Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
03-09-2013
Ernst Meister
De Duitse dichter en schrijver Ernst Meister werd geboren op 3 september 1911 in Haspe. Meister bezocht de stedelijke middelbare school in zijn geboorteplaats en deed eindexamen in 1930. In Marburg begon Master in 1930 op de wens van zijn vader aan een studie theologie, maar uiteindelijk koos hij Duitse literatuur, filosofie en kunstgeschiedenis en studeerde vanaf eind 1931 in Berlijn. Hier publiceerde hij in 1932 zijn eerste dichtbundel “Ausstellung“. Na de machtsovername door de nationaal-socialisten ging zijn leermeester Karl Löwith in ballingschap, zodat Meister zijn proefschrift niet kon afmaken. Ook als schrijver kon Meister niet meer publiceren, afgezien van drie kleine publicaties in de Frankfurter Zeitung. Meister nam als soldaat deel aan WO II. Zijn ervaringen verwerkte hij in lyrische bijdragen, in korte verhalen, hoorspelen en toneelstukken. Maar het was pas in de vroege jaren 1950 dat hij weer teksten publiceerde. Toen verschenen de bundels „Unterm schwarzen Schafspelz“ (1953), „Dem Spiegelkabinett gegenüber“ (1954), „Der Südwind sagte zu mir“ (1955) en „Fermate“ (1957).Deze werden gevolgd door „Zahlen und Figuren“ (1958), „Die Formel und die Stätte“ (1960), „Flut und Stein“ (1962) en „Zeichen um Zeichen“ (1968). Het late werk, tevens het hoogtepunt zijn werk, omvat „Es kam die Nachricht“ (1970), „Sage vom Ganzen den Satz“ (1972), „Im Zeitspalt“ (1976) en „Wandloser Raum“ (1979). Voor de dichter en schrijver Nicolas Born speelde de in Hagen teruggetrokken levende dichter als mentor vanaf de late jaren vijftig een cruciale rol. Born droeg er aan bij als lid van de jury van de Petrarca-Preis midden jaren zeventig dat Meisters hermetische, bijna vergeten poëzie werd herontdekt. Andere recente auteurs, die Meisters belang erkenden en zich met zijn werk bezig hielden waren Hans Bender, Peter Handke, Michael Krüger, Christoph Meckel, Oskar Pastior en Paul Wühr . In de literatuurwetenschap wordt Meister tegenwoordig niet zelden beschouwd alseen van de drie of vier belangrijkste Duitse dichters na 1945 . Voor zijn werk werd Meister in 1957 bekroond met de Annette-von-Droste-Hülshoff-PreisDaarna volgden in 1963 de Große Kunstpreis von Nordrhein-Westfalen, in 1976 de Petrarca-Preis, in 1978 de Rainer-Maria-Rilke-Preis für Lyrik en in 1979, reeds postuum, de Georg-Büchner-Preis Om hem te eren werd aan zijn oude school in Hagen-Haspe in 1980 de naam Ernst-Meister-Gymnasium gegeven.
Lang und kurz ist die Zeit...
Lang und kurz ist die Zeit, und das Wahre, das sich ereignen wird, heißt Sterben.
Danach bist du gleichsinnig mit der Erde, dem Himmel, die sich nicht wissen. (Aber wer bist du noch?)
Was eigentlich hieß denn das: geboren, Zeit zu gebären im Unterfangen des Bewußtseins wozu "ich"?
Geist zu sein...
Geist zu sein oder Staub, es ist dasselbe im All.
Nichts ist, um an den Rand zu reichen der Leere.
Überhaupt gibt es ihn nicht. Was ist, ist
und ist aufgehoben im wandlosen Gefäß des Raums
Es schlug einer
Es schlug einer, ein Lehrer, mit dem Stock auf den Tisch: Zu sterben, das ist Grammatik! Ich lachte. Nimm den Leib wörtlich, das Wort Ich lachte. Ich starb.
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Jacq Firmin Vogelaar, pseudoniem van Franciscus Wilhelmus Maria (Frans) Broers werd geboren in Tilburg op 3 september 1944. Hij studeerde vanaf 1962 Nederlands en filosofie aan de Radboud Universiteit Nijmegen en vestigde zich in 1965 in Amsterdam waar hij zijn studie voortzette. Vogelaar was in de periode van 1971-1975 werkzaam als docent op achtereenvolgens de afdeling bouwkunde van de Technische Hogeschool Delft, het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam en de kunstacademie te Arnhem. Als recensent was hij verbonden aan Het Parool en De Volkskrant. Vogelaar was bovendien intensief betrokken bij het politiek-cultureel tijdschrift Te Elfder Ure. Hij was ruim veertig jaar redacteur van Raster en literatuurcriticus bij De Groene Amsterdammer. Vogelaar debuteerde als dichter in 1965. Sindsdien schreef hij romans, verhalen, essays en een kinderboek. Veel aandacht trok "Alle vlees" (1980), een historische roman in fragmenten waarin het probleem van de uitbuiting van het menselijk lichaam vanuit allerlei gezichtspunten wordt behandeld. In 1986 schreef hij het kinderboek "Het geheim van de bolhoeden". "Terugschrijven" (1987) is een essaybundel over onder andere Gustave Flaubert, James Joyce, Franz Kafka en Virginia Woolf. Behalve schrijver en criticus was Jacq Vogelaar vertaler. In 2010 verscheen bij de Arbeiderspers zijn vertaling van "De apotheker van Auschwitz" van Dieter Schlesak.
Uit: Alle vlees
“(…)ik vermoed, na dertig jaar oefenen en afleren, dat hij bedoelde te zeggen ‘korte dunne zinnen’, dat wil zeggen: zinnen die je mond uitspatten, je oor inspringen, in je hersenen prikken als ’t kan en buiten begrip kunnen, ja en amen bedoelde hij ons te leren zeggen, met die komputertaal konden wij volstaan, bescheidenheid was het wachtwoord, je plaats weten en met twee woorden spreken, en als ik nu naar het woord in kwestie kijk moet ik deken aan andere punten die minder met punktuatie en verkeerstekens te maken hebben, en het liefst zou ik een punt zetten, zo mogelik zonder al te veel omhaal van woorden, maar graag ongestoord, niet door frikken op de vingers gekeken, zo lang als je zin hebt – dat wens ik mijn zin toe, om haar in konditie te houden, want ook als het niet naar mijn zin is moet ik bekennen dat ik niet buiten haar kan) moeten we dat proberen te vergeten, nu we rijp en rot genoeg zijn om bestand te zijn tegen de schok van het inzicht dat veel van wat ons in de desbetreffende jeugd met een Neurenbergertrechter is ingegoten, niet alleen tegen onze verlangens maar ook tegen onze belangen en dus verkeerd was, of verkeerd begrepen door degenen die onderricht gaven, of misschien een beetje ranzig, het bederf een gevolg van de persoonlike behoeften van onderwijzers die, achteraf gezien, ook mensen waren en als zodanig de neiging hadden iets van zichzelf in hun werk te leggen, in ons dus, en soms is dat niet zo erg fris meer, dat iets van henzelf, en dan bedoel ik niet de zweetlucht of het kleffe handje, en zelfs als ze meenden dat ze ‘kennis’ aan het overdragen waren, zoals de wet op het onderwijs verordonneert, hadden ze beseft kunnen hebben dat hun diktaat vol gaten zat die niet te dichten waren met bloedstelpende watten noch met stopwoorden”
Jacq Firmin Vogelaar (Tilburg, 3 september 1944) Cover
Ik kus uw lippen en uw ogen,
Ik kus uw haren en uw mond,
Ik kus mij moede en gezond;
Kussende ben ik rondgetogen.
Gij glimlacht en gij wilt gedogen
Dat ik uw hand kus en uw voet.
Ik eet uw vlees en drink uw bloed
Ik kus uw lippen en uw ogen.
Ik kus u in de vroege morgen,
Ik kus u 's avonds en des nachts.
Ik kus u stil en onverwachts,
Ik kus u heftig en verborgen.
Uw liefde is zo wijd en vrij,
Zo vol van deernis en ontferming,
Dat ik nooit buiten uw bescherming
Verdwalen kan; ik kus u blij.
O dit ontroeren
om een klein gezicht
O dit ontroeren om een klein gezicht,
vredig en goed, onder donkre haren,
bruin met goudglans, die de zware
streling der handen doet trillen in t licht.
Het zoel aandringen van dit gevoelen
drijft tot het staamlen van huiverblode
woorden, die t snelle stromen van node
hebben, en vrezen hun eigen bedoelen,
en stokken en er is enkel een kijken
in blauwe verten, oneindig wijde;
wegvloeien van denken en een blijde
duizeling doet het hart bezwijken.
Maar altijd dit weten: in smal gelaat
twee grote blauwe ogen naar mij geheven;
een glanzend bloeien van een jong leven,
waardoor mijn moeheid schoon omstrengeld staat.
In de moskee
Hij wandelt daaglijks tussen de pilaren
En de klimrozen en de ruisfontein.
Hij kent: de groene vanen en het plein
Waar vreemden naar de goudspiralen staren;
De Koraanspreuken boven t deurgordijn;
De egale zon; der schaduwen slagorden,
Die zwart opdoemen, en verwijderd worden;
De stilte, de gebedsroep, en de schijn
Der maan, die als een man met een lantaren
De laatste rondgang doet, en met zijn licht
Het donker oproept en de dood, het dicht-
worden van alles, het naar binnenstaren
Der dingen en zijn hart was als een knaap,
Vallende biddend om geluk in slaap.
The biggest theft
in modern history didnt occur at a bank. It happened in a train station in the
dead of night, under the watchful gaze of armed soldiers.
Amazingly, no one knew it was a robbery until years later.
And by then, the treasure had vanished again.
It was miserably cold as Béla Dobrev left the three-story building where he and
his wife lived in a small, second-floor apartment. The streets were empty at
this late hour, and the wind from the northeast carried the damp, dreadful smell
of the Prut River. He pulled his new wool scarf higher on his face, over his
full moustache to the bridge of his nose. He was grateful his wife had given
him this Christmas gift early. The winter was unforgiving, the odors of sewage
even worse. At least in the summer the winds tended to blow from the south.
From the moment he started out for his evening shift, he walked with his eyes
downcast to protect them from the incessant wind. He did not have to look up to
walk the three blocks to the sprawling station. He had worked there for over
forty years, since the proud, palatial structure had opened in 1870. He knew
the cobbled roadways stone by stone. He remembered when a carthorse had
stumbled and broken this one, when an axe had fallen from a laborers backpack
and cracked that one. He remembered it all.
A block from the station, Dobrev smiled beneath the scarf, the bristles of his
moustache prickling his upper lip. It was then that he always smelled the
first, faint scent of the lubricants used to oil the trains. Crawling under the
big locomotives to apply grease to the wheel hubs had been his first job here.
Und während der
Kadettoffizierstellvertreter vor den Zug trat und mit heller stimme verkündete:
«Ich übernehme das Kommando!», erhoben sich Franz Joseph und seine Begleiter,
schnallten die Sanitäter vorsichtig den Leutnant auf die Bahre, und alle zogen
sich zurück, in die Richtung des Regimentskommandos, wo ein schneeweißes Zelt
den nächsten Verbandplatz überdachte.
Das linke Schlüsselbein Trottas war zerschmettert. Das Geschoss, unmittelbar
unter dem linken Schulterblatt stecken geblieben, entfernte man in Anwesenheit
des Allerhöchsten Kriegsherrn und unter dem unmenschlichen Gebrüll des
Verwundeten, den der schmerz aus der Ohnmacht geweckt hatte.
Trotta wurde nach vier Wochen gesund. Als er in seine südungarische Garnison
zurückkehrte, besaß er den Rang eines Hauptmanns, die höchste aller
Auszeichnungen: den Maria-Theresien-Orden und den Adel. Er hieß von nun ab:
Hauptmann Joseph Trotta von Sipolje.
Als hätte man ihm sein eigenes Leben gegen ein fremdes, neues, in einer
Werkstatt angefertigtes vertauscht, wiederholte er sich jede Nacht vor dem
Einschlafen und jeden Morgen nach dem Erwachen seinen neuen Rang und seinen
neuen Stand, trat vor den Spiegel und bestätigte sich, dass sein Angesicht das
alte war. Zwischen der linkischen Vertraulichkeit, mit dem Schicksal plötzlich
zwischen ihn und sie gelegt hatte, und seinen eigenen vergeblichen Bemühungen,
aller Welt mit der gewohnten Unbefangenheit entgegenzutreten, schien der
geadelte Hauptmann Trotta das Gleichgewicht zu verlieren, und ihm war, als wäre
er von nun ab sein Leben lang verurteilt, in fremden stiefeln auf einem glatten
Boden zu wandeln, von heimlichen Reden verfolgt und von scheuen Blicken
erwartet. sein Großvater noch war ein kleiner Bauer gewesen, sein Vater
Rechnungsunteroffizier, später Gendarmeriewachtmeister im südlichen Grenzgebiet
der Monarchie.
Joseph Roth (2 september 1894 - 27 mei 1939)
Max von Sydow en Tilman Günther in de tv-serie Radetzkymarsch
uit 1994
Hier is hij toch weer bij je, veteraan.
Je kunt hem tegen de wijdse hemel
in het vriendelijk wolkenspel van deze dag
toch boven de letters van zijn naam
en tussen de bomen van dit park
weer in levende lijve zien staan?
En, weet je, veteraan
hij is hier nooit alleen.
