orient on the shores of the Pacific Ravaged by storms and hatred I know that this blood is the spring libation The Great Tax Collectors have used for seventy years To fatten the Empire's lands Lord, at the foot of this cross - and it is no longer You Tree of sorrow but, above the Old and New Worlds, Crucified Africa, And her right arm stretches over my land And her left side shades America And her heart is precious Haiti, Haiti who dared Proclaim Man before the Tyrant At the feet of my Africa, crucified for four hundred years And still breathing Let me recite to You, Lord, her prayer of peace and pardon.
Vertaald door John Reed and Clive Wake
Léopold Sédar Senghor (9 oktober 1906 - 20 december 2001)
De Duitse dichter, schrijver, schilder en graficus Johannes Theodor Baargeld werd geboren op 9 oktober 1892 in Stettin. Naast Max Ernst, met wie hij het tijdschtift "die schammade" uitgaf, was hij de tweede oprichter van de Keulse Dada-groep. Hij studeerde rechten in Oxford en Bonn. Hoewel hij op successen kon bogen trok hij zich rond 1920 helemaal uit de dada beweging terug en begon hij een studie economie.
Bimbamresonnanz I
Stutzflügelalwa schlägt die flügelleder schlägt alwa stutzuhr bimbamresonnanz Breschkowska-revolution der grossmütter schlägt die augenleder und ihren kalzionierten jordanwasserschwanz
alwa pissoirgeläute brütet stutzige Landeseier Länderin herien un hierin alwa doch verbimmeltes pedal toniert schon alwenweiher flügeluhr schlägt bim auf ländermalve
breschkowskaja schlägt die Lederdrüse bis die muttermöndchen bimmeln schöpfersalbe Und des Ewigen scheerenfernrohr überkrebst als alwe Bimmelnd toten alwa landgemüse
Johannes Theodor Baargeld (9 oktober 1982 18 augustus 1927)
De Franse schrijver Jean-Marie Gustave Le Clézio heeft dit jaar de Nobelprijs voor literatuur gewonnen. Le Clézio werd geboren op 13 april 1940 in Nice. Daar studeerde hij aan het Collège littéraire universitaire en promoveerde in de literatuurwetenschappen. Bekend werd hij met zijn roman Procès-verbal uit 1963, waarvoor hij in dat jaar de Prix Renaudot kreeg. Le Clézio heeft intussen meer dan dertig werken op zijn naam staan, waaronder romans, essays, verhalen, novellen en vertalingen. In 1980 kreeg hij als eerste de Prix Paul-Morand voorDésert.
Uit: Désert
Ils sont apparus, comme dans un rêve, au sommet de la dune, à demi cachés par la brume de sable que leurs pieds soulevaient. Lentement ils sont descendus dans la vallée, en suivant la piste presque invisible. En tête de la caravane, il y avait les hommes, enveloppés dans leurs manteaux de laine, leurs visages masqués par le voile bleu. Avec eux marchaient deux ou trois dromadaires, puis les chèvres et les moutons harcelés par les jeunes garçons. Les femmes fermaient la marche. Cétaient des silhouettes alourdies, encombrées par les lourds manteaux, et la peau de leurs bras et de leurs fronts semblait encore plus sombre dans les voiles dindigo.
Ils marchaient sans bruit dans le sable, lentement, sans regarder où ils allaient. Le vent soufflait continûment, le vent du désert, chaud le jour, froid la nuit. Le sable fuyait autour deux, entre les pattes des chameaux, fouettait le visage des femmes qui rabattaient la toile bleue sur leurs yeux. Les jeunes enfants couraient, les bébés pleuraient, enroulés dans la toile bleue sur le dos de leur mère. Les chameaux grommelaient, éternuaient. Personne ne savait où on allait.
Le soleil était encore haut dans le ciel nu, le vent emportait les bruits et les odeurs. La sueur coulait lentement sur le visage des voyageurs, et leur peau sombre avait pris le reflet de lindigo, sur leurs joues, sur leurs bras, le long de leurs jambes. Les tatouages bleus sur le front des femmes brillaient comme des scarabées. Les yeux noirs, pareils à des gouttes de métal, regardaient à peine létendue de sable, cherchaient la trace de la piste entre les vagues des dunes.
Il ny avait rien dautre sur la terre, rien, ni personne. Ils étaient nés du désert, aucun autre chemin ne pouvait les conduire. Ils ne disaient rien. Ils ne voulaient rien. Le vent passait sur eux, à travers eux, comme sil ny avait personne sur les dunes. Ils marchaient depuis la première aube, sans sarrêter, la fatigue et la soif les enveloppaient comme une gangue. La sécheresse avait durci leurs lèvres et leur langue. Ma faim les rongeait. Ils nauraient pas pu parler. Ils étaient devenus, depuis si longtemps, muets comme le désert, pleins de lumière quand le soleil brûle au centre du ciel vide, et glacés de la nuit aux étoiles figées.
Jean-Marie Gustave Le Clézio (Nice, 13 april 1940)
Alexis de Roode, MarÃna Tsvetájeva, Martin van Amerongen, Benjamin Cheever, André Theuriet, Jakob Arjouni, Nikolaus Becker
De Nederlandse dichter Alexis de Roode werd geboren op 8 oktober 1970 in Hulst. Alexis de Roode groeide op in Nijmegen en studeerde geologie in Utrecht. In 2004 begon hij zich te manifesteren als dichter op podia en poetry slams in Nederland. In november 2005 debuteerde hij met de dichtbundel Geef mij een wonder, die verscheen bij de Amsterdamse Uitgeverij Podium. De bundel werd goed ontvangen en werd in 2006 genomineerd voor de C. Buddingh-prijs. In april 2008 verscheen de tweede dichtbundel van Alexis de Roode, Stad en Land.Inmiddels stond de Roode op de meeste grote poëziepodia van Nederland en Vlaanderen, zoals de Nacht van de Poëzie, Lowlands, Dichter aan Huis, Crossing Border Festival, Het Voorwoord en de Poëziezomer in Watou. Alexis de Roode woont en werkt in Utrecht, waar hij o.a. actief is als medeorganisator van Poëziecircus en het Nederlands Kampioenschap Poetry Slam. Zie ook mijn blog van 24 maart 2008.
De lege landen
Ik zit in de trein naar Utrecht als ik mij plotseling afvraag: waar is het wonder? Want alles wat ik zie, bestaat zo ontzettend: struikjes, koetjes, boerderijen, er is geen speld tussen te krijgen.
Neem nu die haagbeuk: die staat daar maar aan de rand van een weiland. Beetje groen zijn. Beetje groeien. Het is allemaal zo van deze wereld!
Geef mij a.u.b. een wonder, een heel klein krasje in het diamant van de feiten, een mirakeltje van niets, er hoeft heus geen engel bij of donderstem.
Al is het maar die haagbeuk die op een mistige ochtend een beetje is verschoven. Dan weet ik genoeg.
Kleine beweging
Zo vaak als nodig is, zeg ik nee. Zeg ik nee. Nee. Het besluit is gevallen, het valt, het blijft vallen, en gelijk het valt, zo val ik.
Wij vallen diep, mijn besluit en ik, maar wij vallen samen.
Wij zoeken het ravijn, en van klimmen is voorlopig geen sprake.
Op de bodem van het ravijn groeien wonderlijke bloedbloemen.
Goed dat u niet bezeten bent van mij, Goed dat ik ook van u niet ben bezeten, Dat wij op aarde blijven en dat wij Niet wegzweven naar andere planeten. Goed dat ik gek mag doen - losbandig, vrij, Dat ik mijn woorden niet hoef af te meten, En dat een aanraking van uw kledij Geen wild, benauwend vuur in mij ontketent.
Goed dat u in mijn bijzijn ook gerust Liefkozingen van anderen kunt krijgen, En dat u, als een ander mí j eens kust, Mij niet met hel en vagevuur zult dreigen. Goed dat u steeds, bewust of onbewust, Mijn lieve naam, o lieve, zult verzwijgen... Dat nooit in 't godshuis, in gewijde rust een halleluja voor ons op zal stijgen.
Ik dank u voor dat alles; ik ben blij Dat u, zonder er zelf iets van te weten, Zo van mij houdt: dank voor de zon die wij Niet samen zien, de niet met u gesleten Verstilde nacht; dat wij elkander bij Zonsondergang en maneschijn vergeten, Dat u niet - ach! - bezeten bent van mij, En dat ik - ach! - van u niet ben bezeten.
Vertaald door Anne Stoffel
I stare into the mirrored glass, -
I stare into the mirrored glass, - All hazy, drowsy and foggy, - To ascertain where you will pass And where youll stop for lodging.
I look and see: An old ships mast. There, on the deck, youre standing You, by the clouded train The vast, Green fields, at night, lamenting
The evening countryside in dew, There, ravens soar in flight --My dear one, I am blessing you To go where you decide!
In Paris
Skyscrapers, and the sky below, The earth is closer in the grayness. The same old enigmatic woe Remains in vast and happy Paris.
The evening boulevards are loud, Sunsets final glimmer dies. And there are couples all around, With trembling lips and daring eyes.
Im here alone. Its nice to rest Ones head against a chestnut tree! Just as in Moscow, here, the chest Cries out with Rostands poetry.
Dear are the long gone days of folly, These nights in Paris are a torture, Im walking home to grieving violets And someones kind and tender portrait.
That profile glance, as of a brother, Is intimate and sad. It seems, Tonight Ill see the Reichstadt martyr, Rostand and Sarah, - in my dreams!
In vast and happy Paris, here, I dream of grass and cloudy nights, And laughters far and shadows near, Again, the same deep pain abides.
Vertaald door Andrey Kneller
Marína Tsvetájeva (8 oktober 1892 31 augustus 1941)
De Nederlandse schrijver en journalist Martin van Amerongen werd geboren op 8 oktober 1941 in Amsterdam. Hij was de zoon van een joodse vader en een christelijk opgevoede Duitse moeder. Die achtergrond heeft zijn belangstelling voor de Duitse cultuur, met name de muziek, maar ook de literatuur, in hoge mate bepaald. Hij was vooral geïnteresseerd in de joodse bijdragen aan die cultuur. Van Amerongen was een autodidact die zich al vroeg voor klassieke muziek interesseerde en daarover een grote kennis zou verwerven. Een vroeg baantje bij de Stichting Jeugd en Muziek verschafte hem toegang tot die wereld van de muziek.
