Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
18-04-2014
De soldaat die Jezus kruisigde (Martinus Nijhoff)
Bij Goede Vrijdag
Christus aan het kruis door Rembrandt Harmensz. van Rijn, 1631
De soldaat die Jezus kruisigde
Wij sloegen hem aan 't kruis. Zijn vingers grepen Wild om den spijker toen 'k den hamer hief - Maar hij zei zacht mijn naam en: 'Heb mij lief -' En 't groot geheim had ik voorgoed begrepen.
Ik wrong een lach weg dat mijn tanden knarsten, En werd een gek die bloed van liefde vroeg: Ik had hem lief - en sloeg en sloeg en sloeg Den spijker door zijn hand in 't hout dat barstte.
Nu, als een dwaas, een spijker door mijn hand, Trek ik een visch - zijn naam, zijn monogram - In ied'ren muur, in ied'ren balk of stam, Of in mijn borst of, hurkend, in het zand,
En antwoord als de menschen mij wat vragen: 'Hij heeft een spijker door mijn hand geslagen.'
Martinus Nijhoff (20 april 1894 – 26 januari 1953) Den Haag, Vredespaleis (Nijhoff werd geboren in Den Haag)
Bas Belleman, Clara Eggink, Kathy Acker, Joy Davidman, Richard Harding Davis, Henry Kendall
De Nederlandse dichter Bas Belleman werd in Alkmaar geboren “op een heldere ochtend in april” (Rottend Staal) van het jaar 1978. Zie ook alle tags voor Bas Bellemanop dit blog.
Uit: De drift van Sneeuwwitje (Twee Koningskinderen, fragment)
Ze renden hand in hand over de paden, zigzaggend tussen de bomen en sprongen over glinsterende beekjes, in hun rug de rode gloed van de opgaande zon. Steeds feller prikten de blakende zonnestralen door de bladeren van de bomen. De koning stond radeloos, met lege handen, tegenover zijn koningin. ‘Ga hen achterna,’ zei ze. Dus besteeg de koning zijn snelste paard en galoppeerde hen achterna door de bossen, hij kwam steeds dichterbij. Wat moesten de koningskinderen doen? De prinses kreeg een idee. ‘Ik verander jou in een rozenstruik en mijzelf in een roos tussen jouw doornen.’ De vingers van de prins werden lang en dun en splitsen zich, krulden alle kanten op, net als zijn armen en benen, Zijn tenen boorden zich de grond in en de wind waaide door hem heen, er ritselden blaadjes in zijn buik en midden in de prinselijke rozenstruik bloeide een roos. De koning zag hen nergens en droop af. ‘Je had de roos moeten plukken,’ zei de koningin, ‘dan was de struik wel meegekomen.’ De koning kon het nauwelijks geloven: dat waren ze, dat waren ze!
Ik lees een boek, ik schrijf een brief, Ik kom bij jou, wij praten. Die dingen zijn mij even lief; Ik kan ze ook wel laten.
Het voorjaar buiten is altijd zoel, Maar niet dat wilde wonder Toen ik weg wou gaan, alleen en koel; Nu kan ik ook wel zonder.
Ik meende aan 't strand te zijn geboren, Mijn huis te hebben in het duin. Dat alles is al lang verloren, Nu voer ik meeuwen in mijn tuin.
Clara Eggink (18 april 1906 - 3 maart 1991)
De Amerikaanse schrijfster, essayiste en feministeKathy Ackerwerd op 18 april 1947 in New York geboren als Karen Alexander. Zie ook alle tags voor Kathy Acker op dit blog.
Uit: Great Expectations
“My father’s name being Pirrip, and my Christian name Philip, my infant tongue could make of both names nothing longer or more explicit that Pip. So I called myself Pip, and came to be called Pip. I give Pirrip as my father’s family name on the authority of his tombstone and my sister—Mrs. Joe Gargery, who married the blacksmith. On Christmas Eve 1978 my mother committed suicide and in September of 1979 my grandmother (on my mother’s side) died. Ten days ago, it is now almost Christmas 1979, Terence told my fortune with the Tarot cards. This was not so much a fortune—whatever that means—but a fairly, it seems to me, precise psychic map of the present, therefore: the future. I asked the cards about future boyfriends. This question involved the following thoughts: Would the guy who fucked me so well in France be in love with me? Will I have a new boyfriend? As Terence told me, I cut the cards into four piles: earth water fire air. We found my significator, April 18th, in the water or emotion fantasy pile. The cards were pointing to my question. We opened up this pile. The first image was a fat purring humper cat surrounded by the Empress and the Queen of Pentacles »
Pray for us pray for us; we the sons of the French adventurers salt and dry codfish beside a salty stream here with no buyers; here our bread stands to the flies; here our children have no teeth, live on the thin flesh of fishes and the pallid taste of Christmas berries plucked by the roadside while waiting for the cars and money of tourists; and because we have no teeth in our heads with which to bite therefore priest pray for us, you sitting in the house of yellow bricks which we have made beside the church of yellow bricks which we have built and made bright with decorations of metal and three white saints, and which we have given a tower sheeted with tin, and of which we are proud because it is fine. Priest give us good words and make intercession to the Virgin that she may make intercession since now every hour is the hour of our death.
Joy Davidman (18 april 1915 – 13 juli 1960) Hier met haar echtgenoot C.S. Lewis
“The standard of life to which Everett was accustomed was high. In his home in Boston it had been set for him by a father and mother who, though critics rather than workers in the world, had taught him to despise what was mean and ungenerous, to write the truth and abhor a compromise. At Harvard he had interested himself in municipal reform, and when later he moved to New York, he transferred his interest to the problems of that city. His attack upon Tammany Hall did not utterly destroy that organization, but at once brought him to the notice of the editors. By them he was invited to tilt his lance at evils in other parts of the United States, at "systems," trusts, convict camps, municipal misrule. His work had met with a measure of success that seemed to justify Lowell's Weekly in sending him further afield, and he now was on his way to tell the truth about the Congo. Personally, Everett was a healthy, clean-minded enthusiast. He possessed all of the advantages of youth, and all of its intolerance. He was supposed to be engaged to Florence Carey, but he was not. There was, however, between them an "understanding," which understanding, as Everett understood it, meant that until she was ready to say, "I am ready," he was to think of her, dream of her, write love-letters to her, and keep himself only for her. He loved her very dearly, and, having no choice, was content to wait. His content was fortunate, as Miss Carey seemed inclined to keep him waiting indefinitely.”
Richard Harding Davis (18 april 1864—11 april 1916)
Now sings a cool, bland wind, where falls and flows The runnel by the grave of last year's rose; Now, underneath the strong perennial leaves, The first slow voice of wintering torrent grieves. Now in a light like English August's day, Is seen the fair, sweet, chastened face of May; She is the daughter of the year who stands With Autumn's last rich offerings in her hands; Behind her gleams the ghost of April's noon, Before her is the far, faint dawn of June; She lingers where the dells and dewy leas Catch stormy sayings from the great bold seas; Her nightly raiment is the misty fold That zones her round with moonlight-coloured gold; And in the day she sheds, from shining wings, A tender heat that keeps the life in things.
De Colombiaanse schrijver Gabriel García Márquez, bekend van zijn boeken 'Honderd jaar eenzaamheid' en 'Liefde in de tijd van cholera', is overleden in Mexico. De winnaar van de Nobelprijs voor Literatuur is 87 jaar geworden. Gabriel García Márquez werd op 6 maart 1928 in de kustplaats Aracataca geboren. Zie ook alle tags voor Gabriel García Márquez op dit blog.
Uit: Chronicle of a Death Foretold (Vertaald door Gregory Rabassa).
« The only thing he left intact in the parlor was the spiral staircase rescued from some shipwreck. On the upper floor, where the customs offices had been before, he built two large bedrooms and five cubbyholes for the many children he intended having, and he constructed a wooden balcony that overlooked the almond trees on the square, where Plácida Linero would sit on March afternoons to console herself for her solitude. In the front he kept the main door and built two full-length windows with lathe-turned bars. He also kept the rear door, except a bit taller so that a horse could enter through it, and he kept a part of the old pier in use. That was always the door most used, not only because it was the natural entry to the mangers and the kitchen, but because it opened onto the street that led to the new docks without going through the square. The front door, except for festive occasions, remained closed and barred. Nevertheless, it was there, and not at the rear door, that the men who were going to kill him waited for Santiago Nasar, and it was through there that he went out to receive the bishop, despite the fact that he would have to walk completely around the house in order to reach the docks. No one could understand such fatal coincidences. The investigating judge who came from Riohacha must have sensed them without daring to admit it, for his impulse to give them a rational explanation was obvious in his report. The door to the square was cited several times with a dime-novel title: "The Fatal Door." In reality, the only valid explanation seemed to be that of Plácida Linero, who answered the question with her mother wisdom: "My son never went out the back door when he was dressed up." It seemed to be such an easy truth that the investigator wrote it down as a marginal note, but he didn't include it in the report. Victoria Guzmán, for her part, had been categorical with her answer that neither she nor her daughter knew that the men were waiting for Santiago Nasar to kill him. But in the course of her years she admitted that both knew it when he came into the kitchen to have his coffee. They had been told it by a woman who had passed by after five o'clock to beg a bit of milk, and who in addition had revealed the motives and the place where they were waiting. "I didn't warn him because I thought it was drunkards' talk," she told me. Nevertheless, Divina Flor confessed to me on a later visit, after her mother had died, that the latter hadn't said anything to Santiago Nasar because in the depths of her heart she wanted them to kill him. She, on the other hand, didn't warn him because she was nothing but a frightened child at the time, incapable of a decision of her own, and she'd been all the more frightened when he grabbed her by the wrist with a hand that felt frozen and stony, like the hand of a dead man.”
Gabriel García Márquez (6 maart 1928 – 17 april 2014)
De Nederlandse schrijver, dichter, neerlandicus en literatuurcriticus Willem Anton Marie (Wam) de Moor werd geboren in Zevenaar op 18 april 1936. De Moor studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en promoveerde op de schrijver en diplomaat J. van Oudshoorn (1876-1951). Hij doceerde eerst aan Het Geert Grote College in Deventer, vervolgens aan de Gelderse Leergangen en vanaf 1978 aan de universiteit in Nijmegen. Hij schreef veel literatuurrecensies en artikelen over literatuur en poëzie, onder andere in De Tijd en later in De Gelderlander. De Moor was initiator van het leesdossier wat op scholen in het literatuuronderwijs gebruikt wordt. Zelf schreef hij ook verhalen en gedichten en stelde bloemlezingen samen. De Moor werd gedecoreerd tot officier in de Orde van Oranje Nassau.
Uit:Over de meester en zijn leerlingen. Een voortgezette verkenning
“Vestdijk is dan ook vooral de meester van een aantal prozaschrijvers. Daarover schreef ik zes jaar geleden in het boek Meester en leerling.5. Ik stelde daarin Vestdijk zelf aan de orde met het in memoriam dat ik op 24 maart 1971 in het dagblad De Tijd had geplaatst en met zijn romans Het verboden bacchanaal, Het proces van Meester Eckhart en het postuum verschenen werk Kind tussen vier vrouwen. Voorts besprak ik daarin als een soort meesterleerlingen Hella Haasse en Willem Brakman, en vier wat oudere verwanten, wier talent wat minder in het oog sprong. Dat waren Sjoerd Leiker, Willem van Toorn, Judicus Verstegen en, op grond van zijn geringe produktie in de jaren zeventig, Willem G. van Maanen, wiens werk ik overigens hoger aansloeg dan dat der overige drie. Ik rekende bovendien tot Vestdijks school anno 1978 twee excellente leerlingen: Maarten 't Hart en Doeschka Meijsing, geen meesters nog, maar zo te zien wel op weg naar het meesterschap. Ik zou nu twee dingen willen proberen. In de eerste plaats nagaan wat deze schrijvers met Vestdijk verbindt en hoe hun ontwikkeling sedert 1978 is geweest. In de tweede plaats wil ik weten of zich na 1978 nog andere auteurs hebben gemanifesteerd voor wie de held van Harlingen een voorbeeld is geweest. Vestdijk heeft zijn roem en zijn naam verworven met zijn proza. Ik houd het bij de tekst van degenen die met zoveel zorg de fraaie herdruk van zijn tweeënvijftig romans bijna tot een einde hebben gebracht. ‘Al blonk hij uit in vele literaire genres, zijn prestatie als romancier is in de Nederlandse literatuur ongeëvenaard’. Hoe hij zich schoolde tot de schrijver van de eersteling Kind tussen vier vrouwen en de psychologische romans te beginnen met Meneer Visser's hellevaart (1936), Terug tot Ina Damman (1934) en Else Böhler (1935), aan de hand van grote meesters als Joyce, Dostojevski en Proust, zou een zeer belangrijk item voor de biografie kunnen zijn. Wat betekende Thomas Mann voor zijn historisch werk, te beginnen met Het vijfde zegel (1937)? En waar ligt de leerstof voor het derde soort romans dat hij in 1948 begon, de ‘fantastische’ of visionaire romans, De redding van Fré Bolderdey of De kellner en de levenden? Zoals Rudi van der Paardt in nr. 32 van de Vestdijkkroniek heeft laten zien is over dat alles nog maar weinig bekend.”
Christus in de tuin van Getsemane door Paolo Veronese, 1583-1584
Der Ölbaum-Garten
Er ging hinauf unter dem grauen Laub ganz grau und aufgelöst im Ölgelände und legte seine Stirne voller Staub tief in das Staubigsein der heißen Hände.
Nach allem dies. Und dieses war der Schluss. Jetzt soll ich gehen, während ich erblinde, und warum willst Du, dass ich sagen muss Du seist, wenn ich Dich selber nicht mehr finde.