Altijd zijn mensen hier,
van 's morgens vroeg als de vlag gehesen wordt
door Eduard Allers, trouw wachter hier,
vraagbaak voor jong en oud en vriendelijke schout
die onbezoldigd en vrijwillig
hier het toezicht houdt
en die de ganse dag tussen zijn jongens leeft
en hen des avonds wel te rusten wenst
als hij de vlag gestreken heeft.
En dan mijn vriend en veteraan -
dan hoor je vaak de nachtegaal.
En als het warm geweest is overdag,
en de zon weer flink gebatterd heeft
op al die zuilen met hun namen, zodat het staal
is uitgezet, dat in de koelte van de avond
weer terugkrimpt in zijn naden
dan hoor je zuil na zuil
zich roeren met een roffel als van pauken;
een door de hitte van de dag
gecomponeerde serenade;
een taptoe lijkt het, van God zelf
ter ere van de in dit park gelegerde kameraden.
Pierre
Huyskens (2 september 1931 19 november 2008)
Toen ik de ene man met goed gevolg
Aan een gezwel in de hals had geopereerd
Met mijn zakmes,
Werd ik overmoedig en opereerde de andere man
Aan het hart.
Ik had het ongeluk een ader open te snijden
Zij hing uit zijn borstkas als een dunne rubberslang
Zoals gebruikt wordt in aquaria.
Haastig heb ik, zonder verder te opereren, de wond toegenaaid.
De ader hing eruit.
Gelukkig, er kwam geen bloed uit.
Radeloos ben ik naar mijn huisdokter gegaan
En ik bekende hem al mijn zonden:
Hoe ik de ene man had geholpen,
Hoe ik de andere misschien had vermoord,
Hoe ik hem haast je rep je had verbonden
Dat ik de twee einden van de ader
Niet meer op elkaar aan kon sluiten.
Hoe moest nu die man zijn bloedsomloop gebruiken ?
De dokter vroeg: Bloed ? Wat zegt u, bloed ?
Is dat er dan niet allang allemaal uitgelopen ?
Is hij niet dood ?
Ik ontkende, ik zei: er kwam geen bloed uit.
De ader hangt uit zijn huid
Als een tuit.
Bij het lezen van informatieve werken over
Koning Arthur en de Graalthematiek treft het mij, dat minder de historici doch,
naarmate hun status van achtenswaardigheid toeneemt, vooral de
literatuurhistorici allergisch reageren, wanneer de Engelse abdij van
Glastonbury (Somerset) ter sprake komt. Meestal krijgt men de indruk met een
typisch Fremdkörper te doen te
hebben, op subversieve wijze de teksten en de studie van de middeleeuwse
letteren binnengesmokkeld.
Dit is hoegenaamd niet het geval. Ruw geschat
een halve eeuw of zelfs meer voor Chrétien de Troyes, Robert de Boron en
Wolfram von Eschenbach hun Arthur- en Graalromans schrijven, treffen wij immers
Arthur, Glastonbury en zijn abdij reeds expliciet in éénzelfde context aan.
Helemaal uit het begin van de jaren
elfhonderd dateert de Vita Gildae,
geschreven door de Welshe monnik Caradoc van Llancarvan. Het is het
levensverhaal van de H. Gildas, een Brits geestelijke uit de zesde eeuw.
Grondig mistevreden over de religieuze en politieke toestanden, vooral in Wales
en Cornwall, wijkt hij uit naar continentaal Bretagne. Hier vestigt hij zich in
Rhuys, thans Saint Gildas de Rhuys, waar zijn herinnering vroom in ere wordt
gehouden. Tijdens deze vrijwillige ballingschap schrijft hij zijn bittere Liber Querulus de Excidio et Conquestu
Brittaniae. Erg interessant als historische evocatie van zijn tijd wordt
Arthur er, jammer genoeg, niet in vermeld, ofschoon de hem toegeschreven
overwinning van Mons Badonicus wél aan haar trekken komt (zowat als het beleg
van Bastogne zonder generaal Patton!).
Eigenlijk schreef
het reglement voor dat gevonden voorwerpen na achttien maanden aan de Deutsche
Reichsbahn toevielen, maar het uitbreken van de oorlog op 1 september een jaar
later betekende dat de functionaris die tot op dat moment de afdeling beheerd
had, opgeroepen werd voor militaire dienst en vervangen door de gepensioneerde
loketbeambte Georg Weide die gedurende de hele oorlog, onbekend met de genoemde
regel, toezicht hield op de aan de rand van het stationsterrein gelegen houten
barak met zijn honderden koffers, tassen, jassen, hoeden, paraplus enzovoort.
Door een onwaarschijnlijk geluk, en dankzij de afgelegen plek tussen twee lage
wallen, bleef de barak gespaard voor alle geallieerde bombardementen inclusief
de drukgolf van de brand op 28 juli 1943 tijdens de operatie Gomorrha.
Al in mei 1941 werd het gebouw aan de Langenfelderstrasse waarin Georg zijn
woning had door een voltreffer verwoest, en de barak op het stationsterrein
werd zijn permanente verblijfplaats. Het was er eigenlijk heel gezellig:
kachel, tafel, stoel, brits en gemakhuisje waren al aanwezig, en met de weinige
bezittingen die hij tussen de brokstukken wist op te graven, richtte hij de
barak in zodat er niets van belang ontbrak; hij hing zelfs een
verduisteringsgordijn op.
In december 1943
overwon Georg eindelijk de innerlijke barrière die hem er tot dan toe van
weerhouden had zich de gevonden voorwerpen toe te eigenen. Een nobel motief,
honger, bracht hem ertoe.
Christ
There goes another year in which I havent thought about You
Since I wrote my penultimate poem Easter
My life has changed so much
But Im the same as ever
I still want to become a painter
Here are the
pictures that Ive done displayed here on the walls this evening.
They reveal to me strange perspectives into myself that make me think of You.
Christ
Life
See what Ive unearthed
My paintings make
me uneasy
Im too passionate
Everything is tinted orange.
Ive passed a sad
day thinking about my friends
And reading my diary
Christ
A life crucified in this journal that I hold at arms length.
Wingspans
Rockets
Frenzy
Cries
Like a crashing aeroplane
Thats me.
Passion
Fire
A serial
Diary
No matter how much you try to stay silent
Sometimes you have to cry out
Im the other way
Too sensitive
Vertaald door Dick Jones
Blaise Cendrars (1 september 1887 21 januari
1961)
A month later they arrived at Freetown where they chartered a small sailing vessel, the Fuwalda, which was to bear them to their final destination. And here John, Lord Greystoke, and Lady Alice, his wife, vanished from the eyes and from the knowledge of men. Two months after they weighed anchor and cleared from the port of Freetown a half dozen British war vessels were scouring the south Atlantic for trace of them or their little vessel, and it was almost immediately that the wreckage was found upon the shores of St. Helena which convinced the world that the Fuwalda had gone down with all on board, and hence the search was stopped ere it had scarce begun; though hope lingered in longing hearts for many years. The Fuwalda, a barkentine of about one hundred tons, was a vessel of the type often seen in coastwise trade in the far southern Atlantic, their crews composed of the offscourings of the seaunhanged murderers and cutthroats of every race and every nation. The Fuwalda was no exception to the rule. Her officers were swarthy bullies, hating and hated by their crew. The captain, while a competent seaman, was a brute in his treatment of his men. He knew, or at least he used, but two arguments in his dealings with them a belaying pin and a revolvernor is it likely that the motley aggregation he signed would have understood aught else. So it was that from the second day out from Freetown John Clayton and his young wife witnessed scenes upon the deck of the Fuwalda such as they had believed were never enacted outside the covers of printed stories of the sea.
Edgar Rice Burroughs (1 september 1875 - 19 maart 1950)
Miles O'Keeffe als Tarzan, in de film Tarzan,The Ape Man uit 1981
Bei Pepys erfährt
man, dass ein Fässchen Austern und auch mal ein Kuheuter nichts Symbolisches
sind und üblicherweise auf dem Speiseplan standen. Auch wie sich ein
bürgerliches Leben formte, wie man Ämter verschacherte, wie man sich, ganz
Opportunist eines guten Lebensund wem
wollte man das verdenkenvom
Königskritiker zum königstreuen Leistungsträger wandelte, der sich dies und
jenes noch draufgeschafft hat, um sich in seinem Amt unentbehrlich zu machen. |
Janz schicke Eames- Stühle, die leider selbst im Schlussverkauf immer noch
unerschwinglich sind. | Ich steh am Rand, bin Assistenzfi gur, allerdings
betrifft das alle derzeitigen Dichter. Wir sind weder eine Generation, noch
eint uns etwas, außer ein Hang zu Texten, die keiner wirklich haben will, aber
von denen wir nicht lassen können. | Murmelmeisterin. Gould und Jarrett haben
ja auch gedichtet, nur brauchten die halt Klaviere dazu. | Man kann ein Gedicht
total zerzelebrieren. Das Ergebnis ist selbst ein Faszinosum, auch wenns
misslungen ist. | Everyones right and no one is sorry, thats the start and
the end of the story. | Wie es wohl so weiter geht. Was man mir bestellen darf.
Die große Sushiplatte und nen grünen Tee, danke!
There where the dim
past and future mingle
their nebulous hopes and aspirations
there I lie.
There where truth
and untruth struggle
in endless and bloody combat,
there I lie.
There where time
moves forwards and backwards
with not one moments pause for sighing,
there I lie.
There where the
body ages relentlessly
and only the feeble mind can wander back
there I lie in
open-souled amazement
There where all the
opposites arrive
to plague the inner senses, but do not fuse,
I hold my head; and then contrive
to stop the constant motion.
my head goes round and round,
but I have not been drinking;
I feel the buoyant waves; I stagger
It seems the world
has changed her garment.
but it is I who have not crossed the fence,
So there I lie.
There where the
need for good
and the doing good conflict,
there I lie.
Het steet mien niks oan; as 'k dat had kunnen
veurzien was 't best meugelik gewêst da 'k de jong in 's gheel niet in huus had
genomen.
Moar hoe ku'j nou zoo sprêken, beantwoordde een
vrouwenstem de mansstem die 't eerst had gesproken. Ge weet 'r nog niks af, 't
is ligt nog verbeilding; en al was 't zoo...
Al was 't zoo!... Al was 't zoo! viel de eerste
in, nooit van zien lêven! denk ie da'k mien dern oan zoo'n koale jong zou
versmieten? Nee vrouw, wa'k gedoan heb, he'k gedoan, en God zal me doarveur
zêgenen, dat zal Ie; moar, gek zin, dat za'k niet, doar ku'j over rêkenen.
Na deze woorden van den eersten spreker volgde er
een pauze, van welke gelegenheid wij gebruik maken om den lezer met de sprekend
ingevoerde personen, en met de plaats waar ze spraken, bekend te maken.
Voorzigtig! 't is donker in de keukenkamer van
Janboer. Voorzigtig, er brandt geen nachtlicht, en het flaauwe schijnsel der
starren, dat door de hartjes in de luiken naar binnen dringt, is niet voldoende
om u voor een onaangename kennismaking met de stevige meubelen van Janboer te
vrijwaren. Voorzigtig, wij zullen u, als zijnde met het terrein bekend, den weg
wijzen. Pas op, links van den ingang hebt gij het groote kabinet; wat daarin
zit weten wij niet. Janboer weet het best, en misschien, Mijnheer A. of B.
ruilt hij den inhoud niet voor dien uwer kunstig bewerkte, zékere brandkast.
Wacht, hier zoudt gij u leelijk kunnen stooten aan die ijzeren vuurplaat, en
buk u wat, want de vooruitstekende schoorsteen is niet bijzonder hoog; jammer
dat gij die mooije porseleinen pullen en schotels niet kunt zien, wel wat groot
voor uw étagère, Mevrouw! maar voor uw pronkkamer à la renaissance lang niet te
versmaden.Hoor! tik, tik, tik, de groote staande klok
vlak in den hoek bij het raam. Het is ons, al zagen wij die, altijd met den
slinger heen en weer duikende scheepjes boven de wijzerplaat; de scheepjes, die
reeds zoo menigen boer een: Hoe is 't meugelik! deden ontboezemen.
Dear Homer: First of all. everything of mine at home
is yours to give to Ulysses when you no longer want them : my books, my
phonogram, my records, my clothes when youre ready to fit into them, my
bycicle, my microscope, my fishing tackle, my collection of rocks from Piedra,
and all the other things of mine at home. Theyre yours because you are now the
man of the Macauley family of Ithaca. The money I made last year at the packing
house I have given to Ma of course, to help out. It is not nearly enough,
though. I dont know how you are going to be able to keep our family together
and go to high school at the same time, But I believe you will find a way. My
army pay goes to Ma, except for a few dollars that I must have, but this money
is not enough either. It isnt easy for me to hope for so much from you, when I
myself did not begin to work until I was 19, but somehow I believe that you
will be able to do what I didnt do.
I miss you of course and I think of you all the time.
I am OK and even though I have never believed in wars and know them foolish
even when they are necessary I am proud that I am involved, since so many
others are and this is whats happening. I do not recognize any enemy which is
human, for no human being can be my enemy. Whoever he is, he is my friend. My
quarrel is not with him, but with that unfortunate part of him which I seek to
destroy in myself first.
I do not feel like a hero. I have no talent for such
feelings. I hate no one. I do not feel patriotic either, for I have always
loved my country, its people, its towns, my home, and my family. I would rather
I were not in the Army. I would rather there were no War. I have no idea what
is ahead, but whatever it is I am resigned and ready for it.