Van Amerongen begon zijn in 1962 loopbaan als journalist bij de provinciale redactie Friesland van Het Vrije Volk, waar hij het plaatselijke nieuws verzorgde, maar ook al vroeg over Mahler publiceerde. In 1965 trad hij toe tot de redactie van Vrij Nederland, waarin hij tot 1 mei 1984 actief was. Hij legde zijn functie neer naar aanleiding van een intern redactieconflict over het Midden-Oosten. In zijn tijd bij Vrij Nederland verscheen een aantal briefwisselingen met bekende publieke persoonlijkheden onder de titel De brieven van Ir. H.A. Schuringa (1981), die geschreven waren door een duidelijk reactionaire auteur. De uitgave bleek een mystificatie waarachter Van Amerongen schuilging. Een bundel fictieve interviews van deze Ir. Schuringa verscheen in 1984 onder de titel De mens centraal. Op 1 januari 1985 werd Van Amerongen hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer.
Van Amerongen besteedde op literair gebied vooral aandacht aan Heinrich Heine. In 1975 verzorgde hij een vertaling van Die Harzreise, waaraan hij een uitvoerig essay onder de titel In het voetspoor van de dichter toevoegde (opgenomen in de reeks Privé Domein). In Het matrassengraf (1985, herz. druk 2002) schreef hij over Heines sterfbed. In Heine en Holland (1997) verzamelde hij stukken die hij eerder in De Groene Amsterdammer publiceerde.
Vanuit zijn grote kennis van de muziek schreef Van Amerongen over Bach, Mozart, Schubert en Wagner. Over Bachs Mattheuspassie schreef hij Zijn bliksem, zijn donder (1997), over Mozart een Mozartbrevier (1992). Het meest opzienbarend is toch wel zijn boek over Wagner, met wie na WO II steeds geworsteld is vanwege diens antisemitisme en de nazi-verering die hem ten deel viel. Van Amerongen schreef met De buikspreker van God (Privé Domein, 1983) een essay over Wagner, waarin hij niet alleen de muziek van Wagner analyseert, maar ook de abjecte manier waarop met deze componist is omgesprongen na diens dood.
Martin van Amerongen was tot zijn overlijden in 2002 redacteur van De Muze, een periodiek van het Concertgebouw en het Concertgebouworkest. Hij droeg ook veelvuldig bij aan dit blad met artikelen en columns. Voorts vertaalde hij enkele zedenkomedies van Schnitzler.
Uit: De bende van vijftien
Er is gesproken over een 'duister stel' (premier Wim Kok) van 'landverraders' (de zanger Gerard Joling), een verzameling 'angsthazen' (Algemeen Dagblad) respectievelijk een 'stel alcoholische lolbroeken dat thuis niets te vertellen heeft' (De Telegraaf). In werkelijkheid betreft het een initiatief van vijftien nette, sociaal redelijk geslaagde, veelal gestudeerde, niet zelden vanwege hun maatschappelijke verdiensten onderscheiden heren die boven een kopje soep hebben gediscussieerd over de - alleszins legitieme - vraag of de republiek wellicht boven de monarchie te prefereren valt. Een dergelijk ritueel heeft per definitie, mede gezien de avontuurlijke samenstelling van het gezelschap, het karakter van een bijeenkomst van jongensclub De Zwarte Hand, inclusief de jolige, ironische toonzetting van het gesprek. Het is trefzeker in de notulen gedocumenteerd. Daarin is ook de twijfelachtige opmerking opgenomen over de masculien-autochtone achtergrond van de initiatiefnemers, een opmerking die vanzelfsprekend niet serieus is bedoeld. Alsof er in onberispelijke mannen als prof. L. Koopmans, mr. L. van Vollenhoven, drs. J. Kleiterp of prof. A.J. Dunning ook maar de schaduw van dit soort sentimenten zou leven! Ondertussen heeft Dunning, talent scout op jacht naar verse PvdA-kamerleden, problemen omdat een aantal kandidaat-volksvertegenwoordigers het bange vermoeden heeft dat hij wellicht iets tegen landgenoten met een kleurtje zou hebben. WANT HOE GAAT het in de publicitaire praktijk? Zo'n mislukte grap wordt door De Telegraaf tot monstrueuze proporties ('Anti-monarchisten weren allochtonen') opgeblazen, dezelfde krant die zelf sinds jaar en dag elke Marokkaanse fietsendief pleegt te stigmatiseren, liefst inclusief zijn telefoon- en sofinummer. De beschuldiging is gebaseerd op een brief van de schrijver Harry Mulisch die, na lezing van de notulen, verklaarde zich 'als zoon van twee allochtonen' niet langer in het Republikeins Genootschap thuis te voelen. Allemaal onzin en aanstellerij, waarbij moge worden gewezen op het feit dat Mulisch' eigen Herenclub - nomen est omen - in de twintig jaar van zijn bestaan geen vrouw, geen allochtoon, laat staan een allochtone vrouw in zijn gelederen heeft toegelaten, en dat zeker ook nier van plan is ooit te doen.
Martin van Amerongen (8 oktober 1941 11 mei 2002)
De Amerikaanse schrijver Benjamin Cheever werd geboren op 8 oktober 1948 in New York. Hij is een zoon van de beroemde schrijver John Cheever en een broer van de eveneens schrijvende Susan Cheever. Cheever schreef tot nu toe vier romans en enkele non-fictie boeken, waaronder The Plagarist, The Partisan, Famous After Death, and The Good Nanny. Ook is hij verantwoordelijk voor de uitgave van The Letters of John Cheever.
Uit: Famous after death
This is NOT Weight Watchers," she said, and she said it disdainfully. Disdain is what I get from attractive women. Doctor Santarelli is an attractive woman. She was wearing black cowboy boots with white stitching, and a long suede skirt, suitable for riding sidesaddle. Paint a powder smudge on her pale white cheek and she might have stepped out of a TV western. She had everything but the carbine.
No wedding band. But, then, aren't they supposed to hide their wedding rings for therapy? That way the patient is free to imagine that the doctor is really his mother. Or his lover. Or both. You're also supposed to pretend that the psychiatrist would still care about you for no money. Which is way too much heavy lifting for this dwarfish imagination.
Doctor Santarelli does seem to think the journal is a good idea. Especially since I'm having so much trouble with my memory. She wants me to spice the entries with current events. "Place yourself in the exterior world," she says.
I told her about my memory lapses. "I lose whole days," I told her.
She wanted to know if I'd seen a "real doctor" (her phrase), an internist or a neurologist. I told her that I had been in an auto-mobile accident once, several years ago, and had hit my head, but that afterwards I'd been thoroughly checked. "I seem to be able to function adequately at my job," I said. "I do what's expected of me. It's just that afterward I can't always bring it to mind."
"And what is it about the disability that concerns you the most?"
"The bottom line is that I can't recall what I've eaten. I don't know if I had one bagel with two foil units of cream cheese, or two bagels with one foil unit of cream cheese."
"You can write that down, too," she said. "If you want."
"I might. If I can remember what to write down."
"Write down whatever you remember," she said.
"Do you want me to read my journal here?" I asked. "Or you could read it yourself."
"If you'd like. Not all of it necessarily," she added, quickly. Ever notice how loath people are to read anything longer than their own horoscope? Not a good sign for those of us in publishing. In any case, the doctor expects that the very process of keeping a diary will be therapeutic. She expects that I will get to know myself. "Find out what you need from life."
I told her that was simple. "I know what I need from life."
"And what do you need from life then?"
"I want to be beloved of women. Beloved of many beautiful women. I don't want them to get tired of me either. I want the women always to feel the way they do when we've just met. Or if she's married to a brute."
Benjamin Cheever (New York, 8 oktober 1948)
De Franse schrijver en dichter André Theuriet werd geboren op 8 oktober 1833 in Marly-le-Roi. Hij studeerde rechten in Parijs en kwam te werken op hetministerie van financieën, waar hij het bracht tot chef de bureau, tot hij in 1886 met pensioen ging. In 1867 publiceerde hij de dichtbundel Chemin des bois met gedichten die eerder al verschenen waren in de Revue des Deux Mondes;. Theuriet schreef 228 werken, waaronder vele romans, zoals Le Mariage de Gérard, Le Livre de la Payse, Amour dáutomne en Villa tranquille.
La chanson du vannier
Brins d'osier, brins d'osier, Courbez-vous assouplis sous les doigts du vannier.
Brins d'osier, vous serez le lit frêle où la mère Berce un petit enfant aux sons d'un vieux couplet : L'enfant, la lèvre encor toute blanche de lait, S'endort en souriant dans sa couche légère.
Brins d'osier, brins d'osier, Courbez-vous assouplis sous les doigts du vannier.
Vous serez le panier plein de fraises vermeilles Que les filles s'en vont cueillir dans les taillis. Elles rentrent le soir, rieuses, au logis, Et l'odeur des fruits mûrs s'exhale des corbeilles.
Brins d'osier, brins d'osier, Courbez-vous assouplis sous les doigts du vannier.
Vous serez le grand van où la fermière alerte Fait bondir le froment qu'ont battu les fléaux, Tandis qu'à ses côtés des bandes de moineaux Se disputent les grains dont la terre est couverte.
Brins d'osier, brins d'osier, Courbez-vous assouplis sous les doigts du vannier.
Lorsque s'empourpreront les vignes à l'automne, Lorsque les vendangeurs descendront des coteaux, Brins d'osier, vous lierez les cercles des tonneaux Où le vin doux rougit les douves et bouillonne.
Brins d'osier, brins d'osier, Courbez-vous assouplis sous les doigts du vannier.
Brins d'osier, vous serez la cage où l'oiseau chante, Et la nasse perfide au milieu des roseaux, Où la truite qui monte et file entre deux eaux, S'enfonce, et tout à coup se débat frémissante.
Brins d'osier, brins d'osier, Courbez-vous assouplis sous les doigts du vannier.
Et vous serez aussi, brins d'osier, l'humble claie Où, quand le vieux vannier tombe et meurt, on l'étend Tout prêt pour le cercueil. - Son convoi se répand, Le soir, dans les sentiers où verdit l'oseraie.
Brins d'osier, brins d'osier, Courbez-vous assouplis sous les doigts du vannier.
Tien uur 's avonds. In het café was het eb. De bar werd zolang waargenomen door een beleefde Marokkaan die net genoeg Nederlands verstond om je geen arsenicum te geven als je pils vroeg. Er zaten twee ontheemde landgenoten van hem op de krukken, intens luisterend naar de Marokkaanse plaat die in de jukebox zit omdat hier veel gastarbeiders komen. Aan de capriolen van de zingende stem kon je horen hoe ver ze van huis waren.
Aan een tafeltje zat een oud echtpaar koffie te drinken. De man, die iets weg had van een verwoeste held, zei op gepijnigde toon: Wat 'n herrie, hè?
Ik hou wel van levendigheid, antwoordde de vrouw. Ik wel. Nou ik eens.
Ik heb altijd hard gewerkt, sprak de man mat.