Ich finde Dich nicht mehr. Nicht in mir, nein. Nicht in den andern. Nicht in diesem Stein. Ich finde Dich nicht mehr. Ich bin allein.
Ich bin allein mit aller Menschen Gram, den ich durch Dich zu lindern unternahm, der Du nicht bist. O namenlose Scham... Später erzählte man: ein Engel kam - .
Warum ein Engel? Ach es kam die Nacht und blätterte gleichgültig in den Bäumen. Die Jünger rührten sich in ihren Träumen. Warum ein Engel? Ach es kam die Nacht.
Die Nacht, die kam, war keine ungemeine; so gehen hunderte vorbei. Da schlafen Hunde und da liegen Steine. Ach eine traurige, ach irgendeine, die wartet, bis es wieder Morgen sei.
Denn Engel kommen nicht zu solchen Betern, und Nächte werden nicht um solche groß. Die Sich-Verlierenden läßt alles los, und sie sind preisgegeben von den Vätern und ausgeschlossen aus der Mütter Schoß.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Praag (Rilke werd geboren in Praag)
“In diejen tijd was de kluizenaar zijn huis aan het bouwen. Fons van Willemiene ging ten laatste alle dag naar de herberg van Jan het Man, Jan, die de suikerziekte heeft. Marjanneke den Schilder woonde in het ouderwetsche huis neven Nol Bonk, in haar huis was een tweede woning, daar woonde Pietje Pinksteren in. Nol Bonk was toentertijd voerman, hij had een bedrijf, hij voer meestentijds den klot uit de peel naar het dorp. Voor de menschen deed hij dat, voor zóóveel de kar. Hij trok, groot en zwaar naast den kop van het paard, door de dorpsstraten en door d'akker en langs de wegen in de peelvlakte. Zijn treden gingen in het geluid der bellen van den paardenhaam, in het gedokker, het gestoot van de wielen. Daar stond de regen over. De regen of de zon. En de groote wind. Pietje Pinksteren was eenen zeventigjarigen weduwman. Pietje zijn vrouw was jaren geleden gestorven, hij had haar vroeg af moeten geven, hij was altijd nog al goed gemutst, het oude ventje, hij leefde vroolijk in zijn eentje. In die dagen is naderhand de horlogemaker Havé uit den Haag mee zijn jongeren broer en zijn dochter Celine in het dorp gekomen. Ze zijn later weer vertrokken. Er is toen nog veel praat over geweest, dat de zoon van slachter van Leunen op trouwen had gestaan met Celine. Die Celine was een aardige een, de menschen mochten achteraf maar blij zijn, dat die heele Haagsche familie weer weg deed. Intussen waren er van allerlei dingen gebeurd, Pietje Pinksteren en Nol Bonk en later den kluizenaar, het is een heel geschiedenis geweest. En mee Fons van Willemiene is het leelijk afgeloopen. Eenen molen op het dorp. De kerk mee den hoogen toren boven de lindeboomen uit, de boomen bij de paar uitspanningen aan het klein marktveld. Wij leefden hier zoo met zijn allen te samen, God en de duivel waren ook hier onder ons menschen. Het hemelrijk en het aardrijk, daar ligt een afstand tusschen, een breuk in de zielen.”
„Der Roman befaßt sich mit dem Schicksal des Prinzen Klaus Heinrich, von der Stunde seiner Geburt an bis zur Vollendung seines Geschicks in einer glückverheißenden Heirat. Und auf das allerkunstvollste und tiefste ist dieser Werdegang eines harmlos liebenswürdigen Durchschnittsmenschen verbunden mit den Zuständen des Volkes in allen seinen Schichten. Mit wahrhaft staatswissenschaftlichem Überblick und volkswirtschaftlicher Gründlichkeit entwirft Mann die Schilderung der Lage des Landes (angenommen ist ein fingiertes mitteldeutsches Großherzogtum) und seines finanziellen Niederganges. Mit der Erfahrung eines alten Hofmannes stellt er zahlreiche köstliche, unübertrefflich scharf gesehene Typen aus der Hofwelt hin. Gleich die Entbindung der Großherzogin von dem Prinzen ist eine breite Darstellung voll von funkelnden Lichtern und in einer Sicherheit der Linienführung, daß alles von Leben sprüht. Der Dichter wirkt am stärksten, wo er von der im Grunde so armen, von aller sprudelnden Jugendfröhlichkeit entfernten Kindheit des Prinzen erzählt. Und das Erschütternde hieran wie an Klaus Heinrichs ganzem Werdegang, eingeschlossen seine erste erotische Erfahrung, die eigentlich bloß eine geschlechtliche Belehrung, bar jeder Poesie ist und jeden Bauernbursch beneidenswert gegen ihn erscheinen läßt – also das Erschütternde ist, daß diese Weltfernheit gar nicht mit besonderem Hochmut und künstlich, vorsätzlich hergestellt wird, daß sie sich vielmehr bei den Fürstenkindern gerade so von selbst ergibt, wie umgekehrt bei Kleinleutekindern das unbekümmerte Spiel auf der Gasse.“
Ida Boy-Ed (17 april 1852 – 13 mei 1928) Ida Boy-Ed met Thomas Mann aan het raam van haar woning bij het Lübecker Burgtor
“Anyway, listening to this woman, I forgot, so when she told me I’d be in the Southern Fried Chicken Wing looking after numberg 49, I never asked her "Why me? Why do you need a big bloke in the Southern?" I just trotted off, like a berk. I never thought for a moment that I was on some sort of special mission. I took this job because I promised Lisa I’d give up the night work at the club. It wasn’t so much the hours—ten til three Monday to Thursday, ten til five Friday and Saturday, club closed on Sunday. OK, they fucked the weekends up, and I never saw the kids in the morning, but I could pick them up from school, give them their tea, and Lisa didn’t have to worry about childcare or anything. She works in a dentist’s office near Harley Street, decent job, nice boss, good pay, normal hours, and with me being off all day, we could manage. I mean, it wasn’t ideal, ‘cos I never really saw her—by the time the kids were down and we’d had something to eat, it was time for me to put the monkey suit on and go out. But we both sort of knew it was just a phase, and I’d do something else eventually, although fuck knows what. Never really thought about that. She asks me sometimes what I’d do if I had the choice, and I always tell her I’d be Tiger Woods—millions of dollars a week, afternoons knocking a golf ball around in places like Spain and Florida, gorgeous blonde girlfriends (except I never mention that bit). And she says, No, seriously, and I say, I am being serious, and she says, No, you’ve got to be realistic.”
« A train whistle is heard. The Stage Manager takes out his watch and nods. Naturally, out in the country -- all around -- there've been fights on for some time, what with milkin's and so on. But town people sleep late. So -- another day's begun. There's Doc Gibbs comin' down Main Street now, comin' back from that baby case. And here's his wife comin' downstairs to get breakfast. Mrs. Gibbs, a plump, pleasant woman in the middle thirties, comes 'downstairs" right. She pulls up an imaginary window shade in her kitchen and starts to make a fire in her stove. Doc Gibbs died in 1930. The new hospital's named after him. Mrs. Gibbs died first-long time ago, in fact. She went out to visit her daughter, Rebecca, who married an insurance man in Canton, Ohio, and died there -- pneumonia -- but her body was brought back here. She's up in the cemetery there now-in with a whole mess of Gibbses and Herseys -- she was Julia Hersey 'fore she married Doc Gibbs in the Congregational Church over there. In our town we like to know the facts about everybody. There's Mrs. Webb, coming downstairs to get her breakfast, too. -- That's Doc Gibbs. Got that call at half past one this morning.”
Thornton Wilder (17 april 1897 – 7 december 1975) Thornton Wilder (l) speelt de Stage Manager in een productie van Our Town, 1959
De Deense schrijfster Karen Blixen (eig. barones von Blixen-Finecke) werd geboren op 17 april 1885 te Rungsted. Zie ook alle tags voor Karen Blixen op dit blog.
Uit: Out of Africa
“People who dream when they sleep at night know of a special kind of happiness which the world of the day holds not, a placid ecstasy, and ease of heart, that are like honey on the tongue. They also know that the real glory of dreams lies in their atmosphere of unlimited freedom. It is not the freedom of the dictator, who enforces his own will on the world, but the freedom of the artist, who has no will, who is free of will. The pleasure of the true dreamer does not lie in the substance of the dream, but in this: that there things happen without any interference from his side, and altogether outside his control. Great landscapes create themselves, long splendid views, rich and delicate colours, roads, houses, which he has never seen or heard of...”
Karen Blixen (17 april 1885 – 7 september 1962) Scene uit de film uit 1985 met Robert Redford en Meryl Streep
Sarah Kirsch, Kingsley Amis, Patricia De Martelaere, Tristan Tzara, Ewald Vanvugt, Sibylle Lewitscharoff, Anatole France
De Duitse schrijfster en dichteres Sarah Kirsch (eig. Ingrid Hella Irmelinde Kirsch) werd geboren op 16 april 1935 in Limlingerode. Zie ook alle tags voor Sarah Kirsch op dit blog.
Lange Reise
Jetzt wolln wir mal nach Birmingham gehn Der alten schwarzen Küche wo der Ofen nicht zieht Du nimm die Mütze vom Kopf frag wo das Haus steht »Zur singenden Katze« da gehn wir gleich hin Und finden bloß eine music-box frag ob das alles ist
Dann wolln wir lieber Onkel Olaf besuchen der liegt Unten am Sund und ist voll wie ein Sprit-Zug Wo hat er nur die schöne blaue Mütze her Die leuchtet wie im Juni die See um halb vier Bloß jetzt ist sie fleckig und er antwortet nicht
So nehmen wir eben Weg auf die Shetland-Inseln Und werden mal sehn ob die Ponys sich kämmen Und ob sie so klein sind weil auf dem Land groß nichts wächst Die kleinen Pferde sind wirklich vorzüglich du Das sollte Onkel Olaf sehn wie die seine Mütze wegessen
Jetzt wird es aber Zeit daß wir Palmbäume sehn Aber hier hätten wir nie unsern Fuß aufsetzen sollen Leg dich flach ins Reisfeld neben die Wasserkuh Oder kriech ins Gebüsch dahin wo die zwitschernden Kinder rennen Nein bleib da mäht was die Palmen ab Wirf die Mütze weg sie brennt ja wie die Kinder im Busch
Nun müssen wir bis Köln hinlaufen das liegt Sehr weit unten hat der Koch von Birmingham gesagt Ach was die Leute für saubere Hemden haben Sie duften nach Juchten und Blumen aus Spanien Woher kommt dann der süßfrische Rauchgeruch dazwischen Du trägst nicht mal eine Mütze aufm Kopf komm wir müssen weiter
Bei den weißen Stiefmütterchen
Bei den weißen Stiefmütterchen Im Park wie ers mir auftrug Stehe ich unter der Weide Ungekämmte Alte blattlos Siehst du sagt sie er kommt nicht
Ach sage ich er hat sich den Fuß gebrochen Eine Gräte verschluckt, eine Straße Wurde plötzlich verlegt oder Er kann seiner Frau nicht entkommen Viele Dinge hindern uns Menschen
Die Weide wiegt sich und knarrt Kann auch sein er ist schon tot Sah blaß aus als er dich untern Mantel küßte Kann sein Weide kann sein So wollen wir hoffen er liebt mich nicht mehr
Breughel-Bild
Der Himmel schneit sich nackt und grün Schon häuft sichs besetzt die Erde auf Landsknechtart Fallen Krähen ein belauben den Baum Schrein spähn sammeln sich fliegen weiter
Werden grauer im Schnee sind klein fast weiß Kältevögel wohin geht eure Straße was zieht euch Ein dampfender Maissilo ein Schlachthaus ein Rapsfeld das Schlachtfeld Womit wollt ihr euch mästen wie denkt ihr Ohne Verluste übern Winter zu kommen wartet Nicht diesen Winter ist es umsonst fliegt Über die schwarzborstigen Berge: hier fällt nichts ab
“Jake did a quick run-through of women in his mind, not of the ones he had known or dealt with in the past few months of years so much as all of them: their concern with the surface of things, with objects and appearances, with their surroundings and how they looked and sounded in them, with seeming to be better and to be right while getting everything wrong, their automatic assumption of the role of injured party in any clash of wills, their certainty that a view is the more credible and useful for the fact that they hold it, their use of misunderstanding and misrepresentation as weapons of debate, their selective sensitivity to tones of voice, their unawareness of the difference in themselves between sincerity and insincerity, their interest in importance (together with noticeable inability to discriminate in that sphere), their fondness for general conversation and directionless discussion, their pre-emption of the major share of feeling, their exaggerated estimate of their own plausibility, their never listening and lots of other things like that, all according to him.”
Uit: The artist and his model (Vertaald doorAndre Lefevere)
“The day after the day he would have come to see her, but didn't, she hopes he will not come to see her anymore, but he does anyway. She went to her lover so she would not have to sit and wait for him. She looks unattractive so she doesn't have to look attractive for him. Still, she opens a bottle of wine and fills his glass to the brim. It is not clear what he wants. Or whether he wants anything. He has come to see her, that's that, for a start. He wants her to want him. But maybe he will say no. And then she doesn't want to. But maybe he wants to but he doesn't want to want to. Maybe he's afraid; maybe he has his doubts. And then she wants to, of course. Then she wants to make him want to. When she stands close to him in the hallway that is a simple act of calculation. What are the chances? He may let her stand close to him without moving. This thought is humiliating, but it passes. Or he may press her against him and kiss her as she's dreamed, and that, too, will pass. And because nothing matters anymore at that moment, humiliation or satisfaction, she goes and stands close to him and feels terribly sad. She feels terribly sad because he puts first one arm around her, and then the other. Because he holds her against him as she's dreamed. She starts caressing his back, slowly, first above his shirt, then under it. He imitates whatever she does, like a schoolboy. She feels his hands on her skin. Big, warm hands, and they don't move much. She could cry.”
