Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
25-06-2014
Rob van Essen
De Nederlandse schrijver en vertaler Rob van Essenwerd op 25 juni 1963 geboren in Amstelveen en groeide op in Twente en op de Veluwe. Zijn eerste boek verscheen in 1996: “Reddend Zwemmen”. Daarna volgden: “Troje” (2000), “Kwade dagen” (2002), “Engeland is gesloten” (2004), “Het jaar waarin mijn vader stierf” (2006) en “Visser” (2008). Rob van Essen vertaalt vanuit het Engels, zowel fictie als non-fictie. Sinds 2005 maak t hij deel uit van de redactie van het Biografie Bulletin. Ook schrijft hij vanaf oktober 2007 voor NRC Boeken over Engelstalige literatuur.
Uit: In het restaurant (drie gangen)
“1. voorgerecht Nadat hij mijn soep heeft neergezet, blijft de ober naast mijn tafeltje staan. Hij pakt het mes dat klaar ligt voor het hoofdgerecht en begint met de punt ervan in het tafellaken te tekenen. Hij trekt de lijnen van een slordige rechthoek, waarin hij her en der wat kleine vormen plaatst. ‘De woning van mijn grootmoeder,’ zegt hij zacht, en zonder mij aan te kijken trekt hij nog wat lijnen. Het tafellaken is dik, aan weerszijden van elke lijn bolt de stof een beetje op. De kok komt naast hem staan en haalt zijn handen over zijn schort. ‘Kwam hij daar vandaan?’ Hij laat een dikke wijsvinger vlak boven de tekening zweven. ‘Nee, nee,’ zegt de ober. ‘Dat is de gang. Hij kwam via het balkon.’ Hij wijst met de punt van het mes. De kok veegt met zijn hand over zijn ongeschoren kin en kijkt nadenkend naar de tekening. ‘Soep goed, meneer?’ vraagt hij wanneer hij mijn blik vangt. ‘Ja, ja,’ zeg ik haastig, hoewel ik nog niet heb geproefd. Ik steek mijn hand uit naar de lepel. De kok richt zich weer naar de ober. ‘En de balkondeuren?’ De ober haalt zijn schouders op. ‘Ze lag ik bed, wat kan ze nou…’ De kok knikt en kijkt weer naar de tekening, waarvan de lijnen langzaam vervagen. De ober ziet het ook en zet met de mespunt sommige lijnen wat duidelijker aan. Ik leg mijn lepel neer en strek mijn hand uit naar mijn glas rode wijn. Ik doe het niet goed, in plaats dat ik het glas oppak, gooi ik het om. De tekening van de ober wordt onmiddellijk bedekt door een grote paarsrode vlek. De ober trekt wit weg. Hij keert zich naar mij, maar voor hij iets kan doen, pakt de kok hem vanachteren bij de schouders en trekt hem mee naar de keuken. ‘Alsof hij erbij was,’ sist de ober, ‘alsof hij erbij was.’ En hij blijft geagiteerd fluisteren. ‘Nee, nee, dat is onzin,’ zegt de kok, en hij blijft de ober kalmerend toespreken tot ze beiden achter de slappe klapdeuren naar de keuken zijn verdwenen.”
„I still smart a little at the slight. When you’ve suffered a great deal in life, each additional pain is both unbearable and trifling. My life is like a memento mori painting from European art: there is always a grinning skull at my side to remind me of the folly of human ambition. I mock this skull. I look at it and I say, “You’ve got the wrong fellow. You may not believe in life, but I don’t believe in death. Move on!” The skull snickers and moves ever closer, but that doesn’t surprise me. The reason death sticks so closely to life isn’t biological necessity—it’s envy. Life is so beautiful that death has fallen in love with it, a jealous, possessive love that grabs at what it can. But life leaps over oblivion lightly, losing only a thing or two of no importance, and gloom is but the passing shadow of a cloud. The pink boy also got the nod from the Rhodes Scholarship committee. I love him and I hope his time at Oxford was a rich experience. If Lakshmi, goddess of wealth, one day favours me bountifully, Oxford is fifth on the list of cities I would like to visit before I pass on, after Mecca, Varanasi, Jerusalem and Paris.
Scene uit de film “Life of Pi” uit 2012
I have nothing to say of my working life, only that a tie is a noose, and inverted though it is, it will hang a man nonetheless if he’s not careful. I love Canada. I miss the heat of India, the food, the house lizards on the walls, the musicals on the silver screen, the cows wandering the streets, the crows cawing, even the talk of cricket matches, but I love Canada. It is a great country much too cold for good sense, inhabited by compassionate, intelligent people with bad hairdos. Anyway, I have nothing to go home to in Pondicherry. Richard Parker has stayed with me. I’ve never forgotten him. Dare I say I miss him? I do. I miss him. I still see him in my dreams. They are nightmares mostly, but nightmares tinged with love. Such is the strangeness of the human heart. I still cannot understand how he could abandon me so unceremoniously, without any sort of goodbye, without looking back even once. That pain is like an axe that chops at my heart.”
Uit: Crossing the Continent (Vertaald door Sheila Fischman)
“Her grandmother hugged her tight, unable to say a word; her grandfather swallowed his tears; only her sisters let themselves go and cried, copiously. With her big suitcase beside her, she herself hasn’t moved, her lips quivering slightly but not too much. Strangely enough, no goodbyes have been exchanged though both grandparents and granddaughter know that they’ll probably never see one another again. Don’t say things. Avoid them or arrange so that they don’t exist. A calculated chill instead of outpourings, though they are necessary. She did not turn around when she climbed into the buggy so she hasn’t seen the dejection in the eyes of Josephine and Meo from whom one-third of what is left of their reason for living is being taken away this morning while they wait for the rest to be cut off. Will the other two leave on the same day or will they have to live twice more through this intolerable scene that should be taking place amid heartbreaking sorrow and cries but is actually Image: cover of "Crossing the Continent" by Michel Tremblayhappening in a terrifying silence? Will they be able to bear three departures, three times on the same train? When Monsieur Sanschagrin’s whistle echoed in the early morning chill, Rheauna held out her ticket to the tall man with a moustache who had just asked her if she was Rheauna Rathier due to leave for Saskatoon, Regina, Winnipeg, Ottawa and Montreal. He spoke each name in a resonant voice as if they were all exotic destinations on the other side of the world. The door of the car closed with a gruesome bang, she ran to the first window, pressed her nose against the glass and then, as the train was starting to move, her sisters and her grandparents on the wooden platform waved desperately, she allowed herself to weep, to cry, to pound her fist. She wished that the other four wouldn’t see her collapse, that she could wait for the train to pull away from the station."
“You know the story of the children in Yugoslavia who said they had seen the Virgin Mary: she appeared to them on the side of a hill and went on talking to them in the village church in the evenings; the hillside and the church became a shrine. I did a piece on this for the newspaper I was working for at the time — about the susceptibilities and projections of adolescent children, the local political situation from which the authorities might welcome a diversion, church rivalries in which the Franciscans might be using the children in their battle with the state-backed clergy. My editor said `But people don't want this analytical stuff; they want a piece about children who say they've seen the Virgin Mary.' I said `But people don't believe that, do they?' `Part of them will want to believe. Part of them will think it's rubbish.' `So they won't have to think at all.' `You'll learn.' So I went and wrote a piece about the wonderment of the children on the side of the hill; the ruthlessness of church and state authorities in their treatment of the children. I managed to make the harassment of the children seem vaguely sexual. My editor said `You're learning.' I said `But the interesting thing is what the Virgin Mary seemed to be saying. She said that humans, with their greed and violence, are in danger of destroying themselves: this is the last time she's going to appear to give warning.' The editor said `You don't believe that, do you?' `She goes on and on about the need for prayer and fasting. But people have been trying that for centuries, and it doesn't seem to work.' I added `I mean, I think this language is some sort of metaphor.'
Einmal war ich ein Baum und gebunden, dann entschlüpft ich als Vogel und war frei, in einen Graben gefesselt gefunden, entließ mich berstend ein schmutziges Ei.
Wie halt ich mich? Ich habe vergessen, woher ich komme und wohin ich geh, ich bin von vielen Leibern besessen, ein harter Dorn und ein flüchtendes Reh.
Freund bin ich heute den Ahornzweigen, morgen vergehe ich mich an dem Stamm . . . Wann begann die Schuld ihren Reigen, mit dem ich von Samen zu Samen schwamm?
Aber in mir singt noch ein Beginnen - oder ein Enden – und wehrt meiner Flucht, ich will dem Pfeil dieser Schuld entrinnen, der mich in Sandkorn und Wildente sucht.
Vielleicht kann ich mich einmal erkennen, eine Taube einen rollenden Stein . . . Ein Wort nur fehlt! Wie soll ich mich nennen, ohne in anderer Sprache zu sein.
De havens waren geopend
De havens waren geopend. We scheepten ons in, de zeilen voor de wind, de droom overboord, staal aan de knieën en lachen rond onze haren, Want onze riemen kliefden de zee, sneller dan God.
Onze riemen versloegen de spanen van God en deelden de vloed; vóór was het dag, en achter bleven de nachten, boven was onze ster, en onder verzonken de anderen, buiten verstomde de storm, en binnen groeide onze vuist.
Pas toen een regen ontbrandde, luisterden we weer; speren vielen neer en engelen traden te voorschijn, richtten zwartere ogen op ónze zwarte ogen. Vernietigd stonden we daar. Ons blazoen vloog omhoog;
Een kruis in het bloed en een groter schip boven het hart.
Vertaald door Paul Beers en Isolde Quadflieg
Ingeborg Bachmann (25 juni 1926 – 17 oktober 1973)
3 I tailored the age to fit me. We walked to the south, raising dust above the steppe; The tall weeds fumed; the grasshopper danced, Touching its antenna to the horse-shoes - and it prophesied, Threatening me with destruction, like a monk. I strapped my fate to the saddle; And even now, in these coming times, I stand up in the stirrups like a child.
I'm satisfied with deathlessness, For my blood to flow from age to age. Yet for a corner whose warmth I could rely on I'd willingly have given all my life, Whenever her flying needle Tugged me, like a thread, around the globe.
Arseny Tarkovsky (25 juni 1907 – 27 mei 1989) Hier met zoontje Andrei in de jaren 1930
“Winston glanced across the hall. In the corresponding cubicle on the other side a small, precise-looking, dark-chinned man named Tillotson was working steadily away, with a folded newspaper on his knee and his mouth very close to the mouthpiece of the speakwrite. He had the air of trying to keep what he was saying a secret between himself and the telescreen. He looked up, and his spectacles darted a hostile flash in Winston’s direction. Winston hardly knew Tillotson, and had no idea what work he was employed on. People in the Records Department did not readily talk about their jobs. In the long, windowless hall, with its double row of cubicles and its endless rustle of papers and hum of voices murmuring into speakwrites, there were quite a dozen people whom Winston did not even know by name, though he daily saw them hurrying to and fro in the corridors or gesticulating in the Two Minutes Hate. He knew that in the cubicle next to him the little woman with sandy hair toiled day in day out, simply at tracking down and deleting from the Press the names of people who had been vaporized and were therefore considered never to have existed. There was a certain fitness in this, since her own husband had been vaporized a couple of years earlier. And a few cubicles away a mild, ineffectual, dreamy creature named Ampleforth, with very hairy ears and a surprising talent for juggling with rhymes and metres, was engaged in producing garbled versions — definitive texts, they were called — of poems which had become ideologically offensive, but which for one reason or another were to be retained in the anthologies. »
George Orwell (25 juni 1903 – 21 januari 1950) Scene uit de film “1984” uit 1984
“C'est sur la fin d'une journée de ce terrible hiver 1870, frappé d'un triple malheur : l'invasion, la famine et le froid, qui enfantent à leur tour cent et mille autres peines. Ses grands doigts de glace profondément enfoncés dans la terre, le froid se cramponne sur la Sologne et s'attarde à pondre son frimas sur l'échine du pauvre monde. Visible en buées au contact des bouches, il ballotte son grand corps fluide au gré des vents mordants. Sa souveraineté sur les mois d'hiver a des exigences cruelles. Il se roule, se prélasse sur tout. Dans les bois, ses jeux font naître les douleurs sourdes des grands arbres aux branches déjà blessées par la foudre des jours d'été et brisées par les colères des vents automne. Les jeunes sapins à la chair tendre éclatent à cris secs, sonores. L'homme entend cette annonce de ruine et blêmit, impuissant. Chez les pauvres gens, cet hiver a achevé bien des vieillards et repris les quelques jours de vie de bien des nouveau-nés. Les fossoyeurs doivent appuyer de toutes leurs forces sur les membres raidis, ces branches d'homme, pour les coucher dans le cercueil de sapin au parfum de printemps. En ouvrant le sol durci, ils jurent contre le froid qui, pour se gausser, mord les oreilles et leur met de ridicules glaçons dans les moustaches. La terre prend un peu de repos entre ses deux peines d'automne et de printemps, avant que la charrue ne vienne déchirer, en longues et fines lanières, son ventre à nouveau mou. Les bonnes bêtes gisent flanc à flanc, sur un épais lit de paille souple, dans la douce chaleur des étables aux murs crépis de bouses. Les bêtes sauvages viennent rôder près des fermes, poussées par la faim qui leur noue les entrailles comme le froid noue le mal dans les poitrines. Et les bûcherons n'osent guère s'aventurer à des abattages lointains, dans la crainte de rencontrer le loup qui jette la terreur en déchirant ses hurlements sur ses crocs avides d’entrailles et de chair.”
