Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
17-06-2014
Peter Rosei, Gail Jones, Ward Ruyslinck, Hanna Johansen, Max Dendermonde, James Weldon Johnson
„Sie haben also auch Kinder?“ „Eins. Unsere kleine Sophie.“ Die Frau Doktor sagte es in liebevollem Ton und mit fürsorglichem Nachdruck. „Wir haben auch ein Mäderl, meine Frau und ich!“ Niki Schestak brachte es herzig heraus. „Wie alt ist sie denn?“ Man saß im Café Mozart, Schestak hatte den Treffpunkt vorgeschlagen: „Dann können wir zum Essen gleich ins Sacher hinübergehen.“ „Ob ich so lang Zeit haben werde?“, hatte die Frau Doktor Stern darauf gesagt. Sie saßen in einer der komfortablen Nischen, in einer etwas entlegeneren Ecke, und hatten den Saal vor sich. Mäßig besetzt. Wie üblich ein paar Japaner, eine Reisegruppe, mit ihren unvermeidlichen Sonnenhüten auf den Köpfen, leise miteinander schnatternd. Einige Zeitung lesende ältere Herrschaften, bequem in die Polster zurückgelehnt, ihre Morgenmelange vor sich. „Ein schöner Tag heute.“ „Ein wunderbarer Tag!“ „Um diese Jahreszeit ist Wien doch am schönsten.“ Schestak hatte Frau Doktor Stern zu dieser Aussprache gebeten. Nach einigem Hin und Her mit dem Terminkalender hatte sie doch eingewilligt. Die leichteste, die am besten abgesicherte Route führt über die Familie: Haben Sie Kinder? Wie viele? Wie reizend! Und die Masern? Was macht denn Ihr Mann? Dazu Anmerkungen übers Wetter, über die Jahreszeit, übers Essen eingestreut. Vielleicht speist sie gern fein? Oder was Kulturelles? Ins Kunsthistorische vielleicht? Sport war für Frauen für gewöhnlich wenig zielführend. „Und was macht Ihr Mann, wenn ich fragen darf?“, fragte Schestak, sich dabei ein wenig vorbeugend. Frau Doktor Stern zog die Augenbrauen in die Höhe, gerade so, als hätte ihr der Magister mit dieser Frage einen Antrag gemacht. Mein Gott! Was die sich ziert! Trampel. Sie antwortete knapp: „Er arbeitet bei der Sachwalterschaft.“
“How to gather, quietly and honourably, all that is now scattered? How to reanimate the dead as if they were human after all, not symbols, or functions that I must somehow deal with, not flimsy puppet cut-outs trimmed to my purpose? When I was born, two years after my parents’ marriage, my mother was thirty-eight, my father thirty-six. Neither had expected children; indeed, both were accustomed to self-enclosure and habituated to types of loneliness their partnership did not quite alleviate. I was a mistake, a slightly embarrassing intervention, and knew this melancholy status from earliest childhood. Predictably, both treated me as a smallish adult, arranging a regimen of behaviour, insisting on rules and repression, talking in stern, pedagogical tones. Neither thought it necessary to express affection, nor to offer any physical affirmations of our bond. I was, in consequence, a beseeching child, grumpy, insecure, anxious for their approval, but also wilfully emphatic in ways that I knew would test and annoy them. In the battle between us, there were only losses. If it had not been for the Aboriginal women who raised me, I would never have known what it is like to lie against a breast, to sense skin as a gift, to feel the throb of a low pulse at the base of the neck, to listen, in intimate and sweet propinquity, to air entering and leaving a resting body. I was born in 1930; part of my childhood was in war-time. My father, who had served as a young captain in the First World War, carried fragments of shrapnel deep in his back and therefore walked with an awkward, halting tilt. He had hated being invalided out of the army – a vague shame attached to his incapacitation – and when war came again he was doubly shamed to be refused a commission. He had become stubborn and mean-spirited, but also intent on proving his manhood. By 1928 he already had the weary eyes of someone disappointed by life, and married my mother, I think, as some obscure, even unnameable, compensation. It was certainly not love; love makes itself manifest, love is a tangible tenderness. It was an assertion against loss, a form of acquisition.”
Gail Jones (Harvey, 17 juni 1950)
De Vlaamse schrijver Ward Ruyslinck (pseudoniem van Raymond Charles Marie De Belser) werd geboren in Berchem op 17 juni 1929. Zie ook alle tags voor Ward Ruyslinck op dit blog.
Uit: De ontaarde slapers
“Silvester luisterde naar de wind die als een vlam tegen de deur sprong. Boven op het dak lag een pan los, die ratelde zoals in de nazomer de klappermolen in de boomgaard van Jom Pekke, de Zwarte Loeder. Al vier dagen waaide de wind uit het westen aan, als een donker loeiend vloedwater rollend over de vlakte achter de stad. Als een wild dier huilde hij in het nabije akkermaalsbos, waarboven de kraaien met zware trage slagen rusteloos rondroeiden, en op het voetbalveld zweepte hij met donderend geweld onder de golfplaten van de tribunes. Het was een ruige, vochtige wind die de omgeploegde aarde roestig kleurde en de rook die uit de vele scheve schouwen van de stad opsteeg met een klap in de lucht wegsloeg. Maar de storm kon Silvester niet deren. Hij wachtte niet op de lente, die rond deze tijd van het jaar, met het gisten van het mos en het zachte ruisen van de lichte lauwe wind, placht te komen. Hij wachtte op niets. Zijn hart hing niet aan deze wereld, aan de wisselende schoonheid der seizoenen en de altijd andere gezichten van de mensen. Hij wachtte op niets en hij verlangde ook niets.” (…)
“Op dat moment verliet Silvester de dreef die het akkermaalsbos verbond met de steenweg en geruime tijd nadien nog, op zijn weg naar het steunlokaal, hoorde hij de wind in de toppen van de naakte bomen gieren. In de lucht, bij tussenpozen van luwte, ruiste de regen met een hoog en wijd ruimtelijk geluid, als de klapperwiekende overtocht van vele vluchten trekvogels. De steenweg strekte zich in een indeloze rechte voortgang uit tussen een open veld en enkele alleenstaande werkmanswoningen.”
Ward Ruyslinck (Berchem, 17 juni 1929) Portret door Jan Vanriet, 1979
„Kleine Tropfen setzten sich ans Fenster. Wenn sich ein paar gesammelt hatten, fingen sie an, nach unten zu laufen, und hielten wieder inne, bis mehr Tropfen kamen, um dann weiterzulaufen. Der Wagen war um die Tageszeit so gut wie leer, die Türen schlugen zu, der Zug fuhr an, und eine Frau mit Plastiktüten kam herein. Diese Reise habe ich umsonst gemacht, dachte ich. Nicht daß ich viel erhofft hatte, das liegt mir nicht, aber tatsächlich war überhaupt nichts dabei herausgekommen. Sobald wir fuhren, wanderten die Tropfen nach rechts. Dann hörten sie damit auf, weil keine neuen mehr kamen. Die Frau stand noch an der Tür und schaute in den Wagen. Ihr Mantel war alt und entschieden zu groß. Sie selber war jung, strahlte aber nichts Jugendliches aus und atmete schwer. Sie hatte auch einen Koffer. Hoffentlich setzt sie sich nicht zu mir, dachte ich, als sie zu gehen begann. Sie richtete ihre Blicke auf die vielen leeren Sitze, an denen sie vorbeikam, und setzte sich zu mir. »Wie heißt du?« sagte sie, keuchend, wie man keucht, wenn man lange gerannt ist, um den Zug nicht zu verpassen. Wie man mit solchen Absätzen rennen kann, werde ich nie begreifen. Dann schien sie ihre Frage zu vergessen und atmete nur noch, schnell und laut und lange. Sie saß gerade gegenüber, nicht auf dem Platz daneben, wie man es sonst tut, wenn die Züge so leer sind. Ihren Koffer hatte sie neben sich auf den Sitz geworfen, die Plastiktüten hielt sie noch fest, ihr Schirm tropfte, und sie keuchte. In diesem Alter, habe ich immer gedacht, erholt man sich schneller. Und sie sah auch gar nicht so aus, als wäre sie das Rennen nicht gewohnt. Zwischendurch atmete sie auf die übliche Weise, als hätte sie das Keuchen vergessen, und dann schien es ihr wieder ein zufallen.“
Hanna Johansen (Bremen, 17 juni 1939)
De Nederlandse dichter en schrijver Max Dendermonde (pseudoniem van Hendrik Hazelhoff) werd geboren op 17 juni 1919 in Winschoten. Zie ook alle tags voor Max dendermonde op dit blog.
Glurend in Amsterdam West
Ik moet je - zwijgend - iets biechten, kleine Yolande: ik zag, verstolen door mijn venster, 's avonds laat jou langzaam lopen met lachebek Agaath, en hoorde jullie fluisteren, zag jullie handen
tederheid doen, je streek het haar weg van haar wangen, ze weerde zich, zoals dat in de aanvang gaat - een schuchter Lesbos in onze arbeiderstraat – en bood daarop haar lippen, al voluit verlangend.
Verraad? Ach nee. Er heerst bij ons een sterke wet: had Agaath 's nachts zo graag thuis gehouden bij mij, maar dat brengt bittere heibel in onze buurt.
Ik stond daar. Door je zachte vrijen daagde het dat jij haar meer verdient dan ik. Want besef jij dat ik een les kreeg in jullie meisjesnatuur?
Wittaal en kader
Een vel wit papier. Leg er een rode streep over, willekeurig, met wat franje, een veeg, een spat. Het is niets, zonder bezwering, teken of tover.
Neem nu een kader, schuif, wik, weeg en sjoemel wat, en uit een witgat is een nieuwe taal geboren.
Op een ritmische zekerheid, boog in, boog uit, dansen flarden van zinnige grootheid zich naar voren, de hele wereld wordt al in die veeg geduid.
Gezeten ‘s ochtends bij mijn halve omelet ben ik al een grote nul voor elke buitenstaander, maar in mezelf sjoemel ik al hard aan mijn kader, ik bouw een dag, vol ongeschreven, eigen wet.
Ik of jij, wie ook, elk kind, wijf, jongeling, kerel schept grootheid uit wittaal en kaders in de wereld.
Max Dendermonde (17 juni 1919 – 24 maart 2004) Hier met echtgenote, 1955
Eternities before the first-born day, Or ere the first sun fledged his wings of flame, Calm Night, the everlasting and the same, A brooding mother over chaos lay. And whirling suns shall blaze and then decay, Shall run their fiery courses and then claim The haven of the darkness whence they came; Back to Nirvanic peace shall grope their way.
So when my feeble sun of life burns out, And sounded is the hour for my long sleep, I shall, full weary of the feverish light, Welcome the darkness without fear or doubt, And heavy-lidded, I shall softly creep Into the quiet bosom of the Night.
Sleep
O Sleep, thou kindest minister to man, Silent distiller of the balm of rest, How wonderful thy power, when naught else can, To soothe the torn and sorrow-laden breast! When bleeding hearts no comforter can find, When burdened souls droop under weight of woe, When thought is torture to the troubled mind, When grief-relieving tears refuse to flow; 'Tis then thou comest on soft-beating wings, And sweet oblivion's peace from them is shed; But ah, the old pain that the waking brings! That lives again so soon as thou art fled! Man, why should thought of death cause thee to weep; Since death be but an endless, dreamless sleep?
James Weldon Johnson (17 juni 1871 – 26 juni 1938)
„Das Buch war in aller Munde. Ich konnte in New York nicht mehr in Ruhe durch die Straßen schlendern oder durch den Central Park joggen, ohne dass Spaziergänger mich erkannten und ausriefen: »He, das ist Goldman! Der Schriftsteller!« Manche hefteten sich mir sogar im Laufschritt an die Fersen, um mir die Fragen zu stellen, die sie so beschäftigten: »Was Sie da in Ihrem Buch schreiben, ist das wahr? Hat Harry Quebert das wirklich getan?« In meinem Stammcafé im West Village schreckten manche Gäste nicht einmal davor zurück, sich an meinen Tisch zu setzen und mir ein Gespräch aufzudrängen: »Ich lese gerade Ihr Buch, Mr Goldman. Ich kann es einfach nicht aus der Hand legen! Das erste war ja schon gut, aber das hier …! Hat man wirklich eine Million Dollar abgedrückt, damit Sie es schreiben? Wie alt sind Sie denn? Knapp dreißig? Dreißig Jahre und haben schon so viel Kohle gescheffelt!« Sogar meinen Doorman hatte ich dabei ertappt, wie er immer dann, wenn er nicht gerade die Tür aufhalten musste, die Nase in das Buch steckte, und kaum hatte er es ausgelesen, nagelte er mich vor dem Fahrstuhl fest, um mir sein Herz auszuschütten: »Das ist also mit Nola Kellergan passiert! Wie grauenhaft! Wie kann man nur so etwas tun? Sagen Sie, Mr Goldman, wie ist so etwas möglich?« Die New Yorker Society schwärmte von meinem Buch. Es war kaum zwei Wochen zuvor erschienen und versprach bereits der größte Verkaufserfolg des Jahres auf dem gesamten amerikanischen Kontinent zu werden. Alle wollten wissen, was sich im Jahr 1975 in Aurora zugetragen hatte. Überall wurde darüber berichtet: im Fernsehen, im Radio, in den Zeitungen. Ich war noch nicht einmal dreißig und durch dieses Buch, erst das zweite meines Lebens, zum gefragtesten Autor des Landes avanciert. Dieser Fall, der Amerika so in Aufregung versetzte und der den Kern meiner Erzählung bildet, war einige Monate zuvor im Frühsommer wiederaufgerollt worden, nachdem man die Überreste eines seit dreiunddreißig Jahren verschollenen Mädchens entdeckt hatte. Damit begannen die Ereignisse in New Hampshire, von denen hier die Rede sein wird und ohne die das Städtchen Aurora im restlichen Amerika mit Sicherheit unbekannt geblieben wäre.“
“Net zou ik voor deze mensen wat pils uit de koelkast halen, toen Roos de gang in kwam lopen. Het gekke was dat ik tot dan toe, omdat die operaklanten erg opdringerig en aandachteisend waren, niet aan haar gedacht had. Ze begon als een idioot in het rond te springen, net zoals ze altijd doet wanneer ze ons een dag niet heeft gezien. Toen werd ik wakker, in dat vreselijke hotel, en ik geloof niet dat ik me ooit in mijn leven zo ellendig heb gevoeld. Ik besloot zo iets als dit nooit meer in mijn eentje te doen. Ik wil wel nog eens naar Brazilië, zal trouwens wel moeten, maar dan met z'n drieën. Tjaja, wie had dat gedacht. Maar intussen gaat het alweer veel beter. Ik ging er zondagochtend natuurlijk al vroeg op uit om iets beters te vinden, en dat lukte. Ik herinnerde me namelijk vaag, dicht bij het straatje van '73, een groot hotel, dat toen voor ons te duur was. Duur is het wel (f 47,50), maar voor Rio is dat heel redelijk. Het is rustig, het is fatsoenlijk, en hier zit ik dus nu te tikken, voor een open raam, tegenover me een voetbalwedstrijd op de TV (met het geluid uit, het is alleen voor het luxeidee), en die TV staat weer op een koelkast waaruit ik zojuist een pilsje heb gepakt. Deze hele week is het prachtig weer geweest, zon, vijfentwintig graden, 's nachts maar weinig koeler dan overdag. Wat een verschil met São Paulo en Curitiba. Vooral in Curitiba was het moordend koud. Overdag ging het nog wel, maar na zonsondergang ‘daalde het kwik’ tot bij nul. En zelfs daar blijven de Brazilianen doen alsof het overal een tropisch land is, d.w.z.: geen cafés met deuren, nee, alleen die betegelde, onverwarmde hallen. Ik at in een ‘rincón gaucho’ (op z'n Spaans), een soort RAI-hal waar enorme brokken vlees werden geroosterd en, aan een zwaard geregen, werden opgediend door een folkloristisch uit-gedoste debiel.”