Im terribly afraid I must tell you this but I
believe that when the time comes I shall do what is right for me. I shall obey
no command other than the command of my own heart.
Jetzt bewege ich mich wieder um meine kalten
Ecken. Ich bin wieder auf dem Weg, doch ich werde darüber nicht berichten.
Keine kurzen Bewegungen der unteren Gesichthälfte, diesmal nicht, denn es ist
so weit, dass ich sagen müsste, es gehöre u meinem Wesen, auf dem Weg u sein.
Das Wesen aber lässt man besser aus dem Spiel: wo ich mitspiele, bleibt jeder
nur ein Zuträger von Bällen; und es soll auch von der Art des Spiels nur das
unbedingt Dazugehörige ins Feld gebracht werden. Der Weg, straßauf, straßab ...
unten entlang, oben entlang: zu meinem Wesen gehört eine Vorliebe für die so genannten
kleinen Schritte, ich könnte sagen, ich bin nicht der Mensch, der sich auf
Biegen und Brechen durchsetzt. Ich bin nicht eben das, was man als skrupulös
diagnostiziert, doch ich wäge die Schritte ab, die ich unternehme, die meisten
jedenfalls, aber dazu noch später.
( )
Wenn die Lebensmittelhandlungen um achtzehn
Uhr geschlossen wurden, starb die Stadt aus; binnen einer halben Stunde fiel
Schweigen zwischen die Häuser, die mit einem Mal, alle gleichzeitig, verriegelt
und verschlossen erschienen, als sei die Stadt vor dem Eindringen feindlicher
Kräfte gewarnt worden; die schweigenden, zusammengescharten Gebäude verharrten
wie in Erwartung eines riesenhaften, alles zertrümmernden Schlags.
I love how the snow slightly
salts on shoulders, in hair
of the darkly draped women
whose sole earlier accent
of color was powder blue
pink, red, green, fuchsia scarves, hats
a contrast of dark to light
daguerreotype to color
old, young, ancient to modern
a colorized timelessness
of vision that I can pass
through and get chillingly wet
Everybody, it is
true, would not like it, and I had some visitors here a fortnight ago who left
after staying about a week and clearly not enjoying themselves. They found it
dull, I know, but that of course was their own fault; how can you make a person
happy against his will? You can knock a great deal into him in the way of
learning and what the schools call extras, but if you try for ever you will not
knock any happiness into a being who has not got it in him to be happy. The
only result probably would be that you knock your own out of yourself.
Obviously happiness must come from within, and not from without; and judging
from my past experience and my present sensations, I should say that I have a
store just now within me more than sufficient to fill five quiet months.
"I wonder," I remarked after a pause,
during which I began to suspect that I too must belong to the serried ranks of
the femmes incomprises, "why you think I shall be dull. The garden is
always beautiful, and I am nearly always in the mood to enjoy it. Not quite
always, I must confess, for when those Schmidts were here" (their name was
not Schmidt, but what does that matter?) "I grew almost to hate it.
Whenever I went into it there they were, dragging themselves about with faces
full of indignant resignation. Do you suppose they saw one of those blue
hepaticas overflowing the shrubberies? And when I drove with them into the
woods, where the fairies were so busy just then hanging the branches with
little green jewels, they talked about Berlin the whole time, and the good
savouries their new chef makes."
Elizabethvon Arnim (31 augustus 1866
9 februari 1941)
La lune de ses
mains distraites
A laissé choir, du haut de l'air,
Son grand éventail à paillettes
Sur le bleu tapis de la mer.
Pour le ravoir elle se penche
Et tend son beau bras argenté ;
Mais l'éventail fuit sa main blanche,
Par le flot qui passe emporté.
Au gouffre amer pour te le rendre,
Lune, j'irais bien me jeter,
Si tu voulais du ciel descendre,
Au ciel si je pouvais monter !
Le poète et la
foule
La plaine un jour
disait à la montagne oisive :
" Rien ne vient sur ton front des vents toujours battu ! "
Au poète, courbé sur sa lyre pensive,
La foule aussi disait : " Rêveur, à quoi sers-tu ? "
La montagne en courroux répondit à la plaine :
" C'est moi qui fais germer les moissons sur ton sol ;
Du midi dévorant je tempère l'haleine ;
J'arrête dans les cieux les nuages au vol !
Je pétris de mes doigts la neige en avalanches ;
Dans mon creuset je fonds les cristaux des glaciers,
Et je verse, du bout de mes mamelles blanches,
En longs filets d'argent, les fleuves nourriciers.
Le poète, à son tour, répondit à la foule :
" Laissez mon pâle front s'appuyer sur ma main.
N'ai-je pas de mon flanc, d'où mon âme s'écoule,
Fait jaillir une source où boit le genre humain ? "
Théophile Gautier (31 augustus 1811 23 oktober
1872)
De Ierse dichter
Seamus Heaney is vrijdag op 74-jarige leeftijd overleden. Dat hebben Ierse
media gemeld. Heaney kreeg in 1995 de Nobelprijs voor Literatuur. Seamus Heaney werd op 13
april 1939 te County Derry, Noord-Ierland, geboren. Zie ook alle tags voor Seamus
Heaney op dit blog.
Death Of A
Naturalist
All year the
flax-dam festered in the heart
Of the townland; green and heavy headed
Flax had rotted there, weighted down by huge sods.
Daily it sweltered in the punishing sun.
Bubbles gargled delicately, bluebottles
Wove a strong gauze of sound around the smell.
There were dragon-flies, spotted butterflies,
But best of all was the warm thick slobber
Of frogspawn that grew like clotted water
In the shade of the banks. Here, every spring
I would fill jampotfuls of the jellied
Specks to range on window-sills at home,
On shelves at school, and wait and watch until
The fattening dots burst into nimble-
Swimming tadpoles. Miss Walls would tell us how
The daddy frog was called a bullfrog
And how he croaked and how the mammy frog
Laid hundreds of little eggs and this was
Frogspawn. You could tell the weather by frogs too
For they were yellow in the sun and brown
In rain.
Then one hot day when fields were rank
With cowdung in the grass the angry frogs
Invaded the flax-dam; I ducked through hedges
To a coarse croaking that I had not heard
Before. The air was thick with a bass chorus.
Right down the dam gross-bellied frogs were cocked
On sods; their loose necks pulsed like sails. Some hopped:
The slap and plop were obscene threats. Some sat
Poised like mud grenades, their blunt heads farting.
I sickened, turned, and ran. The great slime kings
Were gathered there for vengeance and I knew
That if I dipped my hand the spawn would clutch it.
Postscript
And some time make
the time to drive out west
Into County Clare, along the Flaggy Shore,
In September or October, when the wind
And the light are working off each other
So that the ocean on one side is wild
With foam and glitter, and inland among stones
The surface of a slate-grey lake is lit
By the earthed lightening of flock of swans,
Their feathers roughed and ruffling, white on white,
Their fully-grown headstrong-looking heads
Tucked or cresting or busy underwater.
Useless to think you'll park or capture it
More thoroughly. You are neither here nor there,
A hurry through which known and strange things pass
As big soft buffetings come at the car sideways
And catch the heart off guard and blow it open
Tu restes muet encore,
Jusquau bout sembles sourd
Nos curs ont trop durci,
En nous lhorreur sans fond.
Viendrait-elle de nous
Une lueur de douceur ?
Si nous disons un mot,
Et Tu seras sauvé.
Nous restons muets encore,
Jusquau bout restons sourds
Te voici dans labîme,
Nous en sommes lénigme.
Sabaisser
jusquà lhumus
Sabaisser jusquà lhumus où se mêlent
Larmes et rosées, sangs versés
Et source inviolée, où les corps suppliciés
retrouvent la douce argile,
Humus prêt à recevoir frayeurs et douleurs,
Pour que tout ait une fin et que pourtant
rien ne soit perdu.
Sabaisser jusquà lhumus où se loge
La promesse du souffle originel. Unique lieu
De transmutation où se frayeurs et douleurs
Se découvrent paix et silence. Se joignent alors
Pourri et nourri, ne font quun terme et germe.
Lieux du choix : la voix de mort mène au néant,
Le désir de vie mène à la vie. Oui, le miracle a lieu,
Pour que tout ait une fin et que pourtant
toute fin puisse être naissance.
Sabaisser jusquà lhumus, consentir
A être humus même. Unir la souffrance portée
Par soi à la souffrance du monde ; unir
Les voix tues au chant doiseau, les os givrés
Au vacarme des perce-neige !
Oh, pain will die, I swear, when I succeed
in making a Myshkin of these tears
to master agony, quietly, there
where I burn with beautiful helpless need,
where voices go mute, and feelings wake late,
before finally disbanding.
To smile (to reach understanding)
just as He said. And not to wait.
So far. At a higher elevation
than the rise and fall of simple speech.
Who cant write his way to conciliation
lived for the coffin. He should be betrayed.
And thats me, woman, thats me,
fullness rotting and being dispersed
and all that was suffered for will go
there where you wounded me the worst
where the air is fragrant with kisses
and fate forces those whove been tried
to love what so terribly isnt,
about which I endlessly know.
Vertaald door Lyn Coffin en Leda Pugh
Poetik
Genauer, Worte! Mag der Weg sich dehnen
dem Garten zu, der seiner harrt,
hebt an, ihr meine Gärtner, pflückt die Tränen,
die mir verdorrt sind: Äpfel, hart
noch, pflückt mir, auch ein wenig grün im Falle,
die Brust pflückt, welche Kinder tränkt,
pflückt Morgen, Frauen, Bücherduft, sie alle,
deren die Zeit mit Neid gedenkt.
Und schweigt die Liebe, täuscht rings nur Gebärde
stumm Ruhe vor: ihr Worte, weit
zum Himmel klingt und klingt herab zur Erde
und jäh in mir. Versehrt das Leid
Er fiel noch einmal in einen Dämmerzustand,
aus dem er mit der Meldung einer technischen Störung gerüttelt wurde. Eine
ungeübte, rohe Stimme, es war nicht zu verstehen, ob es einen technischen
Schaden gab oder ob er bereits behoben war. Der Zug fuhr weiter keine
besonderen Vorkommnisse. Dann wurde ihm ernstlich schlecht. Die weitere
Meldung, nach weiterem Dämmern: in wenigen Minuten erreichen wir die Stimme
wiederholte die Meldung noch einmal, mit der Aufzählung aller vorherigen und
aller nachfolgenden Stationen, wo sich der Zug in den nächsten zwölf Stunden
befinden würde.
Diese sinnlosen Wiederholungen, die vertraute Traumszenerie, der er hilflos
ausgesetzt war, das Suchen nach dem Fahrschein, seine Schwäche, die
Unmöglichkeit, dieses Treiben, diese unsinnige Fahrt zu unterbrechen, als käme
er aus diesem Gespenster-Zug gar nicht heraus
Endlich hielt der Zug an.
Er stieg in L. aus. Zwei Männer trugen einen Sarg über die Straße. Einen
braunen, unauffälligen Sarg. Sie gingen diskret, schnell, obwohl an ihrer
Haltung und ihrem Gang zu merken war, daß der Sarg nicht leer war. Es war nicht
die Bahnhofstraße, sondern eine Nebenstraße, leer, aber auch die Bahnhofstraße
war fast leer, es war spät, dämmrig, leichtes Nieseln.
Libue
Moníková (30 augustus 1945 12 januari 1998)
Buiten mist. Het ratelen van de wielen
verhult alle geluid hierbinnen.
Ik kan niets meer horen.
Blikken ontwijken me, naamborden ontglippen me.
Op goed geluk moet ik er straks uit.
Het is er weer, dit stollen,
na langdurig het hoofd te hoog
te hebben gedragen.
In mijn bagage,
mijn dagboek,
ontvleesd verleden, een herbarium vol bladskelet.
Ik blader.
Zo was het in een paar woorden.
Geklost als kant, wit gezouten,
dit tenminste
blijft!
De trein stopt.
Ik bezichtig een bekende touristenplaats.
Een bord zegt 'Bezoek onze grotten!'
Ik volg de pijlen en word welkom geheten
in scherp verlichte,
haast kraakheldere catacomben,
waarin opeen gepakt is,
waarin tot aan het plafond toe
opgestapeld is.
Hitte 1
Mei:
lauw strijkijzer
over een gebloemde beddesprei.
Neem nu de maat van
je voetzolen
die kleine
lichamelijke plek, waarop je gebouwd bent
en voel hoe los van
de grond...
longen grijpen in
de lucht
je handen moeten
gevuld om je gewicht te beseffen
als je naakt over
het satijn van het bed schuift
denkend aan een
groot onaangedaan vossegezicht
slechts één keer aangeraakt
zijn lynxse ogen -
Met kracht stroomt
het bloed
terug naar je
voeten.
Duikelaar
altijd kom je weer
recht!
Hoe dan plotseling
'Het is heel goed
mogelijk!' afspringt van
'Zou het kunnen?'
en
hoe 'Het kan!'
begint te bloemen
vanaf de beddesprei
en die aarzelende knop
door zachte meiwind
bestreken, uitgroeit tot de kelk:
Eigenlijk is
het mijn bedoeling een woord uit de Nederlandse taal te verbannen, dat al veel
kwaad heeft aangericht. Voor ik U zeg om welk woord het gaat is het eigenlijk
beter om dat kwaad te schetsen. Hiervoor kan eigenlijk ieder gebied van de
samenleving genomen worden, maar ik prikte de p van psychologie en politiek.
