Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-04-2014
Ostermorgen (Emanuel Geibel)
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Vrolijk Pasen!
De verrijzenis van Christus door Jacopo Tintoretto, tussen 1579 en 1581
Ostermorgen
Die Lerche stieg am Ostermorgen empor ins klarste Luftgebiet und schmettert' hoch im Blau verborgen ein freudig Auferstehungslied. Und wie sie schmetterte, da klangen es tausend Stimmen nach im Feld: Wach auf, das Alte ist vergangen, wach auf, du froh verjüngte Welt!
Wacht auf und rauscht durchs Tal, ihr Bronnen, und lobt den Herrn mit frohem Schall! Wacht auf im Frühlingsglanz der Sonnen, ihr grünen Halm' und Läuber all! Ihr Veilchen in den Waldesgründen, ihr Primeln weiß, ihr Blüten rot, ihr sollt es alle mit verkünden: Die Lieb ist stärker als der Tod.
Wacht auf, ihr trägen Menschenherzen, die ihr im Winterschlafe säumt, in dumpfen Lüften, dumpfen Schmerzen ein gottentfremdet Dasein träumt. Die Kraft des Herrn weht durch die Lande wie Jugendhauch, o laßt sie ein! Zerreißt wie Simson eure Bande, und wie die Adler sollt ihr sein.
Wacht auf, ihr Geister, deren Sehnen gebrochen an den Gräbern steht, ihr trüben Augen, die vor Tränen ihr nicht des Frühlings Blüten seht, ihr Grübler, die ihr fern verloren traumwandelnd irrt auf wüster Bahn, wacht auf! Die Welt ist neugeboren, hier ist ein Wunder, nehmt es an!
Ihr sollt euch all des Heiles freuen, das über euch ergossen ward! Es ist ein inniges Erneuen, im Bild des Frühlings offenbart. Was dürr war, grünt im Wehn der Lüfte, jung wird das Alte fern und nah. Der Odem Gottes sprengt die Grüfte - wacht auf ! Der Ostertag ist da.
Emanuel Geibel (17 oktober 1815 - 6 april 1884) Lübeck, Holstentor (Geibel werd geboren in Lübeck)
Geen dief overtrof, geen spion, hetgeen hij moeiteloos kon; en het gevederd leder waarop de god Hermes van zijn bergtop neer te dalen placht doorkruiste het ruim niet zo zacht als hij op straat kon gaan, gewoon lopend, met schoenen aan. Hij maakte op het trottoir het onheilspellende maar onhoorbare gerucht van het hoog in de lucht verschoten vliegerbericht: in een wolkje ploft licht tot een blinkende ster uiteen, en langs heel de vuurlinie heen weet men: dit meldt het uur u, nu gaat het beginnen, nu verdwijnt de onzekerheid van de mij gegunde tijd, nu is het voor alles te laat. De stilte die dan ontstaat is een stilte, niet slechts naar de vorm een stilte voor de storm, maar een stilte van het soort waar dingen in worden gehoord die nog nimmer het oor vernam.
Het meisje
Wanneer je ontwaakt, zie je den morgen bleken, De klokken luiden dat de dag begint. De tuin geurt zoel van gras en vochtig grint, Ruisend omhoog de hoge bomen steken.
Meisje dat de innigheid der dingen mint, Je hebt geen daad te doen, geen woord te spreken: Je stil-bewegend leven heeft de bleke Wonderlijkheid der dromen van een kind.
Wij gingen samen ‘s morgens door de stad, Het licht viel schuin naar binnen in de straten, Mensen liepen voorbij die samen praatten,
De toren speelde – en ‘t was of alles had De tere kleur en klank van ‘t vreemd bewogen Zwijgende leven van je glanzende ogen.
Martinus Nijhoff (20 april 1894 – 26 januari 1953)
De Nederlandse schrijver en beeldend kunstenaar Jan Cremerwerd geboren in Enschede op 20 april 1940. Zie ook alle tags voor Jan Cremer op dit blog.
Strada Rosso, 2001, zeefdruk
Uit: Ik Jan Cremer
“Vuurpeleton aantreden! Ik was vreselijk bang. Ik dwong mezelf om niets te laten merken. Was ik nou een man? Hoeveel doden had ik wel niet gezien. De executie was wel erg: Het was een luitenant. Een jonge gozer, erg knap. Er stond ook een kerel bij van de DST, een rechercheur. En de aalmoezenier. Het was net als in die film die ik in Algiers gezien heb. Met commando ‘Vuur’ werd er expres misgeschoten. Ik vond het zielig voor die Fransman. Maar het was gotverdomme wel vreselijk: Met doffe ploffen spetterden zijn hersens eruit maar hij was nog niet kapot. Hij zakte op zijn knieën, vreselijk schreeuwend, blind en halfdood. Hij gilde om het genadeschot. Er ontstond verwarring. Wij begonnen door mekaar heen te lopen en ik draaide me om, misselijk. De bevelvoerende kapitein vloekte en schreeuwde vreselijk. De aalmoezenier ook. Alleen de rechercheur bleef gewoon staan kijken. Het pistool van de sergeant ketste en hij kwakte het vloekend en tierend weg. Al die tijd bleef die luitenant maar gillen. Vreselijk! Met het pistool van de PM kreeg ie endelijk het genadeschot. De arme man kronkelde als een slang op de grond, stuiptrekkingen. Alsof ie zich lekker in de kussens van een warm bed woelde.”
De eeuwig wisselende hemel welfde zich eeuwenlang boven dezelfde grond, waar altijd anders en altijd hetzelfde de stad zichzelf herkende en hervond;
van wat hier door de jaren is verrezen is veel weer door de jaren neergehaald, maar altijd werd deze plek het wezen van Gronings stad en ommeland bepaald,
dat, steeds als men het nieuwe met het oude opnieuw behoedzaam in de waagschaal legt, voor volgende geslachten blijft behouden, wanneer ook deze muren zijn geslecht.
Maar iets
Mijn moeder die haar lange laatste jaren in een tehuis voor oude mensen sleet, had na verloop van tijd steeds minder weet van dingen die daarvóor haar leven waren.
Ze was haar man vergeten, lief en leed dat zij om zijnentwille mocht ervaren, de kinderen die zij had moeten baren en dat ze die gevoed had en gekleed.
Alles verdween: zij ook. Het meest vertrouwde, wat ons als lichaam eigen is, verdwijnt, en waar wij onze ziel voor geven zouden,
het wordt als niets. Toch hoop ik op het eind al was het maar iets vast te kunnen houden van wat nu nog zo onontbeerlijk schijnt.
Jean Pierre Rawie (Scheveningen, 20 april 1951) Portret door Harriët Geertjes, 2003
“He went downstairs to dinner, startled by the sound of his steps on the two staircases that took him to the landing of the first floor and the family bedrooms, and thence down to the hall. He felt hot beneath his waistcoat and jacket. He stood for a moment disorientated, unsure which of the four glass-panelled doors that opened off the hall was the one through which he was supposed to go. He half-opened one and found himself looking into a steam-filled kitchen in the middle of which a maid was loading plates on to a tray on a large deal table. "This way, Monsieur. Dinner is served," said the maid, squeezing past him in the doorway. In the dining room the family were already seated. Madame Azaire stood up. "Ah, Monsieur, your seat is here." Azaire muttered an introduction of which Stephen heard only the words "my wife." He took her hand and bowed his head briefly. Two children were staring at him from the other side of the table. "Lisette," Madame Azaire said, gesturing to a girl of perhaps sixteen with dark hair in a ribbon, who smirked and held out her hand, "and Grégoire." This was a boy of about ten, whose small head was barely visible above the table, beneath which he was swinging his legs vigorously backward and forward. The maid hovered at Stephen's shoulder with a tureen of soup. Stephen lowered a ladleful of it into his plate and smelt the scent of some unfamiliar herb. Beneath the concentric rings of swirling green the soup was thickened with potato. Azaire had already finished his and sat rapping his knife in a persistent rhythm against its silver rest. Stephen lifted searching eyes above the soup spoon as he sucked the liquid over his teeth.”
“9. He spends a few minutes looking at the footprints outside the Chinese Theatre. He can find neither Elizabeth Taylor nor Montgomery Clift. At the box office he buys a ticket and goes inside to watch the movie. As Vikar traveled on what seemed an endless bus to Hollywood, the Traveler hurtles through space toward infinity. Dimensions fall away from the Traveler faster and faster until, by the end of the movie, he's an old man in a white room where a black monolith appears to him at the moment of death. He becomes an embryonic, perhaps divine Starchild. Vikar has come to Los Angeles as a kind of starchild as well, a product of no parentage he acknowledges, vestiges of an earlier childhood falling away from him like dimensions. Vikar tells himself, I've found a place where God does not kill children but is a Child Himself. He's now seen two movies, one of the Middle Ages and one of the future, in his first seven hours in Los Angeles. Vikar crosses Hollywood Boulevard to the Roosevelt Hotel, built by Louis B. Mayer, Douglas Fairbanks and Mary Pickford in the year the movies discovered sound.”
Uit: The Year of the Hare (Vertaald door Herbert Lomas)
“Vatanen took the hare in his arms and went out on to the ice, thinking he’d take a walk across the bay, sort his thoughts out and calm down. It was about half a mile to the farther shore. When he was half-way across, the ravers loosed a couple of large hounds at him. They’d spotted the hare he was carrying. “After ‘em! After ‘em!” they shouted. The yelping hounds tore across the ice in hot pursuit. The hare took to its heels, and, seeing it on the run, the hounds broke into a fierce baying. Their big paws slithered on the ice as they hurtled past Vatanen and vanished into the trees across the bay. Vatanen pursued them to the headland, wondering how he could save his hare. What he needed was a gun, but that was hanging on a nail at Läähkimä Gulf. Several men came running out of the villa, carrying guns. Bellowing as they run, they were like the hounds they’d loosed. The ice bent under their weight. Vatanen concealed himself among the trees, for as soon as they got to the headland, they fired in his direction. He was lying in the slushy snow, hearing the peevish mumbling of drunken men. The hare was already far off, the baying of the hounds scarcely audible. Their cry was actually a howl; so the hunt was still on, the hare still alive.“
« Quelques gestes m'ont été — ou me sont — familiers : me flairer le dessus de la main; ronger mes pouces presque jusqu'au sang; pencher la tête légèrement de côté; serrer les lèvres et m'amincir les narines avec un air de résolution; me frapper brusquement le front de la paume — comme quelqu'un à qui vient une idée — et l'y maintenir appuyée quelques secondes (autrefois, dans des occasions analogues, je me tâtais l'occiput); cacher mes yeux derrière ma main quand je suis obligé de répondre oui ou non sur quelque chose qui me gêne ou de prendre une décision; quand je suis seul me gratter la région anale; etc. Ces gestes, je les ai un à un abandonnés, au moins pour la plupart. Peut-être aussi en ai-je seulement changé et les ai-je remplacés par de nouveaux que je n'ai pas encore repérés? Si rompu que je sois à m'observer moi-même, si maniaque que soit mon goût pour ce genre amer de contemplation, il y a sans nul doute des choses qui m'échappent, et vraisemblablement parmi les plus apparentes, puisque la perspective est tout et qu'un tableau de moi, peint selon ma propre perspective, a de grandes chances de laisser dans l'ombre certains détails qui, pour les autres, doivent être les plus flagrants »
. Michel Leiris (20 april 1901 – 30 september 1990)
« 9 avril 1939 J'ai une tendance à la mélancolie. Me méfier. Il me faut retrouver une plus grande liberté, celle que j'avais à mes débuts.
10 avril 1939 Ne plus rien écrire sans avoir un grand sujet. Ne pas trouver, comme avant, un sujet dans ce que j'ai écrit.
11 avril 1939 La rose de quatre jours, dont les pétales ne sont pas encore tombés. Le chien, à contre-jour, à travers les yeux duquel on voit. Perplexité sur le ton de mon prochain roman.
13 avril 1939 Ai été hier à Arcachon. Déjeuner chez Pierre Freudaie. Poincaré parle plus de lui dans ses mémoires que de Guynemer. Le scénario Montmartre, en poème. Vu, sur le bateau, en revenant, un magnifique marsouin. Quand les pêcheurs en prennent un, ils lui crèvent les yeux, lui passent un couteau à travers le corps, et le rejettent ainsi à la mer. Vengeance.
22 avril 1939 Sujet de pièce : la chance fait enfin son apparition. J'ai connu beaucoup de femmes. Aucune ne me semble avoir été belle.”