August Willemsen (16 juni 1936 – 29 november 2007) Portret door Marian Plug, 1966
“A november day, 1988, and I am sitting in my study in our house in Princeton, N.J., as dusk comes on, listening to my father playing the piano in another wing of the house. Flawlessly, he's moving through the presto agitato of Schubert's ''Erl King,'' striking the nightmarish sequence of notes firmly but rapidly. There's a shimmering quality to the sound, and I'm thinking how the mystery of music is a paradigm of the mystery of personality: most of us ''know'' family members exclusive of statistical information, sometimes in defiance of it, in the way that we ''know'' familiar pieces of music without having the slightest comprehension of their thematic or structural composition. We recognize them after a few notes, that's all. The powerful appeal of music is inexplicable, forever mysterious, like the subterranean urgings of the soul, and so too the powerful appeal of certain personalities in our lives. We are rarely aware of the gravitational forces we embody for others, but we are keenly aware of the gravitational forces certain others embody for us. To say my father, my mother is for me to name but in no way to approach one of the central mysteries of my life. How did the malnourished circumstances of my parents' early lives allow them to grow, to blossom, into the exemplary people they have become? - is there no true relationship between personal history and personality? - is character, bred in the bone, absolute fate? And what are facts, that we should imagine they have the power to explain the world to us? On the contrary, it is facts that must be explained. HERE ARE FACTS: My father's father, Joseph Carlton Oates, left his wife and son when my father, an only child, was 2 or 3 years old. Abandoned them, to be specific: they were very poor. Twenty-eight years later, Joseph Carlton reappeared to seek out his son, Frederic . . . arrived at a country tavern in Millersport, N.Y., one night about 1944, not to ask forgiveness of his son for his selfishness as a father, not even to be reconciled with him, or to explain himself. He had come, he announced, to beat up his son.”
Bukowski ate my liver! I would never have believed it, if I were not right there when it happened. I couldn’t believe my eyes. His hand leapt at me from out of the page. He reached right in to my abdomen, clutched the rancid organ in his despair soaked fist, dripping tiny droplets of sickly-sweet despondency, and shoved the odious thing straight into his mouth!
He chewed for a bit, then stopped, paused for a moment, and then, wiping some of the blood and bile from off his chin, he sneered and glared at me with portentous eyes that resembled mine more than his, and said:
“Do you know why I did that? ”
“No! ” I replied, “Why? ”
“For no damned good reason whatsoever! Get it? ”
“Yeah, Buk.” I said, “I think I do...”
“...Now, get the hell out of here so I can finish your book, and tend to this wound.”
Derek R. Audette (Hull, 16 juni 1971) Hull, Quebec.
De Zwitserse schrijver en columnsit -minu (eig. Hans-Peter Hammel) werd geboren op 16 juni 1947 in Basel. Zie ook alle tags voor -minuop dit blog.
Uit: Von Fussballfrust und Rassismus…
„Bereits als Kind habe ich meinem Vater fussballtechnisch nicht folgen können. Er schleppte den bildschönen Buben an jeden Match. Schon damals waren alle Schiedsrichter, die gegen seine Mannschaft gepfiffen haben «RIESENARMLEUCHTER!» (auch hier griffen die durchrüttelten Nerven zu einem stärkeren Wortschatz, dessen Ausdrücke wir nicht wiedergeben möchten). Wenn «UNSERE» dann mit einem Goal in Führung gingen und der Vater ergriffen sein Kind umarmte – «Was sagst du jetzt, mein Junge?» –, da konnte der Kleine nur sonnig strahlen: «Bekomme ich jetzt zwei Zuckererdbeeren mit Glasring am Stiel?» Da war der Jubel über das Goal schnell verstummt. Später begann ich Fussball richtig zu hassen. Immer wenn unser Lehrer Maag die Klasse aufforderte, zwei Mannschaften zu bilden, war Hugo Abächerli der Führer von den Blauen. Und Hansi Rot der von den Roten. Hugo und Hansi waren das Dümmste, was die alten Schulbänke je haben auf sich sitzen lassen müssen – aber sie kletterten wie Wiesel die Eisenstangen hoch. Und sie übersprangen das Lederböckli mit Überschlag. Also waren sie prädestiniert, eine Fussballmannschaft auf die Beine zu stellen. Und sich ihre Spieler zu wählen.”
-minu (Basel, 16 juni 1947)
En als toegift bij een andere verjaardag:
Kinderdroom
Viooltjesdronken, loom van gouden regen, herbloei ik in een tovertuin als kind. dat knielend naar een kever in het grind, een droom vertolkte, - welke geest ontstegen?
Het tuinpad werd de breedste aller wegen. De kever werd een kat en bloemen, blind van holle ogen, bogen in de wind. Er klonk een schreeuw en alle vogels zwegen.
Toen dook het onder in een bed van sneeuw en vervloeide in zijn warme tranen, wilde versmelten, om niet eenzaam om te komen.
Een kinderdroom. Sindsdien verstreken eeuwen. Waar is de geur die al mijn angsten stilde? Hij had me, lachend, op zijn arm genomen.
Frans Roumen (Wessem, 16 juni 1957) “Kinderdroom” door Marjan Kwaaitaal
‘Mogen we nog een uurtje naar 't zand, Moe?’ vroeg hij. ‘Och,’ zei Moe, ‘blijf nou liever eens met je zus spelen. Ze is den heelen middag al zoo alleen geweest.’ En Moe haalde Miep naar zich toe, en streek haar over 't blonde haar. ‘Zoo vervelend,’ zei Miep zachtjes, en keek smeekend de jongens aan. Henk was al verteederd. Maar Ko dacht aan 't zand en aan Ay. ‘O, Miep, we zijn dadelijk terug, hoor. Toe Moe, laat u ons nog maar éven gaan. We hebben den héélen middag boodschappen geloopen. Ja moe, één uurtje nou?’ ‘Vooruit dan maar!’ zei Moe, en Ko holde weg. Henk beloofde Miep nog gauw wat van dadelijk terugkomen, en wipte toen ook de deur uit. Hij hoorde nog net hoe zus begon te huilen en hoe Moe haar troostte. ‘Riet-pe-tioe!’ gilde Ko buiten. ‘Riet-pe-tioe!’ antwoordde Henk. En ze renden de gracht af, de brug over, en verder. Naar 't zand. ‘Het zand’ was een groot stuk bouwterrein; het was opgehoogd met een dikke laag mooi zuiver zand. Er speelden altijd een paar honderd kinderen. Ze groeven diepe kuilen met zitplaatsen, of maakten hooge bergen. Henk en Ko keken rond, of ze onder al die spelende groepjes Ay niet zagen zitten. Maar 't was lastig zoeken. ‘Riet-pe-tioe!’ gilde Ko; maar hij moest hàrd gillen om boven het gejoel van zóóveel kinderen uit te komen. Er kwam geen antwoord. Naar alle kanten uitkijkend stapten de twee broers verder, sukkelend over het mulle zand.”
“Optrekkend verkeer maakte de woorden grotendeels onverstaanbaar. ‘... ik zou graag bovenkomen,’ zei een onbekende stem die alle lettergrepen met nadruk uitsprak. Met een druk op de rode knop opende Gordon de deur beneden. Snel schoot hij een boxershort aan, wierp zijn bebloede slaapshirt terzijde en wachtte in de deuropening. Vanuit het trappenhuis verscheen een oudere man in een tweed jasje. Gordon zag hem onderzoekend turen, alsof hij hem herkende maar lang niet gezien had. Door de zoekende blik in de oude ogen werd Gordon zich bewust van zijn laveloze voorkomen. De man had een norse trek om zijn mond. Hij droeg een donkere vlinderstrik met witte noppen boven een okergeel overhemd. In zijn linkerhand hield hij een klein pakje in wit papier. Zijn rechterhand stak hij uit en hij noemde zijn naam. Gordon pakte de hand werktuigelijk vast en schudde hem, maar onthield de naam niet. De man stapte langs hem heen naar binnen, de hal door, de woonkamer in. ‘Jij moet Gordon zijn. Woon je hier bij je grootmoeder?’ Terwijl hij sprak keek hij op zijn gemak rond alsof hij naging of er veel veranderd was. ‘Nee,’ zei Gordon. ‘Ze zit in een zorgcentrum. Het gaat niet zo goed met haar.’ De man in het tweed jasje liet zijn ogen dwalen door het interieur. Jaren ‘50 design was vermengd met Brabantse erfstukken – de staartklok, de messing vijzel, de eiken servieskast en het Afghaanse vloerkleed. Een bronzen beeld dat oma zelf gemaakt had viel uit de toon. ‘Wat heb je hier toch een prachtig uitzicht,’ zei de man."
waar het liedjes pruttelt waar het zingen wordt je vingers baton-dun zodat je prik prik amber voert uit geurpalet je lange tong zich pirouet om elke hap
waar elke gang een vestibule het bord een blikveld danslokaal het glas een kerk enkel wijn weer druiven zijn maar dan wat mooier ja zelfs het water heiliger dan thuis
en oog en neus en mond worden nu ook geest zodat je niet slechts lichaam bent geweest op het eiland waar het dromen kookt
DIE SUCHE NACH DEM SELBST Ich suche nach meinem in Schweigen gehüllten Selbst, ohne es finden zu können, um es überzeugen zu wollen, dass dort nur gestorben wird.
ICH BIN NICHT GEGEN... Ich bin nicht gegen die Regierung, doch ich bin für jene Regierung, die dem Menschen hilft, sich zu lieben, und nicht damit er Selbstmord begeht.
Ich bin nicht gegen mich selbst, doch ich bin für jenen Teil meines Selbst, der auch im Angesicht des Hasses, nicht zu hassen vermag.
mein himmel ist hier und jetzt mein himmel ist meine vorstellung von himmel er ist die freundlichkeit verlässlichkeit anteilnahme bei glücks- und unglücksfällen mein himmel ist nicht voller geigen sondern voll solidarität mein himmel ist auch eine utopie von einer gerechteren welt in der einsicht und nachsicht tägliche realität sein sollte himmel ist das festgeknüpfte netz ähnlich denkender und fühlender und das glück ihm anzugehören wenn es noch einen anderen himmel geben sollte lasse ich mich überraschen
„Er fraß und soff in solchem Übermaß, daß er mehrmals knapp mit dem Leben davonkam. Spielen und im Spiel betrügen betrieb er wie ein Handwerk. Doch wozu so viele Worte! Genug, er war der schändlichste Mensch, der vielleicht je geboren ward, und schon seit langer Zeit konnten nur die Macht und das Ansehen des Herrn Musciatto ihm bei seinen Verbrechen durchhelfen, so daß weder Einzelpersonen, die er häufig, noch die Gerichte, die er fortwährend beleidigte, Hand an ihn legten. Dieser Ciapperello war es, den Herr Musciatto, welcher seinen Lebenswandel sehr genau kannte, jetzt als den rechten Mann auserkor, um der burgundischen Bosheit die Spitze zu bieten. So ließ er ihn denn rufen und sprach zu ihm: »Chapelet, ich stehe, wie du weißt, im Begriff, ganz von hier wegzuziehen, und da ich unter anderm noch mit einer Anzahl von Burgundern zu tun habe, so kenne ich niemand, dem ich mich besser als dir anvertrauen könnte, um von so betrügerischem Volk mein Geld einzutreiben. Du hast jetzt nichts zu tun, und wenn du diese Angelegenheit übernehmen willst, so verspreche ich dir, dich mit den Gerichten auszusöhnen und dir an dem, was du für mich eintreibst, einen Anteil zu lassen, daß du zufrieden sein kannst.« Herr Chapelet, der müßig ging, auch an irdischen Gütern keinen Überfluß hatte und nun den verlieren sollte, der lange Zeit sein Stecken und Stab gewesen war, sagte ohne langes Besinnen und gewissermaßen notgedrungen, ja, er sei gern bereit.“
Giovanni Boccaccio ( juni of juli 1313 - 21 december 1375) Franco Citti in de film“Il Decameron” van Pier Paolo Pasolini uit 1971
Maria Dermoût, Christian Bauman, Silke Scheuermann, Ramon Lopez Velarde
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût (eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook alle tags voor Maria Dermoût op dit blog.
Uit:De tienduizend dingen
“Zij zat rustig in haar stoel, het waren ook geen honderd dingen, veel meer dan honderd dingen, en niet alleen van haar, honderd keer ‘honderd dingen’, naast elkaar, los van elkaar, elkaar rakende, hier en daar in elkaar vervloeiende, zonder ergens enige binding, en tegelijkertijd voor altijd met elkaar verbonden… Een verbondenheid die zij niet goed begreep; dat hoefde niet, het viel niet te begrijpen, haar voor een ogenblik gegeven om te aanschouwen boven het maanverlichte water. Zij had niet gemerkt dat Sjeba en haar man Hendrik de koeherder, om het huis heen waren komen lopen en nu links en rechts van haar stoel stonden. ‘Waarom komt u niet slapen?’ vroeg Sjeba brommerig en tegelijk bezorgd en zij schudden beiden hun hoofden over haar. ‘Waarvóór zit u hier? De maan schijnt mooi, maar wat heeft een mens eraan, hij wordt er maar ziek van! Er is versgezette koffie in de keuken en komt u nu maar.’ Toen stond mevrouw van Kleyntjes die Felicia heette, gehoorzaam op uit haar stoel, en zonder meer om te kijken naar de binnenbaai in het maanlicht – die bleef daar wel, altijd – liep zij met hen onder de bomen door mee naar binnen om haar kopje koffie te dingen en om opnieuw te proberen verder te leven.’
“For fifteen years, songwriters — folk, pop, rock, whatever — had been coming to Geoff’s apartment on Tuesday nights. From the amateur to the obscure to the famous, all were usually welcome. You played your newest song and the group critiqued. Fiercely critiqued. When Thatcher was seventeen, a senior in high school — and still unknown to Mason as Randolph’s son — he’d been in a trio with James and another kid from their town, a tall, muscular Greek kid a year older named King Papas. The trio took the bus from Gary Ridge into the city one night to play the open mike at Cornelia Street Cafe. Three kids from the same Jersey town into acoustic music, in 1987 — not common. A guy who looked like a vacationing dentist came up after they’d played and took Thatcher aside. He’d introduced himself as Nate Goldman. “I’m a manager.” “I know who you are,” Thatcher has said, heart rate accelerating. Goldman was a legend, an old-school legend, who’d started his career while still in college, in the 1940s, following Pete Seeger around like a puppy dog and offering a management contract to every Communist folksinger and black blues belter Seeger turned him on to. Goldman’s day had essentially passed, but his management stable — his Talent — was still impressive.” “Yeah, well — I can’t manage you three kids so don’t piss your lederhosen.” Goldman had grabbed a card from his pocket and a pen and scrawled something on the back. “You know who Geoff Mason is, smartypants? Yeah?” He gave Thatcher the card. “Here’s his address. You guys — whichever of you guys writes the words — you go to his place Tuesday night, any Tuesday night, and tell him I sent you. You can’t sing for shit but you got some good words.”