Wat zegt de
psychologie eigenlijk? Dit: Hier
is Jan. Kijk hij doet verlegen. Dat komt hij is eigenlijk heel rumoerig of
Hier is Piet. Kijk hij doet rumoerig. Dat komt hij is eigenlijk heel verlegen
of Hier is JanPiet. Kijk hij doet verlegen. Dat komt hij is eigenlijk
verlegen, dat wil hij verstoppen onder rumoerigheid die hij nu compenseert door
verlegen doen. En dan is er nog de dieptepsychologie die deze redeneringen nog
een paar honderd trappen meer laat afglijden.
Hoe is deze
derde wereldoorlog eigenlijk ontstaan? Kijk, eigenlijk wilden de Russen dat
helemaal niet, ze wilden eigenlijk zien of de Amerikanen, die er eigenlijk ook
niet naar verlangden maar die eigenlijk wel eens wilden zien of de Russen
eigenlijk wel.... (de typografen moesten eigenlijk maar een paddestoelvormig
hieroglyphje ontwerpen ter vervanging van vier puntjes....)
Hugo Brandt
Corstius (Eindhoven, 29 augustus 1935)
Two dumpy women with buns were drinking
coffee
In a narrow kitchenat least I think a kitchen
And I think it was whitewashed, in spite of all the shade.
They were flat brown, they were as brown as coffee.
Wearing brown muslin? I really could not tell.
How I loved this painting, they had grown so old
That everything had got less complicated,
Brown clothes and shade in a sunken whitewashed kitchen.
But its not like that for me: age is not simpler
Or less enjoyable, not dark, not whitewashed.
The people sitting on the marble steps
Of the national gallery, people in the sunlight,
A party of handsome children eating lunch
And drinking chocolate milk, and a young woman
Whose t-shirt bears the defiant word WHATEVER,
And wrinkled folk with visored hats and cameras
Are vivid, they are not browned, not in the least,
But if they do not look like coffee they look
As pungent and startling as good strong coffee tastes,
Possibly mixed with chicory. And no cream
Sonnenschein, blauer Himmel und stille Luft,
das richtige Wetter für den Hüttker! Ein Tag, an dem das Federraubzeug zieht, auf
Raub streichend und Horstplätze suchend. Heute muß es uns glücken; gestern
aber, bei windigem Wetter und bewölktem Himmel, da war es eine langweilige
Sitzerei in dem Erdloche auf der Kuppe des braunen heidwüchsigen Hügels, der
vor dem Dorfe sich erhebt. Und doch wieder nicht langweilig, wenn auch nur vier
von dem schwarzen Gesindel fielen und kein edler Räuber sich blicken ließ. Wer
die Schrift zu deuten weiß in dem großen Buche der Natur, der langweilt sich
nie, nicht bei erfolgloser Balz, bei zwecklosem Ansitz, bei ergebnislosem
Enteneinfall, bei ohne Knall verstrichenem Schnepfenstrich.
Zu dreien ziehen wir zu dem Bauernhause, in
dem Hans, der Uhu, auf der Bodenkammer haust. Die Reste von Krähen und Hähern
bedecken den Fußboden, Gewölle liegen in den Ecken, und schön weiß getüncht hat
unser Hans die Dielen.
Fauchend und schnabelknappend plustert er
sich zu einem dicken Klumpen auf; ein geschickter Griff, und die Hand umspannt
die furchtbar bewehrten Fänge. Bald sitzt er in dem Kasten, der mit Tragriemen
versehen ist; und dann geht es zum Dorfe hinaus, in dessen Bäumen die Stare und
Finken singen.
Hermann Löns (29 augustus 1866 - 26 september 1914)
De Amerikaanse schrijver John Edward Williams werd geboren in Clarksville, op 29 augustus 1922. Williams was afkomstig uit een boerenfamilie. Zijn stiefvader was conciërge. Na een weinig succesvolle schoolloopbaan, werkte hij een tijdje als journalist. Tijdens de Tweede Wereldoorlog diende hij bij de luchtmacht, onder andere tweeënhalf jaar in India en Birma. Terug in Amerika ging hij opnieuw studeren en haalde in 1949 een Master of Arts aan de Universiteit van Denver. Vervolgens studeerde hij nog Engelse literatuur aan de University of Missouri. In 1955 werd hij aangesteld als docent aan de Universiteit van Denver, waar hij doceerde in creatief schrijven. Naast studieboeken en twee gedichtenbundels schreef Williams vier romans. Het meest bekend zijn Stoner (1965, een semi-autobiografische roman over een docent aan de Universiteit van Missouri) en Augustus (1972, over de gewelddadige Romeinse keizer, bekroond met de National Book Award). Williams' romans bleven lange tijd onopgemerkt door het grote publiek, maar beleefden na een heruitgave van “Stoner” in 2006 door de New York Review Books een internationale heropleving. “Stoner” vertelt het indringende levensverhaal van een doorsnee docent Engels: zijn liefde voor het vak van leraar en voor de literatuur, zijn mislukte huwelijk en een intense relatie met een studente, een ongelukkige dochter die vroeg zwanger raakt, oppervlakkige vriendschappen die slechts diepgang krijgen als iemand overlijdt. Het laatste hoofdstuk, waarin Stoner zelf overlijdt, plaatst zijn leven in perspectief. Williams ging in 1985 met pensioen aan de universiteit en overleed in 1994 aan longproblemen, 71 jaar oud. Een vijfde roman, “The Sleep of Reason”, bleef onvoltooid.
Uit: Stoner
“He found that he could not handle the survey as he did his other courses. Though he remembered the authors and their works and their dates and their influences, he nearly failed his first examination; and he did little better on his second. He read and reread his literature assignments so frequently that his work in other courses began to suffer; and still the words he read were words on pages, and he could not see the use of what he did. And he pondered the words that Archer Sloane spoke in class, as if beneath their flat, dry meaning he might discover a clue that would lead him where he was intended to go; he hunched forward over the desk-top of a chair too small to hold him comfortably, grasping the edges of the desk-top so tightly that his knuckles showed white against his brown hard skin; he frowned intently and gnawed at his underlip. But as Stoner's and his classmates' attention grew more desperate, Archer Sloane's contempt grew more compelling. And once that contempt erupted into anger and was directed at William Stoner alone. The class had read two plays by Shakespeare and was ending the week with a study of the sonnets. The students were edgy and puzzled, half frightened at the tension growing between themselves and the slouching figure that regarded them from behind the lectern. Sloane had read aloud to them the seventy-third sonnet; his eyes roved about the room and his lips tightened in a humorless smile. "What does the sonnet mean?" he asked abruptly, and paused, his eyes searching the room with a grim and almost pleased hopelessness. "Mr. Wilbur?" There was no answer. "Mr. Schmidt?" Someone coughed. Sloane turned his dark bright eyes upon Stoner. "Mr. Stoner, what does the sonnet mean?" Stoner swallowed and tried to open his mouth. "It is a sonnet, Mr. Stoner," Sloane said dryly, "a poetical composition of fourteen lines, with a certain pattern I am sure you have memorized. It is written in the English language, which I believe you have been speaking for some years. Its author is William Shakespeare, a poet who is dead, but who nevertheless occupies a position of some importance in the minds of a few."
John Edward Williams (29 augustus 1922 - 3 maart 1994)
Sah ein Knab ein Röslein stehn,
Röslein auf der Heiden,
War so jung und morgenschön,
Lief er schnell, es nah zu sehn,
Sahs mit vielen Freuden.
Röslein, Röslein, Röslein rot,
Röslein auf der Heiden.
Knabe sprach: Ich breche dich,
Röslein auf der Heiden!
Röslein sprach: Ich steche dich,
Daß du ewig denkst an mich,
Und ich wills nicht leiden.
Röslein, Röslein, Röslein rot,
Röslein auf der Heiden.
Und der wilde Knabe brach
s Röslein auf der Heiden;
Röslein wehrte sich und stach,
Half ihr doch kein Weh und Ach,
Mußt es eben leiden.
Röslein, Röslein, Röslein rot,
Röslein auf der Heiden.
Das Sonett
Sich in erneutem Kunstgebrauch zu üben,
Ist heil'ge Pflicht, die wir dir auferlegen:
Du kannst dich auch, wie wir, bestimmt
bewegen
Nach Tritt und Schritt, wie es dir
vorgeschrieben.
Denn eben die Beschränkung läßt sich lieben,
Wenn sich die Geister gar gewaltig regen;
Und wie sie sich denn auch gebärden mögen,
Das Werk zuletzt ist doch vollendet blieben.
So möcht' ich selbst in künstlichen Sonetten,
In sprachgewandter Maße kühnem Stolze,
Das Beste, was Gefühl mir gäbe, reimen;
Nur weiß ich hier mich nicht bequem zu
betten:
Ich schneide sonst so gern aus ganzem Holze,
Und müßte nun doch auch mitunter leimen.
Natur und Kunst, sie scheinen sich zu fliehen
Und haben sich, eh man es denkt, gefunden;
Der Widerwille ist auch mir verschwunden,
Und beide scheinen gleich mich anzuziehen.
Es gilt wohl nur ein redliches Bemühen!
Und wenn wir erst in abgemeßnen Stunden
Mit Geist und Fleiß uns an die Kunst gebunden,
Mag frei Natur im Herzen wieder glühen.
So ists mit aller Bildung auch beschaffen:
Vergebens werden ungebundne Geister
Nach der Vollendung reiner Höhe streben.
Wer Großes will, muß sich zusammenraffen;
In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister,
Und das Gesetz nur kann uns Freiheit geben.
Johann
Wolfgang von Goethe (28 augustus 1749 22 maart 1832)
Zij belandden binnen een restaurant alwaar
een feest heerste met hossend volk. Of er een taxi besteld kon worden. Voor
Moonen, want zo heet immers de hoofdpersoon van dit verhaal, was amper het
feestgedoe door ogenschijnlijk gelukkige types, waaronder tevens een aantal
kleuters, te verdragen of te vatten. Eindelijk verscheen de bestelde taxi. Het
doel werd bereikt en de metgezel zou zich naar een metrostation laten rijden.
Van een acute halskanker waar de stuurman in april aan zou sterven was nog niks
te merken geweest.
Een tweede poging om zijn huissleutels te
bemachtigen en een kijkje te nemen binnen z'n benedenwoning mislukte eveneens.
Zowel de boven- als overbuurling bleek afwezig. Hij nam één zijner katten via
gordijnkier in vensterbank waar. Gelaten keerde hij per metro terug naar de
open gevangenis. Aldaar mompelde hij soms in het algemeen: Ik kan me huis niet
in. Twee patiëntes van middelbare leeftijd bespraken langdurig hun haaruitval.
Maar zie en aanschouw: onverwacht verscheen
op een middag de evangelische bovencabo en er werd afgesproken voor een weekse
avond om acht uur. Hij zou de overbuurman op de hoogte stellen van zijn komst,
want die had immers de huissleutels om dagelijks twee katten te verzorgen. De
drie andere verbleven bij de dierenvriend zelf. Eindelijk was het dus zover.
Hij belde schuin aan de overkant aan. De bekant geheel naar een dierentuin
ruikende vijftiger liet hem binnen en deed het woord in een kleine veel te vol
gestouwde huiskamer. Buiten enkele hondjes merkte hij nog een onbekende poes,
goudvissen, een bier zuipende bezoeker voor de kleurenbuis gezeten, een
eenpersoonsbed en grotendeels niet verder ter zake doende inboedel. Hij bleef
uiteraard kort in de onverdraaglijk ruikende woning, toefde nòg korter binnen
krappe achterkamer alwaar kater Hector en Saartje plus dochtertje Zusje schuw
waren weggekropen achter een groezelige tweezitsbank. Nauwelijks kon hij
interesse tonen voor zijn huisdieren die hier opgesloten waren en niet naar
buiten (in de tuin) mochten. Ze konden dan zoekraken vond de ontfermer,
zodoende. Samen staken zij de straat over. De cipier opende de buitendeur en
ontsloot vervolgens de toegang tot de woning, waarbinnen de bewoner dan
december 1997 nogal destructief doende was geweest. De behulpzame buurman leidde
hem rond in een vooral binnen voorkamer reusachtig stinkend huis dat aan een
ander scheen toe te behoren. Tweelingzusje Aapje leek de wezenloze hoofdbewoner
nog te herkennen, doch snoof liever aan naar al zijn huisdieren geurende
verzorger.
Friends have their humble beginnings
And sometimes friendships have their end.
Let us build a world of meaning;
Together seek each rainbow's end.
We're meant to always be happy
And to be sad for but a while;
We are meant to share God's glory
And to live-out life with a smile.
You'd never need to outgrow me
Or to leave our friendship behind.
I pray there be new beginnings:
A deeper love each day to find.
Are You My
Butterfly?
My butterfly is no
longer mine,
I wonder if she ever really was;
When she alights on my shoulder
I know she wants me to hold her -
Flies off and she's mine no longer.
My butterfly so frail and fine,
I wonder if hers I ever was;
When she returns to kiss me again
I know she's more than just a friend -
Flies off and gone forever more.