“There are days when I arise with a demented hope, moments when I feel that the possibilities of a more human life are within reach of our hands. This is one of those days. And then, I have set to writing almost groping in the dawn, with urgency, like one who might go into the street to ask for help against the threat of a fire, or like a ship that, at the point of disappearing, were to send a last and fervent signal towards a port it knows is near but deafened by the noise of the city and by the number of billboards that disturb the view. I ask you that we pause to think of the greatness to which we can still aspire if we dare to value life in another way. I ask that courage of you which situates us on man's true dimension. Everyone, at one time or another, yields. But there is something unfailing and it is the conviction that--only-- spiritual values can save us from this earthquake that threatens the human condition. While I write to you, I have lingered to touch a rustic statuette that the Tuobas gave to me and which reminded me, like a ray in my memory, of a virtual exposition that they showed me yesterday on a computer, which I should admit seemed to me like something from Mandingo. Because to the extent that we relate in an abstract manner, the further we move from the heart of things and a metaphysical indifference takes charge of us while entities without blood or proper names assume power. Tragically, man is losing dialogue with others and recognition of the world that surrounds him, given that it is there where encounters are made, where love is possible, the supreme gestures of life. Table talk, including the discussions or angers, already seem replaced by the hypnotic vision. Television tantalizes us, we remain almost captivated by it. This effect between magical and malevolent is due, I think, to the excess of its light that overcomes us with its intensity.”
Ici, dans le lieu clair. Ce n'est plus l'aube, C'est déjà la journée aux dicibles désirs. Des mirages d'un chant dans ton rêve il ne reste Que ce scintillement de pierres à venir.
Ici, et jusqu'au soir. La rose d'ombres Tournera sur les murs. La rose d'heures Défleurira sans bruit. Les dalles claires Mèneront à leur gré ces pas épris du jour.
Ici, toujours ici. Pierres sur pierres Ont bâti le pays dit par le souvenir. A peine si le bruit de fruits simples qui tombent Enfièvre encore en toi le temps qui va guérir.
Psyché devant le château d’Amour
Il rêva qu’il ouvrait les yeux, sur des soleils Qui approchaient du port, silencieux Encore, feux éteints ; mais doublés dans l’eau grise D’une ombre où foisonnait la future couleur.
Puis il se réveilla. Qu’est-ce que la lumière ? Qu’est-ce que peindre ici, de nuit ? Intensifier Le bleu d’ici, les ocres, tous les rouges, N’est-ce pas de la mort plus encore qu’avant ?
Il peignit donc le port mais le fit en ruine, On entendait l’eau battre au flanc de la beauté Et crier des enfants dans les chambres closes, Les étoiles étincelaient parmi les pierres.
Mais son dernier tableau, rien qu’une ébauche, Il semble que ce soit Psyché qui, revenue, S’est écroulée en pleurs ou chantonne, dans l’herbe Qui s’enchevêtre au seuil du château d’Amour.
“For two days, under skies hewn from the cold heart of winter, Grimnir guided them south and west. They left the settled fjord-lands of northern Sjaelland for the wilder country of the south, a land of moors and fens and tangled forests. They ate what food they had left – hard bread and salt pork and the last of her store of dried figs – and drank from clear running streams. By night, as the temperatures plunged and snow threatened, Grimnir grudgingly built a small fire. Étaín would huddle near it for warmth, but the cold had little effect on the now-taciturn skraelingr. He sat away from the fire, muttering to himself in the harsh tongue of his kind or singing some tuneless chant that echoed with the drums, horns, and wrack of war; he was awake when Étaín dropped off to sleep, and awake when she crawled stiff-limbed from beneath her blanket. She wondered if he slept at all. For the most part, her first impressions were spot on. Grimnir was as godless and profane as any heathen Northman. He sneered at her morning prayers and scoffed at her wish to pray at midday, or over her food. The skraelingr had no time for anything that smacked of Christ – even the sight of the small silver cross Hrolf Asgrimm’s son had cast aside filled Grimnir with sullen rage – but he made an effort to pause by every moss-covered rune stone, poring over each surface like a priest over the Gospel. What he found there dictated not only the direction they traveled, but also his mood. Stones commemorating those who had fallen in battle left him nigh upon jubilant, while the few they happened across trumpeting some nameless Dane’s conversion sent him into a curse-laden tirade.”
‘Is het leuk?’ vraag ik. ‘Ik weet niet wat het is,’ zegt ze zacht. ‘America’s Next Topmodel,’ antwoord ik. ‘Daar kijk je toch wel vaker naar, dat zei je een keer. Dat vond ik nog zo gek omdat je een hekel hebt aan mutserige barbiepopjes.’ Vita knijpt haar ogen samen en lijkt ineens te schrikken. ‘O ja. Topmodel. Dat vind ik leuk, ja.’ ‘Had je niet door waar je naar keek?’ ‘Nee. Ik was ook niet echt aan ’t kijken.’ ‘Wat was je dan aan het doen in het donker?’ ‘Luisteren.’ Ze zwijgt even. ‘Of eigenlijk proberen niet te luisteren.’ Ik weet dat ik nu door moet vragen, maar wil dat niet. Niet nu, niet zo. Ik word bang van Vita en wil dat ze contact met me maakt. Ik pak de afstandsbediening uit haar slappe hand en zet de tv zachter. Ik doe een lamp aan en steek met m’n aansteker een paar kaarsen aan. ‘Wil je wat drinken?’ vraag ik. ‘Graag, ik heb dorst.’ Ze zegt weinig, maar luistert enthousiast naar m’n verhalen. Ik praat honderduit over de interviews die ik heb gedaan, de grappen die ik heb gemaakt met de cameraploegen, welk boek ik lees en welke films ik heb gezien. Ze concentreert zich op m’n gezicht, staart naar m’n ratelende lippen en lacht als ze me ineens aankijkt. Ik wil dat ze uit zichzelf gaat vertellen wat zij de afgelopen weken heeft gedaan, waarom ze me ontweek, of ze me wel miste en of ze kan beschrijven hoe ze zich voelt. Maar ze begint er niet over en ik vraag er niet naar. Dat komt nog wel, zeg ik tegen mezelf. Dat ze anders is, weet ik al. Van haar moeder en van haarzelf.“
“De sergeant van de wacht ondervroeg Toegono’ ‘Wat is er nu eigenlijk gebeurd?!’ De fuselier gaf het verslag: ‘Ik kwam uit het wachthuis om Darmo af te lossen. Ik was hier vlak bij de post, opeens viel er een schot en Darmo plofte bijna op mij.’ ‘Waar kwam het schot vandaan?’ ‘Dáár vandaan!’ Toegono wees de richting aan. In die richting, achter de donkerte van den nacht, lagen de heuvels. ‘Heb je niets gezien... iets bewegen bij de draadversperring?’ ‘Nee toewan sersant. Ik heb niets gezien.’ De europeesche sergeant tuurde in de dichte duisternis. Er was niets te zien, alles was stil, bewegingloos. Er kon in die duisternis buiten het bivak één vijand zijn, één Atjeher, die doodstil nabij geslopen daar nu ademloos op de loer lag, er konden er ook duizend zijn. Maar misschien was er niet één meer. Het land, dat van dezen vijand was, hield hen bedekt en beschermd, zij doken er uit op en gleden er in weg als de nevel, dien de aarde uitwasemt en weer inzuigt. ‘Nou...’ zei de sergeant en maakte aanstalten om terug te gaan naar het wachthuis, ‘goed uitkijken hoor, en als je wat ziet, onmiddellijk schieten!’
Madelon Székely-Lulofs (24 juni 1899 – 22 mei 1958) Cover
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichter Josse Kok werd geboren in Zeist in 1983.Kok woont in Dordrecht en werkt in een staalmagazijn. Vanaf 2001schrijft hij in zijn vrije tijd gedichten. Begin 2010 is hij aan Poetry Slams mee gaan doen en dat leverde hem een derde plaats op bij het NK Poetry Slam van 2011. In april 2014 debuteerde hij met de gedichtenbundel“Ik heb geslacht”, waarmee hij genomineerd werd voor de C. Buddingh'-prijs.
Binnen Tussen deze drukke muren van zelfontworpen algebra vol helden en momentopnames borrelt onze wereld.
Hier sturen wij de dwergen aan. Zij schilderen en schrijven, nemen foto’s van objecten, dirigeren wat ons op het lijf geschreven staat.
Buiten is het anders. Buiten wandelen de reuzen. Starre stropdasdragers, die ons willen kneden, taken geven tot wij hen produkten schenken.
Zij reizen ieder weekend naar de keizer, een cycloop en knielen voor zijn lege blik, getekend door het winstoogmerk.
Wij blijven liever binnen. De dwergen zijn vrijwilligers. Wij vieren ieder weekend al hun luttele creaties.
“We met the Frelengs in Lisbon, at the Café Suiça. This was in June 1940, when we were all in Lisbon waiting for the ship that was coming to rescue us and take us to New York. By us I mean, of course, us Americans, expatriates of long standing mostly, for whom the prospect of returning home was a bitter one. Now it seems churlish to speak of our plight, which was as nothing compared with that of the real refugees - the Europeans, the Jews, the European Jews. Yet at the time we were too worried about what we were losing to care about those who were losing more. Julia and I had been in Lisbon almost a week. I am from Indianapolis; she grew up on Central Park West but had dreamed, all through her youth, of a flat in Paris. Well, I made that dream come true for her — to a degree. That is to say, we had the flat. We had the furniture. Yet she was never satisfied, my Julia. I always supposed I was the piece that didn’t fit. In any case, that summer, Hitler’s invasion of France had compelled us to abandon our Paris establishment and fly headlong to Lisbon, there to await the SS Manhattan, which the State Department had commandeered and dispatched to retrieve stranded Americans. At the time, only four steamships—the Excalibur, the Excambion, the Exeter, and the Exochorda—were making the regular crossing to New York. They were so named, it was joked, because they carried ex-Europeans into exile. Each had a capacity of something like 125 passengers, as opposed to the Manhattan’s 1, 20 0, and, like the Clipper flights that took offeach week from the Tag us, you couldn’t get a booking on one for love or money unless you were a diplomat or a VIP. And so we had about a week to kill in Lisbon until the Manhattan arrived, which was fine by me, since we had had quite a time of it up until then, dodging shellfire and mortar fire all the way across France, then running the gantlet of the Spanish border crossing and contending with the Spanish customs agents, who in their interrogation tactics were determined to prove themselves more Nazi than the Nazis. And Lisbon was a city at peace, which meant that everything that was scarce in France and Spain was plentiful there: meat, cigarettes, gin. The only trouble was overcrowding.”
Ik was nog blond en jong van jaren Toen ik een sterke, rechte tak Zag wuiven met zijn vlag van blaren, En tot hem opklom en hem brak.
Ik boog mij zingend tot hem over, Dien kloeke telg van de oude es, En ras verloor hij schors en lover Onder het knarsen van mijn mes.
Dan heb ik half in droom gesproken: "Ook míj, Heer, bid ik, breek mij af, En bén ik uit Uw kroon gebroken, Snijd míj ook tot zo'n schone staf."
Doch nauwlijks had ik dit gebeden, Of plotsling merkte ik aan mijn hart Het vlijmend wee van snee bij sneden, Diep kervend, want dit staal trof hard.
Ik beidde 't eind, de pijn blééf duren, Terwijl ik wachtte, werd ik oud, Ja, al die zware, langzame uren Had ik Gods handgreep om mijn hout.
Ook nú nog, maar wie klaagde of morde, Niet ik, die 't lijden alles gaf, Want onder 't werk zie ik hem worden De slanke, gave herdersstaf.
Het zonnespel
Zacht daalde een zondagsrust, ik lei mij dromend In ’t geurig bloemgoud, dat de wei bemint, En voor mij rees, het groene veld omzomend, Een berg van beuken, wuivend op de wind.
Ik zag hun toppen, beurtlings licht en donker, In vlammend opgaand en weer uitgeblust, Zich tot dit spel van schaduw en geflonker Alle gewillig lenen, onbewust.
Doch ik, de blik gericht, het hoofd geheven, Zocht naar de speler, die deez’ scherts begon, En vond hem, waar de zomerwolken dreven In stille stoeten langs dat schild: de zon.
Toen, turend, werd ook ik gelijk die bomen Een door het hemels licht beschenen kind, En voelde vreugde en weemoed me overkomen, In beide zwelgend, en voor beide blind.
Aart van der Leeuw (23 juni 1876 – 17 april 1931) Als student in 1899
Uit:Nachttrein naar Lissabon (Vertaald door Gerda Meijerink)
“En het zou goed zijn als hij zich niet alleen zou richten op teleurstellingen die toegeschreven kunnen worden aan de anderen of aan omstandigheden. Wanneer je eenmaal hebt ontdekt dat teleurstelling een leidraad kan zijn voor je eigen leven, zul je begerig zijn te ervaren hoezeer je teleurgesteld bent over jezelf: bijvoorbeeld over de moed die je ontbreekt en over je gebrek aan waarachtigheid, of over de verschrikkelijk nauwe grenzen die zijn gesteld aan je eigen voelen, doen en zeggen. Wat was het ook alweer wat we van onszelf hadden verwacht en gehoopt? Dat we onbegrensd zouden zijn, of in elk geval heel anders dan we nu zijn? Iemand zou de hoop kunnen koesteren dat hij door zijn verwachtingen te reduceren werkelijker zou kunnen worden, dat hij zichzelf zou kunnen beperken tot een harde, betrouwbare kern van en daarmee immuun zou worden voor de pijn van de teleurstelling. Maar hoe zou het zijn om een leven te leiden dat zich verre houdt van grootse, onbescheiden verwachtingen, een leven waarin alleen nog banale verwachtingen bestaan, zoals de verwachting dat de bus komt?”