« À trois mois de là, on sonna à ma porte. C'était Melle de Plémeur, dégouttante de pluie, dans mon Neuilly lointain. Au salon, son chapeau enlevé, et secouant la tête avec un geste de petite fille, pour aérer, alléger ses cheveux bretons, inaccessibles à la raie, elle me dit sans préambule : - J'ai tout laissé choir. N'est-ce pas, je deviens trop vieille. J'ai vu la graisse revenir, mes muscles s'ankyloser. Et puis, il y a un mois... Vous savez, ce dernier sursaut de la flamme, quand le feu est sur le point de s'éteindre... C'est en ce moment dans mon corps un retour de forme qui est incroyable. Il ne faut pas chercher à comprendre. La forme. Elle est encore pour nous à demi-inconnue ; elle vient, s'en va, c'est un serpent et une fée. Ayant perdu mon sprint, je me suis essayée, seule, sur le fond. Et je suis sûre, vous entendez, j'ai la certitude que je peux battre le record féminin du mille, qui est de trois minutes seize secondes. Seulement, il faut que je le tente tout de suite ; ma forme peut disparaître du matin au soir. Je suis donc venue. Au club tous les officiels sont en déplacement. Alors j'ai pensé à vous, Il faut que dès demain, si possible, vous veniez me chronométrer. Je ne rentrerai au club et je ne reprendrai ma bonne vie que si je peux le faire avec votre témoignage que j'ai battu ce record... Il faut... Inutile supplication. Elle m'avait convaincu. Sans doute son désir était-il peu fondé, puisque, si elle battait ce record, sa performance, accomplie sans témoins officiels, ne serait pas homologuée. Mais quoi ! Je la rendais heureuse et ne causais de tort à personne. Ah ! Quand un être n'a que ces désirs-là, donnons-lui donc sans faire d'histoires le rien qui le contente. Il est si vite trop tard !”
Henry de Montherlant (20 april 1896 – 21 september 1972)
« Former des corps et des caractères avant d’y loger des esprits, et ces esprits les appliquer à un objet immédiat, voilà leur programme d’éducation. « Jeunes gens, craignez Dieu et faites des marches forcées ! » Les sports peuplent les écoles publiques d’une jeunesse drue, sanguine et bien vivante. Elle croît en plein air et, sans l’intervention du maître, elle pourvoit à l’entretien et au fonctionnement de tous ses jeux : elle commence donc à acquérir par là un certain esprit d’initiative. Et la façon dont le travail fonctionne le développe encore : dans la plupart des écoles l’élève loge avec le maître (tutor), chez qui il a sa chambre qu’il meuble à son goût : c’est là qu’il travaille, s’il le veut bien ; mais il peut élire pour pupitre une branche d’arbre ou un lit de sable au bord de l’eau. Son temps lui appartient, il le distribue à sa guise : on lui demande peu entre seize et dix-huit ans. Si son travail scolaire est petit, son activité générale est considérable. Elle se déploie surtout dans les sociétés de tout genre qui pullulent dans les écoles et dans les universités. Ces jeunes gens, singeant du reste leurs auteurs, forment des ligues à propos du moindre intérêt commun. Sans doute, on y bavarde beaucoup — M. de Coubertin ne le cache pas — mais on y fait un petit apprentissage de la vie, et ces Anglais ne cherchent, fieffés originaux, rien autre que cela dans les années d’études. »
Charles Maurras (20 april 1868 – 16 november 1952)
“Noch immer lief Tine weinend neben dem Wagen her, während Frau Berg die letzten Worte laut in die Dunkelheit und den Wind hinausrief: «Dann bringen Sie noch alles in Ordnung – in der blauen Kammer – heute Abend ... heute Abend noch.» «Ja – ja», antwortete Tine und konnte vor Tränen nicht sprechen. «Und grüßen Sie mir – und grüßen Sie!», rief Frau Berg schluchzend, der Wind verschluckte ihre Worte. Noch ein letztes Mal sprang Tine heran und griff nach ihrer ausgestreckten Hand, bekam sie aber nicht mehr zu fassen. Dann blieb sie stehen; und wie ein großer Schatten glitt der Wagen schnell ins Dunkel hinein, und schon war er nicht mehr zu hören. Tine ging durch die Allee und über den Hof, wo die Jagdhunde leise winselten, zur Forstmeisterei zurück. Sie öffnete die Tür zum Flur, der so leer wirkte mit den kahlen Kleiderhaken, und auch Herlufs Spielzeugecke war ausgeräumt. Sie ging in die Küche, wo das Talglicht zwischen den Resten vom Teetisch glomm. In der Gesindestube saßen die Leute schweigend am Tisch, Lars am oberen Ende. «Ich soll grüßen», sagte Tine mit erstickter Stimme, und wieder wurde es still. Nur Maren, die mit der Schürze über dem Kopf, einem wiegenden Bündel gleich, am Ofen saß, heulte klagend auf.“
Uit: Artist-life: Or, Sketches of American Painters (Gilbert Stuart)
“Stuart's genius was eminently practical. There are two very distinct processes by which superior abilities manifest themselves: that of intelligence and that of impulse. As great military achievements are realized equally through self-possession and daring, skill and bravery, foresight and enthusiasm, the calmness of a Washington and the impetuosity of a Murat, literary and artistic results owe their efficiency to a like diversity of means. The basis of Allston's power was a love of beauty, that of Stuart's, acuteness; the one possessed delicate, the other strong perception; one was inspired by ideality, and the other by sense. Hence Stuart has been justly called a philosopher in his art. He seized upon the essential, and scorned the adventitious. He was impressed with the conviction that as a portrait painter it was his business to deal frankly with nature, and not suffer her temporary relations to interfere with his aim. Hence his well known pertinacity in seeking absolute expression, and giving bold general effects?authentic hints rather than exquisitely-wrought details. Hence, too, his amusing impatienceat every thing factitious and irrelevant. A young physician whom he desired to paint in remuneration for professional services, made a studied toilet, and with a deep sense of the importance of the occasion, appeared punctually at the hour designated. Stuart was prepared to receive him, canvas, throne and palette all arranged. To his visitor's surprise, however, after surveying him a moment, he deliberately seated himself and commenced a series of those interesting narrations for which he was celebrated. Time flew by and the annoyed Esculapius heard the hour chimed when he should be with his expectant patients.“
Henry Tuckerman (20 april 1813 – 17 december 1871) Zelfportret van Gilbert Stuart, 1778
-" Planons, lui disais-je, sur les bois que parfument les roses ; jouons-nous dans la lumière et l'azur des cieux, oiseaux de l'air, et accompagnons le printemps voyageur. "
La mort me la ravit échevelée et livrée au sommeil d'un évanouissement, tandis que, retombé dans la vie, je tendais en vain les bras à l'ange qui s'envolait.
Oh ! si la mort eût tinté sur notre couche les noces du cercueil, cette sueur des anges m'eût fait monter aux cieux avec elle, ou je l'eusse entraînée avec moi aux enfers !
Délirantes joies du départ pour l'ineffable bonheur de deux âmes qui, heureuses et s'oubliant par-tout où elles ne sont plus ensemble, ne songent plus au retour.
Mystérieux voyage de deux anges qu'on eût vus, au point du jour, traverser les espaces et recevoir sur leurs blanches ailes la fraîche rosée du matin !
Et dans le vallon, triste de notre absence, notre couche fût demeurée vide au mois des fleurs, nid abandonné sous le feuillage.
Aloysius Bertrand (20 april 1807 – 29 april 1841) Zelfportret
« ANTONIA What did you see? Tell me, please! NANNA In the cell I saw four sisters, the General, and the three milky-white and ruby-red young friars, who were taking off the reverend father’s cassock and garbing him in a big velvet coat. Then hid his tonsure under a small golden skullcap, over which they placed a velvet cap ornamented with crystal droplets and surmounted by a white plume. Then, having buckled his sword at his side, the blissful General, to speak frankly, started strutting back and forth with the big-balled stride of a Bartolomeo Colleoni. In the meantime the sisters removed their habits and the friars took off their tunics. The latter put on the sisters` robes and the sisters that is, three of them put on the friars`. The fourth nun rolled herself up in General’s cassock, seated herself pontifically, and began to imitate a superior laying down the law for the convent. ANTONIA What pretty pranks! NANNA Now it becomes prettier.”
-
Pietro Aretino (20 april 1492 - 21 oktober 1556)br> Portret door Marcantonio Raimondi, 1517–20 or 1524–25
Were I a boy, with a boy's heart-beat At glimpse of her passing adown the street, Of a room where she had entered and gone, Or a page her hand had written on,-- Would all be with me as it was before? O no, never! no, no, never! Never any more.
Were I a man, with a man's pulse-throb, Breath hard and fierce, held down like a sob, Dumb, yet hearing her lightest word, Blind, until only her garment stirred: Would I pour my life like wine on her floor? No, no, never: never, never! Never any more.
Gray and withered, wrinkled and marred, I have gone through the fire and come out unscarred, With the image of manhood upon me yet, No shame to remember, no wish to forget: But could she rekindle the pangs I bore?-- O no, never! thank God, never! Never any more.
Old and wrinkled, withered and gray,-- And yet if her light step passed to-day, I should see her face all faces among, And say,--'Heaven love thee, whom I loved long! Thou hast lost the key of my heart's door, Lost it ever, and forever, Ay, forevermore.'
Dinah Craik (20 april 1826 - 12 oktober 1887) Portret door Sir Hubert von Herkomer, z.j.
Barst plots in de sneeuw de helleborus open trompettert leven en knalt geel forsythia. Guur waait de lente weg de stille winter dun hoog licht verdrijft behaaglijk vuur. Ineens moet alles uit zijn grond of tak in bermen joelen paardebloemen de kromme wilg rilt in zijn lichte groen. Daar staan wij ook, naakt en koud met bloesem in grijzig haar en willen warm en wild en dat we houden van die schrille kleuren van elkaar.
De ziel, een kudde schapen
Brave witten, zoet klingelen, lief eten. Paar zwarten, tuintje leeg vreten rennen waar geen schaap nog ging. En die slome die niet merkt dat brroemmm! de jonge herder op zijn brommer.
Leuke ziel met krullen wol en suffe kop, veelstemmig omlaag stromend naar zee. Dan weer verplicht de bergen op. Valt het onze jongens niet mee in het doel van hun missie te geloven.
When last night I feel asleep At the feast of St. John There was much merriment and noise Stacatto banging of rockets and lights of Roman candles Voices songs and laughter Near the kindled bonfires.
In the middle of the night I awoke
And could no longer hear voices and laughter Only vagrant balloons Drifted here and there Oh, so silently And from time to time Only the clatter of the streetcar Bored through the silence Like a tunnel. Where were those who a mere moment ago Were dancing Were singing Were laughing Near the kindled bonfires?
— They were all asleep They were all lying down Sleeping Oh, so profoundly.
When I was sic years old I could not see the end of the feast of St. John Because I fell asleep.
Today I can no longer hear the voices of that time My grandmother My grandfather Totonio Rodrigues Tomasia Rosa Where are they all?
— They are all asleep They are all lying down Sleeping Oh, so profoundly.
Vertaald door John Nist enYolanda Leite
Manuel Bandeira (19 april 1886 – 13 oktober 1968) Portret door Frederico Maron, 1931
wenn der hahn sich erhebt an jedem morgen seinen kamm neu stellt rot voller blut und fleisch da werfe ich ihm steine nach an jedem morgen dem hahn in seine federn
wenn der hahn sich erhebt an jedem abend seinen kamm noch stellt wo er doch schlafen soll da werfe ich ihm sand ins lid an jedem abend dem hahn daß er schlafe
ich bin so voll erregung
ich bin so voll erregung daß ich zu zerspringen angst habe wie ein wasserglas
& auszulaufen zu versickern in den klaffenden spalten des bodens der frisch gescheuert ist mit sand & asche
& wieder ergreift erregung mich daß etwas geschieht zwischen eulen & spritzendem lack daß mir die schuhe zerfallen in rinder
“The watchman ran heavily and once he even stopped to take breath. But the one who was running ahead seemed to find the going still harder, for he suddenly stopped and crouched down by the handrail. The watchman ran up to him, shouting, then suddenly reeled back, as if he had been struck from below. He hung on the handrail, slowly slipping down, while the murderer was already disappearing behind the rampart. I don't know why, but that night no one was guarding the pontoon bridge. The sentry-box stood empty, and except for the watchman, who was lying on his side with his arms stretched forward, there was not a soul in sight. A large undressed hide lay beside him, and when, shaking with terror, I went up to him, he started to yawn slowly. Years afterwards I learned that many people yawn just before they die. Then he heaved a deep sigh, as though with relief, and grew still. Not knowing what to do, I bent over him, then ran to the sentry-box- that was when I saw it was empty-and back again to the watchman. I couldn't even shout, not only because I was a mute at the time, but from sheer terror. Now voices could be heard from the bank, and I rushed back to the place where I had been fishing for crabs. Never again in my life did I run so fast; my heart hammered wildly and I could scarcely breathe. I had no time to cover up the crabs with grass and I lost half of them by the time I got home. But who cared about crabs then! With a thumping heart I opened the door noiselessly. In the single room of our home it was dark, all were fast asleep and no one had seen me go and come. In a moment I was lying in my old place beside my father, but I could not fall asleep for a long time. Before my eyes was the moonlit bridge and on it the two long running shadows.”