Dream Weaver
I will shut my eyes
to the darkness
pull the bedcovers
to my chin
I will whistle invites
to the dreamweaver
press my cheek
to my downy pillow
I will snore, as they say
to ruffle night's silence
prop my fluffy teddy
to my shoulder
De Nederlandse schrijver, letterkundige en literatuurcriticus Cornelis Jan (Cees) Kelk werd geboren in Amsterdam op 28 augustus 1901. Cees Kelk publiceerde in het interbellum in Het Getij en De Vrije Bladen. Hij was destijds tevens literatuurcriticus voor de Provinciale Overijsselsche en de Zwolsche Courant. Hij schreef onder meer een historische roman over Jan Steen (1932). Verder schreef hij toneelstukken en werkte hij als vertaler. Zijn bekendste roman is “Judaspenningen en pauweveeren” (1945). Kelk publiceerde een omvangrijk overzicht van de Nederlandse poëzie: De Nederlandse poëzie. Van haar oorsprong tot heden (1938). Na de oorlog werkte hij als letterkundig medewerker aan De Groene Amsterdammer.In 1961 kreeg hij de Marianne Philipsprijs voor zijn gehele oeuvre. Hij trouwde in 1955 met Eka Louise Thoden van Velzen (1915), beeldend kunstenaar, lid van de familie Thoden van Velzen met wie hij een zoon kreeg.
Uit: Bacarat
“Door een kier in het fluwelen gordijn had het zonlicht zich moe gespeeld op het gelaat van de slapende jongeman, die op de rode canapé lag uitgestrekt. Nu scheen het plotseling of hij zou gaan niezen, zijn fijne neus trilde enige malen op en neer als een onwillige sleutel in een slot. Dan opende zich moeilijk één oog dat staren bleef en meteen ook kwam er leven in het dromende meisje, dat hem van heel nabij had zitten aanzien, haar grote donkere blik roerloos op hem gericht. Zij was in een lange beige zijden japon gepend. Alleen de neusjes van haar zwart geschoeide voetjes staken glimmend uit onder haar rok. Met een kleine vinger streek ze zich een krul voor de ogen weg. Snel nam ze haar voeten van de canapérand vandaan en deinsde met haar lage zetel achteruit. ‘Goede morgen!’ zei hij glimlachend, haar eindelijk zijn twee heldere kijkers tonend. ‘Langslaper!’ Haar lach ontblootte de lange smalle tandjes. In rust droeg haar gelaat een vastberaden trek, maar wat sprak er nu een goedheid uit die zachte lijnen langs de aardige meisjeswangen, kinderlijk opbollend door de lach. Hij knikte tevreden en blikte dromerig rond door de kleine salon naar de vergulde pendule en de ranke kandelaars, de kleurige schilderijen, de kleine sierlijke étagère met het kraakfijne Sèvre porcelein, de ovale tafel met het kanten kleed. Al die coquette glinsterende dingen waren hem zeer vertrouwd, zodat hij opnieuw vredig glimlachte en het meiske toeknikte met een heerlijk traag hoofd. Toen vielen zijn ogen dicht. ‘Neen, dat mag niet. Niet meer slapen! Wij hebben nog niets aan elkaar gehad. Toe, word nu wakker, mijn jongen.’ ‘Dat is waar.’ Met een ruk was hij half overeind en nestelde zich behagelijk tegen een der rijkkrullige hoekleuningen van de canapé. Zijn lichte ogen glansden vochtig. Verwilderd stond de kleine baard à la Française vooruit: het gaf hem een komisch-schrikwekkende uitdrukking.”
Waarschijnlijk heeft zijn bezitter hier lang
staan wachten op klandizie, heeft hij de inwendige mens proberen te versterken
met een zakje borrelnootjes, en heeft hij een opkomende kriebel bedwongen door
met zijn eethand eens flink aan zijn zak te scharten.
Op zich begrijpelijk ? maar stel nu eens dat ik allergisch was geweest voor
noten? Dan lag ik nu schuimbekkend achterover op mijn rug te stuiptrekken,
vermoord of toch minstens in coma door een scrotum met notensmaak. Je mag van
de immer oprukkende civilisatie zeggen wat je wilt, maar de mogelijkheden om
volstrekt surrealistisch aan je eind te komen nemen exponentieel toe.
( )
Het gaat om Tamara. Dit kan ik haar niet
aandoen.
En zelfs dat is het niet. Ik wil haar dit niet aandoen.
Nee, het ligt nog anders. Ik wil het ook zelf niet. Ik heb dit niet meer nodig.
Als ik na dit avontuur ooit nog zin krijg in scharrels, kan ik altijd nog in
een of ander park opnieuw op mijn knieën gaan zitten. Maar ik neem niemand nog
in huis. Behalve Tamara. Zij is iets anders. Onze band is, zeg maar, puur. En
ik ben gesteld geraakt op haar. Ik wil haar trouwdag niet verknallen. Haar
entree. Haar redding.
( )
Ik zou wel kunnen schreien, soms. Maar zo wil
ik me niet ook nog eens zien zitten. Het is al gênant genoeg, met al dat
schransen, en dat tv kijken, en de rest. Laat het schreien maar over aan wie
dáár talent voor heeft. Er zijn er genoeg. Het klagen neem ik wel voor mijn
rekening. Klagen zonder janken. Een mens moet zich toeleggen op waar hij goed
in is. Klagen en medicijnen slikken. Lijden en aarzelen.
The pedlar John
Law was taking a short cut through that nick of PendleForest they call Boggarts Hole. The
afternoon was too warm for the timeof
year and he was hot in his winter clothes. He had to hurry. Already thelight wasthinning. Soon it would be dusk; the liminal hour the DaylightGate. He did not want to step through the
light into whatever lay beyond
the light.
His pack was bulky
and his feet were sore. He slipped and put out hishand to save himself, but he sank wrist to
elbow to knees into a brownbubbling
mud, thick under the surface of the spongy moss. He was a heavyman. As he struggled to get up he saw the
witch Alizon Device standing infront of
him.
She was wheedling,
smiling, flouncing her skirt. She wanted pins fromhis pack:Kiss me, fat pedlar.He didnt
want to kiss her. He wouldnt give her pins. He heard the first owl. He must
get away.
He pushed her
roughly. She fell. She grabbed his leg to steady herself.He kicked her away. She hit her head.
»Ich bin eine Luxusschlampe. Eine von denen,
die ihr unerträglich findet, eine von der schlimmsten Sorte...
Ich bin besser gekleidet als die Geliebte eures Chefs. Wenn ihr in einem
angesagten Laden bedient oder in einer Edelboutique jobbt, wünscht ihr mir und
meinesgleichen die Pest an den Hals. Aber man schlachtet nicht die Gans, die
goldene Eier legt. Und außerdem wächst und gedeiht meine arrogante Mischpoke
bestens...
Ich bin das schillernde Symbol dafür, wie recht Marx doch hatte, ich bin der
Inbegriff aller Privilegien und all der verlockenden Reize des Kapitalismus.
Als würdige Nachfahrin aller Damen von Welt verbringe ich mehr Zeit im
Nagelstudio oder auf der Sonnenbank, vor den Schaufenstern....,als ihr bei der
Arbeit, um für euren popligen Lebensunterhalt aufzukommen.
Ich bin ein hundertprozentiges Produkt der Think Pink Generation. Mein Credo:
Sei schön und konsumiere.
( )
"Ich bin viel zu jung, um bereits derart
desillusioniert zu sein, die Künstlichkeit der Gefühle finde ich zum Kotzen.
Was man Liebe nennt, ist nur ein beruhigendes Alibi für die Verbindung eines
Perversen mit einem Flittchen, Liebe ist nur der rosa Schleier, der die
häßliche Fratze der unentrinnbaren Einsamkeit bedeckt. [...] Die Liebe. Mehr
hat man nicht gefunden, um die postkoitale Depression zu verfremden, um die
Hurerei zu rechtfertigen, um den Orgasmus zu sichern."
Natuurlijk weet ik
hoe. Vraag is of ik hem wil laten zien hoe. Of ik wil dat hij ziet hoe ik mij
verlies. Zijn lichaam blijft roerloos boven het mijne, wacht af. Waarop steunt
hij, flitst het door mijn hoofd. Knieën natuurlijk, en een elleboog. Hij is niet
de man die ligt op een vrouw. Hij is niet het gewicht dat beukt en ramt. Hij
zal niets ondernemen tot ik gevolg heb gegeven aan zijn verzoek. Ik beweeg.
Drie uur
later spreek ik af met de man onder wiens lichaam ik jaren een bergplaats vond.
Je ziet er moe
uit, zegt hij. Je zou moeten slapen 's nachts. Dit is de concurrentieslag
die ons beiden gaande houdt, die ons kleren doet kopen, vrienden uitnodigen,
vakanties plannen. We stellen het om ter best, vertellen we elkaar, maar ik
weet beter en hij speurt naar tekenen van verval. Bezorgdheid, zo beweert hij,
is wat hem drijft - hij zou niet willen dat het met mij bergafwaarts gaat -
maar ik geloof hem niet. Leedvermaak is het, verlangen naar gerechtigheid, of
gewoon verlangen naar een nobele rol voor zichzelf. Nadat iedereen de gevallen
vrouw in de steek had gelaten vond zij troost en bescherming bij de man die ze
ooit lichtzinnig had verlaten. Hij vertelt me telkens opnieuw over een kennis
van ons die me gezien heeft op straat en me eerst niet herkende omdat - zo zei
de man - ik zo verouderd was.
Larie, zeg ik,
ik heb die man in geen eeuwigheid gezien.
Jij hebt hem niet
gezien maar hij heeft jou gezien en hij vond jou er oud uitzien.
Maar wanneer ik
mijn haar laat knippen bij de duurste kapper van de stad en in een week tijd
drie paar nieuwe schoenen koop, wil hij weten waar ik het geld vandaan haal en
of ik alleen nog voor uiterlijkheden leef. Verzuim ik een enkele keer me op te
maken, dan concludeert hij dat ik me laat gaan. Hoe kom jij plots aan al dat
grijze haar? vraagt hij. Liever grijs dan kaal, denk ik en tel in de spiegel
twee, drie, hooguit vier grijze haren. Wie verft er nu haar haar wegens een
handvol grijs? Trouwens, grijs kan gedistingeerd zijn. Ik teken voor een
witgrijze kop.
Early morning rose
in the forest, drab grey whispering into dark green.
It rose like a
cloud gathering itself from the jungle floor, smokily, the night smouldering
out beneath it to give it its emergence in a sunless mist of muggy warmth, and
soundlessness. The bush creatures, if awakened, were sleepily lying in.
At first there was
only the slow, soft seething of water moving in fern-walled streams, or
dropping down from the soaked summits of the trees on to rocks and leaves among
roots and undergrowth. Then vines and bushes seemed to breathe and stir and, in
stirring, seemed to take on strange forms because of the creeping coils and
carpets of mist that they met and moulded.
To Morden, as he
opened his eyes in a haziness, this insinuation of the dawnlight came as a sort
of hesitating restoration. He was faintly aware of uneasy movements, and of a
spot of dull pain in his nose; but all that counted for the moment was the
tranquillity, the peace to which he grew out of his unconsciousness. It was as
though a misty quality of new light, a new dawn, had grown with him out of a black
past that he could not remember.
He did, however,
remember and recognise the jungle. He heard its water on the rocks and leaves
and he breathed its steaminess; but now his lassitude seemed to protect him
from his surroundings, just as it prevented him from remembering what had gone
before, what had led to his annihilation. He would have to remember soon. In
the meantime: rest, laziness, and the touch of dawn and voices?
To live sanely in Los Angeles (or, I
suppose, in any other large American city) you have to cultivate the art of
staying awake. You must learn to resist (firmly but not tensely) the unceasing
hypnotic suggestions of the radio, the billboards, the movies and the
newspapers; those demon voices which are forever whispering in your ear what
you should desire, what you should fear, what you should wear and eat and drink
and enjoy, what you should think and do and be. They have planned a life for
you from the cradle to the grave and beyond which it would be easy, fatally
easy, to accept. The least wandering of the attention, the least relaxation of
your awareness, and already the eyelids begin to droop, the eyes grow vacant, the
body starts to move in obedience to the hypnotists command. Wake up, wake up
before you sign that seven-year contract, buy that house you dont really want,
marry that girl you secretly despise. Dont reach for the whisky, that wont
help you. Youve got to think, to discriminate, to exercise your own free will
and judgment. And you must do this, I repeat, without tension, quite rationally
and calmly. For if you give way to fury against the hypnotists, if you smash
the radio and tear the newspapers to shreds, you will only rush to the other
extreme and fossilize into defiant eccentricity.
( )
An afternoon drive from Los Angeles will take you
up into the high mountains, where eagles circle above the forests and the cold
blue lakes, or out over the Mojave Desert, with its weird vegetation and
immense vistas. Not very far away are Death Valley, and Yosemite, and Sequoia
Forest with its giant trees which were growing long before the Parthenon was
built; they are the oldest living things in the world. One should visit such
places often, and be conscious, in the midst of the city, of their surrounding
presence. For this is the real nature of California and the secret of its
fascination; this untamed, undomesticated, aloof, prehistoric landscape which
relentlessly reminds the traveller of his human condition and the circumstances
of his tenure upon the earth. "You are perfectly welcome," it tells
him, "during your short visit. Everything is at your disposal. Only, I
must warn you, if things go wrong, don't blame me. I accept no responsibility.
I am not part of your neurosis. Don't cry to me for safety. There is no home
here. There is no security in your mansions or your fortresses, your family
vaults or your banks or your double beds. Understand this fact, and you will be
free. Accept it, and you will be happy."
Christopher Isherwood (26 augustus 1904 4
januari 1986)
Je me plais beaucoup trop à rester dans les gares ;
Accoudé sur le bois anguleux des barrières,
Je regarde les trains semplir de voyageurs.