Pascal Mercier (Bern, 23 juni 1944) Jeremy Irons als Raimund Gregorius in de film “Night Train to Lisbon” uit 2013
De Nederlandse schrijfster en freelance journaliste Franca Treur werd geboren in Meliskerke op 23 juni 1979. Zie ook alle tags voor Franca Treur op dit blog.
Uit:De woongroep
“Ik heb zin om iets geks te doen en het wordt het huren van een Greenwheels-auto om mee naar Nieuw-Sloten te rijden. Erik vindt het ook humor. Hij ziet Freddie z’n gezicht al. ‘Nemen we een fles wijn mee?’ vraagt hij. ‘Wijn bij beschuit met muisjes?’ ‘Ik ga toch geen beschuit met muisjes eten. Freddie kent mij, die gaat mij geen beschuit met muisjes voorzetten. Die heeft netjes een lasagne in de oven staan, of gewoon burrito’s met extra gehakt.’ Ik vind het lief, zoals hij weet hoe Freddie denkt. Erik zet de radio aan om naar de fileberichten te luisteren. ‘Heb je ook zo’n visitegevoel?’ vraag ik. ‘Weet je zéker dat we te eten krijgen?’ ‘Natuurlijk,’ zegt Erik. Freddie kennende zou die hem niet om halfacht bestellen als dat niet voor het eten was. ‘Ons,’ zeg ik. ‘Hij heeft mij ook uitgenodigd.’ ‘Ja natuurlijk. Ik bedoel alleen maar: jou kent hij niet, althans niet zoals hij mij kent.’ Dat is zo. Zij kennen elkaar al sinds de brugklas. Alle nieuwe dingen hebben ze onafscheidelijk beleefd. Ik ken Freddie nog maar sinds Erik ook wel eens iets met mij beleeft. ‘Als je liever alleen gaat,’ zeg ik, ‘dan is dat ook goed. Dan ga ik een film kijken op mijn nieuwe plasmascherm. Dat vind ik toevallig helemaal niet erg.’ ‘Hé!’ zegt Erik. ‘Hou het een beetje leuk, wil je.’ Gisteren had ik ook al zo’n zin om iets geks te doen. In de winkel was het opeens een plasmascherm dat mijn fantasie prikkelde en een halfuur later had ik de fantasie vervangen door plasma. Ook anno 2010 beleef ik de fijnste geluksmomentjes nog altijd op een ouderwetse koopavond. Afrekenen en dan hup, de doos mee op de bagagedrager.”
“CHORUS indicates HAEMON. The young man talking to Ismene — to the gay and golden BEAUTIFUL Ismene — is Haemon. He is the King's son, Creon's son. The apple of the tyrant’s eye. Antigone and he are engaged to be married. You wouldn't have thought she was his type. He likes dancing, sports, competition; he likes women, too. Now look at Ismene again. She is certainly more beautiful than Antigone. She is the girl you'd think he'd go for. Well...There was a ball one night. Ismene wore a new evening dress. She was radiant. Haemon danced every dance with her: he wouldn’t look at any other girl. And yet, that same night, before the dance was over, suddenly he went in search of Antigone, found her sitting alone — like that, with her arms clasped round her knees — and asked her to marry him. We still don't know how it happened. It didn't seem to surprise Antigone in the least. It didn’t seem to surprise Antigone in the least. She looked up at him out of those solemn eyes of hers, smiled sort of sadly and said "yes." That was all. The band struck up another dance. Ismene, surrounded by a group of young men, laughed out loud. And... well, here is Haemon expecting to marry Antigone. He won't, of course. He didn't know, when he asked her, that the earth wasn't meant to hold a husband of Antigone, and that this princely distinction was to earn him no more than the right to die sooner than he might otherwise have done."
Jean Anouilh (23 juni 1910 – 3 oktober 1987) Antigone bij het lijk van haar broer Polyneikes. Schilderij uit 1865 van Nikiforos Lytras
“Have you ever felt so at one with the world, with the universe, with everything that is, that you were overcome with love? That is reality. That is the truth. What we make of it is up to us, as the painting of the sunrise is up to the artist. In our world humanity has strayed from that love. It lives hatred and power struggles and manipulations of the earth itself for its own narrow reasons. Continue and no one will see the sunrise. The sunrise will always exist, of course, but people on earth will know nothing of it and finally even stories of its beauty will fade from our knowing.” (…)
“We are each given a block of marble when we begin a lifetime, and the tools to shape it into sculpture. We can drag it behind us untouched, we can pound it to gravel, we can shape it into glory. Examples from every other life are left for us to see, lifeworks finished and unfinished, guiding and warning. Near the end our sculpture is nearly finished, and we can smooth and polish what we started years before. We can make our progress then, but to do it we must see past the appearances of age.”
Memory of sun seeps from the heart. Grass grows yellower. Faintly if at all the early snowflakes Hover, hover.
Water becoming ice is slowing in The narrow channels. Nothing at all will happen here again, Will ever happen.
Against the sky the willow spreads a fan The silk's torn off. Maybe it's better I did not become Your wife.
Memory of sun seeps from the heart. What is it? -- Dark? Perhaps! Winter will have occupied us In the night.
Anna Achmatova ( 23 juni 1889 - 5 maart 1966) Portret door Nathan Altman, 1914
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichteres Hanneke van Eijken werd geboren in 1981 in Amersfoort en groeide op in een dorpje in Zeeland. Van Eijken studeerde aan de Universiteit van Utrecht Sociaal Juridische Dienstverlening en Europees recht. Tegenwoordig doceert zij Europees recht aan de Utrechtse Universiteit. Toen ze nog studeerde, werkte ze achter de schermen bij de Stichting Het Poëziecircus. Vanaf 2004 is ze zelf weer gaan schrijven, publiceren en voordragen. Ze deed ook mee aan diverse poetryslams. Ze publiceerde o.a. in: Krakatau, Meander, Lava en Beeldspraak, plus in vele bloemlezingen.
Niemandsland
Jouw ramen beplakt met historie Koppen schreeuwen naar buiten vanuit dit aquarium 'benzine duurder', 'man gevonden op brug', en 'liefde niet in de AWBZ'.
Op het kleine gaatje tussen de b en de e leg ik een oog op het zachte papier Zie ik je zwem jij als gekooide tijgerhaai rondjes langs het raam jij met iedere vinslag zeggen lijkt
'kijk bij mij naar binnen en eet wat van mijn lucht Proef me maar, want ik besta'
Daarbuiten worden voeten stevig in stof geplaatst piano's naar binnen getakeld in zondagochtendlicht
'En als ik droom of drink en zeker allebei dan ben ik daar ook en adem jij mijn mond in met lenteblad Als ik er niet helemaal bij mag horen laat mij dan maar een kijkdoos zijn'
Nescio, Juliën Holtrigter, Jaap Robben, Willie Verhegghe, Henry Rider Haggard, Erich Maria Remarque, Dan Brown
De Nederlandse schrijver Nescio(pseudoniem van Jan Hendrik Frederik Grönloh) werd geboren in Amsterdam op 22 juni 1882. Zie ook alle tags voor Nescioop dit blog.
Uit: Dichtertje
“De duivel heeft altijd schik in lieve, jonge natuurlijke vrouwtjes, die veel van hun wettige man houden. Als ze een jaar of wat getrouwd zijn krijgen ze een vreemd heimwee naar een land, dat ze kennen. Maar ze zijn er toch nooit geweest. Hoe kunnen ze verlangen naar iets dat ze niet kennen? Hoe kun je iets kennen dat je toch niet kent? Vreemd, wat missen ze? En zingende zetten ze in den voorjaarsmorgen de balkondeuren open en ineens zijn ze weer vaag droevig. Waarom toch? C'est là, c'est là qu'il faut être. Là? Waar? ‘'k Ben mal.’ En ze drukken hun kindje tegen zich aan en zoenen 't erg. (…)
Maar hij begreep zichzelf wel, akelig duidelijk en daarom gebeurde er niets. Hij zag haar aan en de dichter in hem aanbad haar en hief haar ten troon naast den God van hemel en aarde en durfde haar niet aanraken. En tegelijk zat diep in 't dichtertje 't beest gedoken voor den sprong, dat zich zat wilde vreten aan alles wat als een temptatie in onverschilligheid om hem heen had gestaan en langs hem was gelopen en hem niet erkend had. En haar eerst, 't mooie, 't beminde eerst, zoo dat er geen pardon meer zou zijn voor al 't mindere. Haar te verheffen zoo hoog als de sterren in de winternacht en met haar 't ergste te genieten en haar dan te laten vallen in 't zwarte grondelooze. Op haar te wreken in het genot de tempteerende onverschilligheid. En wat zou een dichteresje ook beter verlangen, dan zóó te vallen.”
Onder de sterren geslapen. Lang in de tijd liggen kijken, in de ijlende, krijsende ruimte, de vreemde vreugde die dat ondenkbare schept.
Ik zag een foto die iemand vanuit een kuil had genomen. 'Uitzicht vanuit een graf stond eronder. je zag een stuk van de hemel en de dunne kruinen van bene.
Ik denk aan mijn vader, heel ver van huis, niet meer bij machte terug te keren. En aan mijn ex die ik plots bij mijn tandarts aantrof boven mijn wijd open mond, mooier en harder dan ooit, met een slang in haar hand om het gruis en het vocht weg te zuigen. Daar lag ik.
Ik zou zo graag licht willen reizen, met in mijn rugzak niet meer dan wat kleren, een veldfles, een pen en papier.
Een fijne avond
Het strand ligt bezaaid met kammen, strengen, katrollen. De zee is vrijgevig.
Maar de schappen zijn bijna leeg. Het is druk bij de kassa, men hamstert.
De massa dringt op, eist rijkdom, vrijheid, gelijkheid. Er zullen koppen gaan rollen!
Mijn brood en mijn wijn afgerekend. Zegeltjes nog? Een fijne avond!
Hoor ik het goed? Men groet mij uiterst beleefd. Ik heb niets te vrezen.
Vertrouw letters nooit. Ze laten zich gemakkelijk gebruiken door ieder woord dat zonder hen niet klinkt.
Zonder hun leestekens te knipperen veranderen ze zomaar van droom in moord.
Maar als het bloed dan ergens van de muren druipt, hoef je de M niet te ondervragen. Doden? Neeee, dat doet de klank van lekker nooit.
De O. De O klinkt verbaasd, snapt de dingen beter met z’n tweeën en heeft daardoor altijd een alibi.
Dan de R. Laffe laffe letter. Een R alleen heeft het koud, durft pas te grommen wanneer hij met een groepje is, als blaffende honden die het spreekwoord bedachten.
Is er enkel nog de D van dik en dom. D. De letter die zich omdraait en niet weet dat hij geen achterkant heeft.
Nee, letters kun je niet vertrouwen, pin ze daarom nooit op woorden vast.
Ik, Willie verhegghe, ben op zondag 22 juni 1947 -met de helm- geboren. Humaniora/denderleeuw journalistiek/brussel. Ik hou van de liefde, van baan- en wegkoersen met goeie koereurs en de natuur zonder voetafdrukken. Geld en luxe maken mensen tot domme, schrokkerige dieren. Ik verafschuw de ploegkoersen in onze schrijverswereld (polemieken voeren en zij aan zij rijden betekent voor de meeste -mogelijk talentvolle-auteurs een literaire zelfmoord) Ik ben geen underdog, mijn konformisme is mijn beste wapen. Ik alleen bepaal of mijn woorden messen op de keel zijn of zalf op de dagelijkse wonde.
Willie Verhegghe (Denderleeuw, 22 juni 1947) Hier met Simon Vinkenoog (links)
“The autumn afternoon was fading into evening. It had been cloudy weather, but the clouds had softened and broken up. Now they were lost in slowly darkening blue. The sea was perfectly and utterly still. It seemed to sleep, but in its sleep it still waxed with the rising tide. The eye could not mark its slow increase, but Beatrice, standing upon the farthest point of the Dog Rocks, idly noted that the long brown weeds which clung about their sides began to lift as the water took their weight, till at last the delicate pattern floated out and lay like a woman's hair upon the green depth of sea. Meanwhile a mist was growing dense and soft upon the quiet waters. It was not blown up from the west, it simply grew like the twilight, making the silence yet more silent and blotting away the outlines of the land. Beatrice gave up studying the seaweed and watched the gathering of these fleecy hosts. "What a curious evening," she said aloud to herself, speaking in a low full voice. "I have not seen one like it since mother died, and that is seven years ago. I've grown since then, grown every way," and she laughed somewhat sadly, and looked at her own reflection in the quiet water. She could not have looked at anything more charming, for it would have been hard to find a girl of nobler mien than Beatrice Granger as on this her twenty-second birthday, she stood and gazed into that misty sea. Of rather more than middle height, and modelled like a statue, strength and health seemed to radiate from her form. But it was her face with the stamp of intellect and power shadowing its woman's loveliness that must have made her remarkable among women even more beautiful than herself. There are many girls who have rich brown hair, like some autumn leaf here and there just yellowing into gold, girls whose deep grey eyes can grow tender as a dove's, or flash like the stirred waters of a northern sea, and whose bloom can bear comparison with the wilding rose. But few can show a face like that which upon this day first dawned on Geoffrey Bingham to his sorrow and his hope.”