„Als ich noch jünger war und vieles für selbstverständlich nahm, sagte der Galerist, bei dem ich gerade jobbte, etwas zu mir, an das ich mich später häufig erinnerte: »Unterschätzen Sie niemals, dass Sie eine Frau sind, die gut aussieht. Nicht unbedingt schön, nein, nicht so, dass es jemandem Angst machte und sie niemand anspräche, aber eben überdurchschnittlich. Das ist ein Kapital.« Ich kündigte ihm keine drei Wochen später. Mit neunzehn Jahren war ich zwar eitel, aber auch ehrgeizig, und es beleidigte mich, dass es nicht meine Arbeit war, die er lobte, sondern etwas, für das ich so offensichtlich nichts konnte; genauso gut, dachte ich damals, hätte er mich für die Existenz von Damien Hirst, Joseph Beuys oder der klassischen Moderne verantwortlich machen können. Ich fan ihn albern und oberflächlich und ging, anstatt ihm dafür dankbar zu sein, dass ich auch ohne Abschluss bei ihm arbeiten und Erfahrungen im Kunstgeschäft sammeln konnte. Man ist so maßlos, wenn man jung ist. Komplimente betrachtet man als Unverschämtheit, erst viel zu spät ist man froh darüber – wenn man merkt, dass sie ausbleiben. Vielleicht reagierte ich auch so heftig, weil ich ahnte, welche Dunkelheit auf mich zukam, welche Trauer – als hätte die Vergangenheit sich aufgelöst in laute Teile, die nicht zusammengehörten, und ich stieße hier und da auf Gegenstände aus einer anderen Zeit; am helllichten Tag erschrecken sie einen: ein altes Foto, das in dem lange nicht mehr geöffneten Buch liegt, eine Haarspange, die von einem Tag auf den anderen im Spiegel lächerlich kindlich wirkt, ein Brief, der vor Jahren hinter den Schrank gefallen ist, eine verzerrte Erinnerung im Schlaf, Dinge, die an andere Zusammenhänge erinnern. Ich gebe zu, dass ich mir das womöglich einrede, im Nachhinein, um nicht eingestehen zu müssen, wie oberflächlich ich war, wie beleidigt von nichts und wieder nichts.“
Wat is dat voor een niet te lessen dorst naar vrouwelijke bronaders, naar water dat wegvlucht en weerkeert? Is dat duurzame verlangen franciscaans of polygaam?
Ik weet niet wat mijn vrome wens begeert: zit hij gevangen in het hoge exces van de eerste theoloog die droomde van de eerste prinses, of stam ik van een Arabier, nog zonder liefdesleed, die, steeds terug van wrede onthoudingen in de woestijn, omring door hoeri's en hun jubelkreet, hen allen mooi vindt en ieder van hen zijn lievelinge? (...)
Vertaald door Stefaan van den Bremt
Douce patrie
PRÉFACE
Moi qui n'ai chanté que la mélopée exquise de l'intime décor, j'élève aujourd'hui la voix au sein de la congrégation à la manière d'un ténor qui imite de la basse la gutturale modulation, pour couper un rameau á l'épopée.
Je naviguerai de par le forum hauturier d'une rame légère qui emmanche l'océan civil, comme le courrier chouan qui avec son fusil rama la Manche.
Je dirai avec une épique sourdine: la patrie est impeccable et diamantine.
Douce Patrie: donne-moi la permission de te bercer de la profonde musique sylvestre dont tu m'as modelé tout entier avec les coups de hache comme percussion, les rires et les cris des femmes comme orchestre et les oiseaux menuisiers de métier.
Vertaald door Claude Major
Ramon Lopez Velarde (15 juni 1888 – 19 juni 1921) Standbeeld in Jerez de Garcia Salinas
Salut, petits oiseaux, qui volez sur nos têtes, Et de l'aile, en passant, effleurez les frimas; Vous qui bravez le froid, bercés par les tempêtes, Venez tous les hivers voltiger sur mes pas.
Les voyez-vous glisser en légions rapides Dans les plaines de l'air comme un nuage blanc, Où le brouillard léger que le soleil avide, À la cime d'un mont, dissipe en se levant ?
Entendez-vous leurs cris sur l'orme sans feuillage ? De leur essaim pressé partent des chants joyeux. Ils aiment le frimat qui ceint comme un corsage Les branches du cormier, qui balancent sous eux.
Quand un faible rayon de l'astre de lumière Brille sur le crystal qui recouvre les bois, Le doux frémissement de leur aile légère Partout frappe les airs où soupirent leurs voix.
Fuyez, petits oiseaux, dont l'épaisse feuillée Ne peut plus recueillir l'amour comme au printemps; Des bouleaux pour vos nids la branche est dépouillée, Et le froid aquilon siffle dans leurs troncs blancs.
Mais l'air est obscurci d'épais flocons de neige; Leur vol est plus rapide à l'entour de nos toits. Sur la balle du grain s'agite leur cortège À la grange où bondit le van du villageois.
Oh! que j'aime à les voir au sein des giboulées Mêler leur voix sonore avec le bruit du vent. Ils couvrent mon jardin, inondent les allées, Et d'arbre en arbre ils vont toujours en voltigeant.
Quelle main a placé sur la branche qui plie De perfides réseaux pour arrêter leurs pas? Ah ! fuyez - mais hélas ! j'en entends un qui crie, Le cruel oiseleur va causer son trépas.
Poussant des cris plaintifs ils fuient dans la plaine; Mes yeux les ont suivis derrière les côteaux; Mais ils avaient déjà le soir perdu leur haine, Et je les vis encor passer sous mes vitraux.
Ils revinrent souvent butiner à ma porte. Mais de l'arbre perfide ils n'approchaient jamais. Ils repartent enfin; l'aile qui les emporte Semble par son doux bruit augmenter mes regrets.
Adieu, petits oiseaux, qui volez sur nos têtes, Et de l'aile en passant effleurez les frimas. Vous qui bravez le froid, bercés par les tempêtes, Venez tous les hivers voltiger sur mes pas.
François-Xavier Garneau (15 juni 1809 – 2 februari 1866) Standbeeld inVille de Québec
« Au centre, devant le saint impassible, les torpilles piochent, hachant les soldats sous les dalles, écrasant les blessés au pied des croix. Dans les tombes, sur les gravats, cela geint, cela se traîne. Quelqu'un s'abat près de moi et me saisit furieusement la jambe, en râlant. Les coups précipités nous cognent sur la nuque. Cela tombe si près qu'on chavire, aveuglé d'éclatements. Nos obus et les leurs se joignent en hurlant. On ne voit plus, on ne sait plus. Du rouge, de la fumée, des fracas... Quoi, est-ce leur 88, ou notre 75 qui tire trop court ?... Cette meute de feu nous cerne. Les croix broyées nous criblent d'éclats sifflants... Les torpilles, les grenades, les obus, les tombes même éclatent. Tout saute, c'est un volcan qui crève. La nuit en éruption va nous écraser tous... Au secours ! au secours ! On assassine des hommes ! »
Roland Dorgelès (15 juni 1885 – 18 maart 1973) Cover
Uit:The Wind From the Mountains (Vertaald door Naomi Walford)
“At the beginning all, as one man, looked at Old Dag. They knew not how to take him: and Adelaide had to purse her mouth not to smile. All these worldly, confident people! After yesterday and the beginning of today, Old Dag's power was over them, too, and they sat respectfully still. Today he tarried a long while before touching his glass. Perhaps his ears had caught a little grumbling the evening before, and again this morning--he had keen hearing--and it may be he wanted to let the solemn mood sink well in now. At last he raised his glass and said the words it was his custom to say at this table. He thanked them all for coming so far and for respecting the traditions of the gaard, and told them that what was on the table would perhaps put them in mind of the Lord's abundant gifts; then he smiled gravely, drank skaal--and set his glass down empty. The meal took its course. Old Dag put not further restraint upon them, brandy and strong ale made them merry, and laughter and liveliness and mirth filled the room as they had filled it countless times before. Adelaide had marked what Old Dag said of remembering the Lord's gifts in the abundance of the Christmas table. All had its ancient purpose here.”
Trygve Gulbranssen (15 juni 1894 – 10 oktober 1962) In 1941
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichteres en schrijfster Hannah van Wieringen werd geboren in 1982 in Haarlem. Van Wieringen volgde de opleiding Writing for Performance aan de Faculteit Theater van de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht. Vanaf 2006 nam ze deel aan Gastschrijvers; een schrijflaboratorium van Het Gasthuis. Hier viel ze op met de eenakters Reiger ex Machina (2006) en Lege Plek (2007). Daarna volgde het avondvullende stuk Er moet licht zijn (2009) bij Toneelgroep Oostpool in regie van Marcus Azzini. Ook vertaalde en bewerkte ze toneel voor o.a. MTV producties. In 2012 verscheen van haar de verhalenbundel “De kermis van Gravezuid”. In januari 2014 volgde de gedichtenbundel “Hier kijken we naar”. Van Wieringen schrijft ook artikelen en columns voor ELLE en ELLE eten.
wat we niet zijn
achter ons de oudelandsdijk vogels hangerig tegen het blauw gele zon boort de berm kapot onder gymbroeken over vale zwempakjes zijn we nog negen wij vervellen
wij zijn bezet wij maken gangen in hoog gras niet-ruimte waar we net waren plat gras van platte lichamen dicht tegen de aarde
moeders roepen op de dijk boven de grasgrens onder de grasgrens niet komen niet luisteren afbakenen met niet zijn bijna vrienden bijna lief
wij zijn nog heel en het gaat stuk flitsend snel de tand afdrukken in een onderarm niet-ruimte van waar we niet waren voor straf huilen we heel lang niet
wij volharden zeggen nee de oren plat in de nek bind borsten af pluk schaamhaar uit het doorschuiven niet horen
blijf bewegen blijf leven schrijf regels maak weerloze wegen zeg en dan was jij en dan was ik de niet-ruimte van waar we net niet negen bleven
De vader-zoon-fontijn van Franz Mikorey in München uit 1957
»Vater!«
Komm her, und sprich ein einzig Wort, ein Wort, so kinderleicht zu sagen. Komm her, und geh nicht wieder fort; du brauchst vor mir ja nicht zu zagen. Ich warte schon so lange dein; o laß es nicht vergeblich sein!
Du sprachst als Kind dies liebe Wort so oft und gern, wenn du gelitten; es ward gehört am rechten Ort: Das Vaterherz ließ sich erbitten. wie ist dies Wort so klein, so klein, und doch kann keines größer sein.
Nun bist du längst das Kind nicht mehr, das du einst warst in jenen Tagen, und wie so lang ist der nicht mehr, dem du dein Leiden durftest klagen. Er ging; doch trat ich für ihn ein; die Liebe kann nicht sterblich sein.
Drum sprich dies Wort nun auch zu mir; es kann dir doch so schwer nicht fallen. O, hörtest du's im Himmel hier von aller Sel'gen Mund erschallen! Sprich »Vater«, nur dies Wort allein, und ich will dir es ewig sein!
Karl May (25 februari 1842 – 30 maart 1912) Hohenstein-Ernstthal, de geboorteplaats van Karl May
‘Hij lijkt wat minder gedesoriënteerd vanochtend.’ Zei zuster Blond. Ze bestudeerden me. Keken met een lampje in mijn ogen. Ik kende hun namen niet. Zusters waren blond, oud, grijs, jong, of ze deden me denken aan bekende mensen: filmsterren, zangeressen, soapsterretjes, nieuwslezers, sporters. Ze legden me elke dag opnieuw uit waar ik was. Het was ironisch dat uitgerekend ik mijn geheugen verloren was. Ik werkte stil en onafgebroken aan mijn teksten bij 2Exprezz, ik sprak met weinig mensen en ik onthield informatie die niemand belangrijk achtte, totdat een van mijn collega’s er om verlegen zat. ‘Hoe onthoud je toch al die dingen, Borghart? Verveel je je, is dat het?’ ‘Ik blijf laag bij de grond,’ zei ik. ‘Al die rommel blijft aan me kleven.’ ‘Rommel?’ vroeg de artdirector. Hij maakte ontwerpen voor websites en sprak met collega’s over de artistieke toegevoegde waarde van zijn talenten. Hij sprak erover alsof echte artisticiteit nooit door gewone stervelingen begrepen kon worden. Ik noemde hem in mijn mails ‘de kleursmurf ’. Hij kon het niet waarderen. In een van zijn mails noemde hij me ‘de tikgeit’. Ik zei:‘De smerigheid, de modder. Je weet wel, rommel. Je sleept het mee, steeds weer. Net als zo’n soldaat. Je vraagt je af waarom, totdat je ziet dat de persoon die rechtop naast je loopt dwars door z’n kop wordt geschoten. Stommelingen redden het niet.’ De artdirector schudde zijn hoofd en liep naar zijn tekentafel. Ik herinnerde me steeds meer in het ziekenhuis. Elke dag een stukje. Ik wist niet waarom ik hier lag. Hoe ik hier was beland. Ik herinnerde me mijn achtergrond, mijn geschiedenis, de vragen waar ik mee worstelde, de angsten die ik had, de ontrouwe hond die ik was geworden, mijn drang naar vrijheid, kleine verlangens die puberaal leken.”
“De winkel van Sachin en Vishal Duseja in het oude centrum van Dubai is een pijpenla, ingeklemd tussen een elektronicazaakje en een lampenwinkel. Buiten staat een glimmend showmodel van een brommer geparkeerd, binnen zit Vishal, de jongste van de twee broers, te telefoneren. Hij staat op om me te begroeten, wijst naar een stoel tegenover hem, maakt een Sit! Sit!-gebaar, glimlacht uitnodigend – zonder zijn telefoongesprek te onderbreken. Tussen zijn stugge zwarte haren glinstert her en der wat grijs, maar verder heeft hij niets van zijn jongensachtige uitstraling verloren. Hij onderhandelt met een klant in Zimbabwe over een lading poedertjes tegen uitdroging. Als het scherm van zijn tweede telefoon oplicht, maakt hij snel een einde aan het gesprek. ‘Zo gaat het hier de hele dag,’ zegt hij, de telefoon oppakkend. Het is de agent van Senke-motoren, die hij kortgeleden heeft bezocht in Oost-Congo. ‘Boss, habari gani! Habari ya Goma?’ roept Vishal enthousiast, overschakelend op Swahili. (Hoe gaat het, boss! Hoe is het in Goma?) Het is twee uur vroeger in Goma dan in Dubai – de werkdag is daar net begonnen. Sachin komt de trap af, zwaarder dan ik me hem herinner, zorgelijk als altijd. Hij is astmatisch, het type dat moeilijk stil kan zitten, dat het best kan nadenken wanneer hij beweegt. Ongedurig staat hij bij Vishals bureau te dribbelen, zijn rug lichtjes gebogen – een bokser in de ring. ‘Wat zijn de vrachtkosten naar Zimbabwe ook alweer?’ Ze praten verder in het Hindi, maar als ik weg wil gaan, maant Vishal me te blijven en laat een mannetje aanrukken dat zoete Indiase thee met melk brengt. ‘We zijn zó klaar.’ De winkel is de etalage van hun groothandel; aan detailverkoop doen ze in dit deel van Dubai niet. De spullen op de glazen schappen zijn me vertrouwd – ik ken ze van Afrika: schoppen, machetes, rubberlaarzen, pannensets, ouderwetse kolenstrijkijzers, thermoskannen, maar ook poedermelk, sardines en mayonaise.”
“When he wasn't playing one of his pranks, I almost felt sorry for him. His father, Stony, often needed Stumpy in the fields. As a result, Stumpy's schooling was sporadic; but he was sharp enough to make up for the lost time. Immediately, Uncle Blacky strode down the aisle and grabbed Stumpy's frayed collar. "You should thank Heaven for people like Foxfire and Squeaky. Without their sacrifices, we'd all be starving." As he lifted Stumpy to his feet, his son, Cricket, brought him his bamboo rod. A young man in his twenties, Cricket acted as his father's assistant while he pretended to study for the government exams. Uncle Blacky shook the boy as though he were a rat. "I'll teach you some manners, you little pig. Hold out your hand." Reluctantly, Stumpy held out his hand, palm upward. There were two groups of boys in our school: those whose fathers had stayed here and those whose fathers had gone overseas to America to become guests of the Land of the Golden Mountain, as everyone called it. The difference was often between the poor and the rich. Since the guests paid for the school, their sons led a privileged life. The other boys, though, were fair game. Determined to do the right thing, I turned. "It was my fault, Master. You should hit me." "Why can't you be a gentleman like Otter?" Uncle Blacky asked. He gave Stumpy six of the best across his palm, even though I had been the insolent one. As he sat down, I whispered, "I'm sorry." Stumpy rested his hand on the table but would not look at me. "I'm used to it." I felt bad because I could see some of the boys cringing -- the ones whose fathers had stayed here. Uncle Blacky might give them six for not volunteering to answer a question; or even if they did, he might punish them if he judged their response a poor one”.