Il passe près de moi des piles de bagages ;
À force de les voir rouler jusquaux fourgons,
Tous ces petits morceaux de ville qui sen vont ;
De voir les fiacres, au dehors, comme des fruits
Dont la coque sentrouvre et qui lâchent leur graine ;
Et dentendre filtrer homme à homme la rue
Par les portes vibrantes,
Quelque chose en mon cur ressuscite et remue.
Un convoi sort du hall. La cité diminue.
Lélan vers les guichets, vers les salles dattente,
Lélan dautrui me pousse et sacharne après moi ;
Je suis trop faible pour chasser ce qui me tente.
Une foule qui part ! Des machines qui tremblent !
Frôlant mon corps la fuite des hommes !
Jai froid
Dêtre le seul ici qui ne sen aille pas.
Place du Tertre
- Et moi, je
pensais à Montmartre.
Tu te rappelles ce printemps
Qui était si beau, lautre année?
Ces crépuscules longs et tendres
Comme le cri dun train au nord ?
Tu sais, quand nous
allions dîner
Sous les arbres, place du Tertre ?
Des jeux denfants, des cris denfants
Étaient le monde autour de nous.
Alors il suffisait
dentendre
Une voix au bout de la place;
Il suffisait même de voir
Une branche plus haut quun mur,
Pour se dire que le
bonheur
Venait de passer quelque part,
Et quen se dépêchant, peut-être
On le rattraperait encore.
Jules Romains (26 augustus 1885 14 augustus
1972)
Uit: From the Observatory (Vertaald
door Anne McLean)
Marzo è pazzo, goes the Italian proverb; en
abril, aguas mil, adds the Spanish. Madness and a thousand showers are what the
assault on the rivers and torrents are made of. In March and April millions of
elvers subject to the rhythm of the double instinct of darkness and distance
wait for night to head up the spout of the fresh water, the flexible column
that slides into the darkness of the estuaries, spreading the length of
kilometers a slow, loosened waist; impossible to predict where, at what high
hour, the unformed head all eyes and mouths and hair will begin the slide
upriver, but the last coral has been cleared, the fresh water struggles against
an implacable deflowering that takes it between mud and foam, the vigorous eels
unite against the current into a common force in their blind will to go
upstream, nothing will stop them now, not rivers not men not locks not
waterfalls, the multiple serpents of the assault of European rivers will leave
myriad corpses at every obstacle, will become segmented and writhe in the nets
and the meanders, will lie by day in a profound torpor, invisible to other
eyes, and every night theyll remake the seething dense black cable and as if
guided by a formula of stars, which Jai Singh might have measured with marble
tapes and bronze compasses, they travel on toward fluvial sources, searching in
innumerable stages for an arrival of which they know nothing, from which they
can expect nothing; their force does not come from themselves, their reason
palpitates in other tangles of energy that the sultan consulted in his way from
portents and hopes and the primordial terror of the firmament filled with eyes
and pulses.
Julio Cortázar (26 augustus 1914 - 12 februari
1984)
"Der Kerl kann gucken!" musste
Pierre sagen, als er wieder draußen war - und hatte ihm seinerseits angesehen,
was er bei Cohn & König wollte: "Habt ihr keine Gandara-Stücke?"
- "Nein - hätten Sie welche anzubieten?" So kam man ins Geschäft.
Freunde werden konnten Männer wohl nicht, die zeitlebens im gleichen Gefilde
gejagt hatten - wenn auch nicht dasselbe. So jung die bartlosen Asiaten auch
immer aussehen, die Hans den Laden hüten, während er sich in ihren
Heimatländern herumtreibt, handelt es sich doch stets um Studenten: Bloße
Tarnung wie der kleine Importhandel selber, die sichtbare, beinahe bürgerliche
Seite einer abgründigeren Existenz. Pierres bis auf den heutigen Morgen in
Berlin wiederkehrende Ausbrüche, "Und halt ihn dir vom Leib - hörst du?
Dieser Teufelskerl kann Kontakte haben zu wem er will, wenn ich noch einmal
sehe, wie er dich angrabscht, schmeiße ich ihn eigenhändig raus!", lustig
wie sie angesichts der Körperverhältnisse von Pierre und Hans sind, haben
nichts mit Eifersucht zu tun - so sehr sie Florian schmeicheln würde, und so
wenig er dagegen hätte, ihr Grund zu geben ... Was Pierre rasend macht ist,
wenn er zu sehen glaubt, dass der junge Mann, den er zum Partner gemacht hat, sich
widerstandslos in einen weichen, willfährigen Knaben zurückverwandelt, kichernd
wie unter den Kitzelhänden des großen Bruders, sobald so ein kindischer
Grobian, von dem er sich lieber gar nicht vorstellen möchte, was er immer in
Südostasien treibt, ihn knufft und in den verlängerten Rücken kneift; dass
Florian trotz all seiner Liebe, Sorge, Strenge kein bisschen Rückgrat und
Selbstachtung entwickelt habe.
De Nederlandse schrijfster en literatuurcriticus Emmy van Lokhorst werd geboren in Den Haag op 26 augustus 1891. Van Lokhorst was een dochter van de architect en Rijksbouwkundige Jacobus van Lokhorst. Ze doorliep de hbs in Den Haag en de kweekschool voor onderwijzeressen in Arnhem. Ze werkte kort als lerares in Amsterdam en was au pair in Londen en daarna in Ierland. Van Lokhorst debuteerde in 1917 met de Bildungsroman “Phil's amoureuze perikelen”, die eerder als feuilleton in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift verschenen was. Naast het schrijven werd ze bekend van haar huwelijken en verhoudingen. Van Lokhorst huwde in 1916 de schrijver en journalist Hans van Loon, met wie ze in Frankrijk woonde. Zij studeerde toen Frans aan de Sorbonne. Het paar ging in 1919 uit elkaar, maar huwde opnieuw in 1922. Gedurende haar tweede huwelijk met Van Loon had ze in 1923-25 een verhouding met de dichter Martinus Nijhoff, die ze in 1934 beschreef in de sleutelroman De toren van Babel. In februari 1927 gingen Van Lokhorst en Van Loon definitief uit elkaar en een maand later huwde Van Lokhorst met de componist Willem Pijper, met wie ze in Amsterdam en later in Wassenaar ging wonen. Tijdens dit huwelijk liep de samenwerking tussen Pijper en Nijhoff rond de opera Halewijn uit op ruzie. Nijhoff trok zich terug en Van Lokhorst werkte het libretto van de opera om in samenwerking met H.W.J.M. Keuls. Omdat ze al enige jaren een verhouding had met de literatuurcriticus D.A.M. Binnendijk, gingen zij en Pijper in 1936 uit elkaar. Van Lokhorst vestigde zich in Oegstgeest en huwde daar in 1938 met de psychiater Paul Hugenholtz. Het paar keerde terug naar Amsterdam en raakte daar bevriend met de schrijfster Anna Blaman en de dichteres M. Vasalis. In 1950 werd ook het vierde huwelijk ontbonden, toen Hugenholtz haar verliet voor een patiënte. In de Tweede Wereldoorlog stelden Van Lokhorst en Victor E. van Vriesland het Boekenweekgeschenk 1941 “Novellen en gedichten” samen, dat naar het oordeel van de Duitse bezetters niet "arisch" genoeg was. Ook speelde zij een rol in het protest tegen de door de bezetters ingestelde Nederlandsche Kultuurkamer. Na de oorlog verschoven haar activiteiten van het scheppend schrijven naar redactioneel en organisatorisch werk. Ze was toneelcriticus en zat in de redactie van De Gids en van het VARA-radioprogramma Artistieke staalkaart. Ze was lid van de Raad voor de Kunst en maakte deel uit van literaire jury's, onder meer van de P.C. Hooft-prijs.
Uit: Het vervreemde bezit
“Donkerder werd de middag; in het park daalde paarse schemer tusschen de boomen. Twee vrouwen wandelden door de smalle lanen; zij gingen zwijgend naast elkander voort tot zij bij de bank aan den vijver kwamen. De jongste raakte even den arm van de andere vrouw en met een zucht liet deze zich op de bank zinken. Over den vijver lag bleekgrijs schijnsel, waarin zwanen dreven. Een zwarte vogel wiekte laag over het water en verdween achter het ronde bruggetje. De wind kwam en ging met zacht geruisch in de boomen boven hun hoofd. De oudste der twee vrouwen begon, zonder haar gezellin aan te zien, plotseling snel te spreken. Zij zat rechtop, haar handen in de grijs glacé handschoenen lagen in elkaar gevouwen op haar schoot. Zij staarde voor zich uit, en af en toe hief zij haar rechterhand op, als om aan te wijzen, wat zij voor zich zag. ‘Nu ik u beter ken, zal ik u vertellen, wat er gebeurd is, zuster. U moet goed naar mij luisteren, want het is een vreemd verhaal, maar u weet, dat ik volkomen normaal ben, al zeggen zij van niet. Ik ben altijd een sterke, gezonde vrouw geweest, ik was nooit ziek, dat moet iedereen toegeven. Maar het verdriet heeft mij eronder gekregen; ik ben nu soms heel moe, zoo moe, dat ik wel nooit meer uitgerust zal raken. Dat komt door het verdriet, en door het huis. Aan dat huis zal ik ten onder gaan. Ik ben niet zoo heel jong getrouwd, ik was negen en twintig, toen ik mijn man voor het eerst ontmoette. Hij was tien jaar ouder dan ik en ik zag tegen hem op, half met bewondering, half met angst. De eerste jaren van ons huwelijk leefde ik in een voortdurende spanning; den geheelen dag was ik bezig in huis alles zóó te verzorgen, als mijn echtgenoot het wilde. Ik ging nooit alleen uit, behalve om eenige huishoudelijke inkoopen te doen. Ik had eigenlijk geen vriendin, of eenig familielid, die ik kon bezoeken. Mijn ouders waren jaren voor mijn huwelijk gestorven en ik was hun eenig kind geweest. Wel kwamen af en toe kennissen bij ons op bezoek, maar dat waren meest veel oudere menschen, met wie ik geen contact had. Mijn man leefde heel eenvoudig. Den geheelen dag was hij op zijn kantoor; 's avonds zat hij met papieren en brieven voor zich zijn pijp te rooken, terwijl ik thee in schonk en wat naaiwerk onder handen had. Een enkele maal gingen wij wel eens naar een concert of naar een schouwburg, maar die uitgangetjes brachten weinig verandering in het eentonige leven, dat wij leidden.”
Emmy van Lokhorst (26 augustus 1891 – 27 mei 1970)
I am a police. That may sound like an
unusual statement--or an unusual construction. But it's a parlance we have.
Among ourselves, we would never say I am a policeman or I am a policewoman or I
am a police officer. We would just say I am a police. I am a police. I am a
police and my name is Detective Mike Hoolihan. And I am a woman, also.
What I am setting out here is an account of
the worst case I have ever handled. The worst case--for me, that is. When
you're a police, "worst" is an elastic concept. You can't really get
a fix on "worst." The boundaries are pushed out every other day.
"Worst?" we'll ask. "There's no such thing as worst." But
for Detective Mike Hoolihan this was the worst case.
Downtown, at CID, with its three thousand
sworn, there are many departments and subdepartments, sections and units, whose
names are always changing: Organized Crime, Major Crimes, Crimes Against
Persons, Sex Offenses, Auto Theft, Check and Fraud, Special Investigations,
Asset Forfeiture, Intelligence, Narcotics, Kidnapping, Burglary, Robbery--and
Homicide. There is a glass door marked Vice. There is no glass door marked Sin.
The city is the offense. We are the defense. That's the general idea.
Here is my personal "ten-card." At
the age of eighteen I enrolled for a master's in Criminal Justice at Pete
Brown. But what I really wanted was the streets. And I couldn't wait. I took
tests for state trooper, for border patrol, and even for state corrections
officer. I passed them all. I also took the police test, and I passed that,
too. I quit Pete and enrolled at the Academy.
Ein Schlafzimmer. Ein großer
Spiegelschrank. Ein Doppel-bett, auf dem Mäntel und Jacken liegen. An den
Wänden deutsche Expressionisten. Genau über dem Bett wie in
einem Kinderzimmer
das Modell eines Kampfflugzeugs, wohl aus der Zeit des Zweiten Weltkriegs. In
einem modernen, orangefarbenen Sessel sitzt, abgewandt von der Tür,
Girsch. Er bewegt
sich nicht, dann tippt er langsam etwas in sein Telefon, dann erstarrt er
wieder. Das mehrmals. Hinter der Tür hört man leise Partygeräusche: meist nur
Stimmen,
selten Musik. Es
wird immer wieder dasselbe Lied gespielt, Gloria Gaynors »I Will Survive«.
Girsch hält sich dabei jedes Mal theatralisch die Ohren zu. Die Tür geht auf,
und Karpeles und Anna kommen herein. Sie sehen Girsch nicht. Sie lachen.
karpeles
Hier. Hier rein.
Hier ... Jetzt komm schon.
anna
Ich weiß nicht.
karpeles
Kurz. Fünf Minuten.
Was sind fünf Minuten? Was kann ich dir schon tun in fünf Minuten?
anna
Dir reichen zwanzig
Sekunden.
karpeles
Dreißig! Dreißig
Sekunden. Länger war das nicht. Ich hab dreißig Sekunden geredet und sie sind
sofort alle wieder verrückt geworden. Sogar Weisselberg. Jemand wird noch
sterben, wenn die nicht sofort aufhören, weiterzustreiten. Man müßte reingehen
und ... und jemand andern beleidigen. Dann würde auch Hofman aufhören. Der konnte
noch nie aufhören.