Henry Rider Haggard (22 juni 1856 - 14 mei 1925)
De Duitse schrijver Erich Maria Remarque (pseudoniem van Erich Paul Remark) werd geboren op 22 juni 1898. Zie ook alle tags voor Erich Maria Remarque op dit blog.
Uit: Im Westen nichts Neues
„Ich nicke. "Ja, Kat, man sollte einen Revolver nehmen."
" Gib her", sagt er und bleibt stehen. Er ist entschlossen, ich sehe es. Wir blicken uns um, aber wir sind nicht mehr allein. Vor uns sammelt sich ein Häuflein, aus den Trichtern und Gräbern kommen Köpfe. Wir holen eine Bahre. Kat schüttelt den Kopf. " So junge Kerle" - Er wiederholt es: "So junge, unschuldige Kerle -" Unsere Verluste sind geringer, als anzunehmen war: fünf Tote und acht Verwundete. Es war nur ein kurzer Feuerüberfall. Zwei von unseren Toten liegen in einem der aufgerissenen Gräbern; wir brauchen sie bloß zuzubuddeln. Wir gehen zurück. Schweigend trotten wir im Gänsemarsch hintereinander her. Die Verwundeten werden zur Sanitätsstation gebracht. Der Morgen ist trübe, die Krankenwärter laufen mit Nummern und Zetteln, die Verletzten wimmern. Es beginnt zu regnen. Nach einer Stunde haben wir unsere Wagen erreicht und klettern hinauf. Jetzt ist mehr Platz als vorher da. Der Regen wird stärker. Wir breiten Zeltbahnen aus und legen sie auf unsere Köpfe. Das Wasser trommelt darauf nieder. An den Seiten fließen die Regensträhnen ab. Die Wagen platschen durch die Löcher, und wir wiegen uns im Halbschlaf hin und her. Zwei Mann vorn im Wagen haben lange gegabelte Stücke bei sich. Sie achten auf die Telefondrähte, die quer über die Straße hängen, so tief, daß sie unsere Köpfe wegreißen können. Die beiden Leute fangen sie mit ihren gegabelten Stücken auf und heben sie über uns hinweg. Wir hören ihren Ruf: "Achtung - Draht", und im Halbschlaf gehen wir in die Kniebeuge und richten uns wieder auf. Monoton pendeln die Wagen, monoton sind die Rufe, monoton rinnt der Regen. Er rinnt auf unsere Köpfe und auf die Köpfe der Toten vorn, auf den Körper des kleinen Rekruten mit der Wunde, die viel zu groß für seine Hüfte ist, er rinnt auf das Grab Kemmerichs, er rinnt auf unsere Herzen.“
Erich Maria Remarque (22 juni 1898 – 25 september 1970) Scene uit de film “All Quiet on the Western Front” uit 1979
De Amerikaanse schrijver Dan Brown werd geboren in Exeter, New Hampshire, op 22 juni 1964. Zie ook alle tags voor Dan Brown op dit blog.
Uit: Inferno
“The memories materialized slowly. . .like bubbles surfacing from the darkness of a bottomless well. A veiled woman. Robert Langdon gazed at her across a river whose churning waters ran red with blood. On the far bank, the woman stood facing him, motionless, solemn, her face hidden by a shroud. In her hand she gripped a blue tainia cloth, which she now raised in honor of the sea of corpses at her feet. The smell of death hung everywhere. Seek, the woman whispered. And ye shall find. Langdon heard the words as if she had spoken them inside his head. "Who are you?" he called out, but his voice made no sound. Time grows short, she whispered. Seek and find. Langdon took a step toward the river, but he could see the waters were bloodred and too deep to traverse. When Langdon raised his eyes again to the veiled woman, the bodies at her feet had multiplied. There were hundreds of them now, maybe thousands, some still alive, writhing in agony, dying unthinkable deaths. . .consumed by fire, buried in feces, devouring one another. He could hear the mournful cries of human suffering echoing across the water. The woman moved toward him, holding out her slender hands, as if beckoning for help. "Who are you?!" Langdon again shouted. In response, the woman reached up and slowly lifted the veil from her face. She was strikingly beautiful, and yet older than Langdon had imagined -- in her sixties perhaps, stately and strong, like a timeless statue. She had a sternly set jaw, deep soulful eyes, and long, silver-gray hair that cascaded over her shoulders in ringlets. An amulet of lapis lazuli hung around her neck -- a single snake coiled around a staff. Langdon sensed he knew her. . .trusted her. But how? Why? She pointed now to a writhing pair of legs, which protruded upside down from the earth, apparently belonging to some poor soul who had been buried headfirst to his waist. The man's pale thigh bore a single letter -- written in mud -- R.“
Uit: The Calendar and the Hourglass (Vertaald door Daniel Bourne)
“But it would be even nicer if one could write the truth, the whole truth, about one's times, one's contemporaries, one's self. But this is impossible for many reasons. I don't know how to write for the drawer. To count on future generations takes either terrible humility or a crazed self-pride. I have no basis whatsoever to think that in ten years someone will want to reach for one of my books, much less want to rummage around in my house, which by then will have burned maybe three times. If I still have some desire or other to write, it's only the desire to correspond with those of my own age, those whom I know like the back of my hand, those whom I despise and hate and still must love, because after all I know no others. Thus, I can only manage to write about these times of ours in the broadest of terms, about people warily and without name, while to write about myself just isn't worth it, for it is too easy to fall into the trap of a nasty self-preening egotism, in which studier literati than I have strangled themselves. My biggest regret is the matter of writing the truth about my contemporaries. I could have had a field day. All these levels of crap we carry around like the layers on an onion. Some even look like old artichokes. Truth is a basic instinct each one of us violates daily. Truth is our last sip of air, our deathbed absolution. I realize the obligations I have towards my reader, which out of a false sense of pride I am going to call my confidant. I know what people like to read. I know that pages covered with small type, unfestooned with frequent breakages of paragraphs and unembellished with waterfalls of dialogue would scare off the most tenacious. I know that it is boring to wade through a bunch of thoughts when they are not all that golden. And when they are golden, one can still get stuffed, even at times to choke.”
Effarés Oubliés Damnés De rares souvenirs parfois illuminent Leur mémoire rabougrie Ils songent aux jours anciens Des avoines et des luzernes Aux grandes faux lumineuses Dans le golfe des hautes herbes, Aux moissons triomphales, ils rêvent Dans les étés criblés d’hirondelles Au Jabadao, à l’an-dro des fêtes de nuit Ils songent aux truites rieuses et aux rivières Aux plaisirs des bretonnes enfances Parmi les ogives les chênes et les hêtres Et parfois raclant des colères Sur leurs derniers chicots Ces crapauds humiliés de l’ère industrielle Crachent des venins dans les coquelicots
Ivrognes Sourds Lourds Cramoisis Les déments de l’Arrée sans descendance Eteignent les vieux clans campagnards Des gerbes et des meules Ils ont refusé l’exil, l’usine et l’encan Et la vie qui marche a piétiné leur raison Leur laissant le quignon la soif et la misère Et les grands chiens galeux des désastres fermiers Lèchent leurs pieds jaunes sous les tables rondes
Par les chemins noirs De l’Arrée Où vont-ils les déments A quel orme Pour quel suicide ?
Seuls ils rient tels des idiots Des choses de la vie et des grimaces de la mort Et l’aube bondissante les trouve ainsi Affalés dans leur fêlure mentale La soif des gnôles meurtrières et flamboyantes Reprend alors leur esprit solitaire Et c’est en titubant A Botmeur Commana et Brasparts Qu’ils arpentent les chemins du néant Face à la haine des pierres et au cynisme des ifs Nos déments, nos semblables, nos frères…
Burning tree upon the hill and burning tree within my heart, what kinship stands between the two, what cord I cannot tear apart?
The passionate gust that sets one free, – a flock of leaves in sudden flight – shatters the bright interior tree into a shower of splintered light.
Fused moments of felicity, when flame and I and heart unite, come they from earth, or can they be the swallows of eternity?
Within the Wave
Within the hollow wave there lies a world, gleaming glass-perfect, rising to be hurled into a thousand fragments on the sand, driven by tide’s inexorable hand. Now in the instant while disaster towers, I glimpse the land more beautiful than ours, another sky, more lapis-lazuli, lit by unsetting suns, another sea by no horizon bound, another shore, glistening with shells I never saw before. Smooth mirror of the present, poised between the crest’s “becoming” and the foam’s “has-been” – how luminous the landscape seen across the crystal lens of an impending loss!
Anne Morrow Lindbergh (22 juni 1906 - 7 februari 2001)
„Die Menschen sind Engel und leben im Himmel. Sie selbst und alle Körper, die sie umgeben, sind Weltallkumulationen gewaltigster Ordnung. Ihre chemischen und physikalischen Veränderungen sind zauberhafte Vorgänge, geheimnisvoller und größer als jeder Weltuntergang oder jede Weltschöpfung im Bereich der sogenannten Sterne. Jede geistige und seeliche Äußerung oder Wahrnehmung ist eine wunderbarere Sache als das unglaublichste Begebnis, das die Geschichten von Tausendundeine Nacht schildern. Alles Tun und Lassen der Menschen und aller Körper geschieht zur Unterhaltung der himmlichen Kurzweil als ein Spiel höchster Art, das so vielfach verschieden geschaut und erlebt wird, als Bewußtseinseinheiten seinem Geschehen gegenüberstehen. Eine Bewußtseinseinheit ist nicht nur der Mensch, sondern auch alle die Ordnungen von Weltgestalt, aus denen er besteht und inmitten deren er lebt, als Engel. Der Tod ist ein Märchen für Kinder, und der Glaube an Gott war eine Spielregel für das Menschenbewußtsein während der Zeit, da man nicht wußte, daß die Erde ein Stück des Himmels ist wie alles andere. Das Weltbewußtsein hat keinen Gott nötig. Wo anders sollen wir sein als im Himmel? Nennen Sie mir ein größeres Wunder als das Dasein der Welt und des Menschen. Was ist ein Weltall und eine Weltallkumulation? Der biologischen Wissenschaft gelang es auszurechnen, wie viele Milliarden von Weltall-Kosmen in einer einzigen Zelle der menschlichen Leber kreisen. Es sind 227 000 Milliarden. Soviele Moleküle sind notwendig, damit das einzige Stäubchen von Zelle, das sie enthält, so arbeite, wie der gesunde Mensch es von den Zellen seiner Leber gewohnt ist.“
Johannes Baader (22 juni 1875 – 15 januari 1955) Dubbelportret van Johannes Baader en Raoul Hausmann (links)
“An meine Mutter Dresden, im Junius 1844 Meine liebe Herzensmutter, da sind nun meine sämtlichen Briefe beieinander, und ich bringe sie Dir jetzt alle, weil sie Dir das größte Vergnügen machen werden. Ferner bist Du so daran gewohnt, Nachsicht mit mir haben zu müssen, daß Dir die mannigfachen Unvollkommenheiten, Widersprüche und Inkonsequenzen, die untrennbar von einer solchen Briefsammlung sind, nicht störend auffallen werden, und dieser Gedanke ist mir sehr angenehm. Denn wenn ich auch bereit bin meinen Briefen tausend Unvollkommenheiten anzuerkennen, so muß ich doch die scheinbaren Widersprüche und Inkonsequenzen ein wenig in Schutz nehmen, weil sie wirklich nur scheinbar sind. Am Montag sah ich ein Ding von der Seite an, und schrieb es Dir; am Mittwoch betrachtete ich es von der anderen, und schrieb es Dir auch. Erklärungen, Ergänzungen, die Du auf der Stelle haben möchtest, findest Du vielleicht erst zehn Briefe weiter, – vielleicht gar nicht, wenn ich nicht wieder an den Gegenstand gedacht habe, was auf einer an fremden und neuen Eindrücken reichen Reise ziemlich natürlich ist. Wiederholungen kommen denn auch vor, z. B. spreche ich ein bißchen oft von den Sternen und von der Luft; aber die sind nun einmal meine Liebe und machen mich glücklich – Gnade für Sie! – Dafür, daß ich meinen Glauben, meine Ansicht, meine Meinung mit der vollkommensten Unbefangenheit, ohne Hehl und ohne Rücksicht bei jeder Gelegenheit ausspreche, bitte ich Dich nicht um Gnade; denn obwohl Du auf der weiten Gotteswelt die einzige Person bist, die mir imponiert, hast Du mich dennoch immer meine eigenen Wege gehen lassen, so fern und fremd sie den Deinen sein mögen, und mir eine selbständige Entwicklung gegönnt, deren Resultat mein Glaube und meine Meinungen sind.“
Ida von Hahn-Hahn (22 juni 1805 – 12 januari 1880)
Au lieu de cet amas, de ce confus mélange, Variez les sujets, ou que leur aspect change : Rapprochés, éloignés, entrevus, découverts, Qu'ils offrent tour à tour vingt spectacles divers. Que de l'effet qui suit l'adroite incertitude Laisse à l'oeil curieux sa douce inquiétude ; Qu'enfin les ornements avec goût soient placés, Jamais trop imprévus, jamais trop annoncés. Surtout du mouvement : sans lui, sans sa magie, L'esprit désoccupé retombe en léthargie ; Sans lui, sur vos champs froids mon oeil glisse au hasard. Des grands peintres encor faut-il attester l'art ? Voyez-les prodiguer de leur pinceau fertile De mobiles objets sur la toile immobile, L'onde qui fuit, le vent qui courbe les rameaux, Les globes de fumée exhalés des hameaux, Les troupeaux, les pasteurs, et leurs jeux et leur danse ; Saisissez leur secret, plantez en abondance Ces souples arbrisseaux, et ces arbres mouvants, Dont la tête obéit à l'haleine des vents ; Quels qu'ils soient, respectez leur flottante verdure, Et défendez au fer d'outrager la nature. Voyez-la dessiner ces chênes, ces ormeaux ; Voyez comment sa main, du tronc jusqu'aux rameaux, Des rameaux au feuillage, augmentant leur souplesse, Des ondulations leur donna la mollesse.