Ja, ja...
En ik móést veel in cafés komen voor de zaken.
Ja - en voor de wijven, riep ze.
Een zware vrouw was ze, ééns begeerlijk geweest voor een gulzige natuur.
Geef mij nou maar eens een lekker likeurtje, daar heb ik nou eens trek in, zei ze. De man stond vermoeid op en ging, aan de bar, de Marokkaan duidelijk maken wat zij begeerde. Met veel wijzen op de flessen lukte het.
En mij nog een kop koffie, voegde hij er toonloos aan toe. Hij leek me uitgewoed, helemaal toe aan pantoffels en leugens. Toen hij terugliep naar het tafeltje, ging de deur open en kwam een veel jonger paar binnen. Begin veertig waren ze. De vrouw liep voorop, nogal snel. Ze was te goed gekleed voor deze kroeg. Een mooi, beweeglijk, wat doorlijnd gezicht had ze. Lachen kon ze wel, maar nu niet. Haar ogen stonden een beetje troebel.
Leuk is het hier, zei ze, op een kruk klimmend.
Vin je? vroeg de man omzichtig.
Hij was het er niet mee eens en bleef staan, met één arm leunend op de bar. Bezorgd keek hij naar haar. Hij zag eruit of hij de situatie doorgaans meester was. Maar deze niet.
De Marokkaan vervoerde het blad met het likeurtje en de kop koffie zó krampachtig dat omvallen onvermijdelijk leek. Maar het liep goed af want zijn voetenwerk was zeer soepel. Je hebt ook zulke kunstschaatseressen, die sierlijk over het ijs zweven, maar hun armen bewegen of ze de was ophangen.
Ik wil wel een sherrietje, zei de vrouw aan de bar.
Zou je 't wel doen? vroeg hij. We kunnen misschien beter naar huis gaan.
Maar de Marokkaan had deze bestelling zonder ondertitels begrepen en zette het glas triomfantelijk voor haar neer.
En naar de tv kijken of zo iets? vroeg ze geïrriteerd. Dat kan ik nu niet. Ik ben ongerust. Ik ben altijd ongerust als ze met Elly in die danstent is. 't Soort kerels dat daar komt...
Ach..., begon de man.
Een kind van veertien hoort daar niet, zei ze heftig.
Ze nam een grote slok.
Maar ze doet altijd wat ze belooft, antwoordde hij zacht, maar toch voor ieder hoorbaar. Als ze zegt: kwart over twaalf thuis, dan is ze kwart over twaalf thuis. Ik heb haar geld voor een taxi gegeven. En ze weet dat ze op straat alléén moet lopen waar het licht is en waar mensen zijn. Niet op donkere grachten. Dat heeft ze me belóófd...
Ze haalde haar schouders op, dronk het glas leeg en zei: Nog een.
De dikke vrouw aan het tafeltje stond op.
Wat ga je doen? vroeg de man.
Stukkie muziek maken, zei ze. Ik hou van levendigheid. En als jij tóch niet praat...
Ze liep naar de jukebox, deed er geld in en drukte zomaar op een knop.
Ik moet Fred nog even bellen over die vergadering, anders wordt het te laat, zei de jongeman aan de bar.
Doe 't nou rustig, alsjeblieft. We moeten gewoon zijn, als ze thuiskomt. Gewoon.
Hij liep naar de telefooncel achterin het café.
Uit de jukebox kwam nu de donkere stem van Cleo Laine. Ze zong There's something sad, erg mooi en erg toepasselijk.
Vind je dat nou zo'n leuk moppie? vroeg de oude man.
't Is muziek, niet? riep de vrouw. Ik hou van levendigheid. Van die stilte word ik gek. Jij hebt vroeger genoeg levendigheid gehad.
De vrouw aan de bar dronk het glas weer leeg en staarde in de spiegel. There's something sad. Het lied overspoelde haar, als mist. De man nam een slok uit zijn kopje en zei: De koffie is hier goed. Een lekker koppie koffie is wat waard.
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 30 november 1987)
A barefoot boy! I mark him at his play -- For May is here once more, and so is he, -- His dusty trousers, rolled half to the knee, And his bare ankles grimy, too, as they: Cross-hatchings of the nettle, in array Of feverish stripes, hint vividly to me Of woody pathways winding endlessly Along the creek, where even yesterday He plunged his shrinking body -- gasped and shook -- Yet called the water "warm," with never lack Of joy. And so, half enviously I look Upon this graceless barefoot and his track, -- His toe stubbed -- ay, his big toe-nail knocked back Like unto the clasp of an old pocketbook.
A Noon Interval
A deep, delicious hush in earth and sky -- A gracious lull--since, from its wakening, The morn has been a feverish, restless thing In which the pulse of Summer ran too high And riotous, as though its heart went nigh To bursting with delights past uttering: Now--as an o'erjoyed child may cease to sing All falteringly at play, with drowsy eye Draining the pictures of a fairy-tale To brim his dreams with--there comes o'er the day A loathful silence wherein all sounds fail Like loitering sounds of some roundelay . . . No wakeful effort longer may avail -- The wand waves, and the dozer sinks away.
James Whitcomb Riley (7 oktober1849 22 juli 1916)
De Australische schrijver Thomas Keneally werd geboren op 7 oktober 1935 in Sydney. Aanvankelijk studeerde hij voor priester, maar brak die opleiding af en studeerde rechten. In de jaren '60 begon hij al met het schrijven van verhalen. De eerste bekende roman die hij schreef was "The Chant Of Jimmy Blacksmith" (1972), over rassendiscriminatie tegen de Aboriginals.
In 1982 schreef hij zijn meest bekende boek, namelijk "Schindlers Ark", over de jodenvervolging in de Tweede Wereldoorlog. Dit boek werd later succesvol verfilmd door Steven Spielberg onder de naam "Schindler's List".
Uit: Schindler's Ark
General Sigmund List''s 5 armored divisions, driving north from the Sudetenland, had taken the sweet south Polish jewel of Cracow from both flanks on September 6, 1939. And it was in their wake that Oskar Schindler entered the city which, for the next five years, would be his oyster. Though within the month he would show that he was disaffected from National Socialism, he could still see that Cracow, with its railroad junction and its as yet modest industries, would be a boomtown of the new regime. He wasn''t going to be a salesman anymore. Now he was going to be a tycoon.
It is not immediately easy to find in Oskar''s family''s history the origins of his impulse toward rescue. He was born on April 28, 1908, into the Austrian Empire of Franz Josef, into the hilly Moravian province of that ancient Austrian realm. His hometown was the industrial city of Zwittau, to which some commercial opening had brought the Schindler ancestors from Vienna at the beginning of the sixteenth century.
Herr Hans Schindler, Oskar''s father, approved of the imperial arrangement, considered himself culturally an Austrian, and spoke German at the table, on the telephone, in business, in moments of tenderness. Yet when in 1918 Herr Schindler and the members of his family found themselves citizens of the Czechoslovak republic of Masaryk and Benes, it did not seem to cause any fundamental distress to the father, and even less still to his ten-year-old son. The child Hitler, according to the man Hitler, was tormented even as a boy by the gulf between the mystical unity of Austria and Germany and their political separation. No such neurosis of disinheritance soured Oskar Schindler''s childhood. Czechoslovakia was such a bosky, unravished little dumpling of a republic that the German-speakers took their minority stature with some grace, even if the Depression and some minor governmental follies would later put a certain strain on the relationship. Zwittau, Oskar''s hometown, was a small, coal-dusted city in the southern reaches of the mountain range known as the Jeseniks. Its surrounding hills stood partly ravaged by industry and partly forested with larch and spruce and fir. Because of its community of German-speaking Sudetendeutschen, it maintained a German grammar school, which Oskar attended. There he took the Real-gymnasium Course which was meant to produce engineersmining, mechanical, civilto suit the area''s industrial landscape. Herr Schindler himself owned a farm-machinery plant, and Oskar''s education was a preparation for this inheritance.
Thomas Keneally (Sydney, 7 oktober 1935)
De Nederlandse schrijfster en beeldend kunstenares Dirkje Kuik werd geboren in Utrecht op 7 oktober 1929. De in Utrecht wonende en werkende Dirkje werd geboren als William Diederich Kuik. In 1977 ging Kuik de voornaam Dirkje bezigen en in 1979 liet Kuik zich in een ziekenhuis in Londen opereren en ging sindsdien geheel door het leven als vrouw. Over haar operatie, haar belevenissen als genderdiasporapatiënt, zoals zij het noemde en hoe zij haar leven na de operatie weer oppakte schreef ze uitgebreid, met name in Huishoudboekje met rozijnen.
Kuik studeerde enige tijd aan de Rijksacademie voor beeldende kunst in Amsterdam, was kunstrecensent bij Het Parool en tekende voor Vrij Nederland. In 1960 richtte Kuik samen met Moesman en Van Maarseveen het grafisch gezelschap De Luis op. Deelnemende kunstenaars met uiteenlopende ideeën wisselden elkaar af gedurende twintig jaar.
Als graficus, illustrator en tekenaar legde ze zich toe op stadsgezichten, figuurvoorstellingen en portretten, daarnaast was ze schrijver en dichter. Als dichter debuteerde ze in 1969 met de bundel 45 Gedichten, nog onder de naam William D. Kuik. Het werk wordt gezien als belangrijke bijdrage tot de Nederlandse neoromantische stroming. Voor Utrechtse Notities uit 1969 ontving ze de Prozaprijs van de gemeente Amsterdam. De door Kuik zelf geïllustreerde feuilleton De held van het potspel uit 1974 werd bekroond met de Vijverbergprijs.
Geesten van stand
Geesten van stand wonen, men weet het, gaarne onder een steen. En niet alleen in het theehuis denkt men zo beminde, de schorpioen, de grijze pissebed, de vaal gezinde muis kan het u vertellen. Vreemd volk, vriendelijk voor vrienden, vreselijk voor vijanden, zegt toch ook het boek met gekleurde houtgravure, kleur van broodjes harde waterverf, turks het rood, berlijns het blauw vervuld de kinderhand.
Dirkje Kuik(7 oktober 1929 18 maart 2008)
De Spaanse schrijver Miguel Delibes werd op 7 oktober 1920 in Valladolid geboren. Hij volgde o/a/ tekenonderwijs aan de Escuela de Artes y Oficios. In 1938 meldde hij zich als vrijwilliger bij de marine. Later studeerde hij economie en rechten en volgde hij ook nog een snelcursus journalistiek in Madrid. In 1941 begon Miguel Delibes als tekenaar bij de krant El norte de Castilla In 1944 werd hij redacteur van diezelfde krant. Na banen bij een bank en als leraar werd hij vanaf 1945 als schrijver actief. In 1947 verscheen zijn eerste werk "La sombra del Ciprés es alargada" waar hij een jaar later de Premio Nadal voor ontving. 1962 verfilmde Ana Mariscal zijn roman El camino; dat was de start van meer films, gebaseerd op zijn werk. Delibes ontving o.a. de staatprijs voor Spaanse literatuur en de Cervantes prijs.