Veniamin Kaverin (19 april 1902 – 4 mei 1989) Pskov
« Parmi ces enfants qui venaient là de tous les coins du faubourg, il y en avait trois qui appartenaient à Guillaume Grinedal, le maître du logis : Jacques, Claudine et Pierre. Guillaume Grinedal, ou le père Guillaume, comme on l'appelait familièrement, était bien le meilleur fauconnier qu'il y eût dans tout l'Artois ; mais depuis longtemps déjà il n'avait guère eu l'occasion d'exercer son savoir. Durant la régence de la reine Anne d'Autriche, le seigneur d'Assonville, son maître, ruiné par les guerres, avait été contraint de vendre ses terres ; mais, avant de quitter le pays, voulant récompenser la fidélité de son vieux serviteur, il lui avait fait présent de la maisonnette et du jardin. Le vieux Grinedal, se refusant à servir de nouveaux maîtres, s'était retiré dans cette habitation, où il vivait du produit de quelques travaux et de ses épargnes. Devenu veuf, le père Guillaume ne pensait plus qu'à ses enfants, qu'il élevait aussi bien que ses moyens le lui permettaient et le plus honnêtement du monde. Tant qu'ils furent petits, les enfants vécurent aussi libres que des papillons, se roulant sur l'herbe en été, patinant sur la glace en hiver, et courant tête nue au soleil, par la pluie ou par le vent. Puis arriva le temps des études, qui consistaient à lire dans un grand livre sur les genoux du bonhomme Grinedal, et à écrire sur une ardoise, ce qui n'empêchait pas qu'on trouvât encore le loisir de ramasser les fraises dans les bois et les écrevisses dans les ruisseaux. Jacques, l'aîné de la famille, était, à dix-sept ou dix-huit ans, un grand garçon qui paraissait en avoir plus de vingt. »
Louis Amédée Achard (19 april 1814 – 24 maart 1875) Cover
“Ich bin kein guter Europäer, auch kein guter Deutscher, ich bin das Wrack eines Menschen von unbeflaggter Nationalität, der hier gestrandet ist. Nehmen wir es mal so, ich bin ein alter Dickhäuter, der seinen Rüssel hebt und noch ein wenig trompetet, bevor er sich abseits des Menschenzoos in die Büsche schlägt und zum Sterben niederlegt. Ich habe annähernd fünf Dutzend Jahre auf dem Buckel, eine überaus angemessene Elefantenlebenszeit. Gewiß, davon führte drei Dutzend Stasch die Feder, aber die restlichen tragen allein meine Handschrift.“
„In diesem Frühjahr waren besonders viele Drachen ausgeschlüpft. Vielleicht lag das am warmen Wetter. Schon im März be kamen wir Krach mit Mama, weil wir mit Söckchen und kurzen Ärmeln in den Garten wollten. Vielleicht lag es auch am Mond, der seit Wochen von einem regenbogenfarbenen Ring umgeben war. Mia und ich merkten es zuerst. »Annika, schau doch mal!«, flüsterte meine kleine Schwester. Sie machte ein Gesicht, als hätte sie die Weihnachts geschenke fürs nächste Jahr entdeckt und zeigte mir ihren hellblauen Gummistiefel. Der war am Rand rings herum ausge franst, und wo Mias große Zehe hingehörte, hatte der Stie fel ein Loch. »Psst!«, machte ich und lief in Hausschuhen in den Garten. Meine Stiefel fand ich unter den Fliederbüschen, und Mias zweiter lag im Goldfischteich, und alle hatten deut liche Knabberspuren. Und weil angeknabberte Gummistiefel Mama und Papa immer zu peinlichen Fragen anregen, mussten wir ganz heimlich unsere Stiefel in der Spielzeugtruhe verschwinden lassen und unsere abgeschabten Winterschuhe anziehen, denn für Sanda len war das Gras zu nass.“
„Gott spielen Wichtig ist, alles, was man nicht selbst geschrieben hat, scheiße zu finden. Das ist nicht immer einfach, vor allem in jungen Jahren schart man gern ein paar Götter um sich; doch wozu Götter, wenn man das Leben hat. Aber auch heute noch, wenn es sich nicht vermeiden lässt und ich ein Buch lese (dazu später mehr), trifft es mich manchmal wie – trifft es mich, so verdammt gut ist es. Doch das geht vorbei, da muss man durch, bis man auch in diesem Buch etwas entdeckt, das scheiße ist. Kann man trotz noch so unfairer Lesarten nichts finden, bleibt es trotz anhaltender Voreingenommenheit immer noch perfekt, in sich geschlossen wahr, muss man ihm genau diese Perfektion zum Vorwurf machen: Dann ist es einfach zu perfekt! Natürlich wird das eigene Schreiben davon meist nicht besser. Oft erkennt man darin gar die eigenen Ansätze wieder, nur ausgereifter, weiter gedacht, bis ins letzte Detail ausgearbeitet. Es gilt dann herauszufinden, warum das Eigene doch anders ist, wie es noch mehr anders werden könnte, und weshalb man doch der Beste ist; oder sagen wir: das Potenzial dazu hat. Einmal, auf einer nicht ganz legalen Substanz, habe ich sogar geglaubt, ich sei Jesus. Ich fand das sehr romantisch, und vielleicht ginge es der Welt besser, wenn mehr Menschen glauben würden, sie seien Jesus“.
Christus aan het kruis door Rembrandt Harmensz. van Rijn, 1631
De soldaat die Jezus kruisigde
Wij sloegen hem aan 't kruis. Zijn vingers grepen Wild om den spijker toen 'k den hamer hief - Maar hij zei zacht mijn naam en: 'Heb mij lief -' En 't groot geheim had ik voorgoed begrepen.
Ik wrong een lach weg dat mijn tanden knarsten, En werd een gek die bloed van liefde vroeg: Ik had hem lief - en sloeg en sloeg en sloeg Den spijker door zijn hand in 't hout dat barstte.
Nu, als een dwaas, een spijker door mijn hand, Trek ik een visch - zijn naam, zijn monogram - In ied'ren muur, in ied'ren balk of stam, Of in mijn borst of, hurkend, in het zand,
En antwoord als de menschen mij wat vragen: 'Hij heeft een spijker door mijn hand geslagen.'
Martinus Nijhoff (20 april 1894 – 26 januari 1953) Den Haag, Vredespaleis (Nijhoff werd geboren in Den Haag)
Bas Belleman, Clara Eggink, Kathy Acker, Joy Davidman, Richard Harding Davis, Henry Kendall
De Nederlandse dichter Bas Belleman werd in Alkmaar geboren “op een heldere ochtend in april” (Rottend Staal) van het jaar 1978. Zie ook alle tags voor Bas Bellemanop dit blog.
Uit: De drift van Sneeuwwitje (Twee Koningskinderen, fragment)
Ze renden hand in hand over de paden, zigzaggend tussen de bomen en sprongen over glinsterende beekjes, in hun rug de rode gloed van de opgaande zon. Steeds feller prikten de blakende zonnestralen door de bladeren van de bomen. De koning stond radeloos, met lege handen, tegenover zijn koningin. ‘Ga hen achterna,’ zei ze. Dus besteeg de koning zijn snelste paard en galoppeerde hen achterna door de bossen, hij kwam steeds dichterbij. Wat moesten de koningskinderen doen? De prinses kreeg een idee. ‘Ik verander jou in een rozenstruik en mijzelf in een roos tussen jouw doornen.’ De vingers van de prins werden lang en dun en splitsen zich, krulden alle kanten op, net als zijn armen en benen, Zijn tenen boorden zich de grond in en de wind waaide door hem heen, er ritselden blaadjes in zijn buik en midden in de prinselijke rozenstruik bloeide een roos. De koning zag hen nergens en droop af. ‘Je had de roos moeten plukken,’ zei de koningin, ‘dan was de struik wel meegekomen.’ De koning kon het nauwelijks geloven: dat waren ze, dat waren ze!
Ik lees een boek, ik schrijf een brief, Ik kom bij jou, wij praten. Die dingen zijn mij even lief; Ik kan ze ook wel laten.
Het voorjaar buiten is altijd zoel, Maar niet dat wilde wonder Toen ik weg wou gaan, alleen en koel; Nu kan ik ook wel zonder.
Ik meende aan 't strand te zijn geboren, Mijn huis te hebben in het duin. Dat alles is al lang verloren, Nu voer ik meeuwen in mijn tuin.
Clara Eggink (18 april 1906 - 3 maart 1991)
De Amerikaanse schrijfster, essayiste en feministeKathy Ackerwerd op 18 april 1947 in New York geboren als Karen Alexander. Zie ook alle tags voor Kathy Acker op dit blog.
Uit: Great Expectations
“My father’s name being Pirrip, and my Christian name Philip, my infant tongue could make of both names nothing longer or more explicit that Pip. So I called myself Pip, and came to be called Pip. I give Pirrip as my father’s family name on the authority of his tombstone and my sister—Mrs. Joe Gargery, who married the blacksmith. On Christmas Eve 1978 my mother committed suicide and in September of 1979 my grandmother (on my mother’s side) died. Ten days ago, it is now almost Christmas 1979, Terence told my fortune with the Tarot cards. This was not so much a fortune—whatever that means—but a fairly, it seems to me, precise psychic map of the present, therefore: the future. I asked the cards about future boyfriends. This question involved the following thoughts: Would the guy who fucked me so well in France be in love with me? Will I have a new boyfriend? As Terence told me, I cut the cards into four piles: earth water fire air. We found my significator, April 18th, in the water or emotion fantasy pile. The cards were pointing to my question. We opened up this pile. The first image was a fat purring humper cat surrounded by the Empress and the Queen of Pentacles »
Pray for us pray for us; we the sons of the French adventurers salt and dry codfish beside a salty stream here with no buyers; here our bread stands to the flies; here our children have no teeth, live on the thin flesh of fishes and the pallid taste of Christmas berries plucked by the roadside while waiting for the cars and money of tourists; and because we have no teeth in our heads with which to bite therefore priest pray for us, you sitting in the house of yellow bricks which we have made beside the church of yellow bricks which we have built and made bright with decorations of metal and three white saints, and which we have given a tower sheeted with tin, and of which we are proud because it is fine. Priest give us good words and make intercession to the Virgin that she may make intercession since now every hour is the hour of our death.
Joy Davidman (18 april 1915 – 13 juli 1960) Hier met haar echtgenoot C.S. Lewis
“The standard of life to which Everett was accustomed was high. In his home in Boston it had been set for him by a father and mother who, though critics rather than workers in the world, had taught him to despise what was mean and ungenerous, to write the truth and abhor a compromise. At Harvard he had interested himself in municipal reform, and when later he moved to New York, he transferred his interest to the problems of that city. His attack upon Tammany Hall did not utterly destroy that organization, but at once brought him to the notice of the editors. By them he was invited to tilt his lance at evils in other parts of the United States, at "systems," trusts, convict camps, municipal misrule. His work had met with a measure of success that seemed to justify Lowell's Weekly in sending him further afield, and he now was on his way to tell the truth about the Congo. Personally, Everett was a healthy, clean-minded enthusiast. He possessed all of the advantages of youth, and all of its intolerance. He was supposed to be engaged to Florence Carey, but he was not. There was, however, between them an "understanding," which understanding, as Everett understood it, meant that until she was ready to say, "I am ready," he was to think of her, dream of her, write love-letters to her, and keep himself only for her. He loved her very dearly, and, having no choice, was content to wait. His content was fortunate, as Miss Carey seemed inclined to keep him waiting indefinitely.”
Richard Harding Davis (18 april 1864—11 april 1916)
Now sings a cool, bland wind, where falls and flows The runnel by the grave of last year's rose; Now, underneath the strong perennial leaves, The first slow voice of wintering torrent grieves. Now in a light like English August's day, Is seen the fair, sweet, chastened face of May; She is the daughter of the year who stands With Autumn's last rich offerings in her hands; Behind her gleams the ghost of April's noon, Before her is the far, faint dawn of June; She lingers where the dells and dewy leas Catch stormy sayings from the great bold seas; Her nightly raiment is the misty fold That zones her round with moonlight-coloured gold; And in the day she sheds, from shining wings, A tender heat that keeps the life in things.
De Colombiaanse schrijver Gabriel García Márquez, bekend van zijn boeken 'Honderd jaar eenzaamheid' en 'Liefde in de tijd van cholera', is overleden in Mexico. De winnaar van de Nobelprijs voor Literatuur is 87 jaar geworden. Gabriel García Márquez werd op 6 maart 1928 in de kustplaats Aracataca geboren. Zie ook alle tags voor Gabriel García Márquez op dit blog.
Uit: Chronicle of a Death Foretold (Vertaald door Gregory Rabassa).