“Herr Zimmermann habe ihn gekannt, hatte man mir gesagt. Herr Zimmermann habe eine Buchhandlung in Nürtingen. Nürtingen ist eine Kleinstadt am Rand der schwäbischen Alb. Auch mein Freund Nikolaus Born, der bekannte Dichter, soll ein Jahr in Nürtingen verbracht haben. Ein Foto zeigt ihn zusammen mit meinem Freund Piwitt, ein Dichter auch er, beim Faxenmachen auf einer Berggasse in Nürtingen. Wie jung sie sind. Warum sollte mein Freund Klaus den Buchhändler Zimmermann gekannt haben? Vielleicht gab es keine gescheite Buchhandlung in Kirchheim, wohl aber in Nürtingen. In unserer Jugend fuhr man auch schon mal zwanzig Kilometer mit dem Fahrrad, um ein gutes Buch zu kriegen, und von Kirchheim nach Nürtingen ist es nicht einmal halb so weit. Ich entschließe mich für folgende Option: Jemand hat den Gymnasiasten Klaus auf Robert Musil hingewiesen. Auf Musils Roman Der Mann ohne Eigenschaften, der nach Aussage etlicher Zeugen eines seiner Lieblingsbücher gewesen sein soll. Jemand hatte ihn darauf hingewiesen und gesagt, in Nürtingen gebe es eine Buchhandlung, zu der ein ansehnliches Antiquariat gehöre, und da könne er Musils Schwarte wohl finden. Mein Freund Klaus radelt hin, das Buch ist da, und der Kauf desselben ist der Beginn einer wunderbaren Freundschaft zwischen ihm und dem fast gleichaltrigen Sohn des Buchhändlers, der später ebenfalls Buchhändler werden wird. Herr Zimmermann also. Doch dann gibt auch diese Option den Geist auf. Besser gesagt: Herr Zimmermann. Er wisse nichts über Klaus.“
Peter O. Chotjewitz (14 juni 1934 – 15 december 2010)
Eens zal ik een verre vader eren, de zoon zijn, met zijn naam eindelijk een lange schaduw werpen.
Een tere zomer naast hem zwijgen, lichtelijk bewogen als op die foto van toen, maar roerloos onscherp.
Door onze haren speelt de wind, door de mijne, door de zijne. Even verbonden door de adem van een ander.
Het jaar 1955
O de stille optocht van verloofden ’s avonds door oktoberstraten, sterren in de ogen, de weemoed van mevrouwen, hun licht bepoederd zuchten, de serene dans van Sunlight-kinderen – en hun ernst, want oud zullen ze als kind niet worden.
Dan voorjaar en veevreugde, uitgelaten staarten, mijn vader in augustus overvallen door een onbegrijpelijke stilte. De buren met vrede in de blik en het Godsdiploma zuchtend aan de muur.
’t Kind ik in alle jaargetijden kijkt uit over de velden, heerser zou ’t er worden, heerser over eiken, beuken, elzen, heerser met zware bruine geuren in de neus en een verlangen naar bloed.
Dat deel van mij werd boekhouder, briljantinemens en vanger van seconden.
„Ein ärgerer Auftrag war nicht zu denken: Ich sollte im Hause Buttewegg einen Kurzschluß beseitigen. Aber was sage ich da, einen, es ging um den Kurzschluß im Hause Buttewegg, es ging um den berüchtigten Fehler, der bereits drei angesehene Elektromeister um ein Stück ihres Rufs gebracht hatte. Zu sagen, die ganze Stadt habe von diesem Schaden gewußt und darüber gesprochen, wäre eine unzulässige, wenn auch verständliche Übertreibung, aber soviel kann ich behaupten: In den besseren Kreisen von Paren munkelte man über den periodisch auftretenden technischen Defekt bei Butteweggs in gerade jenem Ton, den man sonst nur für Berichte über menschliches Versagen in Reserve hielt, für Geschichten um Alimenteklagen zum Beispiel oder um die Frau des Apothekers, die ihres Mannes Kakteensammlung verkaufte, weil sie dringend zu Geld kommen mußte, seit ihr Gatte ein Schloß an die Lade mit dem Morphium gehängt hatte. Schuld an der Publizität seiner Sache war Theodor Buttewegg selbst. Was auch immer einen Kunden in sein Kontor geführt oder einen Bekannten zu einem Plausch an der Straßenecke veranlaßt haben mochte – unausweichlich sah er sich alsbald über die Tatsache ins Bild gesetzt, daß die Familie Buttewegg seit Monden einer mit unberechenbarer Tücke auf- und abtretenden Zwangsverdunkelung ausgeliefert war. »Gerade«, konnte Buttewegg dann sagen, »gerade hab ich den Finger auf den Durchstecher im Wirtschaftsbuch der Haushälterin gelegt, da passiert es wieder, alles dunkel, und über dem Ärger der Kerzenansteckerei entfällt mir natürlich der verräterische Punkt, aber kaum bin ich bei diesem Flackerlicht der fraudulenten Ökonomin fast wieder auf die Schliche gekommen, was soll ich Ihnen sagen, kehrt der Strom in die Lampe zurück, und ich kann durch das Comptoir eilen, die Kerzen zu löschen!«
« The final "bon appetit" died away and a companionable near-silence descended on the restaurant as the food received its due attention. While we ate, my wife and I thought of previous New Year's Days, most of them spent under impenetrable cloud in England. It was hard to associate the sunshine and dense blue sky outside with the first of January but, as everyone kept telling us, it was quite normal. After all, we were in Provence. We had been here often before as tourists, desperate for our annual ration of two or three weeks of true heat and sharp light. Always when we left, with peeling noses and regret, we promised ourselves that one day we would live here. We had talked about it during the long gray winters and the damp green summers, looked with an addict's longing at photographs of village markets and vineyards, dreamed of being woken up by the sun slanting through the bedroom window. And now, somewhat to our surprise, we had done it. We had committed ourselves. We had bought a house, taken French lessons, said our good-byes, shipped over our two dogs, and become foreigners. In the end, it had happened quickly-almost impulsively-because of the house. We saw it one afternoon and had mentally moved in by dinner.”
Uit: Being There (script door Jerzy Kosinski en Robert C. Jones)
“INT. POTTING ROOM - AFTERNOON The Potting Room is filled with the tools of the gardener, everything arranged in an orderly fashion. Rows of small pots are on tables, young plants sprouting from some of them. A small, 1940's table model black-and-white TV rests on a shelf. It is playing, tuned to the BOSTON POPS ORCHESTRA. Attached to the front of the screen is a wheel containing colored gels. The wheels spins, creates an early form of color TV. As Chance enters, his attention is on the television set. He watches it as he oils the tines of the pitchfork and puts it away. Chance turns off the TV and leaves the room, but the sound of the Boston Pops continues. INT. CHANCE'S ROOM - AFTERNOON A room adjacent to the Potting Room. A large screen remote control color television set dominates the room. It is on, tuned to the Boston Pops. In contrast to the new TV, the rest of the room is sparsely but tastefully decorated with expensive furniture of the twenties. There are no books, magazines, newspapers or reading matter of any kind to be seen. Chance comes in, watches the TV with a detached gaze as he removes his apron. He changes the channel with the remote control as he puts his apron and the pitchfork rag into a laundry bag. He takes off his suit jacket, hangs it in the closet where it is accompanied by several others, all of like quality. Chance changes the channel once again. «
"Well, Tom's got the real article, if ever a fellow had," rejoined the other. "Why, last fall, I let him go to Cincinnati alone, to do business for me, and bring home five hundred dollars. Tom, says I to him, I trust you because I think you're a Christian—I know you wouldn't cheat. Tom comes back sure enough—I knew he would. Some low fellows, they say, said to him—Tom, why don't you make tracks for Canada? Ah, master trusted me and I couldn't—they told me about it. I am sorry to part with Tom, I must say. You ought to let him cover the whole balance of the debt; and you would, Haley, if you had any conscience." "Well, I've got just as much conscience as any man in business can afford to keep—just a little, you know, to swear by, as 'twere," said the trader, jocularly; "and, then, I'm ready to do anything in reason to 'blige friends; but this yer, you see, is a leetle too hard on a fellow—a leetle too hard." The trader sighed contemplatively, and poured out some more brandy. "Well, then, Haley, how will you trade?" said Mr. Shelby, after an uneasy interval of silence. "Well, haven't you a boy or gal that you could throw in with Tom." "Hum!—none that I could well spare—to tell the truth, it's only hard necessity makes me willing to sell at all. I don't like parting with any of my hands, that's a fact." Here the door opened, and a small quadroon boy, between four and five years of age, entered the room. There was something in his appearance remarkably beautiful and engaging. His black hair, fine as floss silk, hung in glossy curls about his round, dimpled face, while a pair of large, dark eyes, full of fire and softness, looked out from beneath the rich, long lashes, as he peered curiously into the apartment. A gay robe of scarlet and yellow plaid, carefully made and neatly fitted, set off to advantage the dark and rich style of his beauty, and a certain comic air of assurance, blended with bashfulness, showed that he had been not unused to being petted and noticed by his master.”
Harriet Beecher Stowe (14 juni 1811 – 1 juli 1896) Het museum „Uncle Tom's Cabin Historic Site” in Dresden, Ontario, Canada
Pervenche des mers et leur affidée, Au métier des veines s'étend mon lacis. Je trouble les faibles, j'irrite les forts. La grotte où je tisse a la dimension D'un pressoir à fruits exprimant sa soif. Je suis la bonté, la pieuvre du cœur.
Tu as bien fait de partir, Arthur Rimbaud!
Tes dix-huit ans réfractaires à l'amitié, à la malveillance, à la sottise des poètes de Paris ainsi qu'au ronronnement d'abeille stérile de ta famille ardennaise un peu folle, tu as bien fait de les éparpiller aux vents du large, de les jeter sous le couteau de leur précoce guillotine. Tu as eu raison d'abandonner le boulevard des paresseux, les estaminets des pisse-lyres, pour l'enfer des bêtes, pour le commerce des rusés et le bonjour des simples.
Cet élan absurde du corps et de l'âme, ce boulet de canon qui atteint sa cible en la faisant éclater, oui, c'est bien là la vie d'un homme! On ne peut pas, au sortir de l'enfance, indéfiniment étrangler son prochain. Si les volcans changent peu de place, leur lave parcourt le grand vide du monde et lui apporte des vertus qui chantent dans ses plaies.
Tu as bien fait de partir, Arthur Rimbaud! Nous sommes quelques-uns à croire sans preuve le bonheur possible avec toi.
To see the fields and the river It isn't enough to open the window. To see the trees and the flowers It isn't enough not to be blind. It is also necessary to have no philosophy. With philosophy there are no trees, just ideas. There is only each one of us, like a cave. There is only a shut window, and the whole world outside, And a dream of what could be seen if the window were opened, Which is never what is seen when the window is opened.
Oxfordshire
I want the good, I want the bad, and in the end I want nothing. I toss in bed, uncomfortable on my right side, on my left side, And on my consciousness of existing. I’m universally uncomfortable, metaphysically uncomfortable, But what’s even worse is my headache. That’s more serious than the meaning of the universe.
Once, while walking in the country around Oxford, I saw up ahead, beyond a bend in the road, A church steeple towering above the houses of a hamlet or village. The photographic image of that non-event has remained with me Like a horizontal wrinkle marring a trouser’s crease. Today it seems relevant... From the road I associated that steeple with spirituality, The faith of all ages, and practical charity. When I arrived at the village, the steeple was a steeple And, what’s more, there it was.
You can be happy in Australia, as long as you don’t go there.
The gods grant nothing more than life
The gods grant nothing more than life, So let us reject whatever lifts us To unbreathable heights, Eternal but flowerless. All that we need to accept is science, And as long as the blood in our veins still pulses And love does not shrivel, Let us go on Like panes of glass: transparent to light, Pattered by the sad rain trickling down, Warmed by the sun, And reflecting a little.
“Maar dan is er Rilke's voorvader, Detlev von Ulsgaard. Toen hem de reis werd aangezegd kleedde hij zich in zijn blauwe uniform met sjerp, steek en epauletten. Gevolgd door zijn hele hofhouding jachthonden incluis, besteeg hij daverend de trappen, daalde ze dreunend weer af en bonkte door alle zalen en vertrekken. Deuren moesten worden uitgebroken, leuningen verwijderd en uit zijn borst steeg een geluid omhoog als een boomstam, zodat wijd en zijd in de omtrek de boeren uit hun klompen schoten van angst. Dagen lang heerste de grote dood geweldig en verpletterend in huis en omgeving, tot Detlev von Ulsgaard neerstortte op het parket van het slaapvertrek, donkerblauw gekleed, opeens veel kleiner dan men had gedacht, wat rimpelig en met de kleur van oude bijenwas. Een machtig beeld van een grote vertellende, evocatieve kracht, een beeld waarin het grillige droomkarakter duidelijk is te herkennen. In mijn bewondering moet ik nog zo'n beeld kwijt, namelijk Rilke's beschrijving van de dood van Karel de Stoute bij Nancy. Na de slag heeft men de koning gemist, men heeft gezocht, het is nacht geworden, het vriest en er valt wat sneeuw. De volgende ochtend vroeg trekt een wat wonderlijk troepje er weer op uit: twee edellieden, de lijfarts en de nar. Eindelijk vinden ze de hertog, half op het land, half op het ijs van een vijver. Wie in die tijd sneuvelde, werd geplunderd tot de laatste vezel, zodat de hertog daar naakt, stijf, koud en bedekt met wat rijp en sneeuw ligt. Vol deernis knielen de mannen bij hem neer, vol piëteit tillen ze hem op, en zie... de wang van de hertog blijft ach ter op het ijs als een vreemde witte schil. Een subliem détail, dat het toch al indrukwekkende beeld volmaakt afrondt. De betekenissen klinken hier samen zoals de tonen in een accoord: in het sneeuwlandschap ligt verstening en de kilte van de dood; door het carnavaleske van de stoet schemert het protest ertegen; uit het zoeken en dwalen spreekt deernis en ontferming; uit de naakte koning hulpeloosheid en onmacht, en in het achterblijven van de wang ligt een jammerlijke onttakeling, even doorflitst van een grimmige spot.”
Willem Brakman (13 juni 1922 – 8 mei 2008) In 2002
Had I the heavens' embroidered cloths, Enwrought with golden and silver light, The blue and the dim and the dark cloths Of night and light and the half-light, I would spread the cloths under your feet: But I, being poor, have only my dreams; I have spread my dreams under your feet; Tread softly because you tread on my dreams.
Sailing To Byzantium
I That is no country for old men. The young In one another's arms, birds in the trees ---Those dying generations---at their song, The salmon-falls, the mackerel-crowded seas, Fish, flesh, or fowl commend all summer long Whatever is begotten, born, and dies. Caught in that sensual music all neglect Monuments of unaging intellect.
II An aged man is but a paltry thing, A tattered coat upon a stick, unless Soul clap its hands and sing, and louder sing For every tatter in its mortal dress, Nor is there singing school but studying Monuments of its own magnificence; And therefore I have sailed the seas and come To the holy city of Byzantium.
III O sages standing in God's holy fire As in the gold mosaic of a wall, Come from the holy fire, perne in a gyre, And be the singing-masters of my soul. Consume my heart away; sick with desire And fastened to a dying animal It knows not what it is; and gather me Into the artifice of eternity.
IV Once out of nature I shall never take My bodily form from any natural thing, But such a form as Grecian goldsmiths make Of hammered gold and gold enamelling To keep a drowsy Emperor awake; Or set upon a golden bough to sing To lords and ladies of Byzantium Of what is past, or passing, or to come.