Patricia De Martelaere (16 april 1957 – 4 maart 2009)
De Franse dichter, dadaïst en surrealist Tristan Tzara werd op 16 april 1896 in de Roemeense plaats Moinesti geboren als Samuel Rosenstock. Zie ook alle tags voor Tristan Tzara op dit blog.
Mouvement
gargarisme astronomique vibre vibre vibre vibre dans la gorge métallique des hauteurs ton âme est verte est météorologique empereur et mes oreilles sont des torches végétales
écoute écoute écoute j’avale mbampou et ta bonne volonté prends danse entends viens tourne bois vire ouhou ouhou ouhou faucon faucon de tes propres images amères mel o mon ami tu me soulèves le matin à panama que je sois dieu sans importance ou colibri ou bien le phœtus de ma servante en souffrance ou bien tailleur explosion couleur loutre robe de cascade circulaire chevelure intérieure lettre qu’on reçoit à l’hôpital longue très longue lettre quand tu peignes consciencieusement tes intestins ta chevelure intérieure tu es pour moi insignifiant comme un faux-passeport les ramoneurs sons bleus à midi aboiement de ma dernière clarté se précipite dans le gouffre de médicaments verdis ma chère mon parapluie tes yeux sont clos les poumons aussi de jet-d’eau on entend le pipi les ramoneurs
Tristan Tzara (16 april 1896 – 24 december 1963) Portret door Lajos Tihanyi, 1926
“Wie het standbeeld van Jan Pietersz Coen uit het centrum van Hoorn wil verplaatsen onder meer omdat Coen de bevolking van Banda liet uitmoorden, moet in Amsterdam ook zijn beeld op de Beurs van Berlage, op de hoek van het Damrak en de Oudebrugsteeg, en zijn portretkop boven de hoofdingang van het Tropeninstituut laten verdwijnen. Wie van de Gouden Koets de schildering wil verwijderen van de tribuut brengende mensen uit de koloniën, moet bijvoorbeeld ook van de achtergevel van het koninklijk paleis op de Dam het twintig meter brede frontonbeeld van wit marmer weghalen, dat de Antwerpse barokkunstenaar Artus Quellinus of Quellijn in de zeventiende eeuw naar het ontwerp van Jacob van Campen beeldhouwde. In dit driehoekige timpaanreliëf wordt de klassieke traditie van triomfstoeten die tribuut brengen voortgezet. Maar waar de Romeinen rijkdommen kregen aangeboden uit betrekkelijk nabij gelegen landen, laat de Amsterdamse maagd zich kostbaarheden brengen uit alle werelddelen. Deze sculptuur is het eerste monument, in een lange reeks, waarop Europeanen zichzelf tevreden hebben voorgesteld als de meester van mensheid. Moet dit alles worden afgebroken? Of juist met bloemen en vlaggen en tekstborden aangevuld op drukke punten langs de straat blijven staan?”
“Blumenberg hatte gerade eine neue Kassette zur Hand genommen, um sie in das Aufnahmegerät zu stecken, da blickte er von seinem Schreibtisch auf und sah ihn. Groß, gelb, atmend; unzweifelhaft ein Löwe. Der Löwe sah zu ihm her, ruhig sah er zu ihm her aus dem Liegen, denn der Löwe lag auf dem Bucharateppich, in geringem Abstand zur Wand. Es mußte ein älterer Löwe sein, vielleicht nicht mehr ganz bei Kräften, aber mit der einzigartigen Kraft begabt, da zu sein. Das erkannte Blumenberg zumindest auf den zweiten Blick, während er noch um Beherrschung rang. Nur nicht die Fassung verlieren, gerade in diesem Falle nicht, sagte sich Blumenberg, vielleicht geriet der Satz weniger korrekt, obwohl Blumenberg auch beim Finden von Sätzen im Kopf eine eiserne Disziplin zu wahren pflegte, weil er sich daran gewöhnt hatte, geordnet und nicht etwa überstürzt sich Sätze zurechtzulegen, und zwar fast so geordnet, wie er gemeinhin sprach, ob er nun ein empfangsbereites Aufnahmegerät vor sich hatte oder die Ohren eines Kindes. Blumenberg wußte sofort, daß hier viel falsch zu machen war und nur eines richtig: abwarten und die Fassung behalten. Er wußte auch, daß in Gestalt des Löwen eine außerordentliche Ehre ihm widerfuhr, gleichsam eine Ehrenmitteilung der hohen Art war überbracht wor-den, von langer Hand vorbereitet und nach eingehender Prüfung ihm gewährt. Man traute Blumenberg offenbar zu, daß er in seinem schon etwas höheren Alter leichterdings damit fertig würde.”
Maître Laurent Coster, cœur plein de poésie, Quitte les compagnons qui du matin au soir, Vignerons de l'esprit, font gémir le pressoir ; Et Coster va rêvant selon sa fantaisie.
Car il aime d'amour le démon Aspasie. Sur son banc, à l'église, il va parfois s'asseoir, Et voit flotter dans la vapeur de l'encensoir La dame de l'enfer que son âme a choisie ;
Ou bien encor, tout seul au bord d'un puits mousseux, Joignant ses belles mains d'ouvrier paresseux, Il écoute sans fin la sirène qui chante.
Et je ne sais non plus travailler ni prier ; Je suis, comme Coster, un mauvais ouvrier, À cause des beautés d'une femme méchante.
I Ik deins terug voor iets dat kruislings aan komt sloffen door de natte sneeuw. Fragment uit wat komen gaat. Een losgebroken muur. Iets zonder ogen. Hard. Een gezicht van tanden! Een vrijstaande muur. Of staat het huis daar ofschoon ik het niet zie? De toekomst: een leger lege huizen dat zich een weg zoekt door de natte sneeuw.
II Twee waarheden naderen elkaar. Eén komt van binnen uit, één van buitenaf en waar zij elkaar ontmoeten bestaat een kans jezelf te zien.
Hij die merkt wat er te gebeuren staat roept vertwijfeld: ‘Halt! wat ook, als ik mijzelf maar niet hoef te kennen.’
En er is een boot die aan wil leggen – dat precies hier probeert - Hij zal het duizenden malen proberen.
Uit het duister van het bos komt een lange bootshaak die door het open raam wordt gestoten, dwars tussen de feestgangers die zich warm hebben gedanst.
III
De verdieping waar ik het grootste deel van mijn leven heb gewoond moet leeggeruimd. Alles is er nu uit. Het anker is losgeslagen – alhoewel er nog steeds rouw heerst, is het de lichtste verdieping in de hele stad. De waarheid heeft geen meubels van node. Ik ben het leven een keer rondgereisd en teruggekeerd naar het uitgangspunt: een leeggeblazen kamer. Dingen die ik heb meegemaakt vertonen zich hier op de muren als egyptische schilderingen, scènes aan de binnenkant van een grafkamer. Maar zij raken steeds verder uitgewist. Het licht namelijk is te sterk. De ramen zijn groter geworden. De lege verdieping is een grote kijker gericht op de hemel. Zij is stil als een quakerwijding. Wat je hoort zijn de achtertuinduiven, hun gekoer.
“The front of the house overlooking that portion of the lawn with which we are concerned was not the entrance-front; this was in quite another quarter. Privacy here reigned supreme, and the wide carpet of turf that covered the level hill-top seemed but the extension of a luxurious interior. The great still oaks and beeches flung down a shade as dense as that of velvet curtains; and the place was furnished, like a room, with cushioned seats, with rich-coloured rugs, with the books and papers that lay upon the grass. The river was at some distance; where the ground began to slope the lawn, properly speaking, ceased. But it was none the less a charming walk down to the water. The old gentleman at the tea-table, who had come from America thirty years before, had brought with him, at the top of his baggage, his American physiognomy; and he had not only brought it with him, but he had kept it in the best order, so that, if necessary, he might have taken it back to his own country with perfect confidence. At present, obviously, nevertheless, he was not likely to displace himself; his journeys were over and he was taking the rest that precedes the great rest. He had a narrow, clean-shaven face, with features evenly distributed and an expression of placid acuteness. It was evidently a face in which the range of representation was not large, so that the air of contented shrewdness was all the more of a merit. It seemed to tell that he had been successful in life, yet it seemed to tell also that his success had not been exclusive and invidious, but had had much of the inoffensiveness of failure. »
Henry James (15 april 1843 - 28 februari 1916) Als 16-jarige
“En wat heeft de hetze tegen doping mij als sportconsument nu eigenlijk opgeleverd? Twee weken Tour de France zijn er verreden en het is saaier dan ooit tevoren. Zelfs de bergetappes leveren geen verhalen op. Eergisteren lukte het favoriet Andy Schlek voor het eerst bergop weg te rijden bij zijn concurrenten, hij won welgeteld 2 seconden op de groep favorieten met ondermeer Alberto Contador, die sinds zijn dopingzaak ineens zo onopvallend rijdt. 2 seconden, daar moet je het als wielerfan tegenwoordig mee doen. Robert Gesink pleitte eerder voor bredere, rechtere wegen zodat hij ‘fatsoenlijk’ zijn ‘werk kan uitvoeren’. Whereaboutschema’s, permanente dopingcontroles, werkrichtlijnen van de ploeg, morele codes van de bond, wurgcontracten met sponsoren, ze hebben van wielrenners slaafse ambtenaren gemaakt en van de Tour een volmaakt genivelleerd sportevenement waar alle heroïek is uitgefilterd. Liever de tijden van Lance Armstrong die de concurrentie met minuten verdeemoedigde en zijn afwijkende bloedwaarden wegwuifde met een doktersattest voor zadelpijnzalf. Of Tom Simpson die vlak voor de top van de Mont Ventoux dood van zijn fiets viel met een fles cognac en twee ampullen amfetamine in zijn zakken. Of Bjarne Riis die uit het niets de tour won en ’s nachts zes keer de wekker zette om een rondje over de gang te lopen zodat zijn Epobloed niet ging klonteren. Terwijl in de winter DDR-schaatsters met zware stemmen en baardharen het ene na het andere wereldrecord verbeterden.”
«Je peux être très fort pour me faire des nœuds dans le cerveau, comme me le dit parfois mamie. Ou pour me prendre la tête, comme me le dit parfois Coûton. C'est vrai, je me complique la vie parce que je réfléchis trop, j'ai besoin de savoir immédiatement ce que je ressens face à telle ou telle situation. Comme si on pouvait analyser en direct ce qui se passe en nous. J'ai besoin de savoir pour pouvoir me protéger, je crois. Pour ne pas être pris au dépourvu par la vie. C'est aussi bête que ça. (…)
Tout ce que j'avais sur le cœur depuis presque une semaine sortait enfin. Je lui ai dit à quel point je me sentais perdu et abandonné, que ma tristesse m'avait gâché le mariage de Mamie et tout mon week-end, que je m'étais fâché à mort avec Croûton pendant presque douze heures et que ça n'était jamais arrivé en sept ans d'amitié. Je lui ai même dit que je lui en voulais pour ça, qu'elle avait squatté ma tête le jour et la nuit, et que c'est fatiguant d'être malheureux, ça épuise. J'ai tout déballé parce que, finalement, elle était responsable d'une partie de ma tristesse. Pas de tout, mais d'une partie.”
“De stilte had een kleur. Ze was grijs als de mist om hem heen, waarin alle geluiden waren gestold. De schrijnende pijn in zijn schedel leek zijn hoofdhuid te doen krimpen. Johnny opende de ogen. Hoog boven hem was een witte ring van licht in de mist geprikt. Een UFO, dacht hij. Maar bij nader inzien bleek het alleen maar om een verlichtingspaal te gaan, die zich stram over hem heen gebogen had, en nu versteend leek in een slechts half afgewerkt gebaar. De oorzaak van de vreemde bocht die de paal beschreef, was het wrak aan zijn voet. Eerder op de dag was dat een zwarte Mercedes uit '71 geweest, die Johnny had gestolen. Een tijdje geleden - omstreeks 23:32 uur om precies te zijn... ... eleven o'clock in Nevele! ... was Johnny met de zwarte Mercedes in de vangrails gedoken. Bijna middernacht! Spokenuur! En nu restte er niets meer van die prachtige machine, dan een verwrongen hoop rokend schroot.”
Wie liegt die Welt so frisch und traurig vor mir im Morgensonnenschein. Entzückt vom hohen Hügel schau ich ins frühlingsgrüne Tal hinein. Mit allen Kreaturen bin ich in schönster Seelenharmonie. Wir sind verwandt, ich fühl es innig, und eben darum lieb ich sie.
Und wird auch mal der Himmel grauer; wer voll Vertraun die Welt besieht, den freut es, wenn ein Regenschauer mit Sturm und Blitz vorüberzieht
Ich saß vergnüglich bei dem Wein
Ich saß vergnüglich bei dem Wein Und schenkte eben wieder ein. Auf einmal fuhr mir in die Zeh Ein sonderbar pikantes Weh. Ich schob mein Glas sogleich beiseit Und hinkte in die Einsamkeit Und wußte, was ich nicht gewußt: Der Schmerz ist Herr und Sklavin ist die Lust.