« The only thing he left intact in the parlor was the spiral staircase rescued from some shipwreck. On the upper floor, where the customs offices had been before, he built two large bedrooms and five cubbyholes for the many children he intended having, and he constructed a wooden balcony that overlooked the almond trees on the square, where Plácida Linero would sit on March afternoons to console herself for her solitude. In the front he kept the main door and built two full-length windows with lathe-turned bars. He also kept the rear door, except a bit taller so that a horse could enter through it, and he kept a part of the old pier in use. That was always the door most used, not only because it was the natural entry to the mangers and the kitchen, but because it opened onto the street that led to the new docks without going through the square. The front door, except for festive occasions, remained closed and barred. Nevertheless, it was there, and not at the rear door, that the men who were going to kill him waited for Santiago Nasar, and it was through there that he went out to receive the bishop, despite the fact that he would have to walk completely around the house in order to reach the docks. No one could understand such fatal coincidences. The investigating judge who came from Riohacha must have sensed them without daring to admit it, for his impulse to give them a rational explanation was obvious in his report. The door to the square was cited several times with a dime-novel title: "The Fatal Door." In reality, the only valid explanation seemed to be that of Plácida Linero, who answered the question with her mother wisdom: "My son never went out the back door when he was dressed up." It seemed to be such an easy truth that the investigator wrote it down as a marginal note, but he didn't include it in the report. Victoria Guzmán, for her part, had been categorical with her answer that neither she nor her daughter knew that the men were waiting for Santiago Nasar to kill him. But in the course of her years she admitted that both knew it when he came into the kitchen to have his coffee. They had been told it by a woman who had passed by after five o'clock to beg a bit of milk, and who in addition had revealed the motives and the place where they were waiting. "I didn't warn him because I thought it was drunkards' talk," she told me. Nevertheless, Divina Flor confessed to me on a later visit, after her mother had died, that the latter hadn't said anything to Santiago Nasar because in the depths of her heart she wanted them to kill him. She, on the other hand, didn't warn him because she was nothing but a frightened child at the time, incapable of a decision of her own, and she'd been all the more frightened when he grabbed her by the wrist with a hand that felt frozen and stony, like the hand of a dead man.”
Gabriel García Márquez (6 maart 1928 – 17 april 2014)
De Nederlandse schrijver, dichter, neerlandicus en literatuurcriticus Willem Anton Marie (Wam) de Moor werd geboren in Zevenaar op 18 april 1936. De Moor studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en promoveerde op de schrijver en diplomaat J. van Oudshoorn (1876-1951). Hij doceerde eerst aan Het Geert Grote College in Deventer, vervolgens aan de Gelderse Leergangen en vanaf 1978 aan de universiteit in Nijmegen. Hij schreef veel literatuurrecensies en artikelen over literatuur en poëzie, onder andere in De Tijd en later in De Gelderlander. De Moor was initiator van het leesdossier wat op scholen in het literatuuronderwijs gebruikt wordt. Zelf schreef hij ook verhalen en gedichten en stelde bloemlezingen samen. De Moor werd gedecoreerd tot officier in de Orde van Oranje Nassau.
Uit:Over de meester en zijn leerlingen. Een voortgezette verkenning
“Vestdijk is dan ook vooral de meester van een aantal prozaschrijvers. Daarover schreef ik zes jaar geleden in het boek Meester en leerling.5. Ik stelde daarin Vestdijk zelf aan de orde met het in memoriam dat ik op 24 maart 1971 in het dagblad De Tijd had geplaatst en met zijn romans Het verboden bacchanaal, Het proces van Meester Eckhart en het postuum verschenen werk Kind tussen vier vrouwen. Voorts besprak ik daarin als een soort meesterleerlingen Hella Haasse en Willem Brakman, en vier wat oudere verwanten, wier talent wat minder in het oog sprong. Dat waren Sjoerd Leiker, Willem van Toorn, Judicus Verstegen en, op grond van zijn geringe produktie in de jaren zeventig, Willem G. van Maanen, wiens werk ik overigens hoger aansloeg dan dat der overige drie. Ik rekende bovendien tot Vestdijks school anno 1978 twee excellente leerlingen: Maarten 't Hart en Doeschka Meijsing, geen meesters nog, maar zo te zien wel op weg naar het meesterschap. Ik zou nu twee dingen willen proberen. In de eerste plaats nagaan wat deze schrijvers met Vestdijk verbindt en hoe hun ontwikkeling sedert 1978 is geweest. In de tweede plaats wil ik weten of zich na 1978 nog andere auteurs hebben gemanifesteerd voor wie de held van Harlingen een voorbeeld is geweest. Vestdijk heeft zijn roem en zijn naam verworven met zijn proza. Ik houd het bij de tekst van degenen die met zoveel zorg de fraaie herdruk van zijn tweeënvijftig romans bijna tot een einde hebben gebracht. ‘Al blonk hij uit in vele literaire genres, zijn prestatie als romancier is in de Nederlandse literatuur ongeëvenaard’. Hoe hij zich schoolde tot de schrijver van de eersteling Kind tussen vier vrouwen en de psychologische romans te beginnen met Meneer Visser's hellevaart (1936), Terug tot Ina Damman (1934) en Else Böhler (1935), aan de hand van grote meesters als Joyce, Dostojevski en Proust, zou een zeer belangrijk item voor de biografie kunnen zijn. Wat betekende Thomas Mann voor zijn historisch werk, te beginnen met Het vijfde zegel (1937)? En waar ligt de leerstof voor het derde soort romans dat hij in 1948 begon, de ‘fantastische’ of visionaire romans, De redding van Fré Bolderdey of De kellner en de levenden? Zoals Rudi van der Paardt in nr. 32 van de Vestdijkkroniek heeft laten zien is over dat alles nog maar weinig bekend.”
Christus in de tuin van Getsemane door Paolo Veronese, 1583-1584
Der Ölbaum-Garten
Er ging hinauf unter dem grauen Laub ganz grau und aufgelöst im Ölgelände und legte seine Stirne voller Staub tief in das Staubigsein der heißen Hände.
Nach allem dies. Und dieses war der Schluss. Jetzt soll ich gehen, während ich erblinde, und warum willst Du, dass ich sagen muss Du seist, wenn ich Dich selber nicht mehr finde.
Ich finde Dich nicht mehr. Nicht in mir, nein. Nicht in den andern. Nicht in diesem Stein. Ich finde Dich nicht mehr. Ich bin allein.
Ich bin allein mit aller Menschen Gram, den ich durch Dich zu lindern unternahm, der Du nicht bist. O namenlose Scham... Später erzählte man: ein Engel kam - .
Warum ein Engel? Ach es kam die Nacht und blätterte gleichgültig in den Bäumen. Die Jünger rührten sich in ihren Träumen. Warum ein Engel? Ach es kam die Nacht.
Die Nacht, die kam, war keine ungemeine; so gehen hunderte vorbei. Da schlafen Hunde und da liegen Steine. Ach eine traurige, ach irgendeine, die wartet, bis es wieder Morgen sei.
Denn Engel kommen nicht zu solchen Betern, und Nächte werden nicht um solche groß. Die Sich-Verlierenden läßt alles los, und sie sind preisgegeben von den Vätern und ausgeschlossen aus der Mütter Schoß.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Praag (Rilke werd geboren in Praag)
“In diejen tijd was de kluizenaar zijn huis aan het bouwen. Fons van Willemiene ging ten laatste alle dag naar de herberg van Jan het Man, Jan, die de suikerziekte heeft. Marjanneke den Schilder woonde in het ouderwetsche huis neven Nol Bonk, in haar huis was een tweede woning, daar woonde Pietje Pinksteren in. Nol Bonk was toentertijd voerman, hij had een bedrijf, hij voer meestentijds den klot uit de peel naar het dorp. Voor de menschen deed hij dat, voor zóóveel de kar. Hij trok, groot en zwaar naast den kop van het paard, door de dorpsstraten en door d'akker en langs de wegen in de peelvlakte. Zijn treden gingen in het geluid der bellen van den paardenhaam, in het gedokker, het gestoot van de wielen. Daar stond de regen over. De regen of de zon. En de groote wind. Pietje Pinksteren was eenen zeventigjarigen weduwman. Pietje zijn vrouw was jaren geleden gestorven, hij had haar vroeg af moeten geven, hij was altijd nog al goed gemutst, het oude ventje, hij leefde vroolijk in zijn eentje. In die dagen is naderhand de horlogemaker Havé uit den Haag mee zijn jongeren broer en zijn dochter Celine in het dorp gekomen. Ze zijn later weer vertrokken. Er is toen nog veel praat over geweest, dat de zoon van slachter van Leunen op trouwen had gestaan met Celine. Die Celine was een aardige een, de menschen mochten achteraf maar blij zijn, dat die heele Haagsche familie weer weg deed. Intussen waren er van allerlei dingen gebeurd, Pietje Pinksteren en Nol Bonk en later den kluizenaar, het is een heel geschiedenis geweest. En mee Fons van Willemiene is het leelijk afgeloopen. Eenen molen op het dorp. De kerk mee den hoogen toren boven de lindeboomen uit, de boomen bij de paar uitspanningen aan het klein marktveld. Wij leefden hier zoo met zijn allen te samen, God en de duivel waren ook hier onder ons menschen. Het hemelrijk en het aardrijk, daar ligt een afstand tusschen, een breuk in de zielen.”
„Der Roman befaßt sich mit dem Schicksal des Prinzen Klaus Heinrich, von der Stunde seiner Geburt an bis zur Vollendung seines Geschicks in einer glückverheißenden Heirat. Und auf das allerkunstvollste und tiefste ist dieser Werdegang eines harmlos liebenswürdigen Durchschnittsmenschen verbunden mit den Zuständen des Volkes in allen seinen Schichten. Mit wahrhaft staatswissenschaftlichem Überblick und volkswirtschaftlicher Gründlichkeit entwirft Mann die Schilderung der Lage des Landes (angenommen ist ein fingiertes mitteldeutsches Großherzogtum) und seines finanziellen Niederganges. Mit der Erfahrung eines alten Hofmannes stellt er zahlreiche köstliche, unübertrefflich scharf gesehene Typen aus der Hofwelt hin. Gleich die Entbindung der Großherzogin von dem Prinzen ist eine breite Darstellung voll von funkelnden Lichtern und in einer Sicherheit der Linienführung, daß alles von Leben sprüht. Der Dichter wirkt am stärksten, wo er von der im Grunde so armen, von aller sprudelnden Jugendfröhlichkeit entfernten Kindheit des Prinzen erzählt. Und das Erschütternde hieran wie an Klaus Heinrichs ganzem Werdegang, eingeschlossen seine erste erotische Erfahrung, die eigentlich bloß eine geschlechtliche Belehrung, bar jeder Poesie ist und jeden Bauernbursch beneidenswert gegen ihn erscheinen läßt – also das Erschütternde ist, daß diese Weltfernheit gar nicht mit besonderem Hochmut und künstlich, vorsätzlich hergestellt wird, daß sie sich vielmehr bei den Fürstenkindern gerade so von selbst ergibt, wie umgekehrt bei Kleinleutekindern das unbekümmerte Spiel auf der Gasse.“
Ida Boy-Ed (17 april 1852 – 13 mei 1928) Ida Boy-Ed met Thomas Mann aan het raam van haar woning bij het Lübecker Burgtor
“Anyway, listening to this woman, I forgot, so when she told me I’d be in the Southern Fried Chicken Wing looking after numberg 49, I never asked her "Why me? Why do you need a big bloke in the Southern?" I just trotted off, like a berk. I never thought for a moment that I was on some sort of special mission. I took this job because I promised Lisa I’d give up the night work at the club. It wasn’t so much the hours—ten til three Monday to Thursday, ten til five Friday and Saturday, club closed on Sunday. OK, they fucked the weekends up, and I never saw the kids in the morning, but I could pick them up from school, give them their tea, and Lisa didn’t have to worry about childcare or anything. She works in a dentist’s office near Harley Street, decent job, nice boss, good pay, normal hours, and with me being off all day, we could manage. I mean, it wasn’t ideal, ‘cos I never really saw her—by the time the kids were down and we’d had something to eat, it was time for me to put the monkey suit on and go out. But we both sort of knew it was just a phase, and I’d do something else eventually, although fuck knows what. Never really thought about that. She asks me sometimes what I’d do if I had the choice, and I always tell her I’d be Tiger Woods—millions of dollars a week, afternoons knocking a golf ball around in places like Spain and Florida, gorgeous blonde girlfriends (except I never mention that bit). And she says, No, seriously, and I say, I am being serious, and she says, No, you’ve got to be realistic.”
« A train whistle is heard. The Stage Manager takes out his watch and nods. Naturally, out in the country -- all around -- there've been fights on for some time, what with milkin's and so on. But town people sleep late. So -- another day's begun. There's Doc Gibbs comin' down Main Street now, comin' back from that baby case. And here's his wife comin' downstairs to get breakfast. Mrs. Gibbs, a plump, pleasant woman in the middle thirties, comes 'downstairs" right. She pulls up an imaginary window shade in her kitchen and starts to make a fire in her stove. Doc Gibbs died in 1930. The new hospital's named after him. Mrs. Gibbs died first-long time ago, in fact. She went out to visit her daughter, Rebecca, who married an insurance man in Canton, Ohio, and died there -- pneumonia -- but her body was brought back here. She's up in the cemetery there now-in with a whole mess of Gibbses and Herseys -- she was Julia Hersey 'fore she married Doc Gibbs in the Congregational Church over there. In our town we like to know the facts about everybody. There's Mrs. Webb, coming downstairs to get her breakfast, too. -- That's Doc Gibbs. Got that call at half past one this morning.”