William Butler Yeats (13 juni 1865 – 28 januari 1939) Portret door zijn vader John Butler Yeats, 1907
“Zullen we beginnen?’ Zeker een minuut houdt Hugo Stern de bowlingbal nu vast. Hij kijkt om zich heen, naar Bram, naar de kinderen op de banen naast hem, naar de blonde vrouw achter de balie. Dan, zonder verder iets te zeggen, werpt hij de bal naar voren. Weinig kalmeert hem zoals deze beweging. Vooral op het moment dat zijn hand de bal net heeft losgelaten, voelt Stern zich onoverwinnelijk, even is alles precies in balans, overzichtelijk, zoals het hoort. Pats. Drie kegels vallen om. ‘Papa…’ ‘Wacht even.’ Stern wrijft in zijn handen, loopt naar het rek en pakt een nieuwe bal. Hij gooit zo hard als hij kan. Weer die ongrijpbare controle, maar nu niet gevolgd door een verlossende knal. De bal belandt in de goot. ‘Papa…’ Stern voelt een hand op zijn rug. Bram is achter hem komen staan, hangende schouders, vermoeid gezicht. Stern bukt een beetje, om op gelijke hoogte te komen. ‘Wat is er?’ Terwijl hij het vraagt, kijkt hij Bram doordringend aan, recht in de donkerbruine ogen waarvan hij tevergeefs hoopt dat ze op die van hem lijken. ‘Ik wil niet.’ ‘Wat?’ ‘Ik wil niet bowlen. Zullen we gaan?’ ‘Hè? We zijn net binnen. Jij hebt nog helemaal niet gegooid.’
« Mais l'histoire ne commence pas là. Je suis anxieuse. Arrivée à l'accueil de l'Assemblée nationale à 10 h 45; trois quarts d'heure plus tard, j'attends toujours. Je refuse de me décourager. Tandis que je l'attends, je me pose encore de nombreuses questions: un élu du peuple a-t-il droit aux erreurs? Comment les analyse t-il? Lui qui fut mis en cause dans le cadre de l'instruction sur la MNEF et qui a égaré la cassette Méry. On finit tout de même par m'inviter à monter: ascenseur de gauche, troisième étage, bureau 6847-6848. Assis à son bureau, il m'attend. Plutôt chaleureux. - Bonjour! Il me fait entrer, marmonne quelques civilités et me fixe. Visiblement, si la langue n'est pas encore de bois, le regard est déjà de braise. J'attaque: - Alors, monsieur DSK, pour vous, l'erreur, qu'est-ce que c'est? Il réfléchit un instant puis, comme un automate, se met en route: - L'erreur est générale et fréquente. Lorsqu'on dit qu'elle est humaine, cela peut avoir deux sens. Un sens banal: tout homme, toute femme, fait des erreurs... Un sens plus complexe: c'est l'erreur elle-même qui rend humain! Etre faillible prouve que nous ne sommes pas des machines. »
“It it is worse than useless for Christians to talk about the importance of Christian morality, unless they are prepared to take their stand upon the fundamentals of Christian theology. It is a lie to say that dogma does not matter; it matters enormously. It is fatal to let people suppose that Christianity is only a mode of feeling; it is vitally necessary to insist that it is first and foremost a rational explanation of the universe. It is hopeless to offer Christianity as a vaguely idealistic aspiration of a simple and consoling kind; it is, on the contrary, a hard, tough, exacting, and complex doctrine, steeped in a drastic and incompromising realism. And it is fatal to imagine that everybody knows quite well what Christianity is and needs only a little encouragement to practice it. The brutal fact is that in this Christian country not one person in a hundred has the faintest notion what the Church teaches about God or man or society or the person of Jesus Christ.... ...Theologically this country is at present is in a state of utter chaos established in the name of religious toleration and rapidly degenerating into flight from reason and the death of hope.”
Dorothy L. Sayers (13 juni 1893 – 17 december 1957) Portret door Sir William Oliphant Hutchison
“Whatever this is, it started when Nicky Slopen came back from the dead. The man who walked into my shop that day was solidly built, bearded, and had his head shaved almost to the scalp, but he knew my old nickname. He shuffled up to the counter and greeted me by it. “No one’s called me that for years,” I said. “It has been years,” he said. “It’s me. Nicky.” There was a rush of awkwardness as I flanneled to cover the fact I didn’t know him, and then a much more unpleasant sensation when he said his last name. “I heard you were . . .” I couldn’t bring myself to say it. “Is this some kind of joke? Because I don’t appreciate it.” “Calm down, Sukie, it’s really me,” he said. For a moment I just didn’t believe him, but then he told me things that only he knew, things we’d said to each other, and gradually I saw that it was him. His eyes had a familiar intensity, and when he said my name, it had the same shape in his mouth that it had always had. So of course I apologized: I was flummoxed, must have mixed him up with someone else. We had a laugh about it: reports of my death have been greatly exaggerated, that sort of thing. For over an hour all we did was chat about old times. Weekday mornings are so quiet in the shop that I generally use them for stocktaking and dealing with invoices”.
C.Buddingh’-Prijs 2014 voor Maarten van der Graaff
De C.Buddingh’-Prijs, de prijs voor de beste debuutbundel van het jaar, is op Poetry International aan de Nederlandse dichter Maarten van der Graaff toegekend voor zijn bundel “Vluchtautogedichten”. Zie ook alle tags voor Maarten van der Graaffop dit blog.
Boven de kringloop van regen en baby's vliegt de roerdomp. De roerdomp heeft niets met dat alles te maken. Met de kringloop van granaten, bananen, offers, slijtage heeft de roerdomp niets te maken. Daar moet duidelijkheid over bestaan. Hij gelooft zelfs niet in kringlopen, de roerdomp. 'Ieder rad is bedoeld om iemand voor ogen te draaien,' zingt hij (wat schor van de kou op die hoogte).
Maarten van der Graaff (Dirksland, 14 oktober 1987)
„Ich war auf dem Jahrmarkt und langweilte mich, da bemerkte ich zwischen Karussellen, Tingeltangelbuden und Trinkhallen ein Transparent mit der Aufschrift: ÜBERNEHMEN SIE SELBST DAS HANDWERK GOTTES! Ich trat näher und sah eine Schießbude, auf deren Tisch Pistolen und Gewehre lagen. Ein paar Leute hatten sich vor der Bude versammelt, redeten, rauchten und standen auf Zehenspitzen, um besseren Einblick in die Bude zu haben. Aus einem Lautsprecher sch allten Musik und gesprochene Texte, die der Lautstärke wegen schwer zu verstehen waren. Einer dieser Texte lautete: Meine Damen und Herren, übernehmen Sie selbst das Handwerk Gottes! Legen Sie selber Hand an Ihr Geschick und korrigieren Sie es, indem Sie Ihre Tage und Stunden in Form von Holzbällen von der Leine schießen! Schießen Sie, bitte schießen Sie, meine Damen und Herrn, und die Dame an der Kasse wird Ihnen die abgeschossene und also ungültige Zeit quittieren, ohne Umstände bekommen Sie Ihre nunmehr verbrauchte Zeit an der Kasse ausgehändigt! Ich reihte mich unter die Zuschauer und versuchte zu begreifen, was vorging. An einer langsam in Augenhöhe durch die Bude ziehenden Leine schaukelten kleine, nummerierte Holzbälle. Die Zuschauer beobachteten einen Pistolenschützen, der soeben einen Holzball mit der Nummer 67 abgeschossen hatte. Alle fünf oder sechs Sekunden krachte ein Schuss und riss einen Holzball von der Leine. Lachen und Gemurmel ging durch die Menge, als der Schütze den hundertdreiundzwanzigsten Ball verfehlte. Eine mit Harlekinkittel, Sonnenbrille und Zylinder verkleidete Gestalt klatschte Beifall und nahm dem Mann die Pistole ab. Eine krächzende männliche Stimme rief durch den Lautsprecher: Haben Sie das gesehen, meine Damen und Herrn!“
„Obwohl sie mit der ganzen Sache nichts zu tun hat. Ist das unklar, was ich da rede? Ja, tut mir leid. Ich versuch's später nochmal. Tatjana kommt in der ganzen Geschichte überhaupt nicht vor. Das schönste Mädchen der Welt kommt nicht vor. Auf der ganzen Reise hab ich mir immer vorgestellt, dass sie uns sehen kann. Wie wir oben aus dem Kornfeld rausgucken. Wie wir mit dem Bündel Schläuche auf dem Müllberg stehen wie die letzten Trottel... Ich hab mir immer vorgestellt, Tatjana steht hinter uns und sieht, was wir sehen, und freut sich, wie wir uns freuen. Aber jetzt bin ich froh, dass ich mir das nur vorgestellt hab. Der Polizist zieht ein grünes Papierhandtuch aus einem Handtuchspender und gibt es mir. Was soll ich damit? Den Boden aufwischen? Er fasst mit zwei Fingern an seine Nase und sieht mich an. Ach so. Nase schnäuzen. Ich schnäuze mir die Nase, er lächelt freundlich. Das mit der Folter kann ich mir wohl abschminken. Aber wohin jetzt mit dem Taschentuch? Ich schaue suchend auf dem Boden herum. Die ganze Station ist mit grauem Linoleum ausgelegt, genau das gleiche wie in den Gängen zu unserer Turnhalle. Es riecht auch ein bisschen so. Pisse, Schweiß und Linoleum. Ich sehe Wolkow, unseren Sportlehrer, im Trainingsanzug durch die Gänge federn, siebzig Jahre, durchtrainiert: Auf geht's, Jungs! Hopp, hopp! Das Geräusch seiner schmatzenden Schritte auf dem Boden, fernes Gekicher aus der Mädchenumkleide und Wulkows Blick dorthin. Ich sehe die hohen Fenster, die Bänke, die Ringe an der Decke, an denen nie geturnt wurde. Ich sehe Natalie und Lena und Kimberley durch den Seiteneingang der Halle kommen. Und Tatjana in ihrem grünen Trainingsanzug. Ich sehe ihr verschwommenes Spiegelbild auf dem Hallenboden, die Glitzerhosen, die die Mädchen jetzt immer tragen, die Oberteile.“
Wolfgang Herrndorf (12 juni 1965 – 26 augustus 2013)
Uit:The Diary of a Young Girl (Vertaald door B. M. Mooyart-Doubleday)
“July 9th 1942: “Here’s a description of the building… A wooden staircase leads from the downstairs hallway to the third floor. At the top of the stairs is a landing, with doors on either side. The door on the left takes you up to the spice storage area, attic and loft in the front part of the house. A typically Dutch, very steep, ankle-twisting flight of stairs also runs from the front part of the house to another door opening onto the street. The door to the right of the landing leads to the Secret Annex at the back of the house. No one would ever suspect there were so many rooms behind that plain gray door. There’s just one small step in front of the door, and then you’re inside. Straight ahead of you is a steep flight of stairs. To the left is a narrow hallway opening onto a room that serves as the Frank family’s living room and bedroom. Next door is a smaller room, the bedroom and study of the two young ladies of the family. To the right of the stairs is a windowless washroom with a sink. The door in the corner leads to the toilet and another one to Margot’s and my room… Now I’ve introduced you to the whole of our lovely Annex!”
“Die Hausfrau von nebenan will es, und die Ghettokids in den Banlieues und in Kreuzberg wollen es. Die Armen in den Ramschläden wollen es und die Hungrigen vor den Tafeln auch. Der Erwerbslose inmitten seiner erwerbstätigen Nachbarn will es und auch der Zugewanderte bei der Wohnungssuche. Sie alle wollen zu allererst das eine: Respekt. In den New Yorker Armenvierteln sprayte es die schwarze Jugend an Häuserwände, reimte es zu einer neuen Musik, ließ es sich in allen Farben, Formen und Größen in die Haut stechen: Respekt. Die größte Soulstimme Aretha Franklin besang es zu einem Nummer-Eins-Hit, und weltweit echote es aus den Lautsprechern: I got to have a little respect – find out what it means to me! Auch heute klingt der häufigste Satz in der sogenannten Kanaksprache ähnlich: Isch will Respekt, man! Es meint aber keineswegs den Autoritätsanspruch einer Gangsprache: „Ich bin stärker als du.“ Es meint den Wunsch nach Gleichrangigkeit. Nach einem Gegenüber in Augenhöhe, nicht um zu messen, sondern um zu verbinden. Es meint nicht die Reduktion des Anderen, sondern die gemeinsame Bereicherung: „Achte mich, damit ich mich selbst achten kann.“ Dieser Respekt will das Interesse am Sosein selbst, am Istzustand des Wünschenden, mit all seiner Geschichte, mit all den Schwächen und Stärken. „I got to have a little respect. Find out what it means to me“, meint einen Respekt ohne Herrschaftsanspruch.“
Renan Demirkan (Ankara, 12 juni 1955)
De Amerikaanse schrijfster Djuna Barnes werd geboren in Cornwall-on-Hudson, Orange County in de staat New York op 12 juni 1892. Zie ook alle tags voor Djuna Barnes op dit blog.
Uit:Nightwood
“When Felix's name was mentioned, three or more persons would swear to having seen him the week before in three different countries simultaneously. One would say that he had brushed against him as he climbed the steps of St. Patrick's; another that Felix had been observed punting up the Thames; and the third, that it could not be as he himself had just left Florence where Felix had been noted admiring the primitives in the Uffizi. Felix called himself Baron Volkbein, as his father had done before him. How Felix lived, how he came by his money - he knew figures as a dog knows the covey and as indefatigably he pointed and ran - how he mastered seven languages and served that knowledge well, no one knew. Many people were familiar with his figure and face. He was not popular, though the post-humous acclaim meted out to his father secured from his acquaintances the peculiar semi-circular stare of those who, unwilling to greet with earthly equality, nevertheless give to the living branch (because of death and its sanction) the slight bend of the head - a reminiscent pardon for future apprehension, - a bow very common to us when in the presence of this people. Felix was heavier than his father and taller. His hair began too far back on his forehead. His face was a long stout oval, suffering a laborious melancholy. One feature alone spoke of Hedvig, the mouth, which, though sensuous from lack of desire as hers had been from denial, pressed too intimately close to the bony structure of the teeth. The other features were a little heavy, the chin, the nose, and the lids; into one was set his monocle which shone, a round blind eye in the sun. He was usually seen walking or driving alone, dressed as if expecting to participate in some great event, though there was no function in the world for which he could be said to be properly garbed; wishing to be correct at any moment, he was tailored in part for the evening and in part for the day. From the mingled passions that made up his past, out of a diversity of bloods, from the crux of a thousand impossible situations, Felix had become the accumulated and single - the embarrassed.“
When the trees are bare and January has just begun, under a pure sun pebbles in the now deserted park glisten with the spit of a boy who passed running maybe, driven by April
Like the April wind, my boy—
Like the April wind, my boy— clear, light, and a bit variable. But in my fields the grass is warm. Futile to expect a more constant caress.
“Mijn hart raakte altijd even van slag en ik voelde me misselijk worden, wanneer Wanda het over wapens had, of over geheime ontmoetingen, of wat verder maar met gevaar te maken had, of met de mogelijkheid door de Duitsers opgepakt te worden. Gepakt worden als je joden hielp, betekende de dood, weet je. Ik werd dan helemaal klam en slap – o, ik was zo’n lafaard! Ik hoop dat Wanda nooit iets van die symptomen gemerkt heeft, en als ik er last van had, vroeg ik me soms af of lafheid misschien niet één van die dingen was die ik van mijn vader had geërfd.” (…)
“Sophie herinnerde zich nog dat de adem van de Gestapo-agent naar kaas had geroken, en ook de woorden die hij had gesproken, terwijl het mes de bil van wat tot voor kort een tevreden varken was geweest binnendrong. ‘Waarom zeg je niet “Au”, Liebchen?’ In haar angst was ze tot niet meer in staat geweest dan het stamelen van een wanhopig gemeenplaats, hetgeen werd beloond met een compliment wegens de voortreffelijkheid van haar Duits.”
William Styron (11 juni 1925 – 1 november 2006)
De Britse dichteres en schrijfster Renée Vivien (eig. Pauline Mary Tarn) werd geboren op 11 juni 1877 in Londen. Zie ook alle tags voor Renée Vivien op dit blog.
Sad Bacchante
Day no longer pierces, with proud arrow and lance, The woods, amazing in their beauty nocturnal. This is the turbid hour when Bacchantes dance, Amidst oppressive rhythms, languid and vernal.