Wilhelm Busch (15 april 1832 - 9 januari 1908) In 1860
“Het kind trok snel haar hoofd terug. Een witte kornet was op de trap verschenen: Leentje, die in haar beste zwart zijden boezelaar naar boven kwam feliciteeren.... De deur van de feestelijke kamer zoefde dicht. Teleurgesteld sloop het kind terug. Nog even keek ze voor 't raam. Hier en daar liepen menschen vlug over straat. Zoo had zij ook met vader geloopen, lekker in 't donker, uit de kerk. De lantaarns brandden niet, want 't was lichte maan. Als je zoo in 't donker liep kon je zoo heerlijk denken.... Want morgen was het Nieuwjaar, dat was zoo goed als een Zondag; en op Zondag dacht je altijd, dat er veel prettige dingen zouden gebeuren.... Beneden gingen de gasten vertrekken. Fransje Goldeweijn hielp haar vriendin met hoed en sjaal. Ze taxeerde vlug en benijdend: een dure sjaal, maar haar stralend gezicht, blozender nog van de kamerwarmte, de punch, lachte onvertroebeld de vertrekkenden na. Dan, terwijl ze vlug de nauwe gang terugliep, Leentje riep om op te ruimen, klonk luid door 't huis de bel. ‘Nu nog een patiënt?’ ‘Of meneer dadelijk komen wil bij mevrouw Koelen op de Heerengracht.’ ‘Is er een rijtuig?’ ‘Ja meneer.’ Zijn gezicht, vermoeid na den langen drukken dag, zonk in, nu de afleiding van de Oudejaarsviering voorbij was.”
Ina Boudier-Bakker (15 april 1875 - 26 december 1966) Cover
Bij de rietkraag waar ik mijn vriend uitlaat huppelen konijnen in het licht
Drink ik van de heren uit volle borst zing mijn avondlied
Hese kelen tranendal zo scherp ik de nachtlamp aan zo roer ik het avondmaal zo zwengel ik af
Dwalen druppels door het zwart.
TV 2000
Elektroniek ik loop op elektriek à la teletransformatie glasvezelvervoer en satellietcommunicatie
In mijn verdeeldheid zaai ik onrust op akkers plant ik wellust schep orde op het land in strakke banen over velden vloeien tranen sluipen sloten vol met water van zilte kwaliteit
Ik naai de wereld met mijn kabels smelt aaneen en divergeer ioniseer en transporteer alles naar mijn waarheid privatiseer de saaiheid en alles is in orde naar het schijnt.
Tjitse Hofman (Assen, 14 april 1974)
De Zwitserse dichter en schrijver Roman Graf werd geboren geboren op 14 april 1978 in Winterthur, Zwitserland. Zie ook alle tags voor Roman Graf op dit blog.
Uit: Herr Blanc
“Herr Blanc schritt auf die Haltestelle zu und setzte sich auf die Bank, die an der Rückwand des Häuschens befestigt war. Während er auf den Bus wartete, dachte er an Cambridge zurück, wo er jetzt gerne hingefahren wäre, wenn er gekonnt hätte. Damals hatte er nach einer kurzen Eingewöhnungszeit eine deutsche Studentin mit dem Namen Heike kennengelernt, die sich in ihn verliebte. Er konnte auch heute noch mit Recht sagen, dass er dazu, zumindest am Anfang, kaum Wesentliches beigetragen hatte; er war sich vom ersten Moment an bewusst gewesen, dass eine Beziehung, im Ausland begonnen, keine große Zukunft versprach, es sei denn, die Frau wäre bereit gewesen, mit ihm in die Schweiz zu kommen – aber selbst dann hätte es noch vieles zu beachten gegeben. Heike war dunkelhaarig und kleiner als viele der anderen Studentinnen, schlank, aber nicht mager, weshalb sie häufig einen Rock oder ein Kleid trug, das manchmal für seinen Geschmack ein wenig zu bunt und zu gewagt geschnitten, aber noch im Bereich des Anständigen war. Sie hatte ihm angegeben, und nach einigen Nachfragen seinerseits auch beteuert, dass sie aus einer adligen Familie stamme und ihre Mutter einen Teil ihrer Kindheit in einem böhmischen Schloss verbracht habe, und ihm war klar geworden, dass in diesem besonderen Fall ein extravaganter Kleidungsstil nicht unangemessen war. Natürlich war er zurückhaltend geblieben, hatte sich von der beteuerten, aber nie bewiesenen adligen Herkunft nicht blenden lassen, zumal er, als Schweizer, solange er betreffend seiner nicht sehr wohlhabenden Familie diskret blieb, angesehen war und sich vor niemandem verneigen musste. Selbst wenn sich die adlige Herkunft als ein Märchen hätte entpuppen sollen, Heike war zumindest reich, wie fast alle Studenten in Cambridge, von denen viele aus den verschiedensten Ländern angereist kamen. Sie kaufte sich die teuersten Kleider, aber niemals ohne vorher genau abzuwägen, ob die Qualität den Preis rechtfertigte, und da ihm, im Gegensatz zu ihr, für diese Beurteilungen die Fachkenntnis fehlte, wurde ihm bewusst, dass er es als junger Schweizer Student aus bescheidenen Verhältnissen mit einer Dame von Welt zu tun hatte.“
“…ik bleef daar staan, bezeten door een herinnering die niet de mijne was, een schuldgevoel dat niet direct op mezelf betrekking had en een schaamte die mijn familieleden niet eens voelden. Hoe kun je dit verleden ooit begraven als niemand er zich verantwoordelijk voor voelt? Daarom heb ik mezelf gedwongen om de onzichtbare gebouwen te zien, om denkbeeldige uitkijktorens te bouwen, die te bemannen met de spookgestalten van Franse politiemannen en om het gehuil te horen van de moeders die zo hard hebben geschreeuwd toen ze van hun kinderen werden gescheiden. Ik wilde dat de genen van [Jean Jardin], die in mijn eigen pupillen zaten, alles verdroegen wat niet waargenomen was. Dat mijn neus dit oord opsnoof. Dat zijn longen, door de mijne, de lucht van deze schande inademde.”
„Kornél Esti wusste, wann er gealtert war. Wann er alt geworden war. Gestern, Dienstagmorgen, viertel zehn. Freilich, was heißt alt. Alt ist, so Esti, wenn man über sich sagt, man sei alt. Esti umgab sich mit Wörtern, er war sogar der Meinung, die Welt bestehe aus Wörtern. Nun, dazu hätte ich doch einiges zu sagen. Zum Beispiel, gerade im Zusammenhang mit dem Alter, der Tod. Der Tod ist nicht einfach ein Wort. Bitte ausprobieren. Oder das, was auf dem Klo stinkt. Egal, lassen wir das, mag sein, ich habe da etwas falsch verstanden. Dieser Dienstag benahm sich, keiner weiß, warum, wie ein Sonntag, ein Sonntag alten Schlags, gemütlich, ruhig, langsam, müßig, Esti lag herum und las; überraschend Novellen von Graham Green, dabei mochte er Greens Zynismus nicht, doch wenn er beim Lesen an die Stelle kam, an der ihm das einfiel, fiel es auch der Novelle ein, was sich so als Stärke erwies, als Stärke der Novelle. Er konnte gut im Liegen lesen, manchmal flach auf dem Rücken, die Hände, in ihnen das Buch, zum Himmel gestreckt, freilich, dazwischen noch die Zimmerdecke, gern jedoch las er seitlich auf den Ellbogen gestützt, abwechselnd auf den linken oder rechten (ausgenommen die zwei Jahre, als ihm irgendeine Beule am linken Ellbogen gewachsen war, irgend so ein Gelenkding, Esti hatte es oft betastet, weil die Substanz so seltsam war, weder Muskel noch Fleisch noch Fett, so ein Dingsbums – man konnte sich darauf abstützen, da es nicht weh tat, aber nach etwa zehn Minuten spürte er von einem Augenblick auf den anderen eine heiße Taubheit und aus seinem Ellbogen wich die Kraft, dieser stürzte regelrecht ein, so dass Esti nicht selten mit dem Gesicht quasi in sein Buch fiel), und wenn auch nicht zu schlafen, so pflegte er doch auch auf dem Bauch zu lesen. Dann stellte er sich vor, er sei eine Frau, warum, das bleibt ein Rätsel.“
„Im Reiseführer hatte ich gelesen, dass Griechen gegen 14 Uhr Mittag essen. Doch in den Touristenhochburgen gilt diese griechische Zeitrechnung wahrscheinlich nicht mehr, denn als ich um 13 Uhr im großen Speisesaal des 5-Sterne-Hotels »Oceania Club« in Nea Moudania einen freien Tisch suche, schleppen die weiß und blau gekleideten Kellnerinnen und Kellner schon schwere Tabletts mit oft noch halbvollen Tellern und Gläsern im Slalom durch die eng gestellten Tische und schütten Fleisch und Fisch, Salat und Spaghetti in die Abfalltonnen, gießen Wein und Bier in den Ausguss, wischen die Tische ab, legen neue Deckchen, Teller und Bestecke wie in einem Nobelrestaurant millimetergenau nebeneinander und bringen im Laufschritt neues Bier, neuen Wein und neues Wasser für die neuen Gäste. Küchenjungen füllen ständig die in der Mitte des Restaurants stehenden Desserttische mit fettigen Torten und Törtchen, buntverzierten dickbäuchigen Marzipanschweinen, honignassem Kuchen, sahnigem Eis und Schokosoße auf. Regelmäßig schreitet der Küchenchef die 25 Meter lange Front der aufgebauten Speisen ab. Dabei würdigt er die Gäste keines Blickes, schaut nur mit Argusaugen auf das Büfett und bewegt sich so gerade und bedächtig, dass seine sehr hohe weiße Mütze nicht einen Zentimeter ins Wanken gerät. Im Laufen zwirbelt er die linke Seite seines schwarzen Bartes, rückt drei Salatschüsseln gerade, zupft das andere Ende seines Bartes, legt zwei Löffel neben die Pfanne mit gebratenen Rosmarinkartoffeln, glättet die linke Seite des Bartes, ordnet die Kuchenstücke symmetrisch und streicht über das rechte Bartende.“
“Sie zögerte, und er redete weiter, es sei nicht ganz ungefährlich, aber sie wäre ausreichend abgesichert. Nun sprachen auch andere. Bernd, in dem sie ohne weiteres den von allen anerkannten Leiter sah, erklärte ihr, was sie zu tun hatte. Sie sollte etwas an einen Ort außerhalb der Stadt transportieren und falls das erfolgt wäre, könne sie ungefährdet zurückfahren. „Warum ich?“, fragte sie. „Weil die anderen kein Auto haben.“ Es gab niemanden, mit dem sie sich hätte beraten können, sie mußte sich jetzt und nur für sich selber entscheiden. Man wartete auf ihr Ja oder Nein.”
„Aber an der nächsten Kreuzung ließ er die Bremslichter aufleuchten, und das konnte man, wenn man wollte, als Abschiedsgruss deuten. Dann war er allein. Das erste, was ihm auffiel: Die Strasse war so sauber. Eine andere Sauberkeit als er sie kannte. Nicht als ob gerade eine Putzkolonne um die Ecke gebogen wäre, sondern als ob hier gar niemand wohnte, als ob sich hinter den Hecken auf beiden Seiten gar keine Häuser versteckten sondern nur unbebautes Land. Oder als ob die Menschen hier gar nicht auf den Gedanken kämen, etwas wegzuwerfen. Obwohl sie doch so viel hatten. Da lag nirgends ein Papierfetzen. Keine Zigarettenpackung und keine Melonenschale. Gab es hier überhaupt Melonen? Bestimmt. Hier gab es alles, hatte Vetter Tom geschrieben. ‚Man kann hier alles kaufen’, hatte in einem Brief gestanden. ‚Man muss nur genug Geld haben’. Oft hatte er ja nicht geschrieben, oder vielleicht waren manche Briefe auch unterwegs verloren gegangen. Der Weg war weit, durch zwei Kontinente und über das Meer, und der Mann, der einmal in der Woche den Postjeep fuhr, war meistens betrunken. Aber wenn eine Nachricht gekommen war, aus dieser fremden Welt, dann hatten sie sie alle gelesen. Oder sich vorlesen lassen. Eine Nachricht aus der Schweiz. Von Vetter Tom, der mit ihm um drei Ecken verwandt war. Vetter Tom mit den goldenen Füssen. Manches hatten sie nicht verstanden, und hatten es sich ausdeuten müssen wie ein Rätsel. ‚Ich habe jetzt ein Haus’, hatte Vetter Tom einmal geschrieben. ‚Es gehört nicht mir, aber es ist doch mein eigenes.’ Darüber hatten sie lang diskutiert.”
tussen wat ik nu zie en wat ik zie als ik stil ben.
Zeggen: dit is zo, zonder te zeggen: dit is dit.
Met een gedicht proberen. Als ik het niet groter kan maken is het af.
Komedie
Elke keer dat zij de echtgenoot ziet valt zij flauw. De echtgenoot slaat de minnaar steeds met een slag neer. 's Nachts zit de echtgenoot slapeloos aan een tafel, in een gestreepte pyjama, met een bijna leeg glas cognac voor zich. Zij ontmoet de minnaar op hard gras, tegen een heuvel aan, dicht bij een verwaarloosde dierentuin; apen tussen uitwerpselen en lege ijsbakjes, beren met hun vel vol met stof, op hun zij liggende en langzaam ademende herten en wilde paarden.
Het leger van rechters
Daar lopen de rechters die alvast alle beslissingen waarom ze gevraagd zijn aan het begin van de dag voorlopig nemen. Ver genoeg van elkaar dat zij om kunnen vallen zonder elkaar te raken. Het bevel was: probeer maar eens door een bos te lopen als over een veld.
Nachoem Wijnberg (Amsterdam, 13 april 1961)
De Nederlandse schrijfster,freelance journaliste en columniste Saskia Noort werd geboren inBergen op 13 april 1967. Zie ook alle tags voor Saskia Noort op dit blog.