Uit:Mein vergötterter Sohn Sisí(Mi idolatrado hijo Sisí, vertaald door Lisa Grüneisen)
Das Unternehmen »Sanitärbedarf Cecilio Rubes« besaß 1917 drei große Schaufenster zur Straße hin, elektrische Beleuchtung, eine gute Heizung und einen geräumigen Verkaufsraum, randvoll mit Sanitärzubehör. Cecilio Rubes war 1917 ein erfahrener Händler, das, was man einen gewieften Geschäftsmann nennt, verbürgt durch eine jahrzehntelange Tradition. Als Kind hatte Cecilio Rubes nichts für die Geschäfte seines Vaters übrig gehabt; er hätte gerne mit der Familientradition gebrochen und einen Beruf ergriffen, der mehr Verstand und Unternehmungsgeist erforderte, doch Cecilio Rubes ließ die entscheidenden Jahre verstreichen, vielleicht, weil er nicht das war, was man unter einem intuitiven, tatkräftigen Menschen versteht, vielleicht, weil der Handel mit Sanitärwaren den Rubes unabänderlich im Blut lag. Um sieben Uhr am Heiligabend 1917 waren die Lichter im Geschäft »Sanitärbedarf Cecilio Rubes« gelöscht, und die weiße Keramik strahlte im Halbdunkel dem schwachen, grünlich schimmernden Gaslicht, das durch die drei großen Fenster von der Straße hereinfiel die unwirkliche, erstarrte Reglosigkeit eines verlassenen Friedhofes aus. Im hinteren Teil des Geschäfts befanden sich die Büros. In jenem von Valentín, dem Buchhalter, brannte Licht, und in diesem Augenblick sagte Cecilio Rubes, der mit den Daumen unter den Achselhöhlen dastand, stockend, so als kostete es ihn Mühe, den gewaltigen blonden Schnurrbart zu bewegen, um seiner Stimme Durchlaß zu verschaffen: »Es ist so, Valentín. An Heiligabend bin ich sonst immer ein wenig milder gestimmt, aber heute ... Nun, heute bin ich nicht milder gestimmt, sondern kälter als gewöhnlich. Etwas Merkwürdiges geht mit mir vor.« Der Buchhalter, der über einer Kladde saß, war alt und hatte seine Lesebrille auf die Stirn geschoben. Er echote: »...etwas Merkwürdiges geht mit mir vor ... Auch Ihr Vater erforschte jede Weihnachten sein Gewissen und war besonders vertraulich an diesem Abend, Señor Rubes. Das ist so bei gutherzigen Menschen wie Ihnen und Ihrem Herrn Papa.« Cecilio Rubes vollführte eine unbestimmte Geste mit seiner feisten, weichen, gepflegten Hand. Vielleicht war seine Geste Ausdruck eines unterschwelligen Überdrusses. Cecilio Rubes fragte: »Glauben Sie, daß ein Mann von fünfunddreißig Jahren des Lebens so überdrüssig sein kann, daß er nicht mehr leben möchte?« Der Buchhalter richtete sich auf. In seinem gleichmütigen Gesicht zeigte sich ein wenig Furcht; sein Bärtchen bebte leicht. Er antwortete: »...nicht mehr leben möchte ... Ich denke schon. Aber das trifft nicht auf Sie zu, Señor Rubes. Sie leiten eines der angesehensten Unternehmen der Stadt, und Sie haben eine wunderbare Frau und ein schönes Haus, das Leben meint es gut mit Ihnen.«
Miguel Delibes (Valladolid,7 oktober 1920)
De Canadese schrijver, archeoloog, antropoloog Steven Erikson (pseudoniem van Steve Rune Lundin) werd geboren in Toronto op 7 oktober 1959. Hij groeide op in Winnipeg. Erikson is opgeleid tot antropoloog en archeoloog en tevens afgestudeerd aan de Iowa Writer's Workshop.
Zijn eerste fantasieboek Gardens of the Moon (1999) is tevens het eerste boek van het "Malazan Book of the Fallen". Het werk zal uiteindelijk uit tien delen bestaan. De boeken beschrijven vele personages en culturen. Erikson bedacht de Malazan wereld samen met Ian Cameron Esslemont.
Uit:Toll the Hounds
Surrounded in a city of blue fire, she stood alone on the balcony. The sky's darkness was pushed away, an unwelcome guest on this the first night of the Gedderone Fete. Throngs filled the streets of Darujhistan, happily riotous, good- natured in the calamity of one year's ending and another's beginning. The night air was humid and pungent with countless scents.
There had been banquets. There had been unveilings of eligible young men and maidens. Tables laden with exotic foods, ladies wrapped in silks, men and women in preposterous uniforms all glittering gilt - a city with no standing army bred a plethora of private militias and a chaotic proliferation of high ranks held, more or less exclusively, by the nobility.
Among the celebrations she had attended this evening, on the arm of her husband, she had not once seen a real officer of Darujhistan's City Watch, not one genuine soldier with a dusty cloak- hem, with polished boots bearing scars, with a sword- grip of plain leather and a pommel gouged and burnished by wear. Yet she had seen, bound high on soft, well- fed arms, torcs in the manner of decorated soldiers among the Malazan army - soldiers from an empire that had, not so long ago, provided for Darujhistan mothers chilling threats to belligerent children. 'Malazans, child! Skulking in the night to steal foolish children! To make you slaves for their terrible Empress - yes! Here in this very city!'
But the torcs she had seen this night were not the plain bronze or faintly etched silver of genuine Malazan decorations and signi.ers of rank, such as appeared like relics from some long- dead cult in the city's market stalls. No, these had been gold, studded with gems, the blue of sapphire being the commonest hue even among the coloured glass, blue like the blue .re for which the city was famous, blue to proclaim some great and brave service to Darujhistan itself.
Her fingers had pressed upon one such torc, there on her husband's arm, although there was real muscle beneath it, a hardness to match the contemptuous look in his eyes as he surveyed the clusters of nobility in the vast humming hall, with the proprietary air he had acquired since attaining the Council. The contempt had been there long before and if anything had grown since his latest and most triumphant victory.
Wat weten vlinders van augustus? De buddléia bloeit, ze nemen het ervan. Je dochter kan dat eigenlijk niet aan, zo ijl, zo flinterdun
haar jurk. Je bent haar vader maar kunt kijken als een man. Waar eindigen haar poten? Hoge zomen vangen wind, de zomer raakt nu op zijn bangst.
Ze fladdert weg, je kijkt haar na zoals de vriend die laatst iets ongelukkigs zei toen zij op haar fiets passeerde.
Later als het licht de middag heet en scherp maakt bij de sloot aan gene zijde jaagt een man bij de buddléia 's.
De Belgische Ardennen
Heel bemoedigend natuurlijk al die therapeutische sparren: de een begrijpt je, een ander peinst met je mee, een derde slaat wat takken om je heen maar allemaal met dat sombere smoelwerk. Alles druppelt, druipt, snottert, wasemt, sopt. Hout dat wil verzoenen, helen, meeleeft, meewaait, maar vooral meemiezert. Om de dooie dood geen bouwvakkerspark waar iedereen vrolijk luidruchtig maar wat aanrotzooit. Nee, hier introverte riviertjes, survivalinspanninkjes, feedback- uitspanninkjes. Intellectueel woud-voertaal beschaafd Hollands- onder een stolp van eeuwige mist. En overal creaturen die de door melancholie bevangen dichter uithangen.
OM DE BEURT
En het geschiedde in de vrije jaren zeventig dat de Buwaldas helemaal uit Groningen ten behoeve van partnerruil met doosje en apparaat voor onze Gelderse deur verschenen.
Nadat mevrouw zich weldra bloot als een vis op ons vloerkleed had uitgestrekt, begon meneer een preekbeurt over het hoe en het wat van het wad dat hij tegen een vrijgemaakte wand projecteerde.
Terwijl ik aan zijn vrouw zat, raakte de mijne verstrikt in de netten van de droog- kloot in geitenwollen sokken en open sandalen. Eindelijk een vent die van haar af bleef.
Jaren later begreep ik de draagwijdte van zijn vertoog: soms was het wad, meestal was het niet. Wij hielden het op den duur niet droog werden schipbreukelingen zonder compassie.
Das aber ist des Alters Schöne, Daß es die Saiten reiner stimmt, Daß es der Lust die grellen Töne, Dem Schmerz den herbsten Stachel nimmt.
Ermessen läßt sich und verstehen Die eigne mit der fremden Schuld, Und wie auch rings die Dinge gehen, Du lernst dich fassen in Geduld.
Die Ruhe kommt erfüllten Strebens, Es schwindet des Verfehlten Pein Und also wird der Rest des Lebens Ein sanftes Rückerinnern sein.
Der Ziegelschlag
Weit gedehnte, öde Strecken, schmutziggelbe Wassertümpel, einsam ragt der Schlot des Ofens über morsche Bretterschuppen.
Fahle Menschen, wie geknetet aus dem fahlen Lehm des Bodens, drin sie wühlen, treiben lautlos Jahr um Jahr hier ödes Handwerk.
Füllen und entleeren Truhen, mischen, treten, streichen, schlichten, so des Backsteins ewig gleiche Form verdrossen wiederholdend.
Träge ziehn vorbei die Stunden; aufgelöst in Staub und Hitze oder rings in Kot zerfließend, scheint die Welt auch hier zu Ende.
Ferdinand von Saar (30 september 1833 24 juli 1906)
De Duitse dichter, schrijver en essayist Peter Gosse werd geboren in Leipzig op 6 oktober 1938. Gosse rondde een technische studie af in Moskou en werkte eerst als ingenieur. Vanaf 1968 was hij zelfstandig schrijver in de DDR. Sinds 1985 was hij docent poëzie aan het Literaturinstitut "Johannes R. Becher" in Leipzig. In 1993 kwam hij er in de directie. Sinds 2008 is hij waarnemend president van de Sächsischen Akademie der Künste.
Das Verhältnis
So schön Du bist Du bist mirs nicht auf Dauer, sag ich zu ihr, die neben mir liegt nackt und sich statt nackt nun platt entblößt fühlt. Fakt, sag ich, ist Fakt: je länger desto lauer.
Nicht daß mich, was ich red, nicht irritierte. Ich will ihr Gutes, doch was ist das: gut? Sie griff schon unters Sofa nach dem Hut. Nun quält uns zart das Frösteln der Begierde.