Thornton Wilder (17 april 1897 – 7 december 1975) Thornton Wilder (l) speelt de Stage Manager in een productie van Our Town, 1959
De Deense schrijfster Karen Blixen (eig. barones von Blixen-Finecke) werd geboren op 17 april 1885 te Rungsted. Zie ook alle tags voor Karen Blixen op dit blog.
Uit: Out of Africa
“People who dream when they sleep at night know of a special kind of happiness which the world of the day holds not, a placid ecstasy, and ease of heart, that are like honey on the tongue. They also know that the real glory of dreams lies in their atmosphere of unlimited freedom. It is not the freedom of the dictator, who enforces his own will on the world, but the freedom of the artist, who has no will, who is free of will. The pleasure of the true dreamer does not lie in the substance of the dream, but in this: that there things happen without any interference from his side, and altogether outside his control. Great landscapes create themselves, long splendid views, rich and delicate colours, roads, houses, which he has never seen or heard of...”
Karen Blixen (17 april 1885 – 7 september 1962) Scene uit de film uit 1985 met Robert Redford en Meryl Streep
Sarah Kirsch, Kingsley Amis, Patricia De Martelaere, Tristan Tzara, Ewald Vanvugt, Sibylle Lewitscharoff, Anatole France
De Duitse schrijfster en dichteres Sarah Kirsch (eig. Ingrid Hella Irmelinde Kirsch) werd geboren op 16 april 1935 in Limlingerode. Zie ook alle tags voor Sarah Kirsch op dit blog.
Lange Reise
Jetzt wolln wir mal nach Birmingham gehn Der alten schwarzen Küche wo der Ofen nicht zieht Du nimm die Mütze vom Kopf frag wo das Haus steht »Zur singenden Katze« da gehn wir gleich hin Und finden bloß eine music-box frag ob das alles ist
Dann wolln wir lieber Onkel Olaf besuchen der liegt Unten am Sund und ist voll wie ein Sprit-Zug Wo hat er nur die schöne blaue Mütze her Die leuchtet wie im Juni die See um halb vier Bloß jetzt ist sie fleckig und er antwortet nicht
So nehmen wir eben Weg auf die Shetland-Inseln Und werden mal sehn ob die Ponys sich kämmen Und ob sie so klein sind weil auf dem Land groß nichts wächst Die kleinen Pferde sind wirklich vorzüglich du Das sollte Onkel Olaf sehn wie die seine Mütze wegessen
Jetzt wird es aber Zeit daß wir Palmbäume sehn Aber hier hätten wir nie unsern Fuß aufsetzen sollen Leg dich flach ins Reisfeld neben die Wasserkuh Oder kriech ins Gebüsch dahin wo die zwitschernden Kinder rennen Nein bleib da mäht was die Palmen ab Wirf die Mütze weg sie brennt ja wie die Kinder im Busch
Nun müssen wir bis Köln hinlaufen das liegt Sehr weit unten hat der Koch von Birmingham gesagt Ach was die Leute für saubere Hemden haben Sie duften nach Juchten und Blumen aus Spanien Woher kommt dann der süßfrische Rauchgeruch dazwischen Du trägst nicht mal eine Mütze aufm Kopf komm wir müssen weiter
Bei den weißen Stiefmütterchen
Bei den weißen Stiefmütterchen Im Park wie ers mir auftrug Stehe ich unter der Weide Ungekämmte Alte blattlos Siehst du sagt sie er kommt nicht
Ach sage ich er hat sich den Fuß gebrochen Eine Gräte verschluckt, eine Straße Wurde plötzlich verlegt oder Er kann seiner Frau nicht entkommen Viele Dinge hindern uns Menschen
Die Weide wiegt sich und knarrt Kann auch sein er ist schon tot Sah blaß aus als er dich untern Mantel küßte Kann sein Weide kann sein So wollen wir hoffen er liebt mich nicht mehr
Breughel-Bild
Der Himmel schneit sich nackt und grün Schon häuft sichs besetzt die Erde auf Landsknechtart Fallen Krähen ein belauben den Baum Schrein spähn sammeln sich fliegen weiter
Werden grauer im Schnee sind klein fast weiß Kältevögel wohin geht eure Straße was zieht euch Ein dampfender Maissilo ein Schlachthaus ein Rapsfeld das Schlachtfeld Womit wollt ihr euch mästen wie denkt ihr Ohne Verluste übern Winter zu kommen wartet Nicht diesen Winter ist es umsonst fliegt Über die schwarzborstigen Berge: hier fällt nichts ab
“Jake did a quick run-through of women in his mind, not of the ones he had known or dealt with in the past few months of years so much as all of them: their concern with the surface of things, with objects and appearances, with their surroundings and how they looked and sounded in them, with seeming to be better and to be right while getting everything wrong, their automatic assumption of the role of injured party in any clash of wills, their certainty that a view is the more credible and useful for the fact that they hold it, their use of misunderstanding and misrepresentation as weapons of debate, their selective sensitivity to tones of voice, their unawareness of the difference in themselves between sincerity and insincerity, their interest in importance (together with noticeable inability to discriminate in that sphere), their fondness for general conversation and directionless discussion, their pre-emption of the major share of feeling, their exaggerated estimate of their own plausibility, their never listening and lots of other things like that, all according to him.”
Uit: The artist and his model (Vertaald doorAndre Lefevere)
“The day after the day he would have come to see her, but didn't, she hopes he will not come to see her anymore, but he does anyway. She went to her lover so she would not have to sit and wait for him. She looks unattractive so she doesn't have to look attractive for him. Still, she opens a bottle of wine and fills his glass to the brim. It is not clear what he wants. Or whether he wants anything. He has come to see her, that's that, for a start. He wants her to want him. But maybe he will say no. And then she doesn't want to. But maybe he wants to but he doesn't want to want to. Maybe he's afraid; maybe he has his doubts. And then she wants to, of course. Then she wants to make him want to. When she stands close to him in the hallway that is a simple act of calculation. What are the chances? He may let her stand close to him without moving. This thought is humiliating, but it passes. Or he may press her against him and kiss her as she's dreamed, and that, too, will pass. And because nothing matters anymore at that moment, humiliation or satisfaction, she goes and stands close to him and feels terribly sad. She feels terribly sad because he puts first one arm around her, and then the other. Because he holds her against him as she's dreamed. She starts caressing his back, slowly, first above his shirt, then under it. He imitates whatever she does, like a schoolboy. She feels his hands on her skin. Big, warm hands, and they don't move much. She could cry.”
Patricia De Martelaere (16 april 1957 – 4 maart 2009)
De Franse dichter, dadaïst en surrealist Tristan Tzara werd op 16 april 1896 in de Roemeense plaats Moinesti geboren als Samuel Rosenstock. Zie ook alle tags voor Tristan Tzara op dit blog.
Mouvement
gargarisme astronomique vibre vibre vibre vibre dans la gorge métallique des hauteurs ton âme est verte est météorologique empereur et mes oreilles sont des torches végétales
écoute écoute écoute j’avale mbampou et ta bonne volonté prends danse entends viens tourne bois vire ouhou ouhou ouhou faucon faucon de tes propres images amères mel o mon ami tu me soulèves le matin à panama que je sois dieu sans importance ou colibri ou bien le phœtus de ma servante en souffrance ou bien tailleur explosion couleur loutre robe de cascade circulaire chevelure intérieure lettre qu’on reçoit à l’hôpital longue très longue lettre quand tu peignes consciencieusement tes intestins ta chevelure intérieure tu es pour moi insignifiant comme un faux-passeport les ramoneurs sons bleus à midi aboiement de ma dernière clarté se précipite dans le gouffre de médicaments verdis ma chère mon parapluie tes yeux sont clos les poumons aussi de jet-d’eau on entend le pipi les ramoneurs
Tristan Tzara (16 april 1896 – 24 december 1963) Portret door Lajos Tihanyi, 1926
“Wie het standbeeld van Jan Pietersz Coen uit het centrum van Hoorn wil verplaatsen onder meer omdat Coen de bevolking van Banda liet uitmoorden, moet in Amsterdam ook zijn beeld op de Beurs van Berlage, op de hoek van het Damrak en de Oudebrugsteeg, en zijn portretkop boven de hoofdingang van het Tropeninstituut laten verdwijnen. Wie van de Gouden Koets de schildering wil verwijderen van de tribuut brengende mensen uit de koloniën, moet bijvoorbeeld ook van de achtergevel van het koninklijk paleis op de Dam het twintig meter brede frontonbeeld van wit marmer weghalen, dat de Antwerpse barokkunstenaar Artus Quellinus of Quellijn in de zeventiende eeuw naar het ontwerp van Jacob van Campen beeldhouwde. In dit driehoekige timpaanreliëf wordt de klassieke traditie van triomfstoeten die tribuut brengen voortgezet. Maar waar de Romeinen rijkdommen kregen aangeboden uit betrekkelijk nabij gelegen landen, laat de Amsterdamse maagd zich kostbaarheden brengen uit alle werelddelen. Deze sculptuur is het eerste monument, in een lange reeks, waarop Europeanen zichzelf tevreden hebben voorgesteld als de meester van mensheid. Moet dit alles worden afgebroken? Of juist met bloemen en vlaggen en tekstborden aangevuld op drukke punten langs de straat blijven staan?”
“Blumenberg hatte gerade eine neue Kassette zur Hand genommen, um sie in das Aufnahmegerät zu stecken, da blickte er von seinem Schreibtisch auf und sah ihn. Groß, gelb, atmend; unzweifelhaft ein Löwe. Der Löwe sah zu ihm her, ruhig sah er zu ihm her aus dem Liegen, denn der Löwe lag auf dem Bucharateppich, in geringem Abstand zur Wand. Es mußte ein älterer Löwe sein, vielleicht nicht mehr ganz bei Kräften, aber mit der einzigartigen Kraft begabt, da zu sein. Das erkannte Blumenberg zumindest auf den zweiten Blick, während er noch um Beherrschung rang. Nur nicht die Fassung verlieren, gerade in diesem Falle nicht, sagte sich Blumenberg, vielleicht geriet der Satz weniger korrekt, obwohl Blumenberg auch beim Finden von Sätzen im Kopf eine eiserne Disziplin zu wahren pflegte, weil er sich daran gewöhnt hatte, geordnet und nicht etwa überstürzt sich Sätze zurechtzulegen, und zwar fast so geordnet, wie er gemeinhin sprach, ob er nun ein empfangsbereites Aufnahmegerät vor sich hatte oder die Ohren eines Kindes. Blumenberg wußte sofort, daß hier viel falsch zu machen war und nur eines richtig: abwarten und die Fassung behalten. Er wußte auch, daß in Gestalt des Löwen eine außerordentliche Ehre ihm widerfuhr, gleichsam eine Ehrenmitteilung der hohen Art war überbracht wor-den, von langer Hand vorbereitet und nach eingehender Prüfung ihm gewährt. Man traute Blumenberg offenbar zu, daß er in seinem schon etwas höheren Alter leichterdings damit fertig würde.”
Maître Laurent Coster, cœur plein de poésie, Quitte les compagnons qui du matin au soir, Vignerons de l'esprit, font gémir le pressoir ; Et Coster va rêvant selon sa fantaisie.
Car il aime d'amour le démon Aspasie. Sur son banc, à l'église, il va parfois s'asseoir, Et voit flotter dans la vapeur de l'encensoir La dame de l'enfer que son âme a choisie ;
Ou bien encor, tout seul au bord d'un puits mousseux, Joignant ses belles mains d'ouvrier paresseux, Il écoute sans fin la sirène qui chante.
Et je ne sais non plus travailler ni prier ; Je suis, comme Coster, un mauvais ouvrier, À cause des beautés d'une femme méchante.
I Ik deins terug voor iets dat kruislings aan komt sloffen door de natte sneeuw. Fragment uit wat komen gaat. Een losgebroken muur. Iets zonder ogen. Hard. Een gezicht van tanden! Een vrijstaande muur. Of staat het huis daar ofschoon ik het niet zie? De toekomst: een leger lege huizen dat zich een weg zoekt door de natte sneeuw.
II Twee waarheden naderen elkaar. Eén komt van binnen uit, één van buitenaf en waar zij elkaar ontmoeten bestaat een kans jezelf te zien.
Hij die merkt wat er te gebeuren staat roept vertwijfeld: ‘Halt! wat ook, als ik mijzelf maar niet hoef te kennen.’
En er is een boot die aan wil leggen – dat precies hier probeert - Hij zal het duizenden malen proberen.