Uit:40
“Moeder-bashing Wat is het toch fijn dat er moeders zijn. Moeders die je van alles de schuld kunt geven. Van je dikke billen, je dunne haar, je melkflesbenen, je hamertenen, je spilzucht, je bedilzucht, je crisis, je lage IQ, je mislukte huwelijk, je zucht naar drank en je hang naar de foute man. Dat is waar moeders voor zijn. Het dartbord van frustraties. Heerlijk. Want je moeder kun je niet verliezen, al weiger je haar misschien te zien, of is ze al lang dood en begraven, ze is er altijd om over te klagen en je weet, voor moeder-bashing vind je steevast een gewillig oor, niet zelden dat van je eigen (foute) man, die het hartgrondig met je eens is: je moeder is een helleveeg. En jij bent precies je moeder! Het wordt allemaal wat minder leuk wanneer je zelf moeder wordt en je moet concluderen dat je man gelijk heeft, hoezeer je je ook had voorgenomen nooit zo te zijn. Je hoort jezelf op dezelfde schrille toon gillen: Jas aan! Schoenen uit! Nog één keer en er zwaait wat! Wacht maar tot je vader thuiskomt! Welja, breek de tent maar af! Je voelt de misprijzende, kritische blik over je gezicht glijden als zoonlief de trap afkomt, gehuld in synthetisch trainingspak met een halve liter gel in zijn haar, of wanneer dochterlief thuiskomt met een vriendinnetje dat eruitziet als een miniatuur-Kim Holland.”
“Out there, in the open desert, men can walk for days without passing a single house, seeing a well, for the desert is so vast that no one can know it all. Men go out into the desert, and they are like ships at sea; no one knows when they will return. Sometimes there are storms, but nothing like here, terrible storms, and the wind tears up the sand and throws it high into the sky, and the men are lost. They die, drowned in the sand, they die lost like ships in a storm, and the sand retains their bodies. Everything is so different in that land; the sun isn't the same as it is here, it burns hotter, and there are men that come back blinded, their faces burned. Nights, the cold makes men who are lost scream out in pain, the cold breaks their bones. Even the men aren't the same as they are here...they are cruel, they stalk their pray like foxes, drawing silently near. They are black, like the Hartani, dressed in blue, faces veiled. They aren't men, but djinns, children of the devil, and they deal with the devil; they are like sorcerers... (…)
“It was as if there were no names here, as if there were no words. The desert cleansed everything in its wind, wiped everything away. The men had the freedom of the open spaces in their eyes, their skin was like metal. Sunlight blazed everywhere. The ochre, yellow, gray, white sand, the fine sand shifted, showing the direction of the wind. It covered all traces, all bones. It repelled light, drove away water, life, far from a center that no one could recognize. The men knew perfectly well that the desert wanted nothing to do with them: so they walked on without stopping, following the paths that other feet had already traveled in search of something else.”
Jean-Marie Gustave Le Clézio (Nice, 13 april 1940) Hier bij de Pieta van Ludovico Brea in het Louvre
saying again if you do not teach me I shall not learn saying again there is a last even of last times last times of begging last times of loving of knowing not knowing pretending a last even of last times of saying if you do not love me I shall not be loved if I do not love you I shall not love
the churn of stale words in the heart again love love love thud of the old plunger pestling the unalterable whey of words
terrified again of not loving of loving and not you of being loved and not by you of knowing not knowing pretending
pretending
I and all the others that will love you if they love you
3
unless they love you
Samuel Beckett (13 april 1906 - 22 december 1989) Street Art, Notting Hill, London
Between my finger and my thumb The squat pen rests; snug as a gun.
Under my window, a clean rasping sound When the spade sinks into gravelly ground: My father, digging. I look down
Till his straining rump among the flowerbeds Bends low, comes up twenty years away Stooping in rhythm through potato drills Where he was digging.
The coarse boot nestled on the lug, the shaft Against the inside knee was levered firmly. He rooted out tall tops, buried the bright edge deep To scatter new potatoes that we picked, Loving their cool hardness in our hands.
By God, the old man could handle a spade. Just like his old man.
My grandfather cut more turf in a day Than any other man on Toner's bog. Once I carried him milk in a bottle Corked sloppily with paper. He straightened up To drink it, then fell to right away Nicking and slicing neatly, heaving sods Over his shoulder, going down and down For the good turf. Digging.
The cold smell of potato mould, the squelch and slap Of soggy peat, the curt cuts of an edge Through living roots awaken in my head. But I've no spade to follow men like them.
Between my finger and my thumb The squat pen rests. I'll dig with it.
From Lightenings
I Shifting brilliancies. Then winter light In a doorway, and on the stone doorstep A beggar shivering in silhouette.
So the particular judgement might be set: Bare wallstead and a cold hearth rained into- Bright puddle where the soul-free cloud-life roams.
And after the commanded journey, what? Nothing magnificent, nothing unknown. A gazing out from far away, alone.
And it is not particular at all, Just old truth dawning: there is no next-time-round. Unroofed scope. Knowledge-freshening wind.
Hört: unter uns hat sich eine seltsame Stimme erhoben. Aus den verzweifelten Wäldern des Zwielichts, der Einsamkeit, Aus den verpesteten Wüsten, die freudlose Stürme durchtoben, Sagt eine ruhige Stimme beständig: Es ist an der Zeit! Hört: unter uns hat sich eine seltsame Stimme erhoben!
Denn wir sind von jenem verfluchten Geschlecht, das durchquerte Unerschrocken auf Brücken von Leichen im Dschungel den Fluß, Das mit Blicken voller Gleichgültigkeit die durchspeerte Brust einer jungen Mutter betrachtet und dessen Fuß Niemals wankte, als auf Kadavern er Flüsse durchquerte.
Und unser Herz schlug weiter in den vergasten Städten. Als von gespenstischen Dachgärten die Saxophone geweint, Lächelten wir mit weißen Zähnen. Aus Lazaretten Hörten wir die zermalmten Tiere: Freund oder Feind, Und unser Herz schlug weiter in den vergasten Städten.
Hört den beleidigten Schwachen, ihr irdischen Richter, Städte! Wäre euere Stimme gleich einer Säule erwacht, Als es Zeit war, in unserer Mitte, jählings - sie hätte Uns den Vernichtern entrissen und ihrer tierischen Nacht. Hört den beleidigten Schwachen, ihr irdischen Richter, Städte!
Denn alle Türen stehn offen und hinter jeder der Mord Mit spinnwebenen Händen und schwarzen Lippen, bereit, Unsere Säuglinge zu zerschmettern am Pfosten, das Wort Uns, den Schrei in die Gurgel zurückstoßen - und weit Stehn alle Türen offen und hinter jeder der Mord.
Seht, unserer Frauen silberne Leiber sind überliefert Wehrlos der Schande, die sie mit gelben Nägeln zerstückt, Und unser holdestes Erbe von Geieraugen beziffert Wird uns aus unseren furchtgeschlagenen Händen gerückt. Schande ist unserer Frauen silberner Leib überliefert.
Hanging around on the Bridge, Gleefully I watch all of you... Out there, some of you row backward Or pick mussels off the buoys; Some clutch the rudders of barges Or catch the ropes on the dock, And the birds in flight, like poems, And the glittering fish; Then the ferryboats and floats, Clouds drifting in the air, Tugboats with funnels lowered Glide quickly under the Bridge; Over there, the whistles blow, I watch the smoke curl up and go. But all of you, all of you... Struggle to make ends meet. Am I the only one who has fun? Never mind, maybe some day I'll write a poem about all of you, Make a couple of bucks And get something to eat.
There's Something Like Booze In The Air
There's something like booze in the air: Makes you feel down and out... If you're eating your heart out because you're here And the girl you love is God knows where, And you miss her - That crushes you.
There's something like booze in the air: Goes to your head, gets you drunk.
“… leg je niet te jong vast. Geniet van haar, laat haar van jou genieten, ga met haar wandelen op het strand, ga met haar naar de film, maak met haar een reis naar de maan, maar bind je niet. Het lijkt alsof jullie de enigen op de wereld zijn met een ziel, dat is een prachtig beeld en het is ook wáár, maar jouw Emma is niet de enige met wie dat zo zal voelen. Na iedere vrouw komt een volgende vrouw, maar na je talent komt niets. En jij hebt talent.” (…)
Ik ben geen Tepuki, ik ben de zoon van Menno Bontje van wie ik niets weet, behalve dat hij de kracht had om te doen wat ik ga doen. Zijn moeder heeft het me zelf gezegd: “Breek met alles wat je dacht te zijn.” Mijn sleutels liggen voor me, klaar om mee te nemen. Sorry van je auto, Fred. Ik stap in en rijd naar de verlepte kropjes sla. Daar kijk ik op mijn horloge en zal zien dat het op nul staat. En nu krijg ik te zien wat geen schrijver kan beschrijven: het opdrogen van de laatste punt."
„An unserem letzten Abend, der jetzt für immer der letzte sein würde, obwohl es gar nicht so gedacht war, hat Marlies geweint. Ich habe ihr eine meiner Survival-Zellstoffrollen gegeben, die ich von Schweden noch übrig hatte. Bald war der Tisch übersät von zerknülltem Zellstoff. Über den Krimi haben wir an diesem Abend wieder nicht gesprochen, nur über die Männer, die sie nachts in den Bars traf und so selbstverständlich zu sich nahm wie Brot. Ich konnte es nicht mehr hören. Früher hatten wir oft nächtelang über Daniel und seine Vorlieben geredet, und dabei war der Daniel, den sie sich vorstellte, ein ganz anderer als meiner. Meiner hatte keine Probleme mit Frauen; ihrer schon. Meiner hatte einen amerikanischen Großvater, Peter Stillman, der sich in den siebziger Jahren von der Brooklyn Brigde gestürzt hatte, weil er fand, dass die Sprache sich seit Jahrhunderten nicht verändert hatte und er wegen dieser Sprache seinem Leben hinterherhinkte. (...) „Quatsch, Großvater!“ sagte Marlies. „Wozu brauchen wir eine Genealogie, das ist altmodischer Quark, wer leistet sich heutzutage schon noch Vergangenheit. Man könnte ja keine vernünftige Armbanduhr mehr tragen, man müsste ja immerzu daran denken, wie sie von irgendwelchen Männern im Arsch durch die Weltkriege transportiert und wieder für die nächste Generation gerettet worden ist. Die Welt ist ein großes Hirngespinst. Pulp Fiction. Guck dich doch an“, sagte sie und lachte. „Und das mit der Sprache, Darling, das ist westliche Propaganda, also vergiss es. Ich fand, ich hatte eine Vergangenheit, auch eine mit Marlies. Ich bin ihr begegnet, da war es Oktober. Die Blätter waren gelb. Oder ich verwechsle das Gelb mit der Farbe der Knorpelkirschen. Jedenfalls war es nach dem Mauerfall, Marlies redete immerzu von Westgeld. Es spielt keine Rolle, ob erst ein Jahr oder schon fünf Jahre seitdem vergangen waren; der Mauerstreifen war schon frei gegeben, aufgeforstet oder nicht.“
„Rosemary And then ten minutes ago, we got this phone call. Lucy Phone call? Rosemary Yes. Terry answered it – that’s my husband – and they say will you accept a transfer charge call from a public phone box in Middlesbrough and Terry says, hallo, that’s funny, he says, who do we know in Middlesbrough and I said, not a soul and he says, well, that’s funny, Terry says, well who is it? How do we know we know him? If we don’t know him, we don’t want to waste money talking to him but if we do, it might be an emergency and we won’t sleep a wink. And the operator says, well suit yourself, take it or leave it, it’s all the same to me. So we took it and it was your husband. Lucy Harry? Rosemary Harry, yes. Mr Compton. Lucy What did he want? Rosemary Well – you. He was worried. He’s been ringing you for days. He’s had the line checked but there’s been no reply. Lucy Oh. Rosemary Has it not been ringing? Lucy Possibly. I don’t take much notice of bells. (She goes to listen for the children)”
Alan Ayckbourn (Londen, 12 april 1939) Scene uit “Confusions”, The Mill Dinner Theatre, Sonning, 2009
“Een man zit op een bed. Hij is mijn vader. Onder het dek ligt het lijk van een vrouw. Zij was mijn moeder. Dit is niet echt het begin van het verhaal. Of het eind ervan. Maar het is het ogenblik waaraan ik altijd terugdenk, het beeld dat ik van hen voor ogen heb. Wat mijn vader me even later zal vertellen, is dat hij bijna drieëntwintig uur in diezelfde kamer heeft doorgebracht en alleen naar de wc is geweest. Een dag eerder is hij, zoals meestal op een doordeweekse dag, om halfzeven wakker geworden en zodra hij zijn voeten in zijn sloffen stak, is hem bij het omkijken de dodelijke verandering in mijn moeder opgevallen. Hij duwde tegen haar schouder, raakte haar lippen aan. Hij drukte met zijn handpalm een paar maal op haar borstbeen, maar de huid voelde zo koel als klei. Haar ledematen bewogen al zo stram als die van een paspop. Hij zal me vertellen dat hij in een stoel bij haar is gaan zitten. Hij heeft niet gehuild. Hij heeft nagedacht, zal hij zeggen. Hij weet niet hoe lang, alleen dat het zonlicht door de hele kamer was verschoven toen hij eindelijk opstond om als een gedrevene op te ruimen. Hij zal zeggen dat hij drie of vier boeken waarin ze altijd las op de plank heeft teruggezet. Dat hij de kleren heeft weggehangen die ze gewoonlijk op het bankje voor haar kaptafel legde en daarna het bed om haar heen heeft opgemaakt, het laken heeft ingestopt en het dekbed rechtgetrokken, en de sprei heeft omgevouwen voordat hij haar handen als die van een pop op het satijnen boordsel legde. Hij heeft twee verwelkte bloemen uit het vaasje op haar nachtkastje verwijderd en nette stapeltjes gemaakt van de kranten en tijdschriften op haar bureau.”
Scott Turow (Chicago, 12 april 1949)
De Amerikaanse schrijver Tom Clancy werd geboren op 12 april 1947 in Baltimore County, Maryland. Zie ook alle tags voor Tom Clancy op dit blog.