Their hair tangles, dripping with the blood of the vines; Their lively feet, like the wings of the wind, are light, And their rosy flesh, the suppleness of their lines, Imbues the forest with ever-shifting delight.
The youngest sings a song which calls to mind a wail: Her amorous breast, with deep sobbing, is heavy. She is not at all like the others - she is pale. Her face has the stormy bitterness of the sea.
The wine, where the sun of the season will persist, No longer brings generous oblivion now; She is half-drunk, but her sorrow will not desist And a wreath of dark leaves surrounds her pale brow.
To all in her, false gaiety brings weariness, And the presentiment of cold and hard daybreak Comes to spoil the glowing sweetness of the caress. Among the festive roses she dreams, though awake.
What she remembers are the kisses they forget... She cannot learn to desire without feeling grief, She who gazes still, with melancholy beset, At flowers dying after night orgies, so brief.
"Un soir, au cagnard d'un ranc, mon aïeul m'a dit ma race. Je viens des nuits où les hommes de la terre n'avaient rien, pas même de nom, n'étaient rien et naissaient et mouraient sans laisser plus de traces qu'un lièvre sur un pré. Au temps de la Narbonaise, de l'Aquitaine ou du Comté de Toulouse, sous les Francs ou sous les Goths, l'un des nôtres put acquérir un chevreau femelle en propriété, d'où son fils eut un couple, son petit-fils un troupeau, son arrière-petit-fils le nom de chevrier qui est le nom de la race depuis lors. Volant au sommeil le temps de travailler pour eux, tandis que les bonnes heures ensoleillées étaient pour le fief de Coudouloux, les chèvres s'accommodant de la traite aux deux bouts de la nuit, les serfs purent amasser de quoi acheter au seigneur une partie d'eux-mêmes, ainsi les fils de la lignée chevrière naquirent vilains. Le lait caillé dans les nuits de plusieurs générations, les piécettes des fromages passées sournoisement à travers guerres et logements mercenaires, descentes des Saxons et montées des Sarrasins, permirent aux Chabrous d'acquérir un pan de caillasse au pire de la montagne. le granit fut brisé, les cailloux cassés en gravier, le gravier écrasé, émié, de père en fils, en petit-fils. Tout en nourrissant leur seigneur, subsistant eux-mêmes de leurs chabros, traites après le crépuscule et avant l'aube , il leur suffit pourtant de quelques générations pour faire la terre de leurs mains. Puis il y eut le siècle des Chabrous, qui haussèrent la terre en traversiers, le siècle qui y sema les châtaigniers, le siècle de la vigne, le bon siècle du mûrier, du magnan, de la soie, de la poule au pot, où ma race gardait les chèvres du nom et de la lignée en lisant Dieu à livre ouvert. Enfin le siècle où mon grand-père du défendre son bien, et son Gravas, et ses chèvres, où mon père souffrit pour son Dieu, pour les siens, pour son mas. Voilà, et voici que le gravier grignote la bonne terre du Gravas, voici que des chabros de la lignée, il n'en survit pas une seule, et de leurs chevriers, le dernier, nu dans la tempête, et blessé déjà... "
Jean-Pierre Chabrol (11 juni 1925 – 1 december 2001)
‘Vandaag heb ik mijn blonde krullen weer eens uit de kast getrokken en ben ik als Daisy over straat gegaan. Een complete transformatie. Mijn Italiaanse vrouwelijke hakjes veranderen plots in hoerenstappers, mijn modieuze strakke spijkerbroek in een sexy stofje en mijn onschuldig decolleté in een heuse trekpleister. Daarom houd ik zo van Daisy. Daisy maakt haar beste entree na een korte rustpauze en wanneer ze haar krullen guitig laat rond dansen. Iedereen is namelijk benieuwd wie er achter die blonde elfenkrullen schuilt. Ik laat Sophie dan graag in de kast staan om mijzelf ondeugend als Daisy voor te stellen.’ (…)
‘Daar verscheen hij dan, de zoveelste witte jas die mij wel even zou gaan bestuderen om me later te condoleren met mijn akelige prognose. Dat ook deze witte jas aangenaam bleek verbaasde mij niks na twee bezoeken aan de eerste hulp. Daar had ik al lang bedacht dat dit de plek is om mijn seksuele eenzaamheid te vergeten. Een beetje praten en een beetje voelen. Opnieuw opgewekt door mijn nieuwe arts sukkelde ik het zoveelste witte kamertje in. Thank God it’s a men’s world.’
Sophie van der Stap (Amsterdam, 11 juni 1983) Cover
De Engelse dichter en schrijver Ben Jonsonwerd geboren rond 11 juni 1572 in Westminster, Londen. Zie ook alle tags voor Ben Jonson op dit blog.
Begging Another
For love's sake, kiss me once again; I long, and should not beg in vain, Here's none to spy or see; Why do you doubt or stay? I'll taste as lightly as the bee That doth but touch his flower and flies away.
Once more, and faith I will be gone; Can he that loves ask less than one? Nay, you may err in this And all your bounty wrong; This could be called but half a kiss, What we're but once to do, we should do long.
I will but mend the last, and tell Where, how it should have relished well; Join lip to lip, and try Each suck other's breath. And whilst our tongues perplexed lie, Let who will, think us dead or wish our death.
Ben Jonson (ca. 11 juni 1572 – 6 augustus 1637) Sebastian Armesto als Ben Jonson in de film “Anonymous”, 2011
“But even more than her diary, Shimamura was surprised at her statement that she had carefully cataloged every novel and short story she had read since she was fifteen or sixteen. The record already filled ten notebooks. "You write down your criticisms, do you?" "I could never do anything like that. I just write down the author and the characters and how they are related to each other. That is about all." "But what good does it do?" "None at all." "A waste of effort." "A complete waste of effort," she answered brightly, as though the admission meant little to her. She gazed solemnly at Shimamura, however. A complete waste of effort. For some reason Shimamura wanted to stress the point. But, drawn to her at that moment, he felt a quiet like the voice of the rain flow over him. He knew well enough that for her it was in fact no waste of effort, but somehow the final determination that it was had the effect of distilling and purifying the woman's existence.”
“Orlando ligt lang uit. Hij ligt uitgestrekt op den langen stoel, zijn donker hoofd tegen een rood leêren kussen en nooit heb ik zoo een rust bewonderd als in de houding van Orlando. Hij is de kalme, harmonische rust. Hij zoû op dit oogenblik kunnen pozeeren voor den god van de rust. Zijn groot, mooi, sterk lichaam ligt lang uit, op den rug; zijn donkere haren en verbruind gezicht komen prachtig uit op het lichtere rood leêren kussen; zijn eene sterke hand hangt af van de leuning van den stoel; zijn andere houdt de sigarette aan zijn lippen. Zijn oogen zien recht voor zich uit, naar den zilverigen beker der zee daar ginds. Zijn oogleden knippen soms zachtjes. Hij blaast kalm de rook uit. Zijn adem gaat regelmatig en zijn borst is heel breed in zijn slappe hemd, waarlangs zijn flanellen jas wegvalt, ontdekkend de breed leêren bretels, die vast geknoopt zijn aan den heel hoogen band van zijn broek. In zijn houding van volmaakte rust, blijft hij er sterk, gezond en daarom harmonisch uitzien. (…)
Zit je goed? vraagt Orlando. - Ja. - Vindt je de cypressen mooi? - Ja. Zijn stem heeft een beetje gespot. Ik sluit mijn oogen. - Slaap! zegt Orlando, en drukt mij tegen zich. … Dit even nu vast te houden. Een oogenblik rust te hebben in mijn bewegelijke, veranderlijke ziel. Niemand dan Orlando kan het mij geven. Slaap, heeft hij gezegd, meer uit liefkoozing, dan uit ernst. Maar niet IK… HIJ slaapt binnen twee minuten, tegen mij aan, zijn hoofd tegen mijn hoofd. Wat is hij kalm, wat slaapt hij kalm! Wat is het heerlijk, zóo kalm te zijn! Het is bijna niet van de wereld. Het is als iets bovenaardsch. Hoe regelmatig gaat zijn korte adem. Hoe kan je, zoo in eens, slapen! En zelve héel kalm geworden, verroer ik mij niet, en zie naar de cypressen. Ik voel mij, bijna, gelukkig. Maar op den grond van mijn ziel blijft iets trillen, een weemoed… en een nooit te stillen onrust… naar verandering, naar verandering… Ik ben het, die opzucht en Orlando wordt wakker. - Heb je geslapen? vraagt hij. Ik lach. Hij lacht ook."
Louis Couperus (10 juni 1863 – 16 juli 1923) Cover
En peinzend zie 'k uw zee-blauwe ogen pralen Waarin de zachtheid kwijnt, de liefde droomt En ik weet niet wat mij door mijne aderen stroomt: Ik zie naar u en kan niet ademhalen.
Een gouden waterval van zonnestralen Heeft nooit een schoner aangezicht bezoomd... 't Is of me een engel heeft verwellekoomd, Die met een paradijs op aard kwam dalen.
'k Gevoel mij machtig tot u aangedreven En buiten mij. 'k Was dood, ik ben herrezen En voel mij tussen zijn en niet-zijn zweven.
Wat hebt gij toveres, mij goed belezen*! Aan u en aan uwe ogen hangt mijn leven: Een diepe rust vervult geheel mijn wezen.
Maneschijn
De zon der nacht kwam uit de bergen klimmen, En zoomt met zilver de afgedoolde wolken: Het water wentelt ze in zijn blanke kolken, En doet ze in kabbelende rimpels glimmen;
Door 't glanzend bergwoud dolen doffe schimmen, Die, slank en trillend, bos en berg bevolken... De stilte alleen kan al die rust vertolken: De nacht houdt de' adem in; de rotsen grimmen:
Aan ieder sprietje bleef een dauwdrup hangen, - De hitte werd door de' avonddauw gevangen, En geurt er mede uit de aard, die liefde wademt;
De mens luikt vol genot de dromende ogen, En 't luwtje, als liefde al zoetjes aangevlogen, Heeft kussend hem de sluimer ingeademd...
Dorre bloemen
Daar walmen warme geuren om mij rond... Hoe kleurig al die duizend bloemen pronken! Zij buigen zacht, van eigen geuren dronken, De ranke kopjes, als Mathilde blond...
Mathilde...! o, dat zij mij nu ook verstond! Hoe dikwijls heb ik haar een bloem geschonken, En werd met bloemen dan beloond of lonken, Die ze om mijn handen en mijn harte wond:
Die bloemen, liefdegeurend na het sterven, Die met het leven geur en kleuren derven, Herleefden dood, maar als vergeet-mij-nieten -
Wat zal ik nu nog blonde bloemen plukken? Mag ik ze niet meer op haar boezem drukken, Zoo mogen ze ongetinte vruchten schieten!
Jacques Perk (10 juni 1859 - 1 november 1881)
De joods-Amerikaanse schrijver Saul Bellow werd geboren op 10 juni 1915 te Lachine, een voorstad van Montreal. Zie ook alle tags voor Saul Bellowop dit blog.
Uit: Herzog (Vertaald door Mischa de Vreede)
“Uit de hitte en het stof haastte hij zich onder de grond de trappen af, terwijl hij luisterde of er een trein aankwam en met zijn vingers de munten in zijn zak onderzocht, of er een munt voor de ondergrondse bij was. Hij ademde de geuren in van steen, van urine, bitter opwekkend, de luchtjes van roest en smeermiddelen, en voelde de aanwezigheid van een stroom van noodzaak, snelheid, van een eindeloos verlangen, wat misschien verband hield met de drang in hemzelf, zijn eigen stromende, nerveuze vitaliteit. (Hartstocht? Misschien hysterie? Ramona kon hem er misschien van verlossen door middel van het seksuele.) Hij haalde lang en diep adem en inhaleerde steeds dieper de duffe vochtige lucht, met steken in beide schouders naarmate zijn borst zich uitzette, maar hij ging door. Daarna ademde hij de lucht heel langzaam uit. Hij deed het nog eens en nog eens, en hij voelde zich ervan opknappen. Hij deed zijn munt in de gleuf en zag een hele serie munten zitten, van binnen uit verlicht en vergroot door het glas. Ontelbare miljoenen passagiers hadden het hout van het tourniquet gepolijst met hun heupen. Hieruit ontstond een gevoel van gemeenschap – broederschap in een van zijn goedkoopste vormen. Dit was ernstig, dacht Herzog terwijl hij er doorheen ging. Hoe meer individuen er verwoest worden (door gebeurtenissen zoals ik die ken) des te erger wordt hun zucht naar collectiviteit. Erger, omdat zij opgewonden terugkeren naar de massa, fervent door hun falen. Niet als broeders, maar als gedegenereerden. Met een wilde honger naar apeliefde. Zo doet zich een tweede vertekening van het goddelijke evenbeeld voor, dat al zo bezoedeld was en wankelend en worstelend. Het ware probleem. Hij stond neer te zien op de rails. Het meest ware probleem!”
“Aan de bar zitten, zwijgend, de waardin en een jonge, mollige dochter. Schuin achter ze hangt, boven de deurlijst, de kop van een marter met open bek. Naast de zakjes chips en pinda's hangt de spreuk:
May you live as long as long as You want to... And want to... As long as you live.
Plotseling valt er op de vloer achter de bar, waar geen mens staat, een glas in gruzels. 'Raakte jij het aan?' vroeg de vrouw. 'Ik?' zei het meisje. 'Ik zit hier stil en deed helemaal niks.' De eigenaar kwam te voorschijn: 'Zeg, wie heeft dat glas hier nou laten vallen?' 'Wij niet, echt niet,' zeiden de twee geamuseerd. Ik glimlachte ook maar naar de eigenaar en bestelde een glas bier. De vrouwen sloegen me nieuwsgierig gade en ik kreeg de indruk dat ze er al van op de hoogte waren waarom ik hier logeerde. 'Ik hoorde dat er een vampiergraf bij de kerk is,' zei ik langs mijn neus weg. 'Dat zeggen ze, ja,' zei de vrouw. 'Ik denk dat die ouwe kerel schijndood was, dat hij ze daardoor de stuipen op het lijf heeft gejaagd en dat ze hem toen alsnog, zoiets.' 'Er zit een gat in waar ze de lelijkerd hebben door-boord,' zei het meisje. 'Het is maar een verhaaltje,' zei de eigenaar, een groot glas donker bier tappend. 'Natuurlijk is het maar een verhaal,' zei het meisje.'Maar ik zal van m'n leven niet op die steen durven staan en ik weet dat de anderen dat ook niet doen, nooit!'
“Ze had een breed gezicht, open als een boek. Haar ogen verrieden een zin in het leven die niet strookte met de grauwe ernst van haar omgeving. Als ze ’s morgens opstond en door het zolderraam naar buiten keek, zag ze land dat blank stond, en drie meter boven het water uit stekende palen die de landing van geallieerde parachutisten en amfibievliegtuigen moesten verhinderen. Alles had de kleur van blubber – ook de boomgaarden waren onder water gezet. In de keuken werkte ze bij gebrek aan beschuit een melige appel naar binnen; in de vlierthee mocht geen suiker. Het bleef schemerig in het huisje dat als een puist aan de dijk kleefde; pas laat in de middag drong aan de achterkant een streepje licht naar binnen. Toch tintelden haar ogen alsof ze het reuzenrad op de kermis zag draaien. Haar jongste broer noemde haar een lachebek en een allemansvriend. Dat laatste waag ik te betwijfelen. Ze zocht naar een blik die langer dan een seconde op haar bleef rusten, naar een reactie, een teken van aandacht, een blijk van afkeuring desnoods. Als je het tiende van elf kinderen bent, sta je achter in de rij: ze wilde opgemerkt worden. Sandrien de Regt was in het najaar van 1944 een opvallend meisje van veertien. Ernst Friedrich Lange, die al zijn vrije uren met haar doorbracht en zelfs geen tijd nam om een brief naar huis te schrijven, bekende haar iedere avond hoe betoverend knap hij haar vond. Hij gebruikte een vloed aan woorden, woorden die ze lang niet allemaal begreep. Voor een militair praatte hij veel, uitbundig, bloemrijk; het was alsof hij haar zijn uniform wilde doen vergeten door haar aldoor aan te kijken en toe te spreken.”