Uit het duister van het bos komt een lange bootshaak die door het open raam wordt gestoten, dwars tussen de feestgangers die zich warm hebben gedanst.
III
De verdieping waar ik het grootste deel van mijn leven heb gewoond moet leeggeruimd. Alles is er nu uit. Het anker is losgeslagen – alhoewel er nog steeds rouw heerst, is het de lichtste verdieping in de hele stad. De waarheid heeft geen meubels van node. Ik ben het leven een keer rondgereisd en teruggekeerd naar het uitgangspunt: een leeggeblazen kamer. Dingen die ik heb meegemaakt vertonen zich hier op de muren als egyptische schilderingen, scènes aan de binnenkant van een grafkamer. Maar zij raken steeds verder uitgewist. Het licht namelijk is te sterk. De ramen zijn groter geworden. De lege verdieping is een grote kijker gericht op de hemel. Zij is stil als een quakerwijding. Wat je hoort zijn de achtertuinduiven, hun gekoer.
“The front of the house overlooking that portion of the lawn with which we are concerned was not the entrance-front; this was in quite another quarter. Privacy here reigned supreme, and the wide carpet of turf that covered the level hill-top seemed but the extension of a luxurious interior. The great still oaks and beeches flung down a shade as dense as that of velvet curtains; and the place was furnished, like a room, with cushioned seats, with rich-coloured rugs, with the books and papers that lay upon the grass. The river was at some distance; where the ground began to slope the lawn, properly speaking, ceased. But it was none the less a charming walk down to the water. The old gentleman at the tea-table, who had come from America thirty years before, had brought with him, at the top of his baggage, his American physiognomy; and he had not only brought it with him, but he had kept it in the best order, so that, if necessary, he might have taken it back to his own country with perfect confidence. At present, obviously, nevertheless, he was not likely to displace himself; his journeys were over and he was taking the rest that precedes the great rest. He had a narrow, clean-shaven face, with features evenly distributed and an expression of placid acuteness. It was evidently a face in which the range of representation was not large, so that the air of contented shrewdness was all the more of a merit. It seemed to tell that he had been successful in life, yet it seemed to tell also that his success had not been exclusive and invidious, but had had much of the inoffensiveness of failure. »
Henry James (15 april 1843 - 28 februari 1916) Als 16-jarige
“En wat heeft de hetze tegen doping mij als sportconsument nu eigenlijk opgeleverd? Twee weken Tour de France zijn er verreden en het is saaier dan ooit tevoren. Zelfs de bergetappes leveren geen verhalen op. Eergisteren lukte het favoriet Andy Schlek voor het eerst bergop weg te rijden bij zijn concurrenten, hij won welgeteld 2 seconden op de groep favorieten met ondermeer Alberto Contador, die sinds zijn dopingzaak ineens zo onopvallend rijdt. 2 seconden, daar moet je het als wielerfan tegenwoordig mee doen. Robert Gesink pleitte eerder voor bredere, rechtere wegen zodat hij ‘fatsoenlijk’ zijn ‘werk kan uitvoeren’. Whereaboutschema’s, permanente dopingcontroles, werkrichtlijnen van de ploeg, morele codes van de bond, wurgcontracten met sponsoren, ze hebben van wielrenners slaafse ambtenaren gemaakt en van de Tour een volmaakt genivelleerd sportevenement waar alle heroïek is uitgefilterd. Liever de tijden van Lance Armstrong die de concurrentie met minuten verdeemoedigde en zijn afwijkende bloedwaarden wegwuifde met een doktersattest voor zadelpijnzalf. Of Tom Simpson die vlak voor de top van de Mont Ventoux dood van zijn fiets viel met een fles cognac en twee ampullen amfetamine in zijn zakken. Of Bjarne Riis die uit het niets de tour won en ’s nachts zes keer de wekker zette om een rondje over de gang te lopen zodat zijn Epobloed niet ging klonteren. Terwijl in de winter DDR-schaatsters met zware stemmen en baardharen het ene na het andere wereldrecord verbeterden.”
«Je peux être très fort pour me faire des nœuds dans le cerveau, comme me le dit parfois mamie. Ou pour me prendre la tête, comme me le dit parfois Coûton. C'est vrai, je me complique la vie parce que je réfléchis trop, j'ai besoin de savoir immédiatement ce que je ressens face à telle ou telle situation. Comme si on pouvait analyser en direct ce qui se passe en nous. J'ai besoin de savoir pour pouvoir me protéger, je crois. Pour ne pas être pris au dépourvu par la vie. C'est aussi bête que ça. (…)
Tout ce que j'avais sur le cœur depuis presque une semaine sortait enfin. Je lui ai dit à quel point je me sentais perdu et abandonné, que ma tristesse m'avait gâché le mariage de Mamie et tout mon week-end, que je m'étais fâché à mort avec Croûton pendant presque douze heures et que ça n'était jamais arrivé en sept ans d'amitié. Je lui ai même dit que je lui en voulais pour ça, qu'elle avait squatté ma tête le jour et la nuit, et que c'est fatiguant d'être malheureux, ça épuise. J'ai tout déballé parce que, finalement, elle était responsable d'une partie de ma tristesse. Pas de tout, mais d'une partie.”
“De stilte had een kleur. Ze was grijs als de mist om hem heen, waarin alle geluiden waren gestold. De schrijnende pijn in zijn schedel leek zijn hoofdhuid te doen krimpen. Johnny opende de ogen. Hoog boven hem was een witte ring van licht in de mist geprikt. Een UFO, dacht hij. Maar bij nader inzien bleek het alleen maar om een verlichtingspaal te gaan, die zich stram over hem heen gebogen had, en nu versteend leek in een slechts half afgewerkt gebaar. De oorzaak van de vreemde bocht die de paal beschreef, was het wrak aan zijn voet. Eerder op de dag was dat een zwarte Mercedes uit '71 geweest, die Johnny had gestolen. Een tijdje geleden - omstreeks 23:32 uur om precies te zijn... ... eleven o'clock in Nevele! ... was Johnny met de zwarte Mercedes in de vangrails gedoken. Bijna middernacht! Spokenuur! En nu restte er niets meer van die prachtige machine, dan een verwrongen hoop rokend schroot.”
Wie liegt die Welt so frisch und traurig vor mir im Morgensonnenschein. Entzückt vom hohen Hügel schau ich ins frühlingsgrüne Tal hinein. Mit allen Kreaturen bin ich in schönster Seelenharmonie. Wir sind verwandt, ich fühl es innig, und eben darum lieb ich sie.
Und wird auch mal der Himmel grauer; wer voll Vertraun die Welt besieht, den freut es, wenn ein Regenschauer mit Sturm und Blitz vorüberzieht
Ich saß vergnüglich bei dem Wein
Ich saß vergnüglich bei dem Wein Und schenkte eben wieder ein. Auf einmal fuhr mir in die Zeh Ein sonderbar pikantes Weh. Ich schob mein Glas sogleich beiseit Und hinkte in die Einsamkeit Und wußte, was ich nicht gewußt: Der Schmerz ist Herr und Sklavin ist die Lust.
Wilhelm Busch (15 april 1832 - 9 januari 1908) In 1860
“Het kind trok snel haar hoofd terug. Een witte kornet was op de trap verschenen: Leentje, die in haar beste zwart zijden boezelaar naar boven kwam feliciteeren.... De deur van de feestelijke kamer zoefde dicht. Teleurgesteld sloop het kind terug. Nog even keek ze voor 't raam. Hier en daar liepen menschen vlug over straat. Zoo had zij ook met vader geloopen, lekker in 't donker, uit de kerk. De lantaarns brandden niet, want 't was lichte maan. Als je zoo in 't donker liep kon je zoo heerlijk denken.... Want morgen was het Nieuwjaar, dat was zoo goed als een Zondag; en op Zondag dacht je altijd, dat er veel prettige dingen zouden gebeuren.... Beneden gingen de gasten vertrekken. Fransje Goldeweijn hielp haar vriendin met hoed en sjaal. Ze taxeerde vlug en benijdend: een dure sjaal, maar haar stralend gezicht, blozender nog van de kamerwarmte, de punch, lachte onvertroebeld de vertrekkenden na. Dan, terwijl ze vlug de nauwe gang terugliep, Leentje riep om op te ruimen, klonk luid door 't huis de bel. ‘Nu nog een patiënt?’ ‘Of meneer dadelijk komen wil bij mevrouw Koelen op de Heerengracht.’ ‘Is er een rijtuig?’ ‘Ja meneer.’ Zijn gezicht, vermoeid na den langen drukken dag, zonk in, nu de afleiding van de Oudejaarsviering voorbij was.”
Ina Boudier-Bakker (15 april 1875 - 26 december 1966) Cover
Bij de rietkraag waar ik mijn vriend uitlaat huppelen konijnen in het licht
Drink ik van de heren uit volle borst zing mijn avondlied
Hese kelen tranendal zo scherp ik de nachtlamp aan zo roer ik het avondmaal zo zwengel ik af
Dwalen druppels door het zwart.
TV 2000
Elektroniek ik loop op elektriek à la teletransformatie glasvezelvervoer en satellietcommunicatie
In mijn verdeeldheid zaai ik onrust op akkers plant ik wellust schep orde op het land in strakke banen over velden vloeien tranen sluipen sloten vol met water van zilte kwaliteit
Ik naai de wereld met mijn kabels smelt aaneen en divergeer ioniseer en transporteer alles naar mijn waarheid privatiseer de saaiheid en alles is in orde naar het schijnt.
Tjitse Hofman (Assen, 14 april 1974)
De Zwitserse dichter en schrijver Roman Graf werd geboren geboren op 14 april 1978 in Winterthur, Zwitserland. Zie ook alle tags voor Roman Graf op dit blog.
Uit: Herr Blanc
“Herr Blanc schritt auf die Haltestelle zu und setzte sich auf die Bank, die an der Rückwand des Häuschens befestigt war. Während er auf den Bus wartete, dachte er an Cambridge zurück, wo er jetzt gerne hingefahren wäre, wenn er gekonnt hätte. Damals hatte er nach einer kurzen Eingewöhnungszeit eine deutsche Studentin mit dem Namen Heike kennengelernt, die sich in ihn verliebte. Er konnte auch heute noch mit Recht sagen, dass er dazu, zumindest am Anfang, kaum Wesentliches beigetragen hatte; er war sich vom ersten Moment an bewusst gewesen, dass eine Beziehung, im Ausland begonnen, keine große Zukunft versprach, es sei denn, die Frau wäre bereit gewesen, mit ihm in die Schweiz zu kommen – aber selbst dann hätte es noch vieles zu beachten gegeben. Heike war dunkelhaarig und kleiner als viele der anderen Studentinnen, schlank, aber nicht mager, weshalb sie häufig einen Rock oder ein Kleid trug, das manchmal für seinen Geschmack ein wenig zu bunt und zu gewagt geschnitten, aber noch im Bereich des Anständigen war. Sie hatte ihm angegeben, und nach einigen Nachfragen seinerseits auch beteuert, dass sie aus einer adligen Familie stamme und ihre Mutter einen Teil ihrer Kindheit in einem böhmischen Schloss verbracht habe, und ihm war klar geworden, dass in diesem besonderen Fall ein extravaganter Kleidungsstil nicht unangemessen war. Natürlich war er zurückhaltend geblieben, hatte sich von der beteuerten, aber nie bewiesenen adligen Herkunft nicht blenden lassen, zumal er, als Schweizer, solange er betreffend seiner nicht sehr wohlhabenden Familie diskret blieb, angesehen war und sich vor niemandem verneigen musste. Selbst wenn sich die adlige Herkunft als ein Märchen hätte entpuppen sollen, Heike war zumindest reich, wie fast alle Studenten in Cambridge, von denen viele aus den verschiedensten Ländern angereist kamen. Sie kaufte sich die teuersten Kleider, aber niemals ohne vorher genau abzuwägen, ob die Qualität den Preis rechtfertigte, und da ihm, im Gegensatz zu ihr, für diese Beurteilungen die Fachkenntnis fehlte, wurde ihm bewusst, dass er es als junger Schweizer Student aus bescheidenen Verhältnissen mit einer Dame von Welt zu tun hatte.“
“…ik bleef daar staan, bezeten door een herinnering die niet de mijne was, een schuldgevoel dat niet direct op mezelf betrekking had en een schaamte die mijn familieleden niet eens voelden. Hoe kun je dit verleden ooit begraven als niemand er zich verantwoordelijk voor voelt? Daarom heb ik mezelf gedwongen om de onzichtbare gebouwen te zien, om denkbeeldige uitkijktorens te bouwen, die te bemannen met de spookgestalten van Franse politiemannen en om het gehuil te horen van de moeders die zo hard hebben geschreeuwd toen ze van hun kinderen werden gescheiden. Ik wilde dat de genen van [Jean Jardin], die in mijn eigen pupillen zaten, alles verdroegen wat niet waargenomen was. Dat mijn neus dit oord opsnoof. Dat zijn longen, door de mijne, de lucht van deze schande inademde.”