Uit: Command Authority
“The black Bronco shot through the storm, its tires kicking up mud and water and grit as it raced along the gravel road, and rain pelted the windshield faster than the wipers could clear it. As the truck charged along at sixty miles an hour, the back doors opened and two armed men climbed out and into the rain, one on each side. The men stood on the running boards and held on to the door frame with gloved hands. Their eyes were protected from the mud and flying rocks and water by large goggles, but their black Nomex suits and the submachine guns around their necks were wet and mud-splattered in moments along with the rest of their gear: helmets with integrated headsets, ballistic protection on their chests and backs, knee and elbow pads, and magazine pouches. Everything was soaked and caked with mud by the time the Bronco closed on a cabin in the center of a rainswept pasture. The vehicle decelerated quickly, skidding to a stop just twenty feet from the front door. The two men on the running boards leapt off and raced toward the building, their weapons scanning the trees all around, searching for any targets. The driver of the Bronco joined soon after; just like the others, he carried an H&K submachine gun with a fat silencer on the end of the barrel. The three operators formed in a tight stack near the entrance, and the man in front reached forward and tried the door latch. It was locked.”
„In Berlin war an einem heißen Juninachmittag ein Dachdecker auf dem Dache eines vierstöckigen Hauses beschäftigt. Am Rand des Daches saß er und setzte neue Schieferplatten ein, wo die alten schadhaft geworden waren. Manchmal sah einer der Vorübergehenden von der Straße herauf nach dem jungen Mann in der schwindelnden Höhe. Der Dachdecker aber blickte nicht hinunter, er sah nur auf das Dach mit seinen vielen Plättchen, die glühend heiß wurden in der Sonne, und langsam ging ihm heute die Arbeit von der Hand. Die Hitze wurde immer drückender, die Sonne stach durch die Wolken; jetzt hielt er mit seiner Arbeit inne. Eine lange Reihe Plättchen hatte er eingesetzt, nun kam die nächste Reihe. Er legte sein Werkzeug aus der Hand, wischte sich den Schweiß von der Stirne und ruhte einen Augenblick. Da fiel sein Blick auf die Straße, wo die Wagen fuhren und die Menschen wandelten. Er war heute nicht schwindelfrei wie sonst, wo er ruhig in die Tiefe blicken konnte, er schloß die Augen und ruhte. Die Sonne verbarg sich hinter schweren Wolken, ein tiefer Schatten fiel aufs Dach und der junge Arbeiter schlief ein. Dachdecker, hüte dich, deine Arbeit ist gefährlich, deine Ruhe ist's noch mehr! Drunten in der Straße wogten die Menschen hin und her, bis ein Mann plötzlich stehen blieb. Er hatte nach der dunkeln Wolke geschaut, die sich am Himmel zusammenballte, und da hatte er die Gestalt auf dem Dache wahrgenommen. Andere Vorübergehende folgten unwillkürlich seinem Blick und blieben ebenso an den Platz gebannt stehen wie der erste. Was war dem Mann? Er lag da wie tot. Nein, jetzt rührte er sich ein wenig, der Arm, den er am Kopf gehalten hatte, sank langsam herunter über das Dach. Das Gesicht war halb verdeckt von der Mütze. Schlief er oder war er vom Hitzschlag getroffen? Von Mund zu Mund gingen diese Fragen in der immer mehr anwachsenden Menge, die mit Grauen in die Höhe blickte zu dem in Todesgefahr schwebenden Mann. Schutzleute kamen hinzu. »Der Mann muß gerettet werden, aber wie? Durch die Dachkammer kommt man schwer bei, von unten wird's besser gehen, mit der Leiter, mit der großen Feuerwehrleiter: man muß die Feuerwehr benachrichtigen, aber schnell, schnell: wenn der Mann eine Bewegung macht, stürzt er herunter in die Tiefe!«
Edward de Vere, José Gautier Benítez, Alexander Ostrovski, Guillaume-Thomas Raynal
De Engelse hoveling, dichter en toneelschrijver Edward de Vere, 17e graaf van Oxford, werd geboren op 12 april 1550 in Castle Hedingham. Zie ook alle tags voor Edward de Vereop dit blog.
Loss of Good Name
Fram’d in the front of forlorn hope past all recovery, I stayless stand, to abide the shock of shame and infamy. My life, through ling’ring long, is lodg’d in lair of loathsome ways; My death delay’d to keep from life the harm of hapless days. My sprites, my heart, my wit and force, in deep distress are drown’d; The only loss of my good name is of these griefs the ground.
And since my mind, my wit, my head, my voice and tongue are weak, To utter, move, devise, conceive, sound forth, declare and speak, Such piercing plaints as answer might, or would my woeful case, Help crave I must, and crave I will, with tears upon my face, Of all that may in heaven or hell, in earth or air be found, To wail with me this loss of mine, as of these griefs the ground.
Help Gods, help saints, help sprites and powers that in the heaven do dwell, Help ye that are aye wont to wail, ye howling hounds of hell; Help man, help beasts, help birds and worms, that on the earth do toil; Help fish, help fowl, that flock and feed upon the salt sea soil, Help echo that in air doth flee, shrill voices to resound, To wail this loss of my good name, as of these griefs the ground.
Oh, who knows, the Caribbean, as sea birds, with wings of the storm night crossed the seas, and on the beaches of Borinquen moved his deceptive hosts shrewd as snakes, as cowardly vultures, if you moan hours in prison far from your homes, and if you pronounce my name sad amid woes!
If so ... the beaches, the mountains and valleys sounded in war snails and timpani; and if canoes had not or winds me missing, in front of my loafers swim cross the seas, falling on that tribe and bathing in their blood, as falls guaraguao on pigeon coward.
Well, give strength to my arm and fortune in the fight the name of the Cacica of tropical forests, that of the black mane the very large eye.
José Gautier Benítez (12 april 1848 – 24 januari 1880)
„KULIGIN, BORIS, KUDRIASH, and SHAPKIN. KULIGIN. What have you to do with him, sir? We can't make it out. What can induce you to live with him and put up with his abuse? BORIS. A poor inducement, Kuligin! I'm not free. KULIGIN. But how are you not free, allow me to ask you. If you can tell us, sir, do. BORIS. Why not? You knew our grandmother, Anfisa Mihalovna? KULIGIN. To be sure I did! KUDRIASH. I should think we did! BORIS. She quarrelled with my father you know because he married into a noble family. It was owing to that that my father and mother lived in Moscow. My mother used to tell me that she could hardly endure life for three days together with my father's relations, it all seemed so rough and coarse to her. KULIGIN. Well it might! you have to be used to it from the first, sir, to be able to bear it. BORIS. Our parents brought us up well in Moscow, they spared no expense. They sent me to the Commercial Academy, and my sister to a boarding school, but they both died suddenly of cholera. We were left orphans, my sister and I. Then we heard that our grandmother was dead here, and had left a will that our uncle was to pay us a fair share of her fortune, when we came of age, only upon one condition. KULIGIN. And what was that, sir? BORIS. If we showed a proper respect for his authority.”
Alexander Ostrovski (12 april 1823 – 14 juni 1886) Cover van The Storm
Uit: The French Revolution and Human Rights: A Brief Documentary History (Vertaald door Lynn Hunter)
“Behold that proprietor of a vessel, who leaning upon his desk, and with the pen in his hand, regulates the number of enormities he may cause to be committed on the Coasts of Guinea; who considers at leisure, what number of firelocks [guns] he shall want to obtain one Negro, what fetters will be necessary to keep him chained on board his ship, what whips will be required to make him work; who calculates with coolness, every drop of blood which the slave must necessarily expend in labor for him, and how much it will produce; who considers whether a Negro woman will be of more advantage to him by her feeble labours, or by going through the dangers of child-birth.”
Guillaume-Thomas Raynal (12 april 1713 – 6 maart 1796) Borstbeeld in Saint-Geniez-d'Olt
Zij spannen traag hun winterkleren voor de ramen En sluiten elkaar en het straatlawaai in hun armen.
Zij gaan vanmiddag bloot een groot horloge binnen. De wijzers zijn zijzelf. Zij maken plaats en tijd.
Een simpele duim op haar tepel verandert de wereld Van deze volksbuurt in een kamer zonder pijn,
Een bed waaronder twee paar tranen samen slapen Met afgelopen schoenen. Geluk heeft geen contour.
Langzaam vrijen is ook dat ronde kruispunt beneden. Daar lopen mensen zoals wij van hen te dromen.
Zonder mij
Wat kan ik voor je doen, ik heb alleen maar woorden. Met die muziek heb ik ons huis gebouwd, mijn leven Vernield om toe te zien of dood de moeite waard is, Of ik daar weg mee kan zonder te moeten sterven.
Wat kan ik voor je doen, ik moet toch van je blijven. Ik heb je toch op mij genomen zonder je te nemen, Zonder me te geven want ik ben alleen maar jij. Ik ben alleen maar jij geweest om niet te moeten zijn.
Ik ben alleen maar jij geworden om niet ik te zijn. Dat is een laffe liefde, Zoet, vergeef het mij. Wat kan ik voor je doen, ik ben alleen maar woorden, Wou je worden, wou ons worden zonder mij.
Laat
Vertraag. Vertraag. Vertraag je stap. Stap trager dan je hartslag vraagt. Verlangzaam. Verlangzaam. Verlangzaam je verlangen En verdwijn met mate. Neem niet je tijd En laat de tijd je nemen - Laat.
Leonard Nolens (Bree, 11 april 1947)
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strand werd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ook alle tags voor Mark Strand op dit blog.
Breath
When you see them tell them I am still here, that I stand on one leg while the other one dreams, that this is the only way,
that the lies I tell them are different from the lies I tell myself, that by being both here and beyond I am becoming a horizon,
that as the sun rises and sets I know my place, that breath is what saves me, that even the forced syllables of decline are breath, that if the body is a coffin it is also a closet of breath,
that breath is a mirror clouded by words, that breath is all that survives the cry for help as it enters the stranger's ear and stays long after the world is gone,
that breath is the beginning again, that from it all resistance falls away, as meaning falls away from life, or darkness fall from light, that breath is what I give them when I send my love
A Piece Of The Storm
For Sharon Horvath From the shadow of domes in the city of domes, A snowflake, a blizzard of one, weightless, entered your room And made its way to the arm of the chair where you, looking up From your book, saw it the moment it landed. That's all There was to it. No more than a solemn waking To brevity, to the lifting and falling away of attention, swiftly, A time between times, a flowerless funeral. No more than that Except for the feeling that this piece of the storm, Which turned into nothing before your eyes, would come back, That someone years hence, sitting as you are now, might say: "It's time. The air is ready. The sky has an opening."
The End
Not every man knows what he shall sing at the end, Watching the pier as the ship sails away, or what it will seem like When he’s held by the sea’s roar, motionless, there at the end, Or what he shall hope for once it is clear that he’ll never go back.
When the time has passed to prune the rose or caress the cat, When the sunset torching the lawn and the full moon icing it down No longer appear, not every man knows what he’ll discover instead. When the weight of the past leans against nothing, and the sky
Is no more than remembered light, and the stories of cirrus And cumulus come to a close, and all the birds are suspended in flight, Not every man knows what is waiting for him, or what he shall sing When the ship he is on slips into darkness, there at the end.
Uit: Three hours in Fiumicino (Vertaald door Jason Casper)
“When the stewardess finally escaped, the Belgian lady said to me, “Her situation has gotten a lot worse, and they are in contact with Fiumicino Airport, since it is the nearest one.” It was clear the fat lady was interested, for she had found in the saga of the sick passenger something even to distract her from eating. Suddenly I heard the voice of the stewardess over the loudspeaker announcing we were forced to land at Fiumicino Airport, for the woman’s situation had become critical. It was a sunny spring day, with a beautiful view of the Mediterranean from the airplane window. It was enough to make a man feel at rest. But then I turned again to pay attention to the fat lady, when she asked, “Do you think she’ll make it?” She said these words as if she was talking to herself, for it seemed she was getting quite excited. She kept fidgeting in her seat trying to look back to see what was happening, and if not for the belt that tied her there, she would have left her seat altogether to get closer to what was happening. I felt the plane begin to veer a bit from its route, and when I looked out the window it became clear it had completely changed direction. The murmuring of the passengers increased, and a sense of unsettledness filled the air. No longer was only the ocean visible, but fields and highways as well, and I realized we were now flying over the skies of Rome.”
I am sitting here on a glittering wall of rocks. The mellow wind of the young summer like the warmth of a good supper flies around.
I let my heart grow fond of silence. It is not so difficult, - the past swarms around - the head bends down and down hangs the hand.
I gaze at the mountains' mane every leaf reflects the glow of your brow. The road is empty, empty, yet I can see how the wind makes your skirt flutter under the fragile branches of the tree. I see a lock of your hair tip foreward your soft breasts quiver - as the stream down below is running away behold, I see again, how the ripples on round white pebbles the fairy laughter spouts out on your teeth.
Vertaald door Thomas Kabdebo
Attila József (11 april 1905 – 3 december 1937) Portret door Hajós-Balogh János
“Ze was als een wild dier; de degelijke opvoeding, het nonnenklooster, de eruditie en de tederheid van haar vader, dat alles heeft slechts haar manieren verzacht. Vanbinnen was Krisztina wild en ontembaar (...) Ook haar trots was anders dan die van mensen die trots zijn op hun rang, afkomst, bezit, maatschappelijke positie of een bepaald persoonlijk talent. Krisztina was trots op die edele wildheid, die in haar hart en haar zenuwen leefde als een of ander gif, als een erfenis. Die vrouw was vanbinnen soeverein. Kennelijk is dat geen kwestie van afkomst en positie. Ze kon niet gekrenkt worden, ze kon niet voor een situatie gesteld worden waarvoor ze terugdeinsde, ze kon geen beperking verdragen, in geen enkele betekenis van het woord. (...) Je herinnert je misschien de eerste keer dat we elkaar ontmoetten: Krisztina kwam binnen en het donkere kamertje werd plotseling gevuld met licht. Ze bracht niet alleen de jeugd, nee, ze bracht hartstocht en trots, het soevereine bewustzijn van onvoorwaardelijke gevoelens. Ik heb sindsdien ook geen mens gezien die zo totaal reageerde op datgene wat de wereld en het leven geven: op muziek, een boswandeling in de vroege ochtend, de kleur en de geur van een bloem, op een zinnig en juist woord van een mens. Niemand kon een edel weefsel of een dier zo totaal aanraken als Krisztina. Ik heb niemand gekend die zo blij kon zijn met gewone geschenken van het leven als die vrouw, alsof ze een persoonlijke betrokkenheid had bij alle verschijnselen van de wereld, begrijp je?”