There are girls crisp as lettuce, Their mouths and noses curved and curled, They sit cross-legged on the ferries, The wind blows, and when he looks A man has glimpses which make his heart pound.
Oh Istanbul, old devil that you are!- Down at Findikli there's fun and games. A line in my hand with a hundred hooks I plunge like the North with among the tunny From Captain Turgut's boat.
I've never been to visit Orhan's grave At Rumelihisar- -I never want to go. Now with fresh bread, a morsel of white cheese, He'd be just here, who knows! Drinking raki and watching the sea.
I leap from the quay to the water, Fish below me Clouds above, The choppy Bosphorus laps by mouth; And I swim straight to the pink house on the water's edge.
Pinksteren in het getijdenboek „Les Très Riches Heures“ van de hertog de Berry (15e eeuw)
Pfingsten
Das Fest der Pfingsten kommt im Hall der Glocken, Da jauchzt in Frühlingsschauern die Natur; Auf jedem Strauch des Waldes und der Flur Schwebt eine Ros` als Flamme im Frohlocken.
O Geist, der einst in goldnen Feuerflocken Auf`s Haupt der Jünger brausend niederfuhr, Von deinem Reichthum einen Funken nur, Hernieder send` ihn auf des Sängers Locken!
Ich weiß es wohl, nicht würdig bin ich dein; Doch hast du nie die Tugend ja gemessen, Der Glaube zieht, die Sehnsucht dich allein.
Der Armen hast du nimmermehr vergessen, Du kehrtest in der Fischer Hütten ein, Und an der Sünder Tisch hast du gesessen.
Emanuel Geibel (17 oktober 1815 - 6 april 1884) Lübeck (De geboortestad van Emanuel Geibel)
”Seit ich denken kann, hängt über dem Schreibtisch meines Großonkels eine alte Zeichnung von einem großen schwarzen Hund. Mit gefletschten Zähnen, die Lefzen wie die Augen weit aufgerissen, zeigt ihn das Bild mitten im Sprung auf etwas zu, das jenseits des Rahmens ganz in der Fantasie des Betrachters liegt. Wer immer dort ist: ein Fliehender oder einer, dem noch eine Waffe zu ziehen gelang, nie hatte ich Zweifel daran, dass er im nächsten Moment unter den Bissen jenes Grauen erregenden Hundes sein Leben ausgehaucht haben würde. Es ist Arthur Conan Doyles »Hund der Baskervilles«, den die Zeichnung zeigt, und anders als jeder, der sie in den hundert Jahren seit Sherlock Holmes’ vielleicht berühmtestem Fall betrachtete, fühlte sich mein Großonkel immer auf mir unverständliche Weise beschützt von dem Bild. Sein Schreibzimmer, sagt er noch heute, werde durch das schwarze Ungetüm in ein imaginäres Dartmoor verwandelt, und die einzigen zwei Menschen, denen er gestatte, diesen wehrhaften Bezirk zu betreten, das seien er selber und ich, sein wissbegieriger Großneffe. So habe ich mich jahrelang dem Arbeitsbereich meines Großonkels nur mit äußerster Vorsicht genähert. Erst als ich selbst begann, Doyles Erzählungen von Sherlock Holmes und seinem Assistenten Dr. Watson zu lesen, ist mein Respekt, der mich bis in die Träume hinein verfolgte, allmählich einer Faszination gewichen, die mir erlaubte, in einer Darstellung von einem blutrünstigen Hund schließlich nicht mehr allein das Ungeheuer zu sehen, sondern zunächst einmal ein ungeheures Bild. Ob es 1975 oder 1976, ob ich also zehn oder elf war, als ich erstmals »Der Hund der Baskervilles« las, kann ich nicht mehr sagen. Ich weiß nur noch bestimmt, dass der Schreibtisch meines Großonkels zur selben Zeit unter einer Unzahl anderer, nicht minder ungeheurer Bilder verschwand. Es waren zumeist Zeitungsausrisse und Fotos aus Büchern, Aufnahmen, die, soweit ich mich erinnere, alle das Immergleiche zeigten: einen verheerenden Autounfall auf einer von großen alten Platanen gesäumten, ansonsten aber verlassenen und tristen Chaussee.“
Uit: De zelfmoordenaar is een kort leven beschoren
“De zelfmoordenaar is een kort leven beschoren. Hij werd geboren op een maandag, stierf op een zaterdag. Op zijn dertigste plande hij zijn carrière: zelfmoordenaar worden. Sinds zijn studie had hij niet geweten waarheen te moeten met zijn leven. Dit was een hele vooruitgang. Iets groots om naar te streven. Of was het een streven naar niets? De paradox verveelde hem al snel. Het leven was niet een roman van Mulisch. Het ging immers om het streven op zich. De rest was theorie. Zijn jeugd was weinig opvallend. Hij had acht pogingen gedaan van huis weg te lopen. Het was niet dat zijn ouders hem emotioneel verwaarloosden of fysiek mishandelden, want dat deden ze niet. Geen enkele poging slaagde. Acht keer was hij voor het donker thuis. Het verschil tussen van huis weglopen en zelfmoord is dat het in het laatste geval niet mogelijk is om tussen weilanden te staan, de koeien gedag te zeggen en je om te draaien om op tijd thuis te zijn voor het avondeten. Zijn moeder zou boerenkool maken met worst van de Hema en spekjes. In het vierde jaar van de havo werd hij onderworpen aan een beroepskeuzetest. De uitslag kwam in een gele envelop. Het verzekeringswezen. Het bankwezen. Over een zo spoedig mogelijke beëindiging van zijn leven stond niets vermeld. Zelf kwam hij toen ook niet op dat idee. Dat kwam pas toen hij dertig was. Hij begon zich degelijk voor te bereiden. Hij las vakliteratuur. Studies, maar ook Goethe, Dostojevski, Schopenhauer. Hij stelde zichzelf vragen. Was het een keuze of was het als bij dichters? Poeta nascitur, non fit. Was hij zo geboren? Was hij een zelfmoordenaar of hooguit suïcidaal? Maanden hield hij zich met niets anders bezig, maar hoe meer hij erover las en nadacht, hoe verder hij zich verwijderd voelde van zijn doelstelling.”
“Hij heeft wel wat opgezien tegen dit vreemde, grootsteedse gedoe, maar het onderzoek van de patiënten heeft hem al gauw iets van zijn ambtelijk zelfvertrouwen teruggegeven. Het zijn een paar duidelijke gevallen, die toch buiten het bereik van den leek vallen, en zijn behandeling zal verrassende effecten teweegbrengen... Zijn stemming is er zooveel op vooruitgegaan, dat hij wat omhoog komt uit zijn gewone, weggedoken houding achter het wiel... Maar aufmuntern moet hij dadelijk thuis even opzoeken; je denkt al gauw, dat iets Duits is. Overigens zat het toch goed in elkaar, gelooft hij: Lassen Sie diese junge Dame heute noch zwo - dat klinkt veel listiger dan ‘zwei’ - zwo Liter Holländischen Schnaps einverleiben... Jawohl! Die dumme Holländer kennen niet alleen hun vak, maar spreken nog vreemde talen op den koop toe... En wat houdt hij opeens veel van de Gelaarsde Kat, die zo lief en eerbiedig is geweest en zijn werk zo scheen te waarderen! Eigenlijk moest hij met zo iemand eens 'n borrel kunnen drinken, maar dat zal wel niet mogelijk zijn... Hij krijgt een soort vaderlijk gevoel voor het hele circus, hoopt dat ze veel geld zullen verdienen in Dombergen en voelt zich verplicht om vanavond met Truus naar de voorstelling te gaan, tenminste, als er niet te veel patiënten aan de bel zijn geweest en vooral als de stemming in den huize het toelaat... Dan moet hij stoppen, omdat de bomen van de spoorwegovergang tergend langzaam, maar nog juist even te vlug dichtgaan. De kleinsteedse verkeersagent, die al zeer bijtijds de hand heeft opgestoken, is naar Belgisch voorbeeld versierd met een ronde, witte helm, die voor zijn dikke hoofd enkele maten te klein is en inderdaad angstig gaat lijken op een ‘po’ zonder oor.”
“Over vooruitgang in de kunst ‘Toen ik jong was,’ vertelde de componist John Cage onlangs in een vraaggesprek, ‘bestonden er slechts twee manieren om muziek te componeren: tonaal en atonaal. Nu is het aantal manieren om muziek te schrijven niet eens meer te tellen. We moeten ook niet denken in termen van “beter” of “anders”, maar van “steeds meer”. Steeds meer mensen, steeds meer mogelijkheden, steeds meer geluiden.’ Is dat ‘steeds meer’ niet ‘steeds beter’? Cage snijdt hier een kwestie aan die al drie eeuwen speelt, de vraag of er vooruitgang in de kunst bestaat. Aan het eind van de zeventiende eeuw werd dit probleem de inzet van de beroemde Querelle des Anciens et des Modernes, een polemiek waarin de verdiensten van de klassieken met die van de eigen tijdgenoten werden vergeleken. Deze strijd liep tenslotte uit op een overwinning voor de in vooruitgang gelovende Modernen, zonder dat het strijdvuur echter ooit geheel werd geblust. Weliswaar werd de vergelijking met de klassieken zeldzaam, maar de vraag of de eigen tijd - in kunst, wetenschap of anderszins - (altijd) beter is dan de voorafgaande periode, en zo ja: op grond waarvan, bleef de intelligentsia intrigeren. Al sinds de opkomst van de moderne vooruitgangsidee zijn er vraagtekens bij dit concept gezet en de laatste decennia is er zelfs herhaaldelijk betwijfeld of we van wetenschappelijke vooruitgang kunnen spreken. Wie nu de vraag opwerpt, of er vooruitgang in de kunst bestaat, zal met moeite iemand vinden die er ronduit een bevestigend antwoord op wil geven. En zo iemand is bij enige scepsis al snel gedwongen zich terug te trekken in een moeras van subjectiviteit of een doolhof van avantgardistische theorievorming, die eenvoudig met een koekje van eigen deeg, namelijk de tegenwerping dat die theorie verouderd is, kan worden afgedaan.”
Maarten Doorman (Medina Sidonia, 9 juni 1957)
De Italiaanse schrijver van Duitse afkomst Curzio Malaparte(pseudoniem van Kurt Erich Suckert) werd geboren in Prato Toscane, 9 juni 1898. Zie ook alle tags voor Curzio Malaparte op dit blog.
Uit: Die Haut (La Pelle, vertaald door Hellmut Ludwig)
“Die Blicke aller Italiener sind auf euch gerichtet: Wir müssen die in den Schmutz gesunkene Fahne wieder emporheben, müssen allen ein Beispiel in dieser Schmach sein, uns der Stunde, die heute schlägt, und der Aufgabe, die das Vaterland uns anvertraut, würdig erweisen.« Als ich geendet hatte, sprach Oberst Palese zu den Soldaten: »Jetzt wird einer von euch wiederholen, was euer Hauptmann gesagt hat. Ich will sicher sein, daß ihr es verstanden habt. Du«, sagte er, auf einen Soldaten deutend, »wiederhole, was euer Hauptmann gesagt hat.« Der Soldat schaute mich an, er war bleich und hatte die blutleeren, dünnen Lippen eines Toten. Er sprach langsam, mit einem gräßlichen Gurgeln in der Stimme: »Wir müssen uns der Schmach und Schande Italiens würdig erweisen.« Oberst Palese trat zu mir heran, sagte mit leiser Stimme: »Die haben begriffen«, und entfernte sich schweigend. Unter seiner linken Achsel breitete sich ein schwarzer Blutfleck langsam über das Tuch der Uniform aus. Ich betrachtete diesen sich allmählich vergrößernden Blutfleck, folgte mit den Augen diesem alten italienischen Oberst in seiner Uniform eines gefallenen Engländers, ich schaute ihm nach, wie er sich langsam unter dem Knirschen seiner einem toten englischen Soldaten abgenommenen Stiefel entfernte, und der Name Italiens hinterließ mir einen üblen Geschmack im Munde wie ein Stück verdorbenen Fleisches. »This bastard people«, zischte Colonel Hamilton zwischen den Zähnen, während er sich einen Weg durch die Menge bahnte. »Weshalb sprichst du so, Jack?« Gegenüber dem Augusteum angelangt, bogen wir gewohnheitsmäßig, jeden Tag, in die Via Santa Brigida ein, wo sich die Menge nicht so drängte, und blieben einen Augenblick stehen, um wieder zu Atem zu kommen.“
“Benjamin turned and walked quickly across the room to the back door. He opened it and walked out and to the edge of the swimming pool in the back yard. He stood staring down at the blue light rising up through the water for several moments before hearing the door open and bang shut behind him and someone walk across to where he was standing. "Ben?" Mrs. McQuire said. "I think your yearbook is just unbelievable." Benjamin nodded. "Was there anyone who got his picture in there more times than you did?" "Abe Frankel did." Mrs. McQuire shook her head. "What a fantastic record you made for yourself." "Ben?" Mr. Calendar came out beside the pool and shook Benjamin's hand. "Congratulations to you," he said. "Have you seen Ben's yearbook?" Mrs. McQuire said. "Why no." "Let's see if I can remember all the different things," she said. "Ben, you tell me if I miss any." She cleared her throat and counted them off on her fingers as she talked. "Captain of the cross-country team. Head of the debating club. First in his class." "I wasn't first." "Oh?" "I tied Abe Frankel for first." "Oh," she said. "Now let's see what else. One of the editors of the school newspaper. Student teacher. I'm running out of fingers. Social chairman of his house. And that wonderful teaching award." "Could I ask you a question," Benjamin said, turning suddenly toward her. "Of course." "Why are you so impressed with all those things."
Charles Webb (San Francisco, 9 juni 1939) Scène uit een theateropvoering van de The Graduate, Oklahoma City, 2006
De dove kei leeft in het presto van de negende. Verticale speren trillen - mogelijkheden en mythen - in de krater van het oor. Het moment in een Bachcomputer.
Kolibri's in zeepbelhuid hangen roerloos in het brein. Parthogenese. Con- en destructief. Schelp en schroot. Hummingbirds. Brain-hovering. Plausible near realities.
Fossiel, Oligoceen
1. Steentransparantie van vin en graat. Wie ademt ruimte lichtzak, kleurverlies op horizonten spoorloos verlies van bepoedering: zijn?
Ich, die verwundete Schwalbe, drei Tage des Menschen Genossin, Sahe den schrecklichen Tod freundlicher werden und starb: Schwestern im Blau, fliegt schweigend hier überhin, wo sich das Geistlein Schüttelt und ringt nach Ruf, wenn es euch Rufende hört. Gönnt mir Schweigen und singt, singt anderswo, wenn ihr das Meer wagt: Nicht ganz, nicht ganz stumm flattert ich eine beiseit.
Uit: Schöpfung aus Liebe
Die Sterne haben dich mein gewollt, Dich Strahlengabe mir zugerollt, Dich um mich verhundertfältigt. Die Bläuen haben dich hergewettert, Dich Lerchenstimme mir zugeschmettert, Und mich mit dir überwältigt.
„Viermal erhob ich mich halb, um ihm zu seinem Kongreß zu verhelfen, und viermal ließ ich es bleiben: Wenn er noch lange dem Unbewußten zuhört, wird er selbst merken, daß es sich hier nicht um Probleme von Landarbeitern handelt. Da erhob sich im Präsidium ein hochgewachsener, vornehm und schön anzusehender Mann etwa meines Alters, trat zum redenden Arnold Zweig und flüsterte ihm etwas zu. Zweig unterbrach sich im Unbewußten, richtete seine stark bebrillten Augen etwa in meine Richtung und sagte mit seiner hohen, schon leicht angegreisten Stimme: 'Kollege Hermlin sagte mir soeben, unser Freund Bertolt Brecht sei eingetroffen. Wir bitten ihn, seinen Platz im Präsidium einzunehmen.' Alle applaudierten, ich auch, nur mein Landarbeiter nicht. Er strich sich über seinen kurzgeschorenen Kopf, setzte sich langsam in Bewegung und nahm, Zweigs Aufforderung entsprechend, 'seinen Platz im Präsidium ein'. ..."