Mein Kaltsinn ists, der ihrer Glieder Beben anfeuert, dann ersäuft in Glück. (Verfiel ich ihr kurzatmig-innig, wie sie will der Wollust tiernes Ganz verfiel, das Leben.)
Sie will beherrscht sein, ich will herrschen. Wüst. Lust ist, weil Zwistes Tränensalz uns süßt.
Peter Gosse (Leipzig op 6 oktober 1938)
Boekomslag (Geen portret beschikbaar)
De Duitse dichter, schrijver, graficus en uitgever Horst Bingel werd geboren in Korbach op 6 oktober 1933. Na een opleiding tot boekhandelaar studeerde hij schilderkunst en beeldhouwkunst. Van 1957 tot 1969 was hij als redacteur en uitgever betrokken bij het blad Streit-Zeit-Schrift. In 1965 richtte hij het Frankfurter Forum für Literatur op. Bingel was uitgever van verschillende bloemlezingen en organiseerde talloze schrijversbijeenkomsten. Van 1983 tot 1985 was hij stadsschrijver van Offenbach am Main. Das Fragegedicht ontstond in 1964 tijdens de Auschwitz processen en verscheenjanuari 1965 in de Frankfurter Allgemeine Zeitung. Het gedicht was wekenlang onderwerp van een controverse in de lezersbrieven.
Fragegedicht
(Wir suchen Hitler)
Hitler war nicht in Deutschland
niemals
haben sie wirklich herrn Hitler gesehen
Hitler ist eine erfindung
man wollte uns
wie damals
die schuld
Hitler ist eine erfindung
dekadent
ihre dichter
für Hitler
erstmals
den Nobelpreis
für ein kollektiv
Hitler
eine deutsche Frau
ist nicht für Hitler
die deutschen frauen
nicht
sie tun es
die pfarrer
am sonntag frühmorgens
niemand hat Hitler gesehen
niemand hat Hitler gesehen
Hitler ist ein gedicht
nur an gedichten
sterben sie nicht
in blauen Augen
wird Hitler
kein unheil anrichten
wer hat gesagt
die Juden die Deutschen die Polen
gibt es nicht
Hitler ist eine erfindung
der bösen der guten der bösen
wer so etwas
wir aber werden
verzeihen
poesie
das hebt
heraus
Hitler ist keine nationaldichtung
wir waren schon immer
verderbt
durch fremdländisches
Hitler ist
internationale poesie
Goethe hat es
geahnt
Goethe unser
Hitler hat inspiriert
autobahnen
briefmarken
wir haben Hitler
umgesetzt
wirtschaftlich autark
nichts wurde fortan
unmöglich
Hitler
unsere stärke
war
fremdländisches
umzusetzen
umzusetzen
wir haben Hitler
assimiliert geschluckt
Hitler
ich
du
Hitler
ohne ende ohne
kein ende
ich
du
wir fragen nach
Hitler
Hitler
wir
Hitler
aber wir fragen
Horst Bingel (6 oktober 1933 14 april 2008)
De Amerikaanse schrijver Louis Begley werd geboren als Ludwig Beglejter op 6 oktober 1933 in Stryj (toen Polen, tegenwoordig Oekraïne). Tijdens WO II werd zijn vader gedwongen dienst te nemen in het Russische leger. Louis vluchtte met zijn moeder naar Warschau om aan het ghetto te ontsnappen. In de herfst van 1945 verliet de familie, inmiddels weer herenigd, Polen, en emigreerde via Parijs naar de VS. Begley studeerde aan de Harvard University rechten. John Updike was een van zijn jaargenoten bij het vak Engelse literatuur, dat hij daarnaast ook nog als studie had gekozen. Zijn debuutroman Wartime Lies beschrijft de gebeurtenissen tijdens de holocaust in Polen. Latere romans spelen in de Amerikaanse upper class. Zijn boek Schmidt werd met Jack Nicholson in de hoofdrol verfilmd. (About Schmidt)
Uit: Matters of Honor
This is my first memory of Henry: I stand at the door of one of the three bedrooms of the ground floor suite in the college dormitory to which I have been assigned. At the open window, with his back to me, a tall, slender, red-haired boy is leaning out and waving to someone. He has heard my footsteps, turns, and beckons to me saying, Take a look, a beautiful girl is blowing kisses to me. I've never seen her before. She must be mad.
I went to the window. Not more than ten feet away, a girl standing on the grass was indeed blowing kisses and waving her hand in the direction of our window. Between kisses, she grinned, her mouth made to seem very large by a thick layer of red lipstick. She wore a suit of beige tweed, dark green stockings, and a Tyrolean hat with a little pheasant feather. A couple of paces away from her I saw a middle-aged woman, in darker tweeds and a brown fedora. Something about herthe hat? an air of haughty distinction?made me think of Ingrid Bergman in Casablanca, about to board the plane for Lisbon. I assumed, partly on account of their similar dress, that she was the girl's mother.
Several undergraduates had stopped on the path leading diagonally to the far corner of the Widener and were gawking at the scene. Neither the daughter's antics nor the audience they had attracted seemed to disturb the mother. But after a few more minutes she said something in a voice too low for us to hear, and the girl, having blown one more kiss, threw up her arms in theatrical despair. They strolled away.
I'm in love, sighed the red-haired boy. I want to throw myself at her feet.
Why don't you? I replied, only half kidding. It's not too late. Climb out the window right now and you won't even have to run to catch them.
Oh no, he wailed, I can't. Why did this have to happen today, when I'm not prepared?
As there wasn't a trace of irony in his voice or expression, I should have let the subject drop. Instead, I told him that, while a formal declaration might be premature, no harm could come of his proposing a cup of coffee in the Square.
He shook his head bitterly. I don't dare, he said. Don't you see how splendid she is? Penthesilea in tweeds! None but the son of Peleus could tame her. I am unworthy even of her scorn.
His face was a mask of discouragement.
I suppose that I shrugged. That or perhaps the expression on my face must have told him that I thought he had gone overboard. He recomposed his face into a bland smile and said, I suppose you are one of my roommates. I'm Henry White . . . from New York.
Nachts hatte er Mordgedanken. Er konnte nicht schlafen, obwohl er den ganzen Tag am Meer entlanggelaufen, durch den schweren, nassen Sand dicht an der Brandung gestapft war, obwohl er so viel frische Luft in den Lungen hatte, dass es für Jahre hätte reichen müssen .. . nicht zu vergessen den Whisky, den er abends noch getrunken hatte, um sein Elend zu vergessen und müde genug zu werden, die quälenden Bilder verscheuchen und einschlafen zu können. Er hatte sich immer als Pazifist bezeichnet, hatte jede Art von Gewalt als primitiv erachtet, hätte nie geglaubt, dass er sich einmal mit Gewaltphantasien herumschlagen würde. Aber nun tat er es. Er konnte an gar nichts anderes mehr denken.
Er wünschte dem fetten, alten, reichen Kerl jede nur vorstellbare schwere Krankheit an den Hals. Er sah ihn mit einem Messer im Herzen, mit einem Gewehrlauf an der Schläfe. Er sah ihn im Meer ertrinken und als hässliche, aufgequollene Leiche bei Flut an den Strand gespült werden. Er sah ihn vergiftet, gevierteilt, erhängt, verbrannt.
Und er sah sich als den Täter, sah sich hängen, sich gevierteilt, sich ertränkt. Sein Körper schwamm im Schweiß bei diesen Vorstellungen. Sein Atem ging schneller. Das Entsetzen über sich selber lag im ständigen Gefecht mit dem Hass, den er für das Opfer empfand.
Das bin ich nicht, dachte er, setzte sich auf und knipste das Licht an, das kann nicht ich sein. Es ist
ein anderer. Das Zimmer sah so freundlich und harmlos aus wie immer. Das typische Wohnzimmer in einem typischen Ferienappartement: billiger Tisch, billige Stühle, billige Schränke. Alles praktisch, zweckdienlich, robust und von ausgesuchter Scheußlichkeit. Aber trotzdem freundlich. Bunte Vorhänge und zwei gerahmte Fotografien von Sonnenuntergängen am Strand bei Rantum an der Wand. Ein Strauß Blumen auf dem Fernseher. Den hatte die Vermieterin dort hingestellt, zumindest nahm er das an. Niemand sonst kam hier herein, und sie war heute zum Putzen da gewesen. Er hatte die Blumen vorgefunden, als er spätabends von Strand und Kneipe zurückgekommen war. Die Blumen - hellrosa Strauchrosen waren ihm sofort aufgefallen, und im ersten Moment hatte er geglaubt, Clara sei wieder da. Sein Herz hatte zu jagen begonnen, sein Mund war in Sekundenschnelle ausgetrocknet.
Doch dann hatte er festgestellt, dass sie nicht da war und dass nichts hier darauf hinwies, dass sie überhaupt je da gewesen war. Er konnte nicht ein Kleidungsstück von ihr entdecken, auch
nicht Schuhe oder eine Handtasche. Keine Spur von Kosmetika im Bad, keine zweite Zahnbürste.
Von Clara stammten die Rosen nicht. Warum stellt mir die Alte Rosen ins Zimmer?, hatte er aggressiv gedacht, war kurz versucht gewesen, Vase samt Rosen vom Fernseher zu fegen. Sie soll hier putzen und mich im Übrigen in Ruhe lassen, dafür bekommt sie ihr Geld, verdammt!