De Italiaanse schrijfster Silvia Avallone werd geboren in Biella op 11 april 1984. Zij studeerde in Bologna filosofie en literatuur. In 2007 publiceerde zij haar eerste dichtbundel, Il libro dei vent'anni ". Korte verhalen van haar werden gepubliceerd in littéraire tijdschriften als “Granta Italia” e “Nuovi Argomenti”. Ook schreef zij voor de "Corriere della Sera" en "Vanity Fair". Voor haar debuutroman “Acciaio“ (Staal ) uit 2010 ontving zij o.a. de Premio Campiello Opera Prima, de Premio Flaiano en de Premio Fregene. De roman is vertaald in 23 talen. Ook werd hij verfilmd onder dezelfde naam, geregisseerd door Stefano Mordini. De roman "Marina Bellezza" verscheen in 2013 en verscheen in vertaling in Duitsland, Frankrijk, Nederland, Zweden en Noorwegen.
Uit:Marina Bellezza (Vertaald door Manon Smits)
“Een vaag schijnsel flakkerde ergens midden in de bossen, op een kilometer of tien van de provinciale weg sp100, die ligt ingeklemd tussen twee gigantische zwarte bergen. Het was het enige teken dat er nog wel een vorm van leven bestond in deze vallei aan de woeste, vergeten grens van de provincie. Door de voorruit zagen ze het opdoemen, als knipperend lokaas in de diepte. Toen, bij de volgende bocht, verloren ze het uit het oog. Ze minderden vaart voor een kruising omringd door het niets, bij wat er over was van een restaurant. Twee getraliede ramen en een bord waarop een vervaagd vast menu en andere inmiddels onleesbare woorden stonden. Een van hen herinnerde zich dat hij daar zijn eerste communie had gevierd. Twintig jaar later restten voornamelijk nog het dak en de tralies. Twintig jaar later was alles voorbij. Ze reden door, nu weer sneller. Er waren geen straatlantaarns langs deze weg, er was geen stalen net om hen te beschermen tegen de dreigend uitstekende rotspunten. De koplampen beschenen stukken steile rots begroeid met doornstruiken, af en toe een vervallen boerderij. Zelfs de bewegwijzering ging verloren daarboven, in de lege avond. Ze waren de enigen die onderweg waren op de sp100, tussen het dal en de verlatenheid. In een oude Volvo stationcar slingerden ze omhoog langs de afgronden, over die haarspeldbochten die ze hun leven al als hun broekzak kenden. Naarmate ze hoger kwamen werden de breedbladige bomen steeds spookachtiger. De wanden van de vallei daalden loodrecht af naar het riviertje, en door de geopende raampjes klonk alleen het monotoon schurende water. Daar verscheen het schijnsel weer, zwak, half verscholen achter een bergrug. Ze keken er opnieuw naar, maar zeiden niets. Ze kwamen in Andorno aan. De oranje verkeerslichten knipperden met regelmatige tussenpozen, en de Volvo scheurde met negentig per uur door zonder acht te slaan op stopborden of voorrangsregels.”
Droevig is het mateloos verschiet. Op vele bedden liggen jonge mensen, in ademloos verdriet, en staren zonder wensen, door de ramen, in het niet.
Eeuwen wisselen hun klederen en namen, eeuwig wachten tranenbad en duister, zij sparen dromen, en hun moegespaard gefluister verteert haar tederheden als de nachten gekomen zijn en het zijn de juiste niet.
Wind, waai de luiken toe voor het lichte raam, de jonge mensen zijn te zoet geschapen, laat ze vervloeien of hun lot verslapen, ze zijn tot sterven nog zo onbekwaam.
In tederheid
Brood of honingraat wil mij de slapen niet meer verwarmen; enkel de zachte binnenzij in de witte knik van je armen.
Jouw glimlachen deden het zachte van de vacht van een wezentje, vaag, maar niet weg te vagen; en trippelend als je lachte.
Bij de oogleden, wier dichte zoemen onder de muizen van mijn handen tranen tot sterren deden verbranden waren de rozen haast niet meer bloemen.
Ach hoe wilden wij verwelken, hoe droevig waren wij beiden - alsof de dood reeds ‘tik’ zeide tegen de bladerval der kelken.
Doch wat moesten zij zo levend? Onze rompen, elk het eigen sterven toegestevend verkregen iets varends, maar mist had het water uitgewist.
Mistig was mij te meer deze kruisvaart van lijven door de roep van boot naar boot: eenmaal, – dan niet weer.
Die boom
Er groeit nog in ons Paradijs een vreselijke boom. Zijn stam is grauw, zijn bladgroen grijs: de boom der kennis van het atoom.
Zijn loverwolk van stof en gas verduistert onze lucht. Wij allen ademen de vrucht van dit verdoemd gewas.
O hadden wij geweten wat er binnen onze schedel zat men kroop te elfder stonde
terug over dit levenspad naar toen de slang nog poten had en bijbels niet bestonden.
Uit: De benedenrivier (Vertaald door Suzan de Wilde en Maarten Polman)
‘Je kon de bush niet vanuit de hoofdstaat zien, maar je kon hem wel ruiken: de rook van houtvuren dreef langs de winkels en sijpelde het baksteen en stucwerk binnen, het eigenaardige geritsel van verzengende eucalyptus, de stoffigheid van dorre bladeren, de akkers die opengehakt waren met roestige houwelen en de scherpe lucht afgaven van beschadigde wortels en rode aarde, alles stonk naar rijping en rotting, en op ieder trottoir de zoetige voetige lucht van de mensen, de zurigheid van hun lompen.’ (…)
‘Hij wilde niet denken dat het hopeloos was in Afrika. Trouwens, Afrika bestond niet eens, behalve als metafoor voor narigheid in de geest van zelfgenoegzame bemoeials elders. Alleen de dorpen bestonden, en hij was er nu van overtuigd dat er iets definitief mis was met Malabo. Hij had gedacht dat het statisch en bewegingloos was. Maar het dorp leek, in zijn geheel, weg te zakken, de ongeveer dertig hutten, het lage struikgewas en de versplinterde boomstronken, de verdorde mopanebomen met hun rondtollende bladeren, de geur van rook, de vlak gemaakte en geveegde stukjes grond voor de hutten, de stoffige polletjes onkruid. Deze plek vervlakte, zou spoedig vervallen zijn, net als het ongebruikte schoolgebouw, de ingestorte kerk, en geen van de bouwvallen of hutten kwamen, ook nu, boven Hock zelf uit.’
“Until the years between the two world wars Ruse, known as "Little Bucharest", was the richest city in Bulgaria, and had witnessed the foundation of the first bank in the country. Midhat Pasha, the Turkish governor, had restored and modernized it, built hotels, brought in the railway, and broadened its streets and avenues according to the principles employed in Paris by Baron Haussmann, whom he had met in person. Two Italian sisters by the name of Elias (their father was representative of Lazar & Co., hatmakers), born in Ruse shortly before 1920, remember the winter snow as high as the houses and summer bathing in the Danube, the "Teteven" Turkish pastry-cook's shop, the French school run by Monsieur and Madame Astruc, the peasants bringing sacks of yoghurt and river-fish every morning, and the photographic studio of Carl Curtius, "Photographie Parisienne", where they went for their school photograph. They also remember the tendency to be cagey about one's wealth. The city, however, was less restrained in the later nineteenth century. Consuls representing all sorts of European countries and merchants of divers nations animated its evenings. On one such night a famous Greek corn merchant gambled away his fortune, his red neo-classical palace near the Danube, and his wife. At the corner of the Square of September 9th the District Savings Bank has a symbolic façade depicting this world – voracious and chaotic but at the same time bogged down in decorum. Around the doors of the old bank are reliefs of leering masks, the head of a satyr, a Moloch of money, who flaunts a great moustache that stretches out and dissolves into Art nouveau flourishes. He glances sideways with lascivious Mongol eyes. Much higher up emerges a very different kind of head, a dignified inexpressive head circled with laurel: perhaps the founder of the bank, the father of the demons of finance who are now under the patronage of the archangels of the state. “
You need the simple candle to flash, The simple one, the wax cylinder, And the old style that ere was hidden, In your remembrance will be fresh.
And then will hurry your pen, light, To those scripts, sunk in rhetoric, That complex, reasonable, phonic… And a good will lay self on your heart.
And now you look at your friends’ sight More often in the way old-fashioned, And being very gentle and patient, Would smooth the waxy stalactite.
And Pushkin friendly looks at you, And there’s no night, and candles are winking, And just the test of Russian speaking Is clear and cool as heaven’s blue.
Theater To V. Vysotsky
Oh, this death – not of mine – is a credit and loss for my life, always pushing a wall with its brow. But aft Theater’s lamps had been lighted in halls and extinguished – is Tragedy entering now. Isn’t it late to run back into wings of the scene? I’ll not! I’ll hide my head in the velvet slot better. Is it truly their fault, that in doomed freaks is seen, – “to dissolve self in general frame of the matter?” To survive! This play’s script is so immense and sad. I can’t wake up a word or a gesture already. But he’s laughing – our prompter, the holder of fate: just you say: “I remember. I’m here and ready.” I am saying that now I’m ready and here. The voice, helping me, should be quite clear and truthful. Midst all madness (a mess) of the evil and fear, only perishing Hamlet has mind strong and useful. I shall hear their cries: “Is not one truly mad, who had loved life, but fully forgot one’s protection?” Let me, Theater, play all my role till the end in this freighting pale pit’s magnificent action.
„Den haßt er, den und seine Freunde, die Nobiles, die adligen Gauner - einmal, zweimal hatte er sie geschröpft, Proskriptionslisten hatte er anschlagen lassen, wenn der Sulla nicht da war, in Afrika kommandierte oder Asien - aber flink war Sulla, plötzlich wieder vor Rom, mit unheimlicher Ubermacht, das Gigerl war feiner, er konnte da nicht mit. Jetzt ist er sein Gefangener - oh, wie er ihn haßt! / Was waren die Cimbern und Teutonen dagegen! Die waren ihm eigentlich sympathisch gewesen, Riesen wie er, Soldaten wie er, mit großen, starkbusigen Weibern, wie er sie liebte - mit diesen Burschen konnte man sich herumschlagen, die waren zu fassen, bei Aquae Sextiae, bei Vercellae - der andere war eine Schlange, schoß plötzlich hervor, war nicht zu berechnen, schillernd, glatt; da war er machtlos, Marius, Bauernsohn, Prolet, General und Diktator, so oft es in Rom an allen Ecken brannte. / Wieder rüttelt er an der Tür. Es kann doch nicht sein, daß man ihn in diesem Loch verhungern läßt wie eine alte Katze! / Die Tür geht auf. Plötzlich ergießt sich Licht in den Raum, helles, fließendes Licht. Man sieht den Schmutz auf Marius, die eingefallenen Wangen, den verwahrlosten, stoppligen Bart. / Erst ist Marius geblendet. Dann erkennt er, daß eine Gestalt sich von der Tür löst, unerhört groß, riesenhafter noch als er selber, ein blitzendes Schwert in der Hand, die Ohrläppchen von einem Pfriemen durchbohrt, rötliches Haar - ein germanischer Sklave. Der Henker. / Marius fühlt nichts. Er erschrickt nicht, obzwar das Ende in Sekundennähe vor ihm steht. Er versinkt in eine Art Narkose, die aber nur das Gefühl, die Angst, nicht aber den Geist betäubt. Immer kam diese wohltätige Ruhe in entscheidenden Momenten.”
„Das Haus meiner Eltern am Dorfrand ist verkauft. Wir haben es 1997 nach dem Tod meines Vaters verkauft. Meine Mutter und ich. Meine Mutter ist 20 Kilometer weiter gezogen, in eine kleine Wohnung im Zentrum der Kleinstadt. Um die Ecke ist das Bartók-Denkmal. Wenn ich meine Mutter besuche, gehe ich daran vorbei. Ich sitze in der Fußgängerzone im Café und lese die rumänischen Zeitungen, in denen sich alle gegenseitig der Korruption bezichtigen. Ich lese die Zeitungen, und um mich herum sind die Stimmen der Leute. Ich höre Rumänisch und Ungarisch und Serbisch und manchmal sogar Deutsch. Ins Dorf fahre ich nicht mehr. Wir fahren nur noch auf den Friedhof. Dort haben wir vier Gräber. Wir besitzen vier Gräber. Das Grab meiner Urgroßeltern mütterlicherseits, das Grab meiner Großeltern und das Grab der Großeltern meines Vaters. Und das Grab, in dem mein Vater liegt. Dieses Grab haben wir geschenkt bekommen. Meine Mutter bekam es von einer Cousine geschenkt, als diese auswanderte vor vielen Jahren. Ich weiß nicht, was ich mit diesen Gräbern eines Tages anfangen werde.“
Terwijl de kaalgeschoren dagen huilen en honden door de tralies blaffen joelt de wind in onze holle ogen. Er zijn zo van die dingen een vogel in de hand het zingen van een zeilend kind het trillen van een lamp in kale huizen waar we sterven zullen een hond die aan een ketting rukt.