On a cold morning in early spring of 2014 a
new name was added to the kill list. He was so elusive that even his true name
was not known and the huge machine of American counter-terrorism had no picture
of his face. Like Anwar al-Awlaki, the American/Yemini fanatic who preached
hate sermons on the internet, who had once been on the kill list and who was
wiped out by a drone-launched missile in North Yemen in 2010, the new addition
also preached online. So powerful were his sermons that young Muslims in the
Diaspora were converting to ultra-radical Islam and committing murders in its
name.
Like Awlaki the new addition also delivered
in perfect English. Without a name, he was known simply as The Preacher.
The assignment was given to J-SOC whose CO
passed it down to TOSA, a body so obscure that ninety eight percent of serving
U.S. officers have never heard of it.
In fact TOSA is the very small department,
based in north Virginia, tasked with hunting down those terrorists who seek to
hide themselves from American retributive justice.
That afternoon the director of TOSA, known in
all official communications as Gray Fox, walked into the office of his senior
manhunter and laid a sheet upon his desk. It simply bore the words:
The Preacher. Identify, Locate, Destroy.
Under this was the signature of the
Commander-in-Chief, the president. That made the paper a presidential executive
order, an EXORD.
The man who stared at the order was an
enigmatic Lt. Colonel of the US Marine Corps of forty four who also, inside and
outside the building, was known only by a code. He was called THE TRACKER.
Uit: Endstation Färöer (Vertaald door Christel Hildebrandt)
Das Training hatte
ich, es mangelte eher an der Willensstärke. Es war nur noch wenig von dem
dritten Bockbier übrig und ein doppelter Gammel Dansk hatte auch schon die
Kehle passiert. Ich saß auf dem Flughafen Kastrup und wartete, dass das
Flugzeug zu den Färöern starten würde. Schon wieder verspätet. Auch auf diesem
Gebiet hatte ich viel Erfahrung, größtenteils aus der Zeit, als die kleine
Fokker Friendship von der Icelandair die Strecke flog. Jetzt brauchte man für
die Strecke nur die Hälfte der Zeit und die Landebedingungen wie auch die
technische Ausstattung waren viel besser. Trotzdem kam es nicht gerade selten
vor, dass die Passagiere in einem Hotel in Kopenhagen übernachten mussten.
Davor hatte ich am wenigsten Angst. Auch wenn ich mir nichts hatte anmerken
lassen, waren mir doch eine ganze Menge wohl vertrauter Gesichter aufgefallen.
Ich kannte diese Spezis die meisten anständigen Menschen hatten mich sicher
bereits mit ihnen in einen Topf geworfen , die dort zwischen den Tischen und
Stühlen umherwanderten in der Hoffnung, jemanden zu finden, bei dem sie sich
niederlassen konnten. Bei so vielen Menschen war es möglich, ihnen aus dem Weg
zu gehen, aber wenn wir ins Hotel mussten, war ich verloren. Die Nacht würde an
der Bar und später auf einem der Zimmer zugebracht werden. Unmengen von Bier
und Whisky und kein Schlaf. Lustig, nicht wahr
The world is full
of moral disapproval. I have always tried to run a respectable establishment:
clean rooms, clean linen, no drunks, no nonsense in the gentlemen's rooms of an
evening - I mean girls, of course, and even boys. (Oh yes! I'm aware!) But
since that terrible morning last year I seem to be thrown into a worm-pit of
confusion. What is right? What is wrong? After that murderous Monday who can
judge the reason for things? There is more forgiveness, Father Donellan told me
in that hopeless hopeful voice of his, than we can ever assess.
You might have
thought I could see it all coming.
But how? With my
boarders to look after? Landladies get very possessive. And my daughters? But
look after them I did, despite the appalling blanketing heat, the jellied air
of monsoons that never hatched. Arguing often as not with that military
martinet who ran the place. It wasn't easy. Nothing is easy.
Rollcall: Doctor
Quigley, Matron Tullman, Misses Starck and Weber. Briefly, schoolmaster Vine.
Then even more briefly that misfit Morrow. (l couldn't help liking him.) To say
nothing of my girls: Claire still wrestling with correspondence lessons,
refusing to stay at boarding school on the mainland; and Leonie at that older,
troublesome age, so difficult, realising she is truly the hostage of biology.
There isn't
anything sadder than the educated poor.
The time had come. There had been no war in
his life. He would never be called up as a soldier and put to the test of
bravery in battle. He would never be asked to perform an act of heroism as a
member of a resistance group. He had, instead, been put to the test by
accident, a test he had every right to refuse. And yet as he unlatched the gate
and went up to the front door of the house he knew that the moment the phone
rang and he answered it, the moment he told them he was afraid, he would lose
forever something precious, something he had always taken for granted, some secret
sense of his own worth.
He unlocked the front door and went into the hall. A phone was ringing
upstairs. He looked at his watch. It was just after five. He began to run
upstairs, pushing past a little red-haired man who was also on his way up.
"Sorry," he said.
"That's all right, guv."
When he unlocked the door of the flat, the phone was still ringing. But as he
went into the hall it stopped. Now he would have to wait until he called back.
He did not want to wait. He must get it over with now. He went to the phone.
Don't let him persuade you. Tell him the truth. You are afraid.
"Sorry, guv. Gas man."
He turned. He had not closed the door. The little red-haired man was in the
doorway. "I've come to read the meter, sir."
"Yes, go ahead."
"It's in the back, here," the meter man said, moving past him and
opening the kitchen door.
"You're Mr. Dillon?"
"Yes."
The little meter man whistled, as though calling a dog. "Right,
then," he said.
Two young men came in at the door. They wore jeans, T-shirts, sneakers.They
raised their revolvers. They were not wearing masks. This time, there would be
no witnesses.
À la hauteur des
vents
hisser les poitrails
tout sauvegarder
le rire blanc
et le soleil rouge et natal
ébène ebony blues
chant toujours rage
Il ny a plus de
soleils couchants
Il y a lherbe vorace
Il y a le feu plus vorace
les peines poilues des bras pauvres
les transes
mimées
quelle agonie
jaurais pu être
sicaire
au service de la reine ngalifourou
je nai même pas eu cet alibi
je confesse
jai eu des vices
mais ai-je pu
supporter
quon batte les enfants
leurs pères et mères
devant les uns les autres
me voici aux limbes
de toutes souffrances
bossu
quelle audace ma ouvert les bras ?
avec les tempes crevées
par des longitudes
onéreuses
il ne faut pas lamour
qui ne gagne à la race
ô mes expédients
et jai encore chiné
non laissez-moi aimer sammy
de toutes mes
forces
je tourne le dos aux voluptés
laissez-moi vivre pour vous
mais non
pauvre
lencens le pus on sétonne
jai trimé mes
jeunesses
jai dû faire le fou
pour mon premier gain
une coqueluche
jai paré ma gorge déclats de verre multicolores
jai souhaité le coup de pied au cul de la chance
mon deuxième gain
une petite vérole du cervelet
et je ne sais plus
comment me sauver
jai rêvé de revenir ainsi
dans mon village
les yeux derrière des verres fumés
il ma fallu craindre mon sorcier
jai sauté à la mer
avec mes insomnies charnelles
jai le sel plein
la tête
ce soir armer mon
peuple
contre son destin
il le faut pour ne nommer après
dun chiffre dor
il a gagné la mort
vive lamour
U Tchicaya Tam'si (25 augustus 1931 - 22 april
1988)
Drs. P, Marion Bloem, Stephen Fry, Jorge Luis Borges, A. S. Byatt
De Nederlands-Zwitserse schrijver, tekstschrijver,
componist, zanger en pianist Drs. P
(eig. Heinz Hermann Polzer werd geboren in het Zwitserse Thun op 24
augustus 1919. Zie ook mijn
blog van 24 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Drs. P.
op dit blog.
Peer
De rozen zijn uitgebloeid, het is geen zomer
meer
Ik ben alleen en heb een peer
De avond valt ook steeds vroeger, wat ik ook probeer
Ik schil de peer en snij de peer
In weemoedige, herfstige sfeer
Peuzel ik mijn stukje peer
De koude sluipt nader en de regen druizelt neer
Ik ben alleen en zonder peer
Troostvogel
Wanneer je soms iets naars beleeft
Je niet mag uitgaan door de regen
Of slaande ruzie hebt gekregen
Met iemand waar je veel om geeft
Als speelgoed door een mankement
Niet meer zo leuk is als tevoren
Je kwartje ergens is verloren
Kortom, als je verdrietig bent
Dan komt de vogel met een lied
Je hoort het, maar je ziet hem niet
En als hij voor je heeft gezongen
Dan vliegt hij weg met jouw verdriet
Zolang er kinderen bestaan
Is hij ze altijd komen troosten
In Doesburg of in 't Verre Oosten
Of waar hij ook naar toe moest gaan
De vogel is in al die tijd
Nog nooit beschreven of geschilderd
Is hij beeldschoon of erg verwilderd?
Daarover heerst onzekerheid
In elk geval, hij meent het goed
Hoewel door alles wat hij doet
Je kans hebt dat je noodgedwongen
Een tijdje op hem wachten moet
Dan komt de vogel met een lied
Je hoort hem, maar je ziet hem niet
En als hij voor je heeft gezongen
Dan vliegt hij weg met jouw verdriet
88/1
Nu maak ik eens van een getal gewag
'Dat wordt vervelend', zegt u bij uzelf
Of maakt het u misschien wat zenuwachtig?
't Is tweemaal vierenveertig, acht maal elf...
Komaan, u bent de rekenkust toch machtig?
Of kom er een machientje aan te pas?
Het is - jawel, u weet het - achtentachtig
U had al zo'n idee dat dat het was
Zo blijkt weer wat goed onderwijs vermag
Dus achtentachtig is waarom het gaat
Lees door: ik ben nog lang niet uitgepraat.
Hij zei al eens heel trots
dat hij kan luisteren
zonder te luisteren
dus praat zij nu
tegen een slaapkamerwand
die na iedere zin
geïnteresseerd snurkt
Zij weet zij heeft
geen luisteraar nodig
maar moed om weer
te horen
mijn stem
zwijgend
in haar hoofd
haar fantasie
Babel
Hoog opgestapeld fruit was lang op reis
voordat rottende druiven hun vertrouwde huis
verlieten om door haastige of trage laarzen geplet
met Amsterdamse modder ongegeneerd naast alle
soorten schoeisel de laatste liefde te bedrijven
Sandalwood, olijven en geitenkaas omarmen
vriendschappelijk verse wafels van Goudse stroop
Schreeuwende bakbananen tussen bloedende mango's
Het alledaagse stadsrumoer kust geuren van plantages
en moerassen zonder muggen en malaria
Pruiken worden gepast, stoffen afgemeten
Er is alles om wat krult snel steil te straighten
Ter hoogte van zwetende oksels en alle-kleuren-
ellebogen is alles of anders in elk geval bijna anders
te koop. Maar ik, ik kijk alleen en luister
Waar ik ook loop, ik ben er thuis en elders
met om mij heen geluiden die ik niet maar tegelijk
zo goed versta. De wereld wandelt mij voorbij
Er is geen goed, geen fout, maar even heel veel
Leven. Hier wordt de toren van Babel elke ochtend
opnieuw gebouwd en zonder berouw of mede-
dogen rond zonsondergang toch met vereende
doch betaalde krachten weer schielijk af-
gebroken tot stilte van verlaten vuil.
Lets try--and God knows its hard--to be
logical about this. If we object to corporal punishment, and I assume we do, on
what grounds is this objection based? On the grounds that it is wrong to cause
a child pain? Well, I dont know about you, but when I recall childhood pain, I
dont recall the pains of toothache, a thrashed backside, broken bones, stubbed
toes, gashed knees or twisted ankles--I recall the pains of loneliness,
boredom, abandonment, humiliation, rejection and fear. Those are the pains on which I might and, still sometimes do,
dwell, and those pains, almost
without exception, were inflicted on me by other children and by myself.
I have paused on this subject of corporal
punishment because the issue is so culturally loaded today as to be almost
impossible to inspect. It comes in so many peoples minds very close to the
idea of "abuse," a word which when used within ten spaces of the word
"child" causes hysteria, madness and stupidity in almost everybody.
I know that had I dispassionately described
to you the use of the cane without any comment, without summoning counsel for a
conference in chambers, then many of you would have wondered what I was up to
and whether I was entirely balanced.You will have to form your own judgements,
but try to understand that when I think about being caned for repeatedly
talking after lights out, or for Mobbing About In The Malt Queue, and other
such mad prep-schooly infractions, I feel far less passion and distress than I
do when I think about the times I was put into detention for crimes of which I
was innocent.
Mijn boeken (die niet weten dat ik besta)
zijn mij even vertrouwd als dit gezicht
met grijze slapen en met grijze ogen
dat ik vergeefs zoek in het spiegelglas
en dat ik aftast met mijn holle hand.
Niet zonder een zekere logische wrevel
Bedenk ik dat mijn wezenlijke woorden
staan op de paginas die niet weten wie ik ben,
niet op de paginas die ik heb geschreven.
Het is beter zo. De stemmen van de doden
vertolken mij voorgoed.
Israël
Wie zegt me, Israël, zit jij verloren
in het labyrint vaneeuwenoude stromen
van mijn bloed? Waar is het langsgekomen,
mijn bloed en jouw bloed, waar vind ik de sporen?