Charlotte Link (Frankfurt am Main, 5 oktober 1963)
Vor allem möchte ich mich ein wenig gegen den Titel «Star im Theater der Opposition» verwahren. Zum Ersten haben wir alles dafür getan, dass wir nicht aufgeteilt wurden in «Stars» und die Übrigen. Je bekannter jemand von uns war, und daher auch etwas geschützter, desto mehr trat er zur Verteidigung der weniger Bekannten und daher Verletzlicheren auf. DasRegime hielt sich nämlich an das Prinzip «Teile und herrsche». Dem einen sagten sie: «Wie können Sie sich, ein von allen respektierter, gebildeter Mensch, mit solchen Nichtsnutzen abgeben?», dem anderen: «Fang mit denen nichts an, die stehen unter Naturschutz, die lügen sich immer irgendwie heraus und dich lassen sie dann sitzen, damit du alles für sie auslöffelst.» Es ist begreiflich, dass wir in einer solchen Situation besonderen Wert auf den Grundsatz der Gleichheit aller legten, die sich irgendwie oppositionell äußerten. Zum Zweiten: Sie wissen sehr gut, wie ich ständig an mir selbst zweifle, wie ich mir alles Mögliche und Unmögliche vorwerfe, wie ich mir selbst nicht gefalle; ein solches Individuum kann nur schwer ohne Protest die Behauptung ertragen, ein «Star» gewesen zu sein. Andererseits muss ich zugestehen, dass ich wohl eine bestimmte integrative Fähigkeit habe: als Mensch, der dicke Luft, Konflikte und Konfrontationen unmittelbar physisch nicht erträgt, besonders, wenn sie mehr oder weniger überflüssig sind, und der es darüber hinaus nicht gern hat, wenn sich das Gespräch ohne sichtbares Ergebnis immer nur im Kreis dreht, habe ich mich stets bemüht, Menschen zusammenzubringen, zu ihrer Übereinstimmung beizutragen und eine Art und Weise zu finden, den gemeinsamen Standpunkt in eine sichtbare Tat zu verwandeln. Vielleicht waren es gerade diese meine Eigenschaften, die mich schließlich immer - ohne dass ich das wollte oder danach gestrebt hätte - in den Vordergrund trugen, weshalb ich dann manchen wohl als «Star» erscheinen mochte. Nun aber endlich zum Kern Ihrer Frage: Ich glaube nicht, dass sich in meinem Leben eine irgendwie deutliche Zäsur zwischen der Zeit finden lässt, als ich mich nicht mit Politik befasste, und der Zeit, in der ich dies tat. In einem gewissen Maße habe ich mich mit Politik oder öffentlichen Angelegenheiten immer befasst, und in einer gewissen Weise war ich immer - auch als «bloßer» Schriftsteller - eine politische Erscheinung. In totalitären Verhältnissen ist eben eigentlich alles Politik, zum Beispiel auch ein Rock-Konzert. Unterschiede gab es selbstverständlich in der Art oder Sichtbarkeit der politischen Wirkung dessen, was ich tat: In den sechziger Jahren war es anders als in den Achtzigern. Der einzige wirklich umbruchartige Augenblick in meinem Leben war von diesem Gesichtspunkt aus meine Entscheidung im November 1989, die Kandidatur zum Präsidenten anzunehmen. Ab damals ging es nicht mehr allein um die politische Wirkung meines Tuns, sondern auch um eine politische Funktion - mit allem, was damit verbunden ist. Ich habe bis zur letzten Sekunde gezögert.
Václav Havel (Praag, 5 oktober 1936)
De Argentijnse dichter, essayist en literatuurwetenschapper Roberto Juarroz werd geboren in Coronel Dorrego 1925. Hij werd bekend door zijn "Poesía vertical" (Verticale poëzie). Juarroz publiceerde veertien dichtbundels, opeenvolgend genummerd 1 tot 14, onder de verzameltitel "Poesía vertical". De eerste verscheen in 1958 en de laatste, postuum, in 1997. De poezië van Juarroz is sober en soms cryptisch. Hij wordt beschouwd als een van de belangrijkste Latijns-Amerikaanse dichters van de twintigste eeuw.
Loving Against Love
Entering into the intimate cruelty
of correcting one with two,
but not with three.
Taking care of the trunk more than the
fruit
and nesting, if necessary,
on the fallen trunk,
on its bare root.
Insisting sometimes on the fl ower,
but without the theft of cutting it
or seizing its perfume.
And when two or longer correct one,
to retrieve the cruelty of loving against
love
and traveling toward zero,
only in the direction of zero.
Where Does Autumn Descend to?
Where Does Autumn Descend to?
What does it look for under things?
Why does it drag down all the colors
as if it must fade whatever falls?
And where do we descend to
like small portable autumns?
Where do we go down to even though
autumn ends?
What disordered light
undermines our foundations or erases
them?
Or does life lack foundations
and light only swim in emptiness?
Autumn pulls us
toward a depth that doesnt exist.
All the while
we continue looking up toward a height
that exists even less.
Vertaald door Mary Crow
De taalobsessies, zoals alle obsessies, bezoeken ons 's nachts. Soms als wij wakker zijn, maar bijna altijd als wij slapen.
Dan leren wij af wat wij schijnbaar weten en inaugureren wij wat wij schijnbaar niet weten.
Daarom worden gedichten 's nachts geschreven, hoewel zij zich soms als licht vermommen. Of als ze overdag worden geschreven, veranderen ze de dag in nacht.
Vertaald door Mariolein Sabarte Belacortu
Roberto Juarroz (5 oktober 1925 31 maart 1995)
De Zweedse schrijver en journalist Stig Dagerman werd geboren op 5 oktober 1923 in Älvkarleby. In de jaren '40 van de twintigste eeuw was Stig Dagerman een van de meest prominente Zweedse schrijvers. Omdat zijn vader geen mogelijkheden en middelen had om hem op te voeden groeide Stig op bij zijn grootouders in Älvkarleby. Enige maanden na zijn geboorte had Stig's moeder de boerderij en haar kind verlaten om nooit weer terug te keren.
In tegenstelling tot verhalen die de ronde doen omschreef Stig zijn kinderjaren als de gelukkigste periode van zijn leven. Als tiener voelde hij zich al aangetrokken tot het syndicalisme. Hij werd lid van de Syndicalistische Jeugd Federatie. Deze idealen is hij zijn leven lang trouw gebleven.
In de jeugdfederatie ontwikkelde hij zijn talent als schrijver en redacteur. Stig werd redacteur van de krant van de beweging (Storm).
Later zou hij bijdragen leveren aan Arbetaren, een andere krant binnen de syndicalistische beweging.
Toen Stig zijn militaire dienstplicht vervulde woedde in de rest van Europa de Tweede Wereldoorlog. In zijn vroege werk spelen zijn ervaringen tijdens de mobilisatie een belangrijke rol. Stig was pas 22 jaar oud toen hij zijn debuut maakt met de roman Ormen. Dit was een los geconstrueerde vertelling met horror als belangrijkste thema. De critici waren opgewonden en Stig kreeg een reputatie als briljant auteur. Hij nam ontslag bij Arbetaren en werd full-time schrijver. In de volgende vier jaren produceerde Stig een grote hoeveelheid literatuur. Zijn tweede roman, De dömdas ö (Eiland der Verdoemden) verscheen in 1946. In 1954 pleegde Stig zelfmoord in de garage van zijn huis. Dit werd wederom een literair thema in het werk van andere schrijvers, waaronder Jeroen Brouwers.
Uit: To kill a child
It's not far to Larson's, it's only across the road and while the child runs across the road the little blue car enters the second village. It's a small village with small red houses and newly awake people who sit in their kitchens with their coffee cups raised and watch the car drive by on the other side of the hedge with a large cloud of dust trailing behind it. It goes very fast and the man in the car sees the apple trees and the freshly tarred telephone poles glimpse by like grey shadows. Summer flows through the windows, they race out of the village, they lie in the middle of the road nice and secure and alone - as yet. It's good to drive all alone on a soft, broad road and out on the plain it goes even better. The man is happy and strong and with his right elbow he feels his woman's body. He is not an evil man. He's hurrying to the sea. He couldn't hurt a wasp, and yet he shall soon kill a child. While they rush towards the third village the girl again closes her eyes and plays that she won't open them until they can see the sea and she dreams in harmony with the the soft bumps of the car about how serene it will be.
For so uncaring is life constructed that a minute before a happy man kills a child he is still happy and a minute before a woman screams with fear she can close her eyes and dream of the sea and the last minute of a child's life this child's parents can sit in the kitchen and wait for sugar and speak of their child's white teeth and about a rowing boat and the child itself can close a gate and start walking across a road with a few lumps of sugar wrapped in white paper in its right hand and this entire last minute nothing see except a long, shiny river and a broad boat with silent oars.
Afterwards it is all too late. Afterwards a blue car stands on the road and a screaming woman removes her hand from her mouth and the hand is bleeding. Afterwards a man opens a car's door and tries to stand upright although he has a hole of horror inside himself. Afterwards a few lumps of sugar lie randomly scattered in blood and gravel and a child lies unmoving on its belly with its face tightly pressed against the ground. Afterwards two pale-faced people who have not yet had their coffee run out of a gate and see a sight on the road that they shall never forget. For it is not true that time heals all wounds. Time does not heal a dead child's wound and and it heals very poorly the pain of a mother who has forgot to buy sugar and sends her child across the road to borrow some and just as poorly does it heal the grief of the once happy man who has killed it.
For he who has killed a child does not go to the sea. He who has killed a child goes quietly home and beside him he has a silent woman with her hand bandaged and in all the villages they pass they see not one happy person. All the shadows are very dark and when they part it is still under silence and the man who has killed the child knows that this silence is his enemy and that he will need years of his life to defeat it by shouting that it wasn't his fault. But he knows that is a lie and in his nights' dreams he shall instead wish his life back so he could make this single minute different.
But so uncaring is life against the man who has killed a child that everything after is too late.
Stig Dagerman(5 oktober 1923 - 5 november 1954)
De Ierse schrijver Flann OBrien werd geboren op 5 oktober 1911 in Strabane, County Tyrone. Van 1929 tot 1935 studeerde hij in Dublin Iers, Engels en Duits. Al tijdens zijn studie begon hij met schrijven en gaf hij het tijdschrift Blather uit. Daarna werkte hij als ambtenaar van de regering, doceerde een tijdje en schreef voor verschillende tijdschriften. Rond 1940 schreef hij drie romans, waaronder At Swim-Two-Birds en The Third Policeman. Vanaf 1940 begon hij in de Irish Times satires te publiceren onder het pseudoniem Myles na gCopaleen. Deze column, Cruiskeen Lawn, is een voorbeeld van de tweetalige humor die men bij OBrien vaak vindt. In 1953 moest de schrijver de publieke dienst verlaten omdat hij een satire geschreven had over een minister. Hoewel hij nu meer tijd had om te schrijven kon hij niet aanknopen bij het vroegere succes.
Uit: At Swim-Two-Birds
That same afternoon I was sitting on a stool in an intoxicated condition in Grogan's licensed premises. Adjacent stools bore the forms of Brinsley and Kelly, my two true friends. The three of us were occupied in putting glasses of stout into the interior of our bodies and expressing by fine disputation the resulting sense of physical and mental well-being. In my thigh pocket I had eleven and eightpence in a weighty pendulum of mixed coins. Each of the arrayed bottles on the shelves before me, narrow or squat-bellied, bore a dull picture of the gas bracket. Who can tell the stock of a public-house? Many no doubt are dummies, those especially within an arm-reach of the snug. The stout was of superior quality, soft against the tongue but sharp upon the orifice of the throat, softly efficient in its magical circulation through the conduits of the body. Half to myself, I said: Do not let us forget that I have to buy Die Harzreise. Do not let us forget that.
Hazreise, said Brinsley. There is a house in Dalkey called Heartrise.