They that have climbed the white mists of the morning, They that have soared, before the world's awake, To herald up their foemen to them, scorning The thin dawn's rest their weary folk might take.
Some that have left other mouths to tell the story Of high blue battle — quite young limbs that bled; How they had thundered up the clouds to glory, Or fallen to an English field stained red.
Because my faltering feet would fail I find them Laughing beside me, steadying the hand That seeks their deadly courage — yet behind them The cold light dies n that once brilliant land...
Do these, who help the quickened pulse run slowly, Whose stern remembered image cools the brow — Till the far dawn of Victory know only Night's darkness, and Valhalla's silence now?
John Gillespie Magee jr. (9 juni 1922 – 11 december 1941)
„Da erzählte mir neulich ein Freund – ein dem bürgerlichen Stande angehöriger, aber bei Hofe sehr gern gesehener Mann – von einer Unterhaltung, die er unlängst mit dem Kaiser geführt. Im Laufe eines politischen Gespräches habe der Kaiser ihn befragt, welcher Partei er angehöre: »Zu derjenigen, zu der nur ein einziger Anhänger gehört, der ich bin.« – »Und was ist das für eine Partei?« – »Die österreichische, Majestät.« – »Na, und ich – zählen Sie mich nicht?« gab Franz Joseph lächelnd zurück. Zurück zur Vergangenheit und zu meinem lieben Fritzerl. Es ist gut, daß er die Ereignisse von 1866 nicht erlebte. Die Niederlagen in Böhmen, die Lostrennung Venetiens; das hätte ihn bis ins tiefste Mark gedrückt. Und er hätte es einfach unbegreiflich gefunden, wie eine gegen alle Naturgesetze, namentlich gegen alle göttliche Ordnung verstoßende Kalamität. Zu der Weltauffassung, die den Typus kennzeichnet, den ich meine, gehört der Glaube, daß Oesterreich der Mittelpunkt der Welt sei und jedes ihm widerfahrende Unglück – namentlich Kriegsunglück – eine unnatürliche Pflichtversäumnis seitens der Vorsehung bedeute. Es sei denn, daß solche Niederlagen als Strafe gemeint seien, als verdiente Züchtigung für überhandnehmenden Unglauben, für Lösung der Sitten, für Verbreitung von revolutionären Ideen. Da hilft denn wohl nichts als strenge Zucht einführen, die Armee tüchtig reorganisieren; dann läßt sich vielleicht der Weltschöpfer versöhnen und die Weltgeschichte durch künftige Rückeroberungen wieder korrigieren. Diese Schmerzen und diese Betrachtungen blieben dem Fritzerl erspart.“
De Canadese schrijver, muzikant en tv-en radiopresentatorpresentator Jian Ghomeshi werd geboren op 9 juni 1967 in Londen en groeide op in Thornhill, Ontario. Ghomeshi is van Iraanse afkomst. Zijn familie verhuisde naar Canada toen Ghomeshi zeven was. Hij bezocht de York University, waar hij afstudeerde in politieke wetenschappen en geschiedenis. Ghomeshi vormde in 1990 met Mike Ford, Murray Foster en Dave Matheson de politiek satirische folk-pop band Moxy Fruvous. Hun debuutalbum, "Bargainville", werd platina in Canada in 1994. Van hun 8 albums verkochten zij meer dan 500.000 exemplaren in Canada en in de Verenigde Staten. Ghomeshi publiceerde zijn eerste solo EP, “The First 6 Songs”, in juli 2001. In 2002 werd Ghomeshi gastheer van CBC Newsworld's >play, een show over kunst in Canada en in het buitenland. Het programma liep drie seizoenen. Vanaf 2007 was Ghomesh de gastheer van Q, een programma op CBC Radio One. Ghomeshi’s tv- en radioloopbaan omvat optredens in NBC Nightly News, CBS Sunday Morning, Late Night with Conan O'Brien, Showbiz Today, All Things Considered, The National, Monday Report, Morningside, Just For Laughs and the Juno Awards. Ghomeshi's literaire debuut met de titel “1982”, is een non-fictie boel over dat jaar van zijn jeugd. Het werd uitgebracht in 2012. Het is een autobiografie van het leven van Ghomeshi op de leeftijd van 14 jaar, opgroeiend als een Iraanse-Canadees in Thornhill, een voorstad van Toronto, zijn poging om erbij te horen als een van de weinige niet-blanke kinderen in zijn buurt, en zijn streven om in de voetsporen te treden van zijn idool David Bowie.
Uit: 1982
“The U.K. was always cool. Before Joan Jett hit the stage at the Police Picnic in the summer of 1982, the lineup of bands had all been British. That is, except for the Spoons – and they were a Canadian band trying to sound British. Everyone wanted to sound British. Even British bands wanted to sound British. It’s no secret that in Grade 9 my favourite artists were from the U.K. Bowie was from England. So were the Police and the Clash and the Beat, and just about every other cool band, starting in a previous generation with the Beatles, the Stones and the Who. In the 1980s, Britain was where real New Wave style and substance was centred. I’m not really sure why. Maybe it was because the U.K. was better at starting cultural trends. Maybe it came out of a more pronounced class war and politicized youth. That’s what my sister told me. But maybe it was because most English people had straight hair (much easier to crimp) and pale complexions (much easier to make paler), and that naturally made them more punk. And also there were lots of reasons to be unhappy in England. Or at least, Brits would find reasons to complain. They might be unhappy about smaller food portions, or fewer TV channels, or more Thatcher, or less sunshine. They could often be bitter and miserable. And being miserable was cool. And New Wave music sounded better in a miserable or defiant English vernacular. Billy Bragg wouldn’t have been as successful if he’d sung working-class protest songs with a Californian accent. He would’ve sounded like a surfer, and surfers have no reason to be angry. So Billy Bragg would have sounded like a liar. But he had a British accent. And so he was believable. And that was cool.”
Uit: Memoirs of Hadrian (Vertaald door Grace Frick, in samenwerking met de schrijfster)
“Little by little this letter, begun in order to tell you of the progress of my illness, has become the diversion of a man who no longer has the energy necessary for continued application to affairs of state; it has become, in fact, the written meditation of a sick man who holds audience with his memories. I propose now to do more than this: I have formed a project for telling you about my life. To be sure, last year I composed an official summary of my career, to which my secretary Phlegon gave his name. I told as few lies therein as possible; regard for public interest and decency nevertheless forced me to modify certain facts. The truth which I intend to set forth here is not particularly scandalous, or is so only to the degree that any truth creates a scandal. I do not expect your seventeen years to understand anything of it. I desire, all the same, to instruct you and to shock you as well. Your tutors, whom I have chosen myself, have given you this severe education, well supervised and too much protected, perhaps; from it I hope that eventually great benefit will accrue both to you and to the State. I offer you here, in guise of corrective, a recital stripped of preconceived ideas and of mere abstract principles; it is drawn wholly from the experience of one man, who is myself. I am trusting to this examination of facts to give me some definition of myself, and to judge myself, perhaps, or at the very least to know myself better before I die. Like everyone else I have at my disposal only three means of evaluating human existence: the study of self, which is the most difficult and most dangerous method, but also the most fruitful; the observation of our fellowmen, who usually arrange to hide their secrets from us, or to make us believe that they have secrets; and books, with the particular errors of perspective to which they inevitably give rise.I have read nearly everything that our historians and poets have written, and even our story-tellers, although the latter are considered frivolous; and to such reading I owe perhaps more instruction than I have gathered in the somewhat varied situations of my own life. The written word has taught me to listen to the human voice, much as the great unchanging statues have taught me to appreciate bodily motions. On the other hand, but more slowly, life has thrown light for me on the meaning of books.
Marguerite Yourcenar (8 juni 1903 – 17 december 1987) Stanbeeld bij de Villa Adriana, Tivoli
eröffnet lebhaft: sätze gibt es. schließt behauptet: wörter füllen sie auf. das sei dann auch schon alles. im oberton ein lediglich wie was gewiß gemeinhin ist: die gute wahrnehmung des obsts - sie mag für manches andre stehen. die ganze wahrnehmung des guten obsts - hier wie sie funktioniert:
wie äpfel augen und. von birnen ganz zu schweigen. vermeint gemäß bekräftens: der apfel sieht sich selber nicht. darin ist er dem auge gleich. dem einen ist nicht anzusehen (die bitte dies als satz zu sehen) daß ihn ein zweites sieht. "die bitte dies als satz zu sehen" als gleichfalls einen satz zu sehen usw.
"will sagen" findet statt. aspekte satt. man schuldet/ dankt/vermuß. "soll heißen" legt sich quer. auch "später mehr" gehört hierher. ein starkes glücksgefühl durch obst. ein neueres. ein besseres. ein heiteres vielleicht. vielleicht strukturen nur doch dafür grob und pur. führt von bedarft zu ungefähr. das wort
vom obst im auge des betrachters. der pfahl als balken oder splitter. der satz vom angestammten ast. das wort vom stamm ein zwitter. mal so: das falsche obst am rechten platz. dann so: der baum als wort - ein guter satz. dann wenn nicht alles täuscht der ganze baum als stärkster zweig zur linken.
The snails brush silver. Critic crow points his unpleasant beak, and lances. Resumes his treetop, darts below his acid-bright, corrosive glances.
In the hushed corridors of sleep Professor Eisenbart plots treason. Caretaker mind prepares to sweep the dusty offices of reason.
Eisenbart mutters, wakes in rage Because crow’s jarring c-a-a-r-k-s distress him. His mistress grins, refers to age and other matters which oppress him.
He scowls purse-lipped. She yawns, and throws Her arms in scarecrow crucifixion. Clear of the hills, light’s wafer shows In world-without-end benediction.
She makes him tea. He sips and calms His Royal Academic temper, While Life and Day outside shout psalms In antiphon ... Et nunc et semper.
So also bewege ich Wortmaterial in meinem Bewußtsein schreib auf nichts ohne Struktur in diesem türkischen Beisl am Brunnenmarkt dunkelviolette pralle Melanzane hab nicht ich gekauft auch kein Stück von den aufgeschnitte- nen Wassermelonen sichtlich saftstrotzen- den frischen Knoblauch sah ich mit Freude es liegt solcher zu Haus auch in der Kü- che ein Stück Gorgonzola erwarb ich schreib jetzt schau auf die Armbanduhr ob noch Zeit bleibt zum Kauf eines Kilos Tomaten ehe die Stände abgebaut werden doch weiß ich wie lang ich noch brauche dieses Gedicht zu beenden das Bier auszu- trinken das in vollem Glase vor mir steht
Wortmaterial beweg ich in meinem Bewußt- sein am Wirtshaustisch hier zwing ichs in eine Struktur vereinzelt und nicht schrift- lich fixiert bleibt es angesichts bunter Fülle von Obst- und Gemüsesorten an denen vorbei auf dem Markte ich gehe die Namen von Käsesorten muß ablesen ich oft von der Beschilderung viele fallen nicht ein mir spontan beim Anblick der Ware manche kannte bisher ich nicht einen Schluck Bier trink ich gelegentlich und hör auf jetzt mit dem
irgendwannstand hier mal ein tisch und irgendwann sass man hier auf stühlen, wurden worte angeordnet für den morgen, faltete man träume für den späteren gebrauch bei dunkelheit und/oder nacht. hantierten finger mit dem guten herend, reflektierten hohe fenster ihre menschen und das licht, das sie umgab. galt es, sich die schuhe auszuziehen und die hände gut zu waschen – die hände gut zu waschen! – vor dem essen. das heisse wasser auf der roten haut und harz unter den nägeln, von irgendeinem baum im freien.
der pfeifenputzer ist unser baby die beiden grapefruits sind unsere sunshines (die echten aus florida) ansonsten halten wir uns zurück benutzen nur augenblitze ab & zu konsonanten und ein paar kehlige laute
so imitieren wir natur ganz ohne anleihen kommen auch wir nicht aus
De Duitse schrijver Lutz Seiler werd geboren op 8 juni 1963 in Gera. Na een opleiding als bouwvakker, werkte hij als metselaar en timmerman. Gedurende de periode van militaire dienst in de NVA raakte hij geïnteresseerd in literatuur en in het zelf schrijven van gedichten. Tot 1990 studeerde hij Duits aan de universiteiten van Halle (Saale) en Berlijn. Van 1993 tot 1998 was hij redacteur van het literaire tijdschrift “Moosbrand”. Sinds 1997 is hij hoofd van het literaire programma in het Peter-Huchel-Haus in Wilhelmshorst. Sinds 2005 is hij lid van het PEN Centrum Duitsland, sinds April 2007 een volwaardig lid van de Academie van Wetenschappen en Letteren, Mainz, en sinds 2010 van de Beierse Academie voor Schone Kunsten. In 2007 ontving Seiler voor zijn verhaal “Turksib” de Ingeborg Bachmann-prijs. Zijn verhalenbundel “Die Zeitwaage” werd in 2010 genomineerd voor de Prijs van de Leipziger Buchmesse.
Uit: Turksib
“Die Stöße der Gleise waren jetzt stärker und kamen unregelmäßig; mit ausgestreckten Armen hielt ich mich zwischen den Wänden der winzigen Kabine. Aus dem kotbespritzten Stahlpott dröhnte ein metallisches Winseln und Fauchen herauf, in dem sich ab und zu auch ein Gelächter Luft zu machen schien, das irgendwo im Abgrund, im Schotter des Bahndamms hocken mußte und mir wie ein verächtliches Semeysemey in den Ohren hallte. Lange konnte ich nicht mehr bleiben, ohne bei meiner Rückkehr etwas erklären zu müssen, das sich im Mund der Übersetzerin sofort verdoppeln und in den Kommentaren des Konsuls verzehnfachen würde. Selbst in diesem Land war es, soviel ich inzwischen wußte, nicht verboten, einen Geigerzähler zu besitzen, im Gegenteil: Die europäischen Reiseführer empfahlen es, vor allem als ein Mittel zur Beruhigung des Reisenden, da, wie man mitteilte, die meßbaren Werte in den allermeisten Gebieten längst wieder unter den zulässigen Grenzen lägen. Ich hatte nie an den Erwerb solcher Technik gedacht oder auch nur an die Möglichkeit ihres privaten Besitzes geglaubt. Um so kostbarer und eigener erschienen mir jetzt das graugrüne, schon etwas abgegriffene Kästchen und die Umstände, unter denen ich es von einem der vermummten Händler, die vor Abfahrt des Zuges den Bahnsteig mit ihren Waren seltsamster Art blockierten, erstanden hatte. Fast alles, was mir dort als „Suhweniehrr!“ entgegengestreckt worden war, schien aus den Asservaten und Effektenkammern eines in vollständiger Auflösung begriffenen Reiches und seiner Armee zu stammen. Aber auch dunkle Berge von Fleisch, Tierhäuten, Rosinen, Brot und Nüssen hatte ich gesehen, die in halb geschlossenen Kinderwagen und oft im Dauerlauf über den schneebedeckten Bahnsteig geschoben wurden, hart bis unter die stählernen Tritte der Waggons. Am Ende kam niemand umhin, für irgend etwas zu bezahlen; der Zähler war mein Einlaß in den Zug gewesen. Es hatte mit dem feinen Knattern, seinem Knister- und Schleifgeräusch zu tun, das er verhalten, aber stetig absonderte. Wenn ich ihn näher an mein Ohr brachte, war es mal eine Art melodisches Kratzen, dann wieder ein Schnarren und Wispern, das schwach wie eine dünne Gegenstimme im Fahrtlärm schwebte und jederzeit davon verschlungen zu werden drohte – augenblicklich schossen mir ein paar Tränen über die Wangen. Alle Widrigkeiten meiner winterlichen Reise verblaßten vor dem, was die Stimme des Zählers mir offenbar mitteilen wollte.“