De Nederlandse schrijver Jan van Mersbergen werd geboren in Gorinchem 10 april 1971. Hij studeerde HBO Cultuur en Beleid en Cultuursociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Hij werkte onder andere als stratenmaker, als opperman in de bouw, als proefdierverzorger, als postbode, maar voornamelijk in het theater; als producent, productieleider, decorbouwer, fondsenwerver en administrateur. Sinds 2000 houdt hij zich serieus bezig met schrijven. In 2001 debuteerde van Mersbergen met de roman De grasbijter, die genomineerd werd voor de jaarlijkse Debutantenprijs. In 2003 verscheen zijn tweede roman De macht over het stuur, in 2005 gevolgd De hemelrat en Morgen zijn we in Pamplona in 2007. Zijn vijfde roman, Zo begint het, verscheen in 2009. Zie ook alle tags voor Jan van Mersbergen op dit blog.
Uit: De hemelrat
“De jongen trok zijn schoenen en shirt uit, legde de spullen in zijn kast, nam een groen jasje uit de kast en trok het over zijn hoofd. Zijn sloffen stonden onder in de kast. In de hal klonk gerammel van een kar en even later stak Moses zijn gezicht om de deurpost. Hij groette hen met zijn zware stem en ging naast Wilson op het bankje zitten. Even later kwam Fong in de deuropening staan. Hij sloeg zijn ene been voor het andere en liet zijn slof aan zijn tenen bungelen. Hij zei: Boven is iemand ziek. Het was geen mededeling en het was ook geen vraag waar iemand een antwoord op kon geven, toch begrepen ze wat hij wilde. Ze zwegen. De Chinees liet zijn blik over Wilson, Moses en Edward gaan. Wilson zat met zijn rug tegen de muur. Hij keek naar zijn knieën, legde zijn handen erop. Fong nam een laatste slok thee en schudde het bekertje leeg in de vuilnisbak. Het spetteren van de druppels tegen het plastic was het enige geluid in de kleedkamer. Boven? rekte Wilson. Ze vroegen me of ik een van jullie kon missen. Hij liet het bekertje vallen. Uiteindelijk zei Wilson: Van mij hoeft het niet. Van mij ook niet, zei Moses. Fong keek naar Edward. Heb jij daar al een keer gewerkt? Edward schudde zijn hoofd. Toen zei hij: Betaalt het beter? Dat maakt geen verschil. Dan blijf ik net zo lief hier. Ik zal ze zeggen dat ik het gevraagd heb, zei Fong. Hij liep de gang weer op. De deur van de kleedkamer viel achter hem dicht. Ze liepen de wasserij in, een grote ruimte die door een glaswand in tweeën verdeeld werd. Moses bleef in het schone gedeelte. Wilson en hij gingen door de sluis naar de vieze kant.”
De straat omgaf mij met haar daverend kabaal en Lang, slank, in diepe rouw ging mij een vrouw voorbij, Verheven in haar smart; met fraaie hand liet zij De zoom van haar gewaad opzweven en weer dalen,
Op snelle benen en met statueske grootheid. En uit haar ogen, loden lucht waar storm ontspringt, Dronk ik verkrampt, bevangen als een zonderling, Zoetheid die fascineert, genot dat tot de dood leidt.
Een bliksemflits... en toen de nacht! Vluchtige schone Wier blik mij één moment met levenskracht beloonde, Zal ik je in het eeuwig leven pas weer zien?
Elders, ver weg van hier! Te laat! Of nooit misschien! Ik weet niet waar jij vlucht, jij niet waar ik zal gaan, Vrouw die ik had bemind, vrouw die dat hebt verstaan!
Vertaald door Peter Verstegen
Katten
Hevig verliefden en gestrenge hooggeleerden beminnen allen in hun rijpe tijd de kat, de trots des huizes, krachtig, zacht, en net als zij bij voorkeur binnen zittend, en op warme plekjes.
Als vrienden van de wellust en de wetenschap verlangen ze naar stilte en schrikwekkend duister. Erebus had ze graag als lijkkoetspaard gezien, maar fierheid liet zich niet door dienstbaarheid vervangen.
Nadenkend nemen zij nobele poses aan van grote sfinxen die, diep in de eenzaamheid en dromend zonder eind in slaap lijken te vallen.
Hun flank is vruchtbaar en vervuld van tovervonken, zwak pinkelen er gouden, flinterdunne puntjes in hun mystieke oogbol, als een fijn soort zand.
Vertaald door Jan Pieter van der Sterre
Bezinning
Wees zoet, o mijn Verdriet, probeer tot rust te komen. Je riep om Duisternis; zij daalt neer, zij is daar: Een donker waas heeft van de stad bezit genomen, Dat sommigen de slaap brengt, anderen bezwaar.
Terwijl in slaafs vertier de vuige mensenstromen Gegeseld door ’t Genot, die wrede folteraar, De wroeging tegemoet gaan die hen zal betomen, Kom mee, geef mij je hand, Verdriet, en volg mij maar,
Van hen weg. Zie hoe aan de hemelbalustraden De dode Jaren staan in oude lijfgewaden; Hoe uit de diepten rijst de glimlachende Spijt;
Hoe de zon kwijnend inslaapt, door een boog omkaderd, En hoor, mijn lieve, hoor hoe in het Oosten glijdt, Een lang doodskleed gelijk, de zachte Nacht die nadert.
Vertaald door Martin de Haan
Charles Baudelaire (9 april 1821 – 31 augustus 1867) Portret door Felix Vallotton , 1902
De Engelse dichteres, schrijfster en “spoken-word artist” Joolz Denby werd geboren op 9 april 1955 in Colchester. Zie ook alle tags voor Joolz Denby op dit blog.
Uit: Billie Morgan
“I know the woman at the window is me, although she doesn't look like me. She's flushed and fair, skinny, with wispy blonde hair knotted up in a clip. She looks tired and unhappy; lines score down from the sides of her compressed lips.My hair is dark brown, threaded with silver and springs back from a small widow's peak into a short, wavy crop. I am strong, stocky, and my skin is yellow-white, almost nacreous. My eyes aren't her red-rimmed, faded blue but sea-grey, the iris flecked with green around the pupil. My father's eyes.But I know she's me; I know it's really me gazing out at the furious rain that pelts down outside the window while I - she - washes up the dinner things wearing pink rubber gloves, something I never do. I'm back in the old house in West Bowling and I'm looking out at the stone flagged back yard, at the narrow, six foot long flowerbed filled with struggling roses and grey, dispirited city soil. It's a poor, run down area; a slum. The yard is battered and the outside walls graffittied. I sigh, and push a strand of that lank yellow hair off my flushed forehead with the back of my wrist.I see myself from out side, from slightly above. Part of me is floating in the rain, watching my mouth open in a silent, horrified scream, watching my eyes - those alien, blue eyes - fly open in appalled disbelief turning to dreadful recognition as the downpour washes the earth off a hand that protrudes limp and bone-white from the flowerbed. Slowly the soil is washed away and the terrible, lifeless form of a man lies exposed, his mouth stoppered with mud, his eyes clotted with muck, staring. Although I know the body has been there for many years, like some kind of hideous saint's relic, it's not decayed. I sag against the sink, weeping as I realise the dreadful secret I've hidden for so long is now revealed for all to see and that my life is over.The silent sobs turn into hoarse crying as I wake up. I always wake up at that point. Always.My name is Billie Morgan. My name is Billie Morgan. I am a murderer.”
„War Thomas Mann ein «Herr»? Über diese würdevolle Menschensorte hat sich Thomas Mann in der Erzählung Das Eisenbahnunglück (1909) lustig gemacht. Der Mann, der auf dem Perron lustwandelt, «in Gamaschen und gelbem Herbstpaletot, einen Hund an der Leine führend», ist weit entfernt vom Reisefieber des Icherzählers. «Er ist zu Hause im Leben und ohne Scheu vor seinen Einrichtungen und Gewalten, er selbst gehört zu diesen Gewalten, mit einem Wort: ein Herr.» Zwei Stunden später, nach der einigermaßen harmlosen Entgleisung des Zuges, sitzt der Held, «allen Herrenrechten zuwider», in der Ecke eines überfüllten Abteils des Ersatzzuges – schluchzend.
Thomas Mann met hoed, handschoenen en sigaar in 1937 (Foto door Carl Van Vechten)
Thomas Mann führte eine Doppelexistenz: innen Tonio, außen Kröger. Der Weltmann, den er vorzüglich mimte, entsprach nicht dem Autor, dem, wie es in der Meerfahrt mit ‹Don Quijote› heißt, «die unterhaltliche, aber provinzielle Gabe der Phantasie zuteil wurde». Phantasie haben aber heiße sich aus den Dingen etwas machen – «und das ist natürlich nicht weltmännisch».
Versunken die Ufer. Unter der Wolke der Kranich. Weiß, aufleuchtend der Hirtenvölker Jahrtausende. Mit dem Wind
kam ich herauf den Berg. Hier werd ich leben. Ein Jäger war ich, einfing mich aber das Gras.
Lehr mich reden, Gras, lehr mich tot sein und hören, lange, und reden, Stein, lehr du mich bleiben, Wasser, frag mir, und Wind, nicht nach.
Antwort
Über dem Zaun deine Rede: Von den Bäumen fällt die Last, der Schnee.
Auch im gestürzten Holunder das Schwirrlied der Amseln, der Grille Gräserstimme kerbt Risse ins Mauerwerk, Schwalbenflug steil gegen den Regen, Sternbilder gehn auf dem Himmel, im Reif.
Die mich einscharren unter die Wurzeln, hören: er redet, zum Sand, der ihm den Mund füllt - so wird reden der Sand, und wird schreien der Stein, und wird fliegen das Wasser.
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965)
« Lumière faible. Les bruits de la ville. Dialogue. Chansons. Exclamations. La chaleur. Rodion. Il avance, lentement en s’arrêtant à chaque fois que quelque chose se distingue de la rumeur générale. UN HOMME.- Cette boue –quelle saleté- qui colle aux bottes. Et partout, partout. UNE FEMME.- On aurait pu planter des arbres. Et installer des jardins avec des jets d’eau, là, Ou à l’emplacement du marché au foin. UNE FEMME.- Je sens le vin. Moi, le vin. Et toi qui pues l’alcool dès le saut du lit. D’ailleurs, tout ici pue l’alcool. Même les murs. Même les enfants… Et c’est bon. Mieux vaut cela qu’autre chose… »
Bernard-Marie Koltès (9 april 1948 – 15 april 1989)
De Vlaamse dichter en schrijver Karel Jonckheere werd geboren in Oostende op 9 april 1906. Jonckheere schreef poëtisch, later vol ironie, novellen en reisverhalen, maar ook gedichten, essays en kritieken. Karel Jonckheere werd tweemaal bekroond met de Staatsprijs voor Poëzie: in 1947 met de bundel " Spiegel der Zee" en in 1956 met de dichtbundel "Van Zee tot Schelp". Hij was als literair adviseur van het Ministerie van Cultuur dé ambassadeur van de Nederlandstalige letteren in het buitenland en hij was lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Het werk van Jonckheere is ten dele autobiografisch en heeft als thema voornamelijk de zee (hij is geboren in het visserskwartier). Tijdens zijn jeugd maakte hij kennis met Karel van de Woestijne. Volgens Jonckheere was Oostende een surrealistische stad met de Oostendenaars als ras apart die hij dan ook als dusdanig beschrijft in zijn novellen en aforismen (bijvoorbeeld: Oostende vertelt). Jonckheere werd in Nederland vooral bekend als de voorzitter van het satirisch televisieforum "Hou je aan je woord" (1961-1963) met Godfried Bomans, Hella Haasse en Dr. Victor E. van Vriesland.
Fabel van de bloedtransfusie
Ik word overreden riep de oude vrouw de schokbreker wist van toeten noch blazen ze liep in de weg zei de man achter 't stuur ze heeft rood bloed zei het zwarte asfalt haar bloed is weg zei de witte chirurg ze is voor mij zei grijs de dood.
Hier is mijn bloed zei de man in de deur ik ben haar zoon zei het bloed in de man.
Ben ik al koud vroeg de vrouw aan haar droom waar is de hemel de hel met goud vuur ?
De chirurg tot de spuit tot de huid tot de prik tot het bloed.
Blijft dat zo tot in der eeuwigheid ze bederven mijn stiel zei de dood tot de tijd.
Ik ben het zei de zoon tot de moeder ik ben het zei het bloed van de zoon tot de moeder
d.w.z. tot het bloed van de koelende moeder.
Dag bloed zei dit bloed 't is lang geleden om u weer te zien zou men geld besteden. 'k Zou haar hart willen zien zei het bloed van de zoon. Kom dan mee, jong bloed, zei het bloed van de moeder wacht op het tij en verschuw haar niet de tropen de meisjes zijt gij niet ziek?
Benauwd heb ik het zei het bloed van de zoon benauwd en koud in deze oude woon. Houd mij maar vast zei het bloed van de moeder.
Kent gij de weg ik ken hem wel. Door het rechter hart dat hem herkende door de twee longen die hem herkenden door het linker hart dat hem herkende door het hoofd dat hem niet herkende.
ik heb mijn tijd, zei de dood tot de tijd.
Ten tweeden male door hart en longen en weer naar het hoofd en weer door het hoofd.
Ik voel me al beter zei 't bloed van de zoon ik heb u verwarmd zei 't bloed van de moeder.
Ze tracht te spreken zei de chirurg tot de zoon leg uw oor aan haar mond haar leven zal spreken.
Toen heeft de mond van de moeder gezegd en alleen het oor van de zoon kon het horen: ik droomde dat mijn zoon werd geboren.
Karel Jonckheere (9 april 1906 - 13 december 1993)