De Finse dichter, criticus en geograaf Aaro Hellaakoski werd geboren op 22 juni 1893 in Oulu. Van beroep was hij een geograaf die onderzoek deed op het gebied van fysische geografie en geomorfologie en die werkzaam was als geografieleraar en als universitair docent. Als geograaf publiceerde hij wetenschappelijke studies over onderwerpen als de geologische geschiedenis van het Saimaa-meer en de geologische geschiedenis van het Puula-meer. Hellaakoski bracht jarenlang zijn zomers door met geomorfologisch veldwerk in het Finse merengebied. Hij schreef ook enkele schoolboeken over aardrijkskunde. Daarnaast werkte Hellaakoski, die zeer geïnteresseerd was in schilderkunst en erg vertouwd met de kunstgeschiedenis, als literatuur- en kunstcriticus. Zijn literaire werk bevat enkele van de vroegste voorbeelden van het modernisme in de Finse literatuur. Zijn eerste dichtbundel “Runoja” (Gedichten) verscheen in 1916 kreeg nog slechte recensies - Eino Leino deed hem af als onvolwassen, zowel qua inhoud als vorm. De volgende bundels “Nimettömiä lauluja” (Naamloze liederen) en “Me Kaksi” (Wij Twee) werden al beter ontvangen. De jaren 1920 waren een intens creatieve periode voor Hellaakoski, die zich ook waagde aan het maken van aquarellen. Hij publiceerde drie dichtbundels, studies over kunstenaars en een verzameling van korte verhalen “Iloinen yllätys” (Gelukkige verrassing) 1927). Met “Jääpeili” (1928, IJsspiegel) bereikte Hellaakoski het hoogtepunt van zijn vroege periode. De innovatieve picturale typografie in 'Sade' en 'Dolce far niente' herinnerde aan Apollinaires Calligrammes (1918). Andere inspiratiebronnen waren het kubisme en de Italiaanse, futuristische dichter FT Marinetti. Na deze bundel, die slecht werd verkocht, publiceerde Hellaakoski 12 jaar lang niets meer. Zijn eerstvolgende bundel “Vartiossa” Engels: On guard) verscheen in 1941. Voor de Winteroorlog (1939-1940) had Hellaakoski gedacht dat de uitgave van zijn gedichten een "grafsteen voor een levend lichaam" zou zijn, maar de oorlog brak zijn mentale blokkade, Hij las Fröding, Rilke, Goethe en Verlaine en voelde dat hij nog dingen te zeggen had als dichter. “Uusi Runo” (1943) - de titel betekent 'nieuw gedicht "- werd tijdens de vervolgoorlog ‘s nachts geschreven. Belangrijke werken uit deze latere periode zijn onder andere “Huojuvat keulat” (1946, Eng: The swaying prows) en Sarjoja (1952, Eng: Suites). Naast gedichten en geografische studies publiceerdep Hellaakoski essays, korte verhalen en aforismen.
Evening
How ranquilly the evening’s darkening, dusk deepening beneath the trees. Consult the long alleyways of the skies for the gift of this evening and the cause of your ease.
But the waste! the pain and stress – those reachings into secrets of the dark – quarrying endlessness, plummeting bottomlessness, quizzing every question mark.
Why this rummaging into whence and why? Empty let’s be. Open and free. Let secrets come, or let them fly away, diffuse like cloudscapes or whisperings through a tree.
Eyes must glow as your spirits peer through a wakeful cranny in where you are. Only the silent have ears to hear. When the doorstep feels the touch of a toe only the vigilant’s door is ajar.
Moonlight in the forest
Under the sleeping branches light glimmers weirdly in the night,
through the wood the cryptic road comes from nowhere, nowhere goes.
My shadow’s fled. And soon my body’s gone. Dissolved in moon.
My footfall hovers ownerless. Fingers touch on emptiness.
Vertaald door Herbert Lomas
Aaro Hellaakoski (22 juni 1893 - 23 november 1952)
Ze is zo groot, zo warm, zo zonnig. Ze haalt haar wijsheid uit een land waar vuilnisbakken zijn beverfd met bloemen; 's zomers zeilt zij op haar houten ledikant.
Haar lach vliegt zeer omslachtig als een fazant bijvoorbeeld door het lokaal, zo kleurig ook; zij houdt van allemaal en niemand is alleen gelaten. Ze kan niet haten.
Op het bord zij waaren en hij hete; ze is er voor het zijn, niet voor het weten, naar kennis heeft ze nooit gedorst. Ze is zo groot, zo warm, zo zonnig; ze geeft straks heel de klas de borst.
Werkcoupé
Besneeuwde velden zijn de wereld zelf. De zware hekken sluiten niets meer af. Tot suikerbeesten eten paarden zich waarna de bakker ze komt halen. O palmen van de boerenkool. Magere haas, golfplaat van eterniet, contour die slingert, sierend niets voorbijschiet en ontroert. De reigers vasten, maraboes mijn stiltes trouw gebleven in menselijk teveel. Tellen houdt op. Roestende emmer, halfbedoelven steekt schuins zijn hengsel uit naar het gewapend riet. Houwdegens posten in de leegte het liefste bij verdriet.
Kortenhoef
De avond komt over de kleine binnenplas. Ik peddel niet meer, licht zuchtend loopt de kano vast in de plompeblaren. Nog een kleine opmerking van de wind achter mij in het riet. De watermunt geurt me met kracht achterna van het licht aanvaren.
Een fuut komt haastig nog door de ban, met watervrees zwemmend, alsof het zo weer spertijd is, weer jeugd en oorlog worden kan.
Een bel ontploft zacht aan het oppervlak; heeft ook het ongeborene al ontzetting?
Wat heb je toch met de stilte, steeds minder beangste, verouderde man? Je leven heb je onder de leden en je wil toch niemand meer laten delen in die besmetting?
mijn geweten stond buiten tegen een boom te pissen toen ik stierf en ter ere van die gelegenheid hebben zij mij tentoongesteld
al mijn vrienden van ebbenhout kwamen langs de boktorren en de bomen, de kristallen fles wijn de godvergeten decors en de cicaden van vlees
iemand plaatste een schorpioen op mijn borst omdat het nu toch geen kwaad meer kon en koud dat het was koud
ik werd begraven in een schildpaddenschild en mijn pyjama die ene die S. ooit droeg en waarin ze me ’s ochtends devoot de mooiste tieten aanbood
de priester zegende ‘t publiek maar vatte vlam door een fout van de vuurspuwer die indruk wou maken op mijn vrouw geloof ik
boven mij een paarlemoeren iets dat dikke druppels bloedde die in een meer van versteende planten vielen, ze werden daar kikkers, vogels en mistsluiers dik als mijn oogleden
Uit: ‘Mijn beste gedicht dat u nooit zult lezen
IV
we hebben gelogen om bij elkaar te zijn dat draagt niet ver deze dagen dit zal dan geen muur meer zijn geen contrapunt geen bed ik ben nog jong bedden zijn om over op te scheppen niet om te slapen te scheiden
vrienden verloren om bij elkaar te zijn en dat allemaal zonder cirkels in het zand handschoenen in het gezicht een godbetert voorhangsel die brokaten druppels bloei – hou maar op
vraag me belachelijk te zijn ik zal manmoedig op tafel staan een voet in de soepkom en zwaaien met een heilig vuil servet
Thomas Blondeau (21 juni 1978 – 20 oktober 2013)
De Canadese dichteres, essayiste en vertaalster Anne Carson werd geboren op 21 juni 1950 in Toronto. Zie ook alle tags voor Anne Carson op dit blog.
Book of Isaiah, Part I
Isaiah awoke angry. Lapping at Isaiah’s ears black birdsong no it was anger. God had filled Isaiah’s ears with stingers. Once God and Isaiah were friends. God and Isaiah used to converse nightly, Isaiah would rush into the garden. They conversed under the Branch, night streamed down. From the sole of the foot to the head God would make Isaiah ring. Isaiah had loved God and now his love was turned to pain. Isaiah wanted a name for the pain, he called it sin. Now Isaiah was a man who believed he was a nation. Isaiah called the nation Judah and the sin Judah’s condition. Inside Isaiah God saw the worldsheet burning. Isaiah and God saw things differently, I can only tell you their actions. Isaiah addressed the nation. Man’s brittleness! cried Isaiah. The nation stirred in its husk and slept again. Two slabs of bloody meat lay folded on its eyes like wings. Like a hard glossy painting the nation slept. Who can invent a new fear? Yet I have invented sin, thought Isaiah, running his hand over the knobs. And then, because of a great attraction between them— which Isaiah fought (for and against) for the rest of his life— God shattered Isaiah’s indifference. God washed Isaiah’s hair in fire. God took the stay. From beneath its meat wings the nation listened. You, said Isaiah. No answer. I cannot hear you, Isaiah spoke again under the Branch. Light bleached open the night camera. God arrived. God smashed Isaiah like glass through every socket of his nation. Liar! said God. Isaiah put his hands on his coat, he put his hand on his face. Isaiah is a small man, said Isaiah, but no liar. God paused. And so that was their contract. Brittle on both sides, no lying. Isaiah’s wife came to the doorway, the doorposts had moved. What’s that sound? said Isaiah’s wife. The fear of the Lord, said Isaiah. He grinned in the dark, she went back inside.
Tracht de verwonde wereld te bezingen. Gedenk de lange junidagen, de wilde aardbeien, de druppels roséwijn. De brandnetels, die steevast door ballingen verlaten panden overgroeiden. Je moet de verwonde wereld bezingen. Je aanschouwde stijlvolle jachten en schepen; één had een lange reis voor de boeg, anderen wachtte enkel het zilte niets. Je zag vluchtelingen op weg naar nergens, je hoorde de beulen een lied van vreugde zingen. De verwonde wereld hoor je te bezingen. Gedenk de ogenblikken waarop jullie samen waren in een witte kamer; het gordijn bewoog. Keer in gedachten terug naar het concert toen de muziek losbarstte. In de herfst raapte je eikels in het park en bladeren dwarrelden over de littekens van de aarde. Bezing de verwonde wereld en de grijze, door een lijster verloren veer, en het zachte licht, dat dwaalt en verdwijnt en weerkeert.
Vertaald door René Smeets en Kris van Heuckelom
Balance
I watched the arctic landscape from above and thought of nothing, lovely nothing. I observed white canopies of clouds, vast expanses where no wolf tracks could be found.
I thought about you and about the emptiness that can promise one thing only: plenitude— and that a certain sort of snowy wasteland bursts from a surfeit of happiness.
As we drew closer to our landing, the vulnerable earth emerged among the clouds, comic gardens forgotten by their owners, pale grass plagued by winter and the wind.
I put my book down and for an instant felt a perfect balance between waking and dreams. But when the plane touched concrete, then assiduously circled the airport’s labryinth,
I once again knew nothing. The darkness of daily wanderings resumed, the day’s sweet darkness, the darkness of the voice that counts and measures, remembers and forgets.
Adam Zagajewski (Lwów, 21 juni 1945)
De Britse schrijver Ian McEwan werd op 21 juni 1948 geboren in de Engelse garnizoensplaats Aldershot. Zie ook alle tags voor Ian McEwan op dit blog.
Uit: Amsterdam
“George, the sad, rich publisher who doted on her and whom, to everyone's surprise, she had not left, though she always treated him badly. They looked now to where he stood outside the door, receiving commiseration from a group of mourners. Her death had raised him from general contempt. He appeared to have grown an inch or two, his back had straightened, his voice had deepened, a new dignity had narrowed his pleading, greedy eyes. Refusing to consign her to a home, he had cared for her with his own hands. More to the point, in the early days, when people still wanted to see her, he vetted her visitors. Clive and Vernon were strictly rationed because they were considered to make her excitable and, afterward, depressed about her condition. Another key male, the foreign secretary, was also unwelcome. People began to mutter; there were muted references in a couple of gossip columns. And then it no longer mattered, because the word was she was horribly not herself; people didn't want to go and see her and were glad that George was there to prevent them. Clive and Vernon, however, continued to enjoy loathing him. As they turned about again, the phone in Vernon's pocket rang. He excused himself and stepped aside, leaving his friend to proceed alone. Clive drew his overcoat about him and slowed his pace. There must be over two hundred in the black-suited crowd outside the crematorium now. Soon it would seem rude not to go over and say something to George. He got her finally, when she couldn't recognize her own face in the mirror.He could do nothing about her affairs, but in the end she was entirely his. Clive was losing the sensation in his feet, and as he stamped them the rhythm gave him back the ten-note falling figure, ritardando, a cor anglais, and rising softly against it, contrapuntally, cellos in mirror image. Her face in it. The end. All he wanted now was the warmth, the silence of his studio, the piano, the unfinished score, and to reach the end. He heard Vernon say in parting, "Fine. Rewrite the standfirst and run it on page four. I'll be there in a couple of hours." Then he said to Clive, "Bloody Israelis. We ought to wander over."