Brinsley then put his dark chin on the cup of a palm and leaned in thought on the counter, overlooking his drink, gazing beyond the frontier of the world.
What about another jar? said Kelly.
Ah, Lesbia, said Brinsley. The finest thing I ever wrote. How many kisses, Lesbia, you ask, would serve to sate this hungry love of mine? - As many as the Libyan sands that bask along Cyrene's shore where pine-trees wave, where burning Jupiter's untended shrine lies near to old King Battus' sacred grave:
Three stouts, called Kelly.
Let them be endless as the stars at night, that stare upon the lovers in a ditch - so often would love-crazed Catallus bite your burning lips, that prying eyes should not have power to count, nor evil tongues bewitch, the frenzied kisses that you gave and got.
Before we die of thirst, called Kelly, will you bring us three more stouts. God, he said to me, it's in the desert you'd think we were.
That's good stuff, you know, I said to Brinsley,
A picture came before my mind of the lovers at their hedge-pleasure in the pale starlight, no sound from them, his fierce mouth burying into hers.
Bloody good stuff, I said.
Kelly, invisible to my left, made a slapping noise.
The best I ever drank, he said.
As I exchanged an eye-message with Brinsley, a wheezing beggar inserted his person at my side and said:
Buy a scapular or a stud, Sir.
This interruption I did not understand. Afterwards, near Lad Lane police station a small man in black fell in with us and tapping me often about the chest, talked to me earnestly on the subject of Rousseau, a member of the French nation. He was animated, his pale features striking in the starlight and his voice going up and falling in the lilt of his argumentum. I did not understand his talk and was personally unacquainted with him. But Kelly was taking in all he said, for he stood near him, his taller head inclined in an attitude of close attention. Kelly then made a low noise and opened his mouth and covered the small man from shoulder to knee with a coating of unpleasant buff-coloured puke. Many other things happened on that night now imperfectly recorded in my memory but that incident is still very clear to me in my mind. Afterwards the small man was some distance from us in the lane, shaking his divested coat and rubbing it along the wall. He is a little man that the name of Rousseau will always recall to me. Conclusion of reminiscence.
Zich in bochten wringen noem ik het. Toen ik Kellendonk op een avond in 1986, in Theater De Balie, deze inmiddels bekende paradox hoorde uitspreken, vond ik het meteen een onding, ondanks de verrassende woordkeus, ondanks zijn meesterlijke beknoptheid. Om te beginnen lijkt veinzen me verkeerd gekozen: het woord heeft immers een negatieve bijklank - veinzerij is een vorm van onoprechtheid. Dat bedoelde hij er niet mee. Hij zag veinzen als voorwenden (dat in Van Dale als derde en laatste betekenis gegeven wordt). Maar veinzen heeft nu eenmaal die negatieve bijklank. Werd hij hier het slachtoffer van zijn voorliefde voor dubbelzinnigheid? Of speelde zijn vertrouwdheid met het werk van Shakespeare hem parten en werd hij door diens for the truest poetry is the most feigning op het verkeerde spoor gezet? Hoe het ook zij, deze paradox is een onding.
In al zijn bochtigheid geeft deze formulering van Kellendonk wel aan waar de schoen wringt: er is geen overgave mogelijk, geen onvoorwaardelijke beleving van het religieus verlangen. Dat is begrijpelijk, want voor hem bood alleen de katholieke leer een vorm voor dat verlangen, en van die leer had hij afstand genomen. Dus kon alleen een intellectuele constructie nog uitkomst bieden, een paradox die zowel de verlangde overgave als het voorbehoud inhield. Maar op een ironische manier geloven in een God die verzinsel is, dat is onzin.
Een religieus ritueel is, zo men wil, gebaseerd op een fictie: een aantal afspraken over vorm en betekenis, een stilzwijgende overeenkomst tussen mensen. Het is maar een ritueel, een hulpmiddel. Gelóven in een ritueel is onzin. Van belang is alleen maar het deelnemen. Je doet mee of je doet niet mee, je beleeft er iets aan of niet. Zo is ook geloven in God onzin. Er is een ervaring van het goddelijke, van het mysterie, van het numineuze, het heilige - hoe men het ook maar noemen wil - of niet. Er is vervoering, er is extase, er is een onverklaarbare en alles overspoelende bezieling of niet. Met geloof heeft het niets te maken. Religie is ervaring - bevinding, om een term uit het piëtisme te gebruiken - en de rest is vormendienst. Zo is het door mystici, die men religieuze empiristen zou kunnen noemen, altijd gezien.
Wallace Stevens stelde de poëzie in de plaats van de religie, zoals veel modernistische schrijvers hebben gedaan: de esthetische ordening verving de goddelijke, de esthetische ervaring was het substituut voor de religieuze. Maar Kellendonk was een postmodernist: voor hem werkte deze oplossing niet meer, hij had hem doorzien, en hij keerde terug naar de idee van een Kerk, een gemeenschap van gelovigen, die een kathedraal van liefde bouwt.
Bouw uit die ribben en knoken van jullie, op deze matras, maar eens een kerk!, zo klinkt het streng en belerend in Mystiek lichaam, en op honderden andere plaatsen in deze roman wordt gebruik gemaakt van de taal en de beelden van de katholieke leer, alles parodie, maar even zo goed aanwezig. Kellendonk was misschien vooral of zelfs uitsluitend gehecht aan de beeldspraak van de Kerk, die schepping van duizenden sublieme geesten, zonder twijfel het grootste kunstwerk van het oude Europa. Dat hij het, zelfs als hij plaatsnam in de achterste banken, nooit langer dan tien minuten uithield in een katholiek kerkgebouw, bewijst dat de menselijke werkelijkheid van een geloofsgemeenschap voor hem onverdraaglijk was - hij kon er zich niet mee verbinden. De Kerk, de Moederkerk die gemeenschap sticht in saecula saeculorum - die Kerk was voor Kellendonk een idee, een literaire werkelijkheid, een bouwsel van denkbeelden. Het verklaart ook hoe hij op het idee van oprecht veinzen kon komen; immers, tot een literaire werkelijkheid, een werkelijkheid van taal, kun je je ironisch verhouden. Met denkbeelden kun je op een ironische manier omgaan. Maar niet met de overgave aan het magische, die het essentiële gegeven van alle religie is. Op die overgave volgt eventueel de ironie of humor om er afstand van te nemen. Maar eerst is er dat moment van ondubbelzinnigheid, van gaan, doen en zijn. Overgave lijkt zo zacht en willig. Maar het begin ervan is niet zelden hard en splijtend. Je gaat open of niet.
De dag brak aan op plantage Hébron en terwijl de hemel aan de oostelijke zijde zich rood kleurde door de opkomende zon, gingen één voor één deurtjes open van de slavenhutten en kon men kleine vuurtjes zien onder de afdakjes daarnaast. Faya watra werd gemaakt. Heet water waarin een scheutje melasse werd geroerd. Hier en daar steeg een heerlijke damp uit een kookpot, omdat er in het water een anijsblad was gedaan of een paar beirumbladeren.
Bij alle hutjes kon men nu mannen, vrouwen en kinderen zien staan, soms pratend, sommige rondkijkend. Vervolgens liepen de meesten naar de zuidzijde van de plantage, waar er haaks op de rivier een kanaal was gegraven, dat diende voor de toe- en afvoer van water. Naast het botenhuis, waar de rivieroever ondiep was, gingen ze in het water om een bad te nemen; de groten meer ernstig, de kinderen soms vrolijk lachend en elkaar nat spetterend. Met een lendedoek om het natte lichaam geslagen gingen ze daarna terug naar de hutjes, meest in kleine groepjes, voorafgegaan en gevolgd door naakte grotere en kleine kinderen. Het was dan tijd om de faya watra te drinken en als ontbijt wat overgebleven restjes van het vorige avondmaal te eten.
In de hut waar de 15-jarige Amimba met haar moeder, broertjes en zusjes woonde, deed ma Leida in een grote kalebas een handvol gedroogde bitabladeren en schonk daar kokend water op. De bita was voor Amimba; zoals elke maand het geval was, had ze erge buikpijn.
Kermend had ze de hele nacht op haar matje gelegen, draaiende van de ene op de andere zijde, nu eens liggend, dan weer zittend. Nu sliep ze wat, gelukkig. Maar ook ma Leida zelf had de afgelopen nacht haast geen oog dicht gedaan. Na faya watra en ontbijt ging men in de richting van het magazijn, een enkele vrouw met een kind aan de borst, weer een andere had de baby al op de rug gebonden. Bij het magazijn waren de deuren nog gesloten, maar het duurde niet lang of daar kwam de blanke opzichter, masra Mekers, al met de sleutels. Aan ieder gezinshoofd werd nu het rantsoen voedsel voor het avondeten uitgedeeld, en men hoorde wat er moest gebeuren.
Eerst de presentie. Waar was Kofi? O ja, die had een verstuikte enkel, en ging dus niet 't veld in, maar moest werken in de timmerloods. Amimba buikpijn? Alweer! Geen onzin! Hier komen ofze werd met de zweep gehaald. Waarom had Afi haar baby niet bij zich? Die was ziek, de hele nacht koorts. Afi liet hem vandaag liever thuis bij de dresi mama, die zou hem een bad geven met korsu wiri. Tenu? Waar was Tenu. Hier komen! Basya, 5 zweepslagen voor de 13-jarige Tenu, die voor de kippen zorgde. Hij had eieren gestolen, er waren wel 6 te min gisteren, de lege doppen lagen nog naast het hok. Tenu maakte veel misbaar! Gelogen, hij had geen eieren gestolen. Wist masra dan niet dat er een grote sapakara op de loer lag en dat die de eieren stal? Als hij, Tenu eieren zou hebben gestolen zou hij heus niet zo stom zijn geweest om de lege doppen naast het hok achter te laten. Evengoed, 5 zweepslagen voor Tenu! Want het was toch zijn taak om voor de kippen te zorgen. Hoe had een sapakara de kans gezien om 6 eieren te stelen als Tenu daar was? Wel, omdat Tenu daar niet was geweest. Had hij gisteren niet de halve dag aan de kreek zitten hengelen? 5 zweepslagen! En vanavond mocht er geen enkel ei ontbreken en moest Tenu de dode sapakara laten zien! Ook 5 zweepslagen voor Kobi, die een jaar ouder was dan Tenu en hulpje was in de stal bij Felix die voor de paarden en muilezels en de koeien zorgde. Kobi had gisteren veel te weinig gras gesneden voor de beesten. Geen wonder! Had hij niet samen met Tenu aan de waterkant zitten hengelen! 5 zweepslagen en vanavond moest er een dubbele portie gras zijn gesneden. Dat was alles.