„Kornél Esti wusste, wann er gealtert war. Wann er alt geworden war. Gestern, Dienstagmorgen, viertel zehn. Freilich, was heißt alt. Alt ist, so Esti, wenn man über sich sagt, man sei alt. Esti umgab sich mit Wörtern, er war sogar der Meinung, die Welt bestehe aus Wörtern. Nun, dazu hätte ich doch einiges zu sagen. Zum Beispiel, gerade im Zusammenhang mit dem Alter, der Tod. Der Tod ist nicht einfach ein Wort. Bitte ausprobieren. Oder das, was auf dem Klo stinkt. Egal, lassen wir das, mag sein, ich habe da etwas falsch verstanden. Dieser Dienstag benahm sich, keiner weiß, warum, wie ein Sonntag, ein Sonntag alten Schlags, gemütlich, ruhig, langsam, müßig, Esti lag herum und las; überraschend Novellen von Graham Green, dabei mochte er Greens Zynismus nicht, doch wenn er beim Lesen an die Stelle kam, an der ihm das einfiel, fiel es auch der Novelle ein, was sich so als Stärke erwies, als Stärke der Novelle. Er konnte gut im Liegen lesen, manchmal flach auf dem Rücken, die Hände, in ihnen das Buch, zum Himmel gestreckt, freilich, dazwischen noch die Zimmerdecke, gern jedoch las er seitlich auf den Ellbogen gestützt, abwechselnd auf den linken oder rechten (ausgenommen die zwei Jahre, als ihm irgendeine Beule am linken Ellbogen gewachsen war, irgend so ein Gelenkding, Esti hatte es oft betastet, weil die Substanz so seltsam war, weder Muskel noch Fleisch noch Fett, so ein Dingsbums – man konnte sich darauf abstützen, da es nicht weh tat, aber nach etwa zehn Minuten spürte er von einem Augenblick auf den anderen eine heiße Taubheit und aus seinem Ellbogen wich die Kraft, dieser stürzte regelrecht ein, so dass Esti nicht selten mit dem Gesicht quasi in sein Buch fiel), und wenn auch nicht zu schlafen, so pflegte er doch auch auf dem Bauch zu lesen. Dann stellte er sich vor, er sei eine Frau, warum, das bleibt ein Rätsel.“
„Im Reiseführer hatte ich gelesen, dass Griechen gegen 14 Uhr Mittag essen. Doch in den Touristenhochburgen gilt diese griechische Zeitrechnung wahrscheinlich nicht mehr, denn als ich um 13 Uhr im großen Speisesaal des 5-Sterne-Hotels »Oceania Club« in Nea Moudania einen freien Tisch suche, schleppen die weiß und blau gekleideten Kellnerinnen und Kellner schon schwere Tabletts mit oft noch halbvollen Tellern und Gläsern im Slalom durch die eng gestellten Tische und schütten Fleisch und Fisch, Salat und Spaghetti in die Abfalltonnen, gießen Wein und Bier in den Ausguss, wischen die Tische ab, legen neue Deckchen, Teller und Bestecke wie in einem Nobelrestaurant millimetergenau nebeneinander und bringen im Laufschritt neues Bier, neuen Wein und neues Wasser für die neuen Gäste. Küchenjungen füllen ständig die in der Mitte des Restaurants stehenden Desserttische mit fettigen Torten und Törtchen, buntverzierten dickbäuchigen Marzipanschweinen, honignassem Kuchen, sahnigem Eis und Schokosoße auf. Regelmäßig schreitet der Küchenchef die 25 Meter lange Front der aufgebauten Speisen ab. Dabei würdigt er die Gäste keines Blickes, schaut nur mit Argusaugen auf das Büfett und bewegt sich so gerade und bedächtig, dass seine sehr hohe weiße Mütze nicht einen Zentimeter ins Wanken gerät. Im Laufen zwirbelt er die linke Seite seines schwarzen Bartes, rückt drei Salatschüsseln gerade, zupft das andere Ende seines Bartes, legt zwei Löffel neben die Pfanne mit gebratenen Rosmarinkartoffeln, glättet die linke Seite des Bartes, ordnet die Kuchenstücke symmetrisch und streicht über das rechte Bartende.“
“Sie zögerte, und er redete weiter, es sei nicht ganz ungefährlich, aber sie wäre ausreichend abgesichert. Nun sprachen auch andere. Bernd, in dem sie ohne weiteres den von allen anerkannten Leiter sah, erklärte ihr, was sie zu tun hatte. Sie sollte etwas an einen Ort außerhalb der Stadt transportieren und falls das erfolgt wäre, könne sie ungefährdet zurückfahren. „Warum ich?“, fragte sie. „Weil die anderen kein Auto haben.“ Es gab niemanden, mit dem sie sich hätte beraten können, sie mußte sich jetzt und nur für sich selber entscheiden. Man wartete auf ihr Ja oder Nein.”
„Aber an der nächsten Kreuzung ließ er die Bremslichter aufleuchten, und das konnte man, wenn man wollte, als Abschiedsgruss deuten. Dann war er allein. Das erste, was ihm auffiel: Die Strasse war so sauber. Eine andere Sauberkeit als er sie kannte. Nicht als ob gerade eine Putzkolonne um die Ecke gebogen wäre, sondern als ob hier gar niemand wohnte, als ob sich hinter den Hecken auf beiden Seiten gar keine Häuser versteckten sondern nur unbebautes Land. Oder als ob die Menschen hier gar nicht auf den Gedanken kämen, etwas wegzuwerfen. Obwohl sie doch so viel hatten. Da lag nirgends ein Papierfetzen. Keine Zigarettenpackung und keine Melonenschale. Gab es hier überhaupt Melonen? Bestimmt. Hier gab es alles, hatte Vetter Tom geschrieben. ‚Man kann hier alles kaufen’, hatte in einem Brief gestanden. ‚Man muss nur genug Geld haben’. Oft hatte er ja nicht geschrieben, oder vielleicht waren manche Briefe auch unterwegs verloren gegangen. Der Weg war weit, durch zwei Kontinente und über das Meer, und der Mann, der einmal in der Woche den Postjeep fuhr, war meistens betrunken. Aber wenn eine Nachricht gekommen war, aus dieser fremden Welt, dann hatten sie sie alle gelesen. Oder sich vorlesen lassen. Eine Nachricht aus der Schweiz. Von Vetter Tom, der mit ihm um drei Ecken verwandt war. Vetter Tom mit den goldenen Füssen. Manches hatten sie nicht verstanden, und hatten es sich ausdeuten müssen wie ein Rätsel. ‚Ich habe jetzt ein Haus’, hatte Vetter Tom einmal geschrieben. ‚Es gehört nicht mir, aber es ist doch mein eigenes.’ Darüber hatten sie lang diskutiert.”
tussen wat ik nu zie en wat ik zie als ik stil ben.
Zeggen: dit is zo, zonder te zeggen: dit is dit.
Met een gedicht proberen. Als ik het niet groter kan maken is het af.
Komedie
Elke keer dat zij de echtgenoot ziet valt zij flauw. De echtgenoot slaat de minnaar steeds met een slag neer. 's Nachts zit de echtgenoot slapeloos aan een tafel, in een gestreepte pyjama, met een bijna leeg glas cognac voor zich. Zij ontmoet de minnaar op hard gras, tegen een heuvel aan, dicht bij een verwaarloosde dierentuin; apen tussen uitwerpselen en lege ijsbakjes, beren met hun vel vol met stof, op hun zij liggende en langzaam ademende herten en wilde paarden.
Het leger van rechters
Daar lopen de rechters die alvast alle beslissingen waarom ze gevraagd zijn aan het begin van de dag voorlopig nemen. Ver genoeg van elkaar dat zij om kunnen vallen zonder elkaar te raken. Het bevel was: probeer maar eens door een bos te lopen als over een veld.
Nachoem Wijnberg (Amsterdam, 13 april 1961)
De Nederlandse schrijfster,freelance journaliste en columniste Saskia Noort werd geboren inBergen op 13 april 1967. Zie ook alle tags voor Saskia Noort op dit blog.
Uit:40
“Moeder-bashing Wat is het toch fijn dat er moeders zijn. Moeders die je van alles de schuld kunt geven. Van je dikke billen, je dunne haar, je melkflesbenen, je hamertenen, je spilzucht, je bedilzucht, je crisis, je lage IQ, je mislukte huwelijk, je zucht naar drank en je hang naar de foute man. Dat is waar moeders voor zijn. Het dartbord van frustraties. Heerlijk. Want je moeder kun je niet verliezen, al weiger je haar misschien te zien, of is ze al lang dood en begraven, ze is er altijd om over te klagen en je weet, voor moeder-bashing vind je steevast een gewillig oor, niet zelden dat van je eigen (foute) man, die het hartgrondig met je eens is: je moeder is een helleveeg. En jij bent precies je moeder! Het wordt allemaal wat minder leuk wanneer je zelf moeder wordt en je moet concluderen dat je man gelijk heeft, hoezeer je je ook had voorgenomen nooit zo te zijn. Je hoort jezelf op dezelfde schrille toon gillen: Jas aan! Schoenen uit! Nog één keer en er zwaait wat! Wacht maar tot je vader thuiskomt! Welja, breek de tent maar af! Je voelt de misprijzende, kritische blik over je gezicht glijden als zoonlief de trap afkomt, gehuld in synthetisch trainingspak met een halve liter gel in zijn haar, of wanneer dochterlief thuiskomt met een vriendinnetje dat eruitziet als een miniatuur-Kim Holland.”
“Out there, in the open desert, men can walk for days without passing a single house, seeing a well, for the desert is so vast that no one can know it all. Men go out into the desert, and they are like ships at sea; no one knows when they will return. Sometimes there are storms, but nothing like here, terrible storms, and the wind tears up the sand and throws it high into the sky, and the men are lost. They die, drowned in the sand, they die lost like ships in a storm, and the sand retains their bodies. Everything is so different in that land; the sun isn't the same as it is here, it burns hotter, and there are men that come back blinded, their faces burned. Nights, the cold makes men who are lost scream out in pain, the cold breaks their bones. Even the men aren't the same as they are here...they are cruel, they stalk their pray like foxes, drawing silently near. They are black, like the Hartani, dressed in blue, faces veiled. They aren't men, but djinns, children of the devil, and they deal with the devil; they are like sorcerers... (…)
“It was as if there were no names here, as if there were no words. The desert cleansed everything in its wind, wiped everything away. The men had the freedom of the open spaces in their eyes, their skin was like metal. Sunlight blazed everywhere. The ochre, yellow, gray, white sand, the fine sand shifted, showing the direction of the wind. It covered all traces, all bones. It repelled light, drove away water, life, far from a center that no one could recognize. The men knew perfectly well that the desert wanted nothing to do with them: so they walked on without stopping, following the paths that other feet had already traveled in search of something else.”
Jean-Marie Gustave Le Clézio (Nice, 13 april 1940) Hier bij de Pieta van Ludovico Brea in het Louvre
saying again if you do not teach me I shall not learn saying again there is a last even of last times last times of begging last times of loving of knowing not knowing pretending a last even of last times of saying if you do not love me I shall not be loved if I do not love you I shall not love
the churn of stale words in the heart again love love love thud of the old plunger pestling the unalterable whey of words
terrified again of not loving of loving and not you of being loved and not by you of knowing not knowing pretending
pretending
I and all the others that will love you if they love you
3
unless they love you
Samuel Beckett (13 april 1906 - 22 december 1989) Street Art, Notting Hill, London
Between my finger and my thumb The squat pen rests; snug as a gun.
Under my window, a clean rasping sound When the spade sinks into gravelly ground: My father, digging. I look down
Till his straining rump among the flowerbeds Bends low, comes up twenty years away Stooping in rhythm through potato drills Where he was digging.
The coarse boot nestled on the lug, the shaft Against the inside knee was levered firmly. He rooted out tall tops, buried the bright edge deep To scatter new potatoes that we picked, Loving their cool hardness in our hands.
By God, the old man could handle a spade. Just like his old man.
My grandfather cut more turf in a day Than any other man on Toner's bog. Once I carried him milk in a bottle Corked sloppily with paper. He straightened up To drink it, then fell to right away Nicking and slicing neatly, heaving sods Over his shoulder, going down and down For the good turf. Digging.
The cold smell of potato mould, the squelch and slap Of soggy peat, the curt cuts of an edge Through living roots awaken in my head. But I've no spade to follow men like them.
Between my finger and my thumb The squat pen rests. I'll dig with it.
From Lightenings
I Shifting brilliancies. Then winter light In a doorway, and on the stone doorstep A beggar shivering in silhouette.
So the particular judgement might be set: Bare wallstead and a cold hearth rained into- Bright puddle where the soul-free cloud-life roams.
And after the commanded journey, what? Nothing magnificent, nothing unknown. A gazing out from far away, alone.
And it is not particular at all, Just old truth dawning: there is no next-time-round. Unroofed scope. Knowledge-freshening wind.