“Denk je echt in alle eerlijkheid dat jouw persoonlijkheid verbrijzeld is en verdwenen vanwege een beetje moeilijke periode? Ben je vergeten dat er een ware identiteit bestaat die helemaal van jou, van Nadav is, de Nadaviteit, wie jij bent, een identiteit en een doel die altijd bij je blijven, een essentie die gevormd wordt door de ziel en de geestelijke bouw van wie je bent?’ (…)
‘De crux is dat je een volwassen, zelfs gerespecteerd, man bent; er werd altijd waarderend over jou, de jurist bij het parket, gesproken en ook ik was er, tot ik een paar maanden geleden die eerste bizarre brief van je ontving, altijd van overtuigd dat je zo’n onderkoeld type was, zo’n ernstige oom die tot ’s avonds laat zit te werken en niet weet hoe hij zijn gevoelens moet tonen. [ … ] Je kunt dan wel besluiten dat je bezeten bent, maar moet je er dan meteen de hele wereld mee besmetten?’ (…)
‘Vergeet niet dat we zonder de pijn van slechte tijden, in goede tijden het genot niet op juiste waarde kunnen schatten! De pijn van vandaag bestaat zodat we ons die herinneren op andere dagen, bij een glas bier aan het strand, omgeven door goede vrienden, als we volmondig lachen en we misschien met enige weemoed terugdenken aan die moeilijke periode.”
„Im Flugzeug von Wien nach Rio de Janeiro – Nein. Ich möchte neu anfangen. Als ich Eva zum ersten Mal küsste, hörten wir die Platte »Born to be wild«. Das ist sechzehn Jahre her. Als ich unlängst von der Arbeit heimkam, wehrte Eva meinen Versuch, sie zu küssen, ab, worauf ich in das Zimmer unserer Tochter schaute. Vanessa lag mit geschlossenen Augen auf ihrem Bett und hörte »Born to be alive«. Sie öffnete nicht einmal die Augen. Ich – Nein. Ich möchte neu anfangen. Ich war ein sehr guter Student, der zu den schönsten Hoffnungen berechtigte. Es war, als steckte in mir eine bis zum Äußersten angespannte Stahlfeder. Mein Lehrer, Professor Schneider, gab mir zu verstehen, dass er von mir erwartete, das Studium mit Auszeichnung abzuschließen. Aber die Feder löste sich nicht, ich machte nicht den Sprung nach vorne, sondern verhedderte mich in Theorien. Ich studierte übrigens Wirtschaftswissenschaften. Ich schrieb eine Arbeit zum Thema »Heterodoxer Schock«. Die Methode des heterodoxen Schocks gilt als Mittel, eine darniederliegende Nationalökonomie durch eine bewusst herbeigeführte reinigende Krise zu sanieren, in der man völlig geänderte Bedingungen für einen neuen Aufschwung durchsetzt. Das war die Lehrmeinung. Ich plädierte aber dafür, diese Methode auch einmal bei saturierten, stabilen Volkswirtschaften anzuwenden, um auch diesen wie-der das Gefühl von Aufbruch und Neubeginn zu geben. Diese These war ein Skandal. Am Ende musste ich froh sein, eine positive Abschlussnote zu bekommen. Seit damals – Nein. Ich will neu anfangen. Wahr- scheinlich begann es schon, als ich zur Schule ging. Es war die Zeit, Ende der 60er-Jahre, als die Idee, man könne und müsse neu beginnen, alles anders und besser machen, zum allgemeinen Fetisch wurde.“
“I jump up: it would be much better if I could only stop thinking. Thoughts are the dullest things. Duller than flesh. They stretch out and there's no end to them and they leave a funny taste in the mouth. Then there are words, inside the thoughts, unfinished words, a sketchy sentence which constantly returns: "I have to fi. . . I ex. . . Dead . . . M. de Roll is dead . . . I am not ... I ex. . ." It goes, it goes . . . and there's no end to it. It's worse than the rest because I feel responsible and have complicity in it. For example, this sort of painful rumination: I exist, I am the one who keeps it up. I. The body lives by itself once it has begun. But though I am the one who continues it, unrolls it. I exist. How serpentine is this feeling of existing, I unwind it, slowly. ... If I could keep myself from thinking! I try, and succeed: my head seems to fill with smoke . . . and then it starts again: "Smoke . . . not to think . . . don't want to think ... I think I don't want to think. I mustn't think that I don't want to think. Because that's still a thought." Will there never be an end to it? My thought is me: that's why I can't stop. I exist because I think . . . and I can't stop myself from thinking. At this very moment, it's frightful, if I exist, it is because I am horrified at existing. I am the one who pulls myself from the nothingness to which I aspire: the hatred, the disgust of existing, there are as many ways to make myself exist, to thrust myself into existence. Thoughts are born at the back of me, like sudden giddiness, I feel them being born behind my head ... if I yield, they're going to come round in front of me, between my eyes, and I always yield, the thought grows and grows and there it is, immense, filling me completely and renewing my existence.”
Jean-Paul Sartre (21 juni 1905 - 15 april 1980) Portret op een muur in Saint-Romain-au-Mont-d'Or
Uit: The Posthumous Memoirs of Brás Cubas (Vertaald door Gregory Rabassa)
“Late and bored. Some nine or ten people had seen me leave, among them three ladies: my sister Sabina, married to Cotrim--their daughter, a lily of the valley,--and ... Be patient! In just a little while I'll tell you who the third lady was. Be content with knowing that the unnamed one, even though not a relative, suffered more than the relatives did. It's true. She suffered more. I'm not saying that she wailed, I'm not saying that she rolled on the ground in convulsions, or that my passing was a highly dramatic thing ... An old bachelor who expires at the age of sixty-four doesn't seem to gather up all the elements of a tragedy in himself. And even if that were the case, what least suited that unnamed lady was to show such feelings. Standing by the head of the bed, her eyes cloudy, her mouth half open, the sad lady had a hard time believing my extinction. "Dead! Dead!" she kept saying to herself. And her imagination, like the storks that an illustrious traveler watched taking flight from the Ilissus on their way to African shores without the hindrance of ruins and times--that lady's imagination also flew over the present rubble to the shores of a youthful Africa ... Let it go. We'll get there later on. We'll go there when I get my early years back. Now I want to die peacefully, methodically, listening to the ladies sobbing, the men talking softly, the rain drumming on the caladium leaves of my suburban home, and the strident sound of a knife a grinder is sharpening outside by a harness-maker's door. I swear to you that the orchestra of death was not at all as sad as it might have seemed. From a certain point on it even got to be delightful. Life was thrashing about in my chest with the surging of an ocean wave. My consciousness was evaporating. I was descending into physical and moral immobility and my body was turning into a plant, a stone, mud, nothing at all. I died of pneumonia, yet if I tell my reader that it wasn't so much the pneumonia that caused my death but a magnificent and useful idea he might not believe me and, nevertheless, it's the truth. Let me explain briefly. You can judge for yourself.”
Machado de Assis (21 juni 1839 - 29 september 1908) Standbeeld in Rio de Janeiro
„(Die Sorte hat sich leider als anfällig gegen Mehltau erwiesen.) Wir alle haben in den Wintergärten ausrangierte Badewannen oder Tonnen aufgestellt, in die wir das Regenwasser vom Dach leiten, zur Bewässerung der Pflanzen. Im Mai ernten wir die ersten Radieschen, rot und frisch. Sie knacken, wenn man hineinbeißt, und brennen die Zunge. Und im Sommer sitzen alle draußen, die Frauen kühlen Bierflaschen in Emailleeimern und bringen selbst gebackenen Bienenstich. Heute benutzen die meisten Kühlschränke. Ich nicht. Denn als Ede, mein Vater, von Beruf erst Taxifahrer, dann Taxenbesitzer, die Laube baute, sorgte er für einen großen, kühlen Keller. Im Fußboden der Veranda ist eine Falltür eingelassen, und eine hölzerne, etwas wackelige Stiege führt hinunter. Mit diesem Keller hängt eine meiner frühesten Erinnerungen zusammen. Fünf Jahre alt mag ich gewesen sein, als ich meine erste Expedition in den kramgefüllten Keller unternahm, auf der Suche nach zwei schwarzen, gelb gebordelten Kavalleriestiefeln, deren genaues Aussehen mir längst bekannt war. Durch ein Bild. In meinem Zimmer nämlich hing ein ziemlich großer Vierfarbdruck, Reminiszenz an die aktive Dienstzeit meines Vaters als Kavallerist. Es zeigte Ede in dunkelblauer Paradeuniform, zu der eben die gelb gebordelten Stiefel, hier augenscheinlich auf Hochglanz poliert, gehörten. Im Hintergrund unterstrich ein tänzelnder Apfelschimmel die hippologische Beziehung. Nur Edes Gesicht war schwarz-weiß. Ein aufgeklebtes Foto. An den Rändern löste es sich.”
Georg Lentz (21 juni 1928 - 18 januari 2009) Cover
Boslandcreoolse op de stoep uitgestald op wankel krat handvol waren blijft mijn broer staan wijst een vapetablet aan vijftig cent per stuk in vluchtig opkijken staren haar ogen door ons heen weerkaatst haar blik verre oerwouden het lange weerzien heb je twee gulden wat doe je met vier tabletjes? twee nachten met één gelaten stem in de strijd zonder wapens in een land vol bloedzuigers
Domburg 1986
De rivier is diepbruin in rimpelloos zwijgen droge ogen vol mijmering langs de kant treurende oude bomen de schemering holt op blote kindervoeten vooruit
Avondstilte ruw gesmoord in alcohol wk-kijkers in warungs bromfietsen stuiven uiteen als geschrokken honden in de nacht
americans in trains Bleiglanz auf der Limmat gleichmäßige Verteilung von Licht Figur Geräusch Wasserglock Leuteschaum Schneewind Steingesicht Efeurhomb Glanzknot Mövenflugornament oberhalb strandend an einem Ufer aus abendlich aufeinander getürmt Gespräch das nicht Sicherung und Mussorgsky gespielt von Sviatoslav Richter Partner die fröhlich einander verständlich ohne je selbst ins Auge das die Tendenz zu weit Ortsfremde sowieso triumphierend über den Torso des weiblichen Rückens blasses Licht aber angenehm und IN WELCHEN VERHÄLTNISSEN SONST MEIN TREIBEN ZU VIELEM WAS SONST HIER GILT UND
IST UND NICHT GILT UND GILT UND NICHTS IST UND WIE SICH DIESER ZUSTAND SONST IN SICH SELBER BEFINDE DARÜBER WÄRE WOHL VIEL DENN UNSER WESEN HAT HIER DEN VORTEIL IN SEINER WELTLÄUFIGKEIT DAVON BERÜHRT ZU WERDEN MEIST NUR WENN MAN LUST HAT ES VON SICH SO ZIEMLICH Schräghandgeruch Wurzelhand hin und her wagrecht Lupinengelb zwischen Gitterhand Strichketten Gestäng schattenschuppig Küste indrin und eine Schwierigkeit kommt von hinten und geht nie mehr weg Grenzriß weißrasch wütend bewischt vorüber die Silhouette die weggedreht plötzlich
Helmut Heißenbüttel (21 juni 1921 – 19 september 1996)
‘U bent, geloof ik, net zo dol op de hedendaagse architectuur als ik,’ lachte Matthieu. Ten teken van respect stak hij Saltiéry een sigaar toe. Een zo veelzeggend teken van respect, dat zijn medewerkers bij het binnenkomen dadelijk roken of ze Matthieus nieuwe klant met egards moesten behandelen. ‘Ik heb erover nagedacht,’ zei Matthieu met tegenzin. ‘Het ergste zou wel vermeden kunnen worden. Veel hangt af van het gebruikte materiaal, de vorm, het aantal huisjes dat u wil bouwen…’ Plots was hij ontspannen, geïnteresseerd, nieuwsgierig. Plots kreeg hij zin om dat terrein om te vormen tot een lieflijke, romantische plek, net zo adembenemend mooi als hij ze vijftien jaar geleden als verliefde jongeman had gevonden. Of tien jaar geleden. Wat maakte het uit? Die Saltiéry leek een geschikte kerel. Had hij maar zo iemand als vriend gehad, en niet die Robert Gaudet. ‘Ik heb al een paar schetsen gemaakt. Ik zal ze u laten zien.’ Hij trok zijn la open, haalde er de mappen uit en gooide ze op een hoop op zijn bureau – tegen alle ongeschreven regels in die bepalen dat een architect de vruchten van zijn verbeelding alleen schets na schets, angstvallig en geleidelijk mag onthullen wanneer alle contracten zo goed als getekend zijn, precies zoals ze een vrouw het gruwelijk verminkte lijk van haar echtgenoot laten zien ter identificatie. Daar lagen alle plannen, alle ideën ingegeven door Matthieus geest en schoonheidsgevoel, op een hoop. Werk dat die man zich, als hij oneerlijk was, in het geheugen kon prenten om het later te gebruiken.”
Françoise Sagan (21 juni 1935 – 24 september 2004)
Wulf Kirsten, Frans de Cort, Patrick Lowie, Henry S. Taylor, Mary McCarthy, Aleksandr Tvardovsky, Fyodor Gladkov
De Duitse dichter, schrijver en uitgever Wulf Kirsten werd geboren op 21 juni 1934 in Klipphausen bij Meißen. Zie ook alle tags voor Wulf Kirsten op dit blog.