Cynthia Mc Leod (Paramaribo, 4 oktober 1936)
De Duitse schrijver Herbert Kranz werd geboren op 4 oktober 1891 in Nordhausen. Hij volgde het gymnasium in Berlijn en studeerde daarna in Berlijn en Leipzig germanistiek, filosofie en geschiedenis. Aan het begin van WO I meldde hij zich aan als vrijwilliger, maar twee jaar later werd hij wegens ziekte ontslagen. Er volgde een wisselvallige loopbaan met redacteurschappen bij verschillende kranten, publicaties als schrijver, aanstellingen als regiseur en als docent Duits. In 1933 raakte hij in conflict met het nazi regime wegens zijn liberale opvattingen en verloor hij zijn werk. Na WO II vestigde hij zich als zelfstandig schrijver. Zijn bekendste werk is de romancyclus Ubique Terrarum die uit tien delen bestaat en de avonturen vertelt van tien mannen uit diverse landen.
Uit: Schuldlos unter Schuldigen
Zur selben Stunde, in welcher der Graf mit Neunauge und Plumpudding das Burgschloss betrat, wurden der Chef, GG und Figur im langen Zuge der Sträflinge von den Bewaffneten zum Lager
geführt, und wie die Schlossgäste, so beobachteten auch diese drei jeden Schritt ihres Weges. Denn ehe sie an Befreiung und Flucht denken konnten, mussten sie genau wissen, wie die Insel
beschaffen war. Was sie jetzt noch bei Tageslicht sahen, das mussten sie vielleicht einmal im Dunkel der Nacht durchhasten.
Der Zug umging die Höhe, auf der die Schlossburg lag, und schritt in der Richtung auf die mächtige Felswand zu, welche die Insel zum Land hin abschloss. Mit dem Scharfblick des erfahrenen Bergsteigers schätzte der Chef sie ab. Er hatte den isolierten, scharfkantigen Gneisobelisk des Matterhorns von der gefährlichen Nordseite aus bezwungen aber er sah, an der glatten Steinwand da vor ihm kam niemand hinauf. Oder ging es doch mit Mauerhaken? Aber wie sollte man sie einschlagen, ohne dabei gesehen zu werden? Die Spitze des Zuges stockte. Alle mussten stehen bleiben.
Die Männer sahen sich um. Im Sattel zwischen den beiden Erhebungen war fruchtbares Land. Hier wuchsen Palmen, dichte Rhododendrenbüsche, und in üppigem Gras weideten einige gelbbraune, kurzhornige Zebus. Die Insel war schmal. Zu beiden Seiten konnten sie den weißen Gischt der Brandung sehen; mehr als drei Kilometer betrug die Inselbreite nicht.
Jetzt ging es weiter. Sie hörten wüstes Hundegebell. Dann sahen sie, warum sie hatten warten müssen: vor ihnen wurde eine Zugbrücke langsam heruntergelassen. Sie mussten zwischen
zwei Wachhäusern durch, die so eng nebeneinander standen, dass sie nur im Gänsemarsch vorbeikamen. Dann kamen sie auf die Zugbrücke. Sie ging über einen Graben, der an die zehn
Meter breit und gut das Doppelte tief war. In ihm tobte ein starkes Rudel mittelgroßer, rötlicher Doggen, die wie von einem Pinselklatsch von der Schnauze bis zu den Augen schwarz waren.
GG warf nur einen Blick auf sie, dann wusste er Bescheid.
Kuba-Doggen, sagte er halblaut zum Chef. Sie wurden früher auf entlaufene Sklaven gehetzt. Sie reißen wilde Ochsen nieder.
Rasend vor Wut bellten die Bestien vom Grund des Grabens zu ihnen hinauf. Die Brücke hallte von den Schritten der Gehenden, und das Geräusch brachte die Tiere offenbar außer sich.
Nicht schlecht ausgedacht, sagte der Chef.
Als die letzten des Zuges die Brücke passiert hatten, ging der Laufsteg wieder hoch. Sein Angelpunkt lag, von ihnen aus gesehen, jenseits des Grabens, so dass das Lager nun völlig abgeschieden war. Eine hohe Mauer umschloss es. Der Eingang lag zwischen zwei ebenerdigen Steinhäusern. Sie waren mit Schießscharten versehen und standen auch einander so nahe, dass sie wieder nur im Gänsemarsch zu passieren waren. Eiserne Harmonikagitter schlossen den Zugang auf beiden Seiten ab, und jetzt rasselten und schnappten sie zu. Der Transport war da angelangt, wo die Gefangenen Jahre, manche von ihnen ihr ganzes Leben zubringen sollten.
Herbert Kranz(4 oktober 1991 30 augustus 1973)
De Amerikaanse schrijver, journalist, musicus en acteurRoy Alton Blount Jr. werd geboren op 4 oktober 1941 in Indianapolis, Indiana. Hij maakte o.a. een documentaire over de rivier de Mississippi, treedt frequent op in nieuws/comedies/quiz shows en schrijft (veelal humoristische) boeken.
Uit:Alphabet Juice
Have you ever tried to spell any of the various sounds that pigs make? It isnt easy. Its damn well worth trying, but eventually you have to settle on something close. (Chickens being more articulate, youll find their noises to be pretty similar the world round. Baby chicks go peep peep in English, pío pío in Spanish, piyo piyo in Japanese.)
And Im not sure Pinker is playing fair with that chrjo. Its not Russian letters. How am I supposed to know how Russian people or pigs pronounce it? Fortunately, by Googling "Russian pigs go," I have obtained the input of an online chatperson (at ask.metafilter.com) named "MrAnonymous," who sounds like he knows what he is talking about:
In Russian, pigs go hroo, hroo. Note that these are rolled rs and the h is more of a hk sound, like when you try to build a loogie. (Dont try and pronounce the K, just flem up the H.)
That, although it should be "try to pronounce" and phlegm, is not bad.Over the years and around the world, generation building upon generation, people have put much mimetic effort into the spelling of pig utterance.
For that matter, grunt works for me, and I resent any insinuation that I have been programmed by random convention. Dictionaries in their grudging way call grunt "probably imitative." The word is a distinct refinement, or counterrefinement, of the Old English grunettan, and although the parallel Greek gry, in comparison, looks less than fully swinish, you can see the resemblance. The French for "to grunt" is grogner. You know what the French for the growl of a car is? Vroum!
That car is running on alphabet juice. So, less obviously, are spice and tang and strength (do you think that word fits its meaning no better than would, say, delicacy?) and, excuse me, sphincter, which shares a root, incidentally, with the Sphinx.
Marshall McLuhan, whom we celebrate for coming up with such memes as "the global village" and "the medium is the message," played fast and loose with the roots of words, according to his biographer, Philip Marchand: he "pored over etymologies in the OED as if they were mystic runes," and irritated colleagues at Cambridge by making up fanciful derivations to support his theories. I prefer a firmer grip on etymology"the wheel-ruts of modern English," as etymonline.com puts it.
Roy Alton Blount Jr. (Indianapolis, 4 oktober 1941)
De Australische dichter en schrijver Hugh Raymond McCrae werd geboren op 4 oktober 1876 in Melbourne. Oorspronkelijk wilde hijarchitect worden, maar uiteindelijk begon hij met schrijven en acteren. McCrae was onder andere bevriend met de beeldhouwer en kunstenaar Norman Lindsey en de dichters Kenneth Slessor, John Neilson en Christopher Brennan.
Australian Spring
The bleak faced Winter, with his braggart winds (Coiled to his scrawny throat in tattered black), Posts down the highway of his late domain, His spurs like leeches in his bleeding hack.
He rides to reach the huge embattled hills Where all the brooding summer he may lie Engulfed in Kosciuskos silent snow, His shadow waving oer the lofty sky.
And jolly Spring, with love and laughter gay Full fountaining, lets loose her tide of bees Upon the waking ember-flame of bloom New kindled in the honey-scented trees.
The old, old man forsakes the chimney-hole, Where erst he warmed his bones and lazy blood, And, clasping Molly to his wheezing breast, Triumphant floats, cock-whoop, upon the flood.
Song of the Rain
Night, and the yellow pleasure of candle-light.... old brown books and the kind, fine face of the clock fogged in the veils of the fire - it's cuddling tock.
The cat, greening her eyes on the flame-litten mat; wickedly, wakeful she yawns at the rain bending the roses over the pane, and a bird in my heart begins to sing over and over the same sweet thing--
Safe in the house with my boyhood's love and our children asleep in the attic above.
Hugh McCrae (4 oktober 1876 17 februari 1958)
De Franse schrijfster, polemiste en feministe Juliette Adam werd geboren op 4 oktober 1836 in Verberie. In 1858 publiceerde zij haar Idees antiproudhoniennes sur l'amour, la femme et le marriage, waarin zij Daniel Stern (Marie d'Agoult) en haar vriendin George Sand verdedigde. In de jaren 1870 opende zij in Parijs een salon die o.a. door republikeinse en liberale politici en schrijvers werd bezocht, die zich verzetten tegen de conservatieve reactie van de Derde Republiek. Hetzelfde doel diende ook het tijdschrift Nouvelle Revue dat zij in 1879 oprichtte, de eerste acht jaar ook zelf uitgaf en waaraan zij tot 1899 ook mede leiding gaf. Zij publiceerde o.a. werk van Paul Bourget, Pierre Loti en Guy de Maupassant. In 1896 publiceerde zij Octave Mirbeaus roman Le Calvaire. Zij schreef ook artikelen over buitenlandse politiek, waarin zij vaak en zonder ophouden Bismarck aanviel en een revanche eiste voor de nederlaag in de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871.
Uit: THE SCHEMES OF THE KAISER
William II appeals to the higher ranks of officers, who are tradition personified, to put an end to tradition.It is really wonderful what a genius he has for exciting cupidity in one class and resistance in the other.And he has done the same thing with the working class as with the army.
What a strange riddle his character presents--this quietist, this worshipper of an angry and a jealous God, with a mania for achieving the happiness of his people in the twinkling of an eye!A strange figure, this Emperor of country squires, who despises the bourgeois and who threatens to despoil the aristocracy of the very privileges which have been the safeguard of the Hohenzollerns' throne for centuries.
These peculiarities are due to an occult influence which weighs on the mind of William II, an influence which, while it points the way to action, blinds him to its consequences.The dead hand is upon him!
Frederick III, that liberal, bourgeois monarch, compels his reactionary, Old-Prussian-school son, to do those things which he would have done himself, had he not been victimised by Bismarck and his pupil.
I wonder whether the ever-mystical William II sometimes reflects on the ways by which God leads men into His appointed ways?Such thoughts might do more to enlighten him than his way of gazing at the heavens in the belief that all the stars are his.