Hört: unter uns hat sich eine seltsame Stimme erhoben. Aus den verzweifelten Wäldern des Zwielichts, der Einsamkeit, Aus den verpesteten Wüsten, die freudlose Stürme durchtoben, Sagt eine ruhige Stimme beständig: Es ist an der Zeit! Hört: unter uns hat sich eine seltsame Stimme erhoben!
Denn wir sind von jenem verfluchten Geschlecht, das durchquerte Unerschrocken auf Brücken von Leichen im Dschungel den Fluß, Das mit Blicken voller Gleichgültigkeit die durchspeerte Brust einer jungen Mutter betrachtet und dessen Fuß Niemals wankte, als auf Kadavern er Flüsse durchquerte.
Und unser Herz schlug weiter in den vergasten Städten. Als von gespenstischen Dachgärten die Saxophone geweint, Lächelten wir mit weißen Zähnen. Aus Lazaretten Hörten wir die zermalmten Tiere: Freund oder Feind, Und unser Herz schlug weiter in den vergasten Städten.
Hört den beleidigten Schwachen, ihr irdischen Richter, Städte! Wäre euere Stimme gleich einer Säule erwacht, Als es Zeit war, in unserer Mitte, jählings - sie hätte Uns den Vernichtern entrissen und ihrer tierischen Nacht. Hört den beleidigten Schwachen, ihr irdischen Richter, Städte!
Denn alle Türen stehn offen und hinter jeder der Mord Mit spinnwebenen Händen und schwarzen Lippen, bereit, Unsere Säuglinge zu zerschmettern am Pfosten, das Wort Uns, den Schrei in die Gurgel zurückstoßen - und weit Stehn alle Türen offen und hinter jeder der Mord.
Seht, unserer Frauen silberne Leiber sind überliefert Wehrlos der Schande, die sie mit gelben Nägeln zerstückt, Und unser holdestes Erbe von Geieraugen beziffert Wird uns aus unseren furchtgeschlagenen Händen gerückt. Schande ist unserer Frauen silberner Leib überliefert.
Hanging around on the Bridge, Gleefully I watch all of you... Out there, some of you row backward Or pick mussels off the buoys; Some clutch the rudders of barges Or catch the ropes on the dock, And the birds in flight, like poems, And the glittering fish; Then the ferryboats and floats, Clouds drifting in the air, Tugboats with funnels lowered Glide quickly under the Bridge; Over there, the whistles blow, I watch the smoke curl up and go. But all of you, all of you... Struggle to make ends meet. Am I the only one who has fun? Never mind, maybe some day I'll write a poem about all of you, Make a couple of bucks And get something to eat.
There's Something Like Booze In The Air
There's something like booze in the air: Makes you feel down and out... If you're eating your heart out because you're here And the girl you love is God knows where, And you miss her - That crushes you.
There's something like booze in the air: Goes to your head, gets you drunk.
“… leg je niet te jong vast. Geniet van haar, laat haar van jou genieten, ga met haar wandelen op het strand, ga met haar naar de film, maak met haar een reis naar de maan, maar bind je niet. Het lijkt alsof jullie de enigen op de wereld zijn met een ziel, dat is een prachtig beeld en het is ook wáár, maar jouw Emma is niet de enige met wie dat zo zal voelen. Na iedere vrouw komt een volgende vrouw, maar na je talent komt niets. En jij hebt talent.” (…)
Ik ben geen Tepuki, ik ben de zoon van Menno Bontje van wie ik niets weet, behalve dat hij de kracht had om te doen wat ik ga doen. Zijn moeder heeft het me zelf gezegd: “Breek met alles wat je dacht te zijn.” Mijn sleutels liggen voor me, klaar om mee te nemen. Sorry van je auto, Fred. Ik stap in en rijd naar de verlepte kropjes sla. Daar kijk ik op mijn horloge en zal zien dat het op nul staat. En nu krijg ik te zien wat geen schrijver kan beschrijven: het opdrogen van de laatste punt."
„An unserem letzten Abend, der jetzt für immer der letzte sein würde, obwohl es gar nicht so gedacht war, hat Marlies geweint. Ich habe ihr eine meiner Survival-Zellstoffrollen gegeben, die ich von Schweden noch übrig hatte. Bald war der Tisch übersät von zerknülltem Zellstoff. Über den Krimi haben wir an diesem Abend wieder nicht gesprochen, nur über die Männer, die sie nachts in den Bars traf und so selbstverständlich zu sich nahm wie Brot. Ich konnte es nicht mehr hören. Früher hatten wir oft nächtelang über Daniel und seine Vorlieben geredet, und dabei war der Daniel, den sie sich vorstellte, ein ganz anderer als meiner. Meiner hatte keine Probleme mit Frauen; ihrer schon. Meiner hatte einen amerikanischen Großvater, Peter Stillman, der sich in den siebziger Jahren von der Brooklyn Brigde gestürzt hatte, weil er fand, dass die Sprache sich seit Jahrhunderten nicht verändert hatte und er wegen dieser Sprache seinem Leben hinterherhinkte. (...) „Quatsch, Großvater!“ sagte Marlies. „Wozu brauchen wir eine Genealogie, das ist altmodischer Quark, wer leistet sich heutzutage schon noch Vergangenheit. Man könnte ja keine vernünftige Armbanduhr mehr tragen, man müsste ja immerzu daran denken, wie sie von irgendwelchen Männern im Arsch durch die Weltkriege transportiert und wieder für die nächste Generation gerettet worden ist. Die Welt ist ein großes Hirngespinst. Pulp Fiction. Guck dich doch an“, sagte sie und lachte. „Und das mit der Sprache, Darling, das ist westliche Propaganda, also vergiss es. Ich fand, ich hatte eine Vergangenheit, auch eine mit Marlies. Ich bin ihr begegnet, da war es Oktober. Die Blätter waren gelb. Oder ich verwechsle das Gelb mit der Farbe der Knorpelkirschen. Jedenfalls war es nach dem Mauerfall, Marlies redete immerzu von Westgeld. Es spielt keine Rolle, ob erst ein Jahr oder schon fünf Jahre seitdem vergangen waren; der Mauerstreifen war schon frei gegeben, aufgeforstet oder nicht.“
„Rosemary And then ten minutes ago, we got this phone call. Lucy Phone call? Rosemary Yes. Terry answered it – that’s my husband – and they say will you accept a transfer charge call from a public phone box in Middlesbrough and Terry says, hallo, that’s funny, he says, who do we know in Middlesbrough and I said, not a soul and he says, well, that’s funny, Terry says, well who is it? How do we know we know him? If we don’t know him, we don’t want to waste money talking to him but if we do, it might be an emergency and we won’t sleep a wink. And the operator says, well suit yourself, take it or leave it, it’s all the same to me. So we took it and it was your husband. Lucy Harry? Rosemary Harry, yes. Mr Compton. Lucy What did he want? Rosemary Well – you. He was worried. He’s been ringing you for days. He’s had the line checked but there’s been no reply. Lucy Oh. Rosemary Has it not been ringing? Lucy Possibly. I don’t take much notice of bells. (She goes to listen for the children)”
Alan Ayckbourn (Londen, 12 april 1939) Scene uit “Confusions”, The Mill Dinner Theatre, Sonning, 2009
“Een man zit op een bed. Hij is mijn vader. Onder het dek ligt het lijk van een vrouw. Zij was mijn moeder. Dit is niet echt het begin van het verhaal. Of het eind ervan. Maar het is het ogenblik waaraan ik altijd terugdenk, het beeld dat ik van hen voor ogen heb. Wat mijn vader me even later zal vertellen, is dat hij bijna drieëntwintig uur in diezelfde kamer heeft doorgebracht en alleen naar de wc is geweest. Een dag eerder is hij, zoals meestal op een doordeweekse dag, om halfzeven wakker geworden en zodra hij zijn voeten in zijn sloffen stak, is hem bij het omkijken de dodelijke verandering in mijn moeder opgevallen. Hij duwde tegen haar schouder, raakte haar lippen aan. Hij drukte met zijn handpalm een paar maal op haar borstbeen, maar de huid voelde zo koel als klei. Haar ledematen bewogen al zo stram als die van een paspop. Hij zal me vertellen dat hij in een stoel bij haar is gaan zitten. Hij heeft niet gehuild. Hij heeft nagedacht, zal hij zeggen. Hij weet niet hoe lang, alleen dat het zonlicht door de hele kamer was verschoven toen hij eindelijk opstond om als een gedrevene op te ruimen. Hij zal zeggen dat hij drie of vier boeken waarin ze altijd las op de plank heeft teruggezet. Dat hij de kleren heeft weggehangen die ze gewoonlijk op het bankje voor haar kaptafel legde en daarna het bed om haar heen heeft opgemaakt, het laken heeft ingestopt en het dekbed rechtgetrokken, en de sprei heeft omgevouwen voordat hij haar handen als die van een pop op het satijnen boordsel legde. Hij heeft twee verwelkte bloemen uit het vaasje op haar nachtkastje verwijderd en nette stapeltjes gemaakt van de kranten en tijdschriften op haar bureau.”
Scott Turow (Chicago, 12 april 1949)
De Amerikaanse schrijver Tom Clancy werd geboren op 12 april 1947 in Baltimore County, Maryland. Zie ook alle tags voor Tom Clancy op dit blog.
Uit: Command Authority
“The black Bronco shot through the storm, its tires kicking up mud and water and grit as it raced along the gravel road, and rain pelted the windshield faster than the wipers could clear it. As the truck charged along at sixty miles an hour, the back doors opened and two armed men climbed out and into the rain, one on each side. The men stood on the running boards and held on to the door frame with gloved hands. Their eyes were protected from the mud and flying rocks and water by large goggles, but their black Nomex suits and the submachine guns around their necks were wet and mud-splattered in moments along with the rest of their gear: helmets with integrated headsets, ballistic protection on their chests and backs, knee and elbow pads, and magazine pouches. Everything was soaked and caked with mud by the time the Bronco closed on a cabin in the center of a rainswept pasture. The vehicle decelerated quickly, skidding to a stop just twenty feet from the front door. The two men on the running boards leapt off and raced toward the building, their weapons scanning the trees all around, searching for any targets. The driver of the Bronco joined soon after; just like the others, he carried an H&K submachine gun with a fat silencer on the end of the barrel. The three operators formed in a tight stack near the entrance, and the man in front reached forward and tried the door latch. It was locked.”
„In Berlin war an einem heißen Juninachmittag ein Dachdecker auf dem Dache eines vierstöckigen Hauses beschäftigt. Am Rand des Daches saß er und setzte neue Schieferplatten ein, wo die alten schadhaft geworden waren. Manchmal sah einer der Vorübergehenden von der Straße herauf nach dem jungen Mann in der schwindelnden Höhe. Der Dachdecker aber blickte nicht hinunter, er sah nur auf das Dach mit seinen vielen Plättchen, die glühend heiß wurden in der Sonne, und langsam ging ihm heute die Arbeit von der Hand. Die Hitze wurde immer drückender, die Sonne stach durch die Wolken; jetzt hielt er mit seiner Arbeit inne. Eine lange Reihe Plättchen hatte er eingesetzt, nun kam die nächste Reihe. Er legte sein Werkzeug aus der Hand, wischte sich den Schweiß von der Stirne und ruhte einen Augenblick. Da fiel sein Blick auf die Straße, wo die Wagen fuhren und die Menschen wandelten. Er war heute nicht schwindelfrei wie sonst, wo er ruhig in die Tiefe blicken konnte, er schloß die Augen und ruhte. Die Sonne verbarg sich hinter schweren Wolken, ein tiefer Schatten fiel aufs Dach und der junge Arbeiter schlief ein. Dachdecker, hüte dich, deine Arbeit ist gefährlich, deine Ruhe ist's noch mehr! Drunten in der Straße wogten die Menschen hin und her, bis ein Mann plötzlich stehen blieb. Er hatte nach der dunkeln Wolke geschaut, die sich am Himmel zusammenballte, und da hatte er die Gestalt auf dem Dache wahrgenommen. Andere Vorübergehende folgten unwillkürlich seinem Blick und blieben ebenso an den Platz gebannt stehen wie der erste. Was war dem Mann? Er lag da wie tot. Nein, jetzt rührte er sich ein wenig, der Arm, den er am Kopf gehalten hatte, sank langsam herunter über das Dach. Das Gesicht war halb verdeckt von der Mütze. Schlief er oder war er vom Hitzschlag getroffen? Von Mund zu Mund gingen diese Fragen in der immer mehr anwachsenden Menge, die mit Grauen in die Höhe blickte zu dem in Todesgefahr schwebenden Mann. Schutzleute kamen hinzu. »Der Mann muß gerettet werden, aber wie? Durch die Dachkammer kommt man schwer bei, von unten wird's besser gehen, mit der Leiter, mit der großen Feuerwehrleiter: man muß die Feuerwehr benachrichtigen, aber schnell, schnell: wenn der Mann eine Bewegung macht, stürzt er herunter in die Tiefe!«