KURFÜRSTENDAMM
Eisenzahnstraße, abgewinkelten arms. emaille. gingkobäumchen in reih und glied. astlos. vorübergehend an pfähle gebunden, laufen neben den passanten her. so tun, als ob. und wie sie marschieren. pomologie, preußisch gedrillt. flexibel gekrümmt bogenlaternen, eisenkunstguß. nostalgisch verschnörkelt. die geschmacksbildende idee alternierend und eine spur zu absichtlich zwischen die baumschulflüchter gesetzt. abgeplatzte platanenrinde: heißt das, ich soll entziffern, was die urbanisierte natur mir achtlos vor die füße wirft? eingemummt in ein giftgrünes brillengestell die bankbesetzerin und ihr ausgesperrtes eigentum. hinter einem wall sparriger bündel das sperrgut mitten auf der avenue. die einzige und ihr eigentum. anschauungs- modell. sorgsam verschnürt und gehütet. die geheimnisse des lebens. fremdbestimmt. die krümel teilt sie mit den tauben, fittich, fußkrank und stahlblau. ein ausgewildertes team. gut eingespielt. auf einem endlosband gestreckt fassadenfrohes grafitti-esperanto. der mauerabtrag von spechten handlich geklopft, oder waren die heiligen brocken bloß auf feindwall getrimmt? verhökert an einer straßenecke in Berlin.
Wulf Kirsten (Klipphausen, 21 juni 1934) De Kurfürstendamm in Berlijn
Mijne moedertaal, mijne moedertaal, Wie of haar ook kleinere, Min ik als mijn vaderland, Sta ik voor met hand en tand! O mijn Neerlands, ja mijn Neerlands, Dat houd ik steeds in ere!
Mijne moedertaal, mijne moedertaal, Wat andre komt daarnevens! Zwaardgekletter, klokkenklank, Snarenspel en minnezang, O mijn Neerlands, ja mijn Neerlands, Dat alles zijt gij tevens!
Mijne moedertaal is de schoonste taal, En zou ze 't ook niet wezen, Haar verkiezen zou ik nog, Want zij is de mijne toch! O mijn Neerlands, ja mijn Neerlands, Wees eeuwig mij geprezen!
Frans de Cort (21 juni 1834 – 18 januari 1878) Monument in het stadspark van Antwerpen
« Le beau jeune homme aux surprenantes allures lit d’autres infos. Des allures d’adolescents. Un sourire aux lèvres l’embellissant encore. Il lit les infos sur d’honnêtes citoyens devenus en peu de temps terroristes. Sur des étrangers renvoyés dans leur pays. Peu importent les prétextes. L’Italie est aux côtés de l’Empire. Pour retrouver le sien ? Ce n’est pas la première fois qu’elle se trompe d’histoire. La péninsule a changée. Fellini et Pasolini sont morts. Darwin est rayé des manuels scolaires. On reprend l’idée d’Adam. Et Eve pour la cuisine. Le sourire de l’adolescent cache une infinie tristesse. L’Italie est donc redevenue fasciste. Noire. L’expulsion de pauvres se fait en silence. Les hommes en noir du Vatican interdisent les mariages interreligieux. Les relations hors mariage. Le préservatif. L’homosexualité. Ils financent des dictatures. Forcément. Va-t-on à nouveau interdire le mariage aux artistes ? Va-t-on à nouveau jeter du fenouil aux pieds des pédés calcinés sur les bûchers ? Le jeune homme au sourire craquant se refuse d’acheter les best-sellers qu’on lui impose dans les médias. Ceux qu’on voit partout. Ceux qui n’ont rien à offrir. Il évite d’acheter les livres qui ne sont pas écrits par ceux qui prétendent les avoir écrit. Il entre dans une librairie. Y découvre un minuscule très vieux carnet. Presque un livre : « Théâtre à Bethléem ». Il l’achète. Il ne peut s’empêcher de passer devant la gelateria. S’offrir un cornet à la straciatella. » Il les attend sur un banc : elle et la fin de ses cours. Attente interminable. Long tout est trop long. Bruyant aussi. Il ne s’entend plus penser. Elle le rejoint sur le banc. Ils retournent chez eux. Elle lui dit je t’aime en arabe. Une langue qu’il ne comprend plus. Il ne peut que sourire. Rougir un peu.”
At times it is like watching a face you have just met, trying to decide who it reminds you of— no one, surely, whom you ever hated or loved, but yes, somebody, somebody. You watch the face as it turns and nods, showing you, at certain angles, a curve of the lips or a lift of the eyebrow that is exactly right, and still the lost face eludes you. Now this face is talking, and you hear a sound in the voice, the accent on certain words— yes! a phrase . . . you barely recall sitting outside, by a pool or a campfire, remarking a peculiar, recurring expression. Two syllables, wasn’t it? Doorknob? Bathroom? Shawcross? What the hell kind of word is shawcross? A name; not the right one. A couple of syllables that could possibly be a little like something you may once have heard. So the talk drifts, and you drift, sneaking glances, pounding your brain. Days later a face occurs to you, and yes, there is a resemblance. That odd word, though, or phrase, is gone. It must have been somebody else. Yes, it’s like that, at times; something is, maybe; and there are days when you can almost say what it is.
“Kay was glad when Harald tooled home (that was one of his favorite expressions) for dinner, instead of eating with the others in that speak-easy. Once he had brought one of the authors, and Kay had made salmon loaf with cream pickle sauce. That would have to be the night they broke for dinner early, and there was quite a wait ('Bake 1 hour', the recipe went, and Kay usually added fifteen minutes to what the cookbook said), which they had to gloss over with cocktails. Harald did not realize what a rush it was for her, every day now, coming home from work at Mr Macy's and having to stop at Gristede's for the groceries; Harald never had time any more to do the marketing in the morning. And, strange to say, ever since she had started doing it, it had been a bone of contention between them. He liked the A&P because it was cheaper, and she liked Gristede's because they delivered and had fancy vegetables - the Sutton Place trade, Harald called it. Then Harald liked to cook the same old stand-bys (like his spaghetti with dried mushrooms and tomato paste), and she liked to read the cookbook and the food columns and always be trying recipes with her glasses on and measuring the seasonings and timing everything; cooking was a lively art and she made it academic and lifeless. It was funny, the little differences that had developed between them, in the course of three months; at first, she had just been Harald's echo. But now, if he said why not be sensible and open a can (this was another night when dinner was not ready), she would scream that she could not do that, it might be all right for him, but she could not live that way, week in, week out, eating like an animal, just to keep alive. Afterward, when he had left, she was sorry, and made a resolution to be a better planner and budget her preparation time, the way the food columns said.”
Uit: Cement (Vertaald door A.S. Arthur en C. Ashleigh)
'"I don't know what you mean by Utopia, Comrade Shidky. If you don't pronounce the word factory, the workmen will say it. What are you jawing about: the factory is the past or the future? If the workers are banging their heads against the factory every day- as they are- then the factory is there, and it's waiting for workers' hands to run it. What's all the joke about with you, Comrades? Have you been to the factory? Have you seen the Diesel engines and the workmen? The factory is a whole little town and the machines are all ready to run. Why have the workers been robbing the factory? Why do rain and wind eat into the concrete and iron? Why does destruction go on? And the rubbish heaps pile up? Why have the workers nothing to do except fool around with empty bellies? The worker isn't a broody hen: you can't ask him to sit down on the eggs and hatch chicks! And you keep on telling him that the factory isn't a factory, but an abandoned quarry, and he spits on you then and curses with all his might. How could he treat you otherwise? he's* right in stripping the factory and dragging it bit by bit to his home; it would all go to the devil anyway. You've been filling his head with all sorts of beautiful language, but what have you done to make him a class-conscious proleterian instead of a cheese-paring haggler? That's the way you have to put the question, my dear Comrades."
„I stared at her with such incredulity that she looked down. "You're always humming," she said in a much quieter voice, feeling perhaps that she had to explain. "It's my work," I said, ashamed of my bitterness. Another customer entered the shop, and I left. As I put my week's croissants--all except one--in the freezer, I noticed I was humming the same half-tuneless tune of one of Schubert's last songs: I see a man who stares upwards And wrings his hands from the force of his pain. I shudder when I see his face. The moon reveals myself to me. I put the water on for coffee, and look out of the window. From the eighth floor I can see as far as St Paul's, Croydon, Highgate. I can look across the brown-branched park to spires and towers and chimneys beyond. London unsettles me--even from such a height there is no clear countryside to view. But it is not Vienna. It is not Venice. It is not, for that matter, my hometown in the North, in clear reach of the moors. It wasn't my work, though, that made me hum that song. I have not played Schubert for more than a month. My violin misses him more than I do. I tune it, and we enter my soundproof cell. No light, no sound comes in from the world. Electrons along copper, horsehair across acrylic create my impressions of sense. I will play nothing of what we have played in our quartet, nothing that reminds me of my recent music-making with any human being. I will play his songs.”
Vikram Seth (Kolkata, 20 juni 1952)
De Ierse dichter en schrijver Paul Muldoon werd geboren in Portadown, County Armagh, in Noord-Ierland op 20 juni 1951, Zie ook alle tags voor Paul Muldoon op dit blog.
Extraordinary Rendition
1. I gave you back my claim on the mining town and the rich vein we once worked, the tumble down from a sluice box that irked
you so much, the narrow gauge that opened up to one and all when it ran out at the landing stage beyond the falls.
I gave you back oak ties, bully flitches, the hand-hewn crossbeams from which hung hardtack
in a burlap bag that, I'd surmise, had burst its seams the last night we lay by the old spur track.
2. You gave me back your frown and the most recent responsibility you'd shirked along with something of your renown for having jumped from a cage just before it jerked
to a standstill, your wild rampage shot through with silver falderals, the speed of that falling cage and the staidness of our canyon walls.
You gave me back lake skies, pulley glitches, gully pitches, the reflected gleams of two tin plates and mugs in the shack,
the echoes of love sighs and love screams our canyon walls had already given back.
Die Puppen puppen mit kleinen Puppen, Die kleinen Puppen puppen mit winzigen Puppen, Die winzigen Puppen puppen mit Püppchen, Die Püppchen puppen mit kleinen Püppchen, Die kleinen Püppchen puppen mit winzigen Püppchen, Die winzigen Püppchen puppen, Keiner puppt mit ihr. Ah, Du meine Puppe, Meine süße Puppe; Mir ist alles schnuppe, Wenn ich meine Schnauze Auf die Deine - bauze. Püppchen Schnüppchen Puppe Schnuppe Schnuppe bauze. Die bäuzchen, Püppchen, Puppenfraun Sie machen nur noch schnauze bauze.
Et l'eau bue jusqu'à la cécité bleue des océans érigés en écritoire.
Et l'abondance des mots, à blanc, jusqu'à l'à-pic dérisoire des pages nues.
Ne rien écrire qui ne soit vu. Ne rien dire qui n'ait été écrit.
Alors, dans ce silence à couper au regard, s'abreuver aux seuls chemins qui se refusent et s'insoumettre à l'ordre des choses.
Alors encore, d'immobilisme renverser le paysage, se hisser à l'écume des houles annonciatrices des jours mourants.
La chute d'une hirondelle n'empêchera pas le retour du printemps.
Uit : Braises de la mémoire, IV
Terre. Gisent les hommes dans les villages défaits. Cimetières. Aux fenêtres des maisons tombent les pierres d'angle. Larmes. Larmes, et pierres sur pierres, les ruines s'érigent. Cri – trou que font mes lèvres dans l'opacité bleue pour rompre le silence, pour rendre la parole à ces heurs dans le plain-chant du soleil. Et les coquelicots enfin rendus à leur éphémère splendeur. Terre. Là.
Wenn du aus meinen Händen Schwalben faltest, zieht ihr Flug die Himmel lakentief drin gehn wir als vergessne Blinde um Mit einem Seufzen setz ich dir mein Auge in die Stirn und seh mich tastend gegenüber stehn Die Luft wird knapp bei deinem Kuss denn ein Insekt hab ich verschluckt das flirrt und flattert mit vier Flügeln bis zum Bersten in der Brust
Wind
III
Vom blassen Kleid aus Sturm und Luft hängt noch ein Zipfel im Geäst ob Nixenschwanz ob Mirtenschmuck und verdunstet wie der Mond im allerersten Licht Der Windsbrautklang und der Gesang nach wilder Jagd und Menschenfleisch heult durch den hohlen Stamm Der Schritt der Weiterhetzenden ist nur ein Alpdruckgruß im Morgenschlaf Doch oben hoch im grad erwachten Baum loben gefiederte Fische das Meer
Silke Andrea Schuemmer (Aken, 20 juni 1973) Jean-François Millet, Le coup de vent, nationaal museum, Cardiff, 1871-73
Uit: Mijn Angelo. Herinneringen van het Garda-meer
“Wanneer ik u thans in dit dorp Nago iets langer doe verwijlen, dan misschien voor uwe reuk- en gezichtsorganen aangenaam kan zijn, zoo moet gij dit beschouwen als een soort van afdoener. Al deze Italiaansch-Tiroleesche dorpen immers, op weinige gezegende uitzonderingen na, zijn in eenzelfden vorm gebakken, met eenzelfde sop van grauwheid en groezeligheid overgoten, met eeuzelfden geest van ontiegheid en onhuislijkheid doortrokken. Kent gij er één, zoo kent gij er honderd. Stel u voor een brok van eene achterbuurt uit eene groote Italiaansche stad, neergeploft ergens midden tusschen de bergen - dan hebt gij een begrip van een dorp in Italiaansch Tirol, of Tiroleesch Italië, naar het met meer juistheid te noemen ware. Zulk een dorp heeft in zijnen houwtrant geen zweem van dorpschheid. Flank tegen flank geplakt, staan om de onvermijdelijke piazza en aan de enge straat de berookte, drie of vier verdiepingen hooge huizen. Meest vensterloos, ontdaan van alle sieraad en behang, maken zij den indruk alsof zij kort geleden door een brand bezocht werden, die slechts de naakte muren overliet. Werpt gij door de zwarte openingen eenen blik naar binnen, dan griezelt gij bij de gedachte aan het leven der bewoners van die donkere, schier van alle huisraad verstokene spelonken - en het verwondert u niet, dat de menschen op de morsige straat zoo schuw en lusteloos daar heenschuifelen; dat menig fijn kindergezichtje zoo flets, menig donker meisjesoog zoo lijdend staat; dat mannen en vrouwen zoo iets misnoegde of kwaadaardigs in hunne trekken hebben; dat in het algemeen op het gelaat van oud en jong het stempel gedrukt is, niet zoozeer van de armoede waarmede men worstelt, als wel van de doffe vreugdeloosheid eener existentie aan welke de fleur en de geur van het menschzijn ontbreken: een opgewekt gemoedsleven, een zin voor reinheid, schoonheid en huislijke gezelligheid.”