Wat geeft het. Jij zit immers in het gewijde
boek dat de tijd omspant en dat het verhaal
van lemen Adam redt en dat in taal
herinnert aan het Kruis en aan het lijden.
In dat boek zit je, dat de spiegel is
van elk gezicht dat er naar buigen zal
Vertaald door Barber van de Pol en Maarten Steenmeijer
Elegy for a Park
The labyrinth is lost. Lost too
all those lines of eucalyptus,
the summer awnings
and the vigil
of the incessant
mirror, repeating
the expression of
every human face,
everything fleeting.
The stopped
clock, the tangled
honeysuckle,
the arbour, the
frivolous statues,
the other side of
evening, the trills,
the mirador and the
idle fountain
are things of the
past. Of the past?
If theres no
beginning, no ending,
and if what awaits us
is an endless
sum of white days and
black nights,
we are already the
past we become.
We are time, the
indivisible river,
are Uxmal, Carthage
and the ruined
walls of the Romans
and the lost
park that these lines
commemorate.
Vertaald door A. S.
Kline
Jorge
Luis Borges (24 augustus 1899 14 juni 1986)
The book was thick
and black and covered with dust. Its boards were bowed and creaking; it had
been maltreated in its own time. Its spine was missing, or rather protruded
from amongst the leaves like a bulky marker. It was bandaged about and about
with dirty white tape, tied in a neat bow. The librarian handed it to Roland
Michell, who was sitting waiting for it in the Reading Room of the London
Library. It had been exhumed from Locked Safe no. 5 where it usually stood
between Pranks of Priapus and The Grecian Way of Love. It was ten in the
morning, one day in September 1986. Roland had the small single table he liked
best, behind a square pillar, with the clock over the fireplace nevertheless in
full view. To his right was a high sunny window, through which you could see
the high green leaves of St. James's Square.
The London Library was Roland's favourite place. It was shabby but civilised,
alive with history but inhabited also by living poets and thinkers who could be
found squatting on the slotted metal floors of the stacks, or arguing
pleasantly at the turning of the stair. Here Carlyle had come, here George
Eliot had progressed through the bookshelves. Roland saw her black silk skirts,
her velvet trains, sweeping compressed between the Fathers of the Church, and
heard her firm foot ring on metal among the German poets. Here Randolph Henry
Ash had come, cramming his elastic mind and memory with unconsidered trifles
from History and Topography, from the felicitous alphabetical conjunctions of
Science
and Miscellaneous--Dancing, Deaf and Dumb, Death, Dentistry, Devil and
Demonology, Distribution, Dogs, Domestic Servants, Dreams. In his day, works on
Evolution had been catalogued under Pre-Adamite Man. Roland had only recently
discovered that the London Library possessed Ash's own copy of Vico's Principj
di Scienza Nuova. Ash's books were most regrettably scattered across Europe and
America.
Sie trug ihr Kleid, wie alle tausend Rosen des
Abends ihre Kleider
auch. Ich weiß,
Der Tag zieht aus, er macht sie nackt und stellt
sie in die Vase,
allein, die Dunkelheit verhüllt die Nacht. Nur
umgekehrt
Wird nichts daraus. Es klingt prosaisch,
auf dem falben Grund der von Blütenblättern
übersäten Seide,
In die ich sie gewickelt sah, begegneten sich
unvermittelt
früher Herbst und spätes Frühjahr.
Soviel zu Yin und Yang, zu den Problemen der
Vielzahl
kinderloser Schwestern, zu Vätern und Söhnen, zum
Antagonismus
Zwischen Oben und Unten, Morgen und Gestern
Wir schreiben nicht oft gedichte
wir schreiben nicht
oft gedichte, die
mit niemandem sprechen. wir
schweigen mitunter ein leben
länger als gut
ist, ein gedicht, ist ein bild
das nichts von sich weiß
wie eine maske aus nektarinen
schalen, fleisch
und blutleeres gemäuer
frontal ins genick, so sahst du mich an.
ich weiß ich seh nichts als eine
demonstration gegen
uns, das wir, ist ein schwarzes schwitzendes
messer schärfer als deine augenbraue gezeichnet.
Dear Mama
Good day
I hope that when these few lines reach you
They may find you in the best of health
I doun know how to
tell ya dis
For I did mek a solemn promise
To tek care a lickle Jim
An try mi bes fi look out fi him
Mama, I really did
try mi bes
But none a di less
Sorry fi tell ya seh, poor lickle Jim get arres
It was de miggle a di rush hour
Hevrybody jus a
hustle and a bustle
To go home fi dem evenin' shower
Mi an Jim stan up waitin' pon a bus
Not causin' no fuss
When all of a
sudden a police van pull up
Out jump tree policemen
De whole a dem carryin' baton
Dem walk straight up to me and Jim
One a dem hold on
to Jim
Seh dem tekin' him in
Jim tell him fi leggo a him
For him nah do nutt'n
And 'im nah t'ief,
not even a but'n
Jim start to wriggle
De police start to giggle
Mama, mek I tell
you wa dem do to Jim?
Mek I tell you wa dem do to 'im?
Dem thump him him
in him belly and it turn to jelly
Dem lick 'im pon 'im back and 'im rib get pop
Dem thump him pon him head but it tough like lead
Dem kick 'im in 'im seed and it started to bleed
Mama, I jus
couldn't stan up deh, nah do nuttin'
So mi jook one in
him eye and him started fi cry
Me thump him pon him mout and him started fi shout
Me kick him pon him shin so him started fi spin
Me hit him pon him chin an him drop pon a bin
An crash, an dead
More policeman come
dung
Dem beat me to the grung
Dem charge Jim fi sus
Dem charge mi fi murdah
Mama, doan fret
Doan get depress an downhearted
Be of good courage till I hear from you
I remain
Your son
Sonny
Linton Kwesi Johnson (Chapelton, 24 augustus 1952)
Daar stond Peter Hajo, leerling in de
hoefsmederij De IJzeren Man. Daar lag de bout die hij zo meteen weer moest
vasthouden; daar hing de balg... Twee jaren nog zou hij tussen grauwe wanden en
smerige ruitjes de blaasbalg moeten trekken en bouten vasthouden. Twee jaren
zou hij, in plaats van de zeewind die hem het bloed deed bonzen, ijzerlucht en
de stank van geschroeide paardehoeven moeten opsnuiven. Peter Hajo, wilde
Hajo: een meeuw in een kooi, een haai in een boerensloot...
Stil! Wat hoorde hij daar! Buiten op straat
kwam een troepje jongens voorbij, lachend, door elkaar heen schreeuwend en met
veel geklepper van klompen over de straatkeien.
Peter Hajo wist dat ze in de haven zouden gaan botkloppen. En hij? Hij...!!
Toen meester Wouter enige ogenblikken
later de smederij weer binnenkwam, zette hij grote ogen op.
Satanse jongen! mompelde hij. Grimmig pakte
hij de bout op; de hamer viel met het geweld van een donderslag op het
gloeiende ijzer.
Peter Hajo was verdwenen.
Buiten heerste december.
Peter Hajo trok de muts over de oren, stak
zijn handen en polsen in de zak, klemde de armen tegen het lijf en draafde zo'n
beetje om warm te worden. In de zeventiende eeuw was een winter nog een winter!
Al gauw kreeg hij de groep jongens in het
oog. Daar had je Lange Leen, die natuurlijk weer de leider van de troep zou
zijn. Peter Hajo zou hem zodra de gelegenheid zich voordeed eens ongezouten
aframmelen, want Leen keek altijd zo minachtend op je neer en zou zich op den
duur wat te veel gaan verbeelden.
This scene was
repeated month after month; Maria, who hated studying and whose only other
distraction in life was television, began to wish that the days would pass
quickly; she waited eagerly for each journey to school and, unlike other girls
her age, she found the weekends deadly dull. Given that the hours pass more
slowly for a child than for an adult, she suffered greatly and found the days
far too long simply because they allowed her only ten minutes to be with the
love of her life and thousands of hours to spend thinking about him, imagining
how good it would be if they could talk.
Then it happened.
One morning, on the way to school, the boy came up to her and asked if he could
borrow a pencil. Maria didn't reply; in fact, she seemed rather irritated by
this unexpected approach and even quickened her step. She had felt petrified
when she saw him coming toward her, terrified that he might realize how much
she loved him, how eagerly she had waited for him, how she had dreamed of
taking his hand, of walking straight past the school gates with him and
continuing along the road to the end, wherepeople saidthere was a big city,
film stars and television stars, cars, lots of cinemas, and an endless number
of fun things to do.
Jahre gehäuft schon
zu vielen Jahrzehnten-
vor uns statt Jahrzehnten nur Jahre
Und was wir erhofften, erträumten, ersehnten,
bekam längst- und gleich uns schon weiße Haare.
Wir lassen uns kaum
unter Feiernden sehen
und keuchen ganz schön auf den Stiegen
Und wenn wir noch Freunde besuchen gehen
dann meist, wo sie aufgebahrt liegen
Unsere Kinder sind
groß
unsere Welt wird recht klein
Geliebte, wie könnt es denn anders sein?
When you are just
the right age, as Mma Ramotswe was, and when you have seen a bit of life, as
Mma Ramotswe certainly had, then there are some things that you just know. And
one of the things that was well known to Mma Ramotswe, only begetter of the No.
1 Ladies' Detective Agency (Botswana's only ladies' detective agency), was that
there were two sorts of problem in this life. Firstly, there were those
problems-and they were major ones-about which one could do very little, other
than to hope, of course. These were the problems of the land, of fields that
were too rocky, of soil that blew away in the wind, or of places where crops
would just not thrive for some sickness that lurked in the very earth. But looming
greater than anything else there was the problem of drought. It was a familiar
feeling in Botswana, this waiting for rain, which often simply did not come, or
came too late to save the crops. And then the land, scarred and exhausted,
would dry and crack under the relentless sun, and it would seem that nothing
short of a miracle would ever bring it to life. But that miracle would
eventually arrive, as it always had, and the landscape would turn from brown to
green within hours under the kiss of the rain. And there were other colours
that would follow the green; yellows, blues, reds would appear in patches
across the veld as if great cakes of dye had been crumbled and scattered by an
unseen hand.
Alexander McCall Smith (Bulayawo, 24 augustus
1948)
De Amerikaanse schrijver John Greenwerd geboren in Indianapolis, Indiana, op 24 augustus 1977. Green ging op vijftienjarige leeftijd naar een kostschool in Birmingham. Hij studeerde Engels en godsdienstwetenschappen en besloot dat hij priester wilde worden in de Anglicaanse Kerk. Hij werkte enkele maanden als aalmoezenier in een kinderziekenhuis in Ohio, waar hij veel kinderen zag sterven. Daar besloot hij dat hij een boek wilde schrijven over mensen die moeten leren leven met de dood van iemand die ze liefhadden. Green recenseerde voor Booklist en maakte radioprogramma's, voordat hij zich fulltime richtte op het schrijven van boeken. In 2011 heeft hij via het Nederlands Letterenfonds twee maanden in Amsterdam doorgebracht om zijn laatste boek "The Fault In Our Stars" te voltooien. Green ontving in 2006 de Printz Award voor zijn debuutroman “Looking for Alaska”. Green is tevens bekend van een internetproject op YouTube waarin hij met zijn broer Hank Green het gehele jaar 2007 slechts communiceerde in de vorm van Videoblogs. Samen met Hank vormt John de Vlogbrothers. Hun YouTube project, waar zij om beurten al meer dan 1000 video's maakten, bestaat nog. Hun video's werden door inmiddels meer dan twee miljoen mensen bekeken.
Uit: Looking for Alaska
“Before I got here, I thought for a long time that the way out of the labyrinth was to pretend that it did not exist, to build a small, self-sufficient world in a back corner of the endless maze and to pretend that I was not lost, but I was home. But that only led to a lonely life accompanied only by the last words of the already-dead, so I came here looking for a Great Perhaps, for real friends and a more-than-minor life. And then I screwed up and the Colonel screwed up and Takumi screwed up and she slipped through our fingers. And there's no sugar-coating it: she deserved better friends. When she fucked up, all those years ago, just a little girl terrified into paralysis, she collapsed into the enigma of herself. And I could have done that, but I saw where it led for her. So I still believe in the Great Perhaps, and I can believe in it in spite of having lost her. Because I will forget her, yes. That which came together will fall apart imperceptibly slowly, and I will forget, but she will forgive my forgetting, just as I forgive her for forgetting me and the Colonel and everyone but herself and her mom in those last moments she spent as a person. I know now that she forgives me for being dumb and scared and doing the dumb and scared thing. And here's how I know: I thought at first she was just dead. Just darkness. Just a body being eaten by bugs. I thought about her alot like that, like someone's meal. What was her - green eyes, half a smirk, the soft curves of her legs - would soon be nothing, just the bones I never saw. I thought about the slow process of becoming bone and then fossil and then coal that will, in millions of years, be mined by humans of the future, and how they would heat their homes with her, and then she would be smoke billowing out of a smokestack, coating the atmosphere. I still think that, sometimes, I think that maybe "the afterlife" is just something we made up to ease the pain of loss, to make the time in the labyrinth bearable. Maybe she was just matter, and matter gets recycled. But ultimately I do not believe that she was just matter. The rest of her must be recycled, too. I believe now that we are greater than the sum of our parts. If you take Alaska's genetic code and you add her life experiences and the relationships she had with people, and then you take the size and shape of her body, you do not get her. There is something else entirely. There is a part of her greater than the sum of her knowable parts. And that part has to go somewhere, because it cannot be destroyed.”