Carel van Nievelt (20 juni 1843 – 2 augustus 1913) Nago-Torbole aan het Gardameer
“Afterwards, when the world was exploding around him and the lethal blackbirds were massing on the climbing frame in the school playground, he felt annoyed with himself for forgetting the name of the BBC reporter, a woman, who had told him that his old life was over and a new, darker existence was about to begin. She had called him at home on his private line without explaining how she got the number. “How does it feel,” she asked him, “to know that you have just been sentenced to death by the Ayatollah Khomeini?” It was a sunny Tuesday in London but the question shut out the light. This is what he said, without really knowing what he was saying: “It doesn’t feel good.” This is what he thought: I’m a dead man. He wondered how many days he had left to live and thought the answer was probably a single- digit number. He put down the telephone and ran down the stairs from his workroom at the top of the narrow Islington row house where he lived. The living room windows had wooden shutters and, absurdly, he closed and barred them. Then he locked the front door. It was Valentine’s Day but he hadn’t been getting on with his wife, the American novelist Marianne Wiggins. Six days earlier she had told him she was unhappy in the marriage, that she “ didn’t feel good around him anymore,” even though they had been married for little more than a year, and he, too, already knew it had been a mistake. Now she was staring at him as he moved nervously around the house, drawing curtains, checking window bolts, his body galvanized by the news as if an electric current were passing through it, and he had to explain to her what was happening. She reacted well, beginning to discuss what they should do next. She used the word “we.” That was courageous. A car arrived at the house, sent by CBS television. He had an appointment at the American network’s studios in Bowater House, Knightsbridge, to appear live, by satellite link, on its morning show. “I should go,” he said. “It’s live television. I can’t just not show up.” Later that morning the memorial service for his friend Bruce Chatwin was to be held at the Orthodox church on Moscow Road in Bayswater”.
Salman Rushdie (Bombay, 19 juni 1947)
De Nederlandse dichter en schrijver Sybren Polet (pseudoniem van Sybe Minnema) werd geboren in Kampen op 19 juni 1924. Zie ook alle tags voor Sybren Polet op dit blog.
Overleven
Elke dag minstens één koude-oorlog. De hele aardbevolking even bevroren. IJspoppen met rode ogen.
Ontdooid. En daar lopen wij weer, in een landschap vredig als zeegras in de landwind, wind als een zegen uit het nihil.
Windmolens als gebedsmolens: de wind komt op tijd als ademstoten van inspiratie uit rondwervelende windstreken.
Begeleid door de laatste vrije geluiden waaien wij mee. Zeer mooi zoals wij de laatste koude oorlog doorstaan en weten waar te gaan: wij, spelingen van de natuur: ónze verspeelde natuur.
Eén minuut stilte 1
De stad rilt onder zijn asfalt.
Ik steek al je lampen aan bij daglicht om naar de stilte te luisteren.
Oorsuizingen van asters narcissen bloemen voor mijn broer -
Ik heb een voor een mijn bloemen gedoofd om naar je oren te luisteren. - Luister maar;
je leeft,
zo zachtjes als de duif die men kan horen koeren op het Weteringcircuit de éne voet die schuifelt, de éne nek
die zich omdraait
en knarst
Sybren Polet (Kampen, 19 juni 1924) Op de cover van het tijdschrift Parmentier, 2008
“We had to pass through the Iron Curtain, about which we had heard so much from previous expeditions. It was not a literal curtain of iron, but a system of holorays that wouldn't permit anything metallic to pass through: no equipment, no computers and, of course, no weapons. We found ourselves becalmed within it, unable to take a single step forward; the only solution was to take off our clothes and continue our journey naked. Once on the other side, though, we all felt cold and had difficulty breathing the planet's smog-filled atmosphere. We walked across a fouled desert plain from which strange and stunted hills emerged here and there, like the finger-bones of a huge skeleton. Only the crest of these finger-like hills were inhabited by living beings; the natives had evidently abandoned the cities and villages of the plain because of the smog. We found many of these abandoned settlements, all in ruins, as though they had suffered some long and bloody conflict. In some of the derelict dwellings we found coats and dirty suits to cover our nakedness. We felt warmer then, but we looked rather silly, like the retreating soldiers of a beaten army. At least, we thought, they won't be afraid of us. Thus clad, we undertook the arduous climb to the summit of one of the digital hills, and eventually arrived at the gate of the natives' new abode. It looked like a medieval town. The towns in the plain had been much more advanced. A queue had formed before the gate, made up of suspicious characters like ourselves. They were being examined one by one by guards who were armed with swords and shields. Our commander decided that someone should be sent ahead to find out exactly what was going on. "Someone" turned out to be me.“
Josef Nesvadba (19 juni 1926 – 26 april 2005) Praag
“Though I have always made it my practice to be pleasant to everybody, I have not once actually experienced friendship. I have only the most painful recollections of my various acquaintances with the exception of such companions in pleasure as Horiki. I have frantically played the clown in order to disentangle myself from these painful relationships, only to wear myself out as a result. Even now it comes as a shock if by chance I notice in the street a face resembling someone I know however slightly, and I am at once seized by a shivering violent enough to make me dizzy. I know that I am liked by other people, but I seem to be deficient in the faculty to love others. (I should add that I have very strong doubts as to whether even human beings really possess this faculty.) It was hardly to be expected that someone like myself could ever develop any close friends—besides, I lacked even the ability to pay visits. The front door of another person’s house terrified me more than the gate of Inferno in the Divine Comedy, and I am not exaggerating when I say that I really felt I could detect within the door the presence of a horrible dragon-like monster writhing there with a dank, raw smell.” (…)
“Unhappiness. There are all kinds of unhappy people in the world. I suppose it would be no exaggeration to say that the world is composed entirely of unhappy people. But those people can fight their unhappiness with society fairly and squarly, and society for its part easily understands and sympathizes with such struggles. My unhappiness stemmed entirely from my own vices, and I had no way of fighting anybody.”
Osamu Dazai (19 juni 1909 – 13 juni 1948)
De Filippijnse dichter en schrijver José Rizal (eig. José Protacio Rizal Mercado y Alonso Realonda) werd geboren op 19 juni 1861 in Calamba. Zie ook alle tags voor José Rizal op dit blog.
First Inspiration
Why falls so rich a spray of fragrance from the bowers of the balmy flowers upon this festive day?
Why from woods and vales do we hear sweet measures ringing that seem to be the singing of a choir of nightingales?
Why in the grass below do birds start at the wind's noises, unleashing their honeyed voices as they hop from bough to bough?
Why should the spring that glows its crystalline murmur be tuning to the zephyr's mellow crooning as among the flowers it flows?
Why seems to me more endearing, more fair than on other days, the dawn's enchanting face among red clouds appearing?
The reason, dear mother, is they feast your day of bloom: the rose with its perfume, the bird with its harmonies.
And the spring that rings with laughter upon this joyful day with its murmur seems to say: 'Live happily ever after!'
And from that spring in the grove now turn to hear the first note that from my lute I emote to the impulse of my love.
José Rizal (19 juni 1861 - 30 december 1896) Standbeeld in Manilla
„Peter Michels Vater war Schuhmacher in einem Dorfe. Er hatte träumerische Augen, die sich nie mit Bewußtsein dauernd auf eine Stelle konzentrieren konnten, und einen Geist, der fortwährend grübelte, ohne an etwas Festem zu haften. Er dachte über die abenteuerlichsten Fragen nach, ohne aber je zu einem Resultate oder zur Annäherung an ein solches zu gelangen. Er hatte eine unbegrenzte Hochachtung für andere; vor allem für seine Frau, welche gar keinen Maßstab an sich legte, sondern sich unbesehen für etwas ganz Bedeutendes hielt. – Beobachtung fehlte Herrn Michel beinahe gänzlich; doch hatte er ein gutes Auge für die Füße anderer: er maß einem jeden sogleich in Gedanken Stiefel an. Einmal ereignete es sich, daß eine fremde, durchreisende Dame ihm ihr Schuhwerk zur Ausbesserung bringen ließ, kleine Stiefelchen aus feinem gelbem Leder. Er, der gewöhnt war, pfundschwere Ware unter den Händen zu haben, fühlte sich einer so zierlichen Aufgabe nicht gewachsen. Da war es aber seine Frau, die ihre ganze Energie einsetzte, der fremden Dame zu zeigen, daß es auch in ihrem Dorfe Leute gäbe, »welche mit der Welt in Verbindung ständen«. Sie fuhr persönlich in das nächste größere Städtchen, kaufte feines Leder, feine Stifte, Glanzwichse, und die Schuhe wurden repariert. Diese Dame machte auf den kleinen Peter einen großen Eindruck. Wenn er später etwas von Prinzessinnen las, dachte er stets sogleich an gelbe Schuhe, eine Ideenverbindung, die sich erst in seinem weiteren Leben verlor. Sein Vater war sehr beliebt im Dörfchen. Er verdarb es mit niemandem, hörte jeden an und stimmte jedem bei, in aufrichtiger Bewunderung der fremden Größe. Er glaubte alles, was man ihm sagte. Der Schulze und der Pastor erprobten zuweilen die Tragfähigkeit dieses Glaubens, indem sie sich gegenseitig überboten in den plumpsten Lügenbauten.“
Unsre Galerie malerischer Gegenden aus Schwaben eröffnet sich mit einem Tale, über welches eine südlichere Natur das Füllhorn ihres Segens ausgegossen zu haben scheint. Schon der alte Hübner in seinem jetzt hundertjährigen Zeitungslexikon sagt: »Cannstatt ist nach Stuttgart und Tübingen eine der feinesten Städte im Württembergischen.« Er konnte mit diesem rühmlichen Prädikate keineswegs unmittelbar das Städtchen Cannstatt selbst bezeichnen wollen, denn dieses ist ein unansehnliches, in seinem Innern nichts weniger als »feines« Landstädtchen, von dessen Einrichtung zu Hübners und zu unsrer Zeit galt und gilt, was schon zu Ende des sechzehnten Jahrhunderts Martin Crusius in seiner Chronik vorgemerkt hat: »Die Häuser von Cannstatt sind nicht zur Pracht, sondern zum Gebrauch gebaut.« Jenes Lob kann also nur der Umgegend gelten, und diese verdient es auch in vollem Maße. Der Teil des Neckartals, in dessen Schoße Cannstatt liegt, gehört nicht zu den großartigeren, wohl aber zu den freundlichsten und fruchtbarsten von ganz Schwaben. Das üppigste Rebenlaub kleidet seine sonnigen Hügel, deren Höhen und tiefere Taleinschnitte wuchernde Obstgärten oder vielmehr Obstwälder bedecken und ausfüllen; breite Weidenpflanzungen auf frischen grünen Wiesen ziehen sich zu beiden Seiten der Flußufer hin und machen, in der Nähe zahlreicher und lachender Ortschaften, Gärten und Äckern, wohl auch Weinpflanzungen Platz; einzeln auf Hügeln stehende Kirchen, zu welchen nur die letzten Häuser der Dörfer sich emporziehen, erinnern, mitten im protestantischen Lande, an die alte katholische Zeit, aus der wohl auch einmal die einsame Kapelle eines verschwundenen Dorfes übrig geblieben ist; einige Dörfer sind, wie die Städte Italiens, ganz auf Hügeln gelagert; die neueste Zeit hat diesem lachenden Gemälde Landhäuser, Tempel, Badehallen und Pavillons hinzugefügt, und das unscheinbare Cannstatt selbst verschwindet unter einer Umkleidung von schmucken Vorwerken, Gasthöfen, Badehäusern, Fabriken und vor einer gewerbreichen, an Bauten von Jahr zu Jahr wachsenden Vorstadt jenseits des Neckars, die binnen Jahresfrist mit der Stadt selbst durch die massivste und schönste Steinbrücke des Landes verbunden sein wird.“
Gustav Schwab (19 juni 1792 – 4 november 1850) Cannstatt, rond 1900
“Lights blaze from an American Craftsman home in a demure neighborhood, late on a spring evening, in the tenth year of the altered world. Shadows dance against the curtains: a man working late, as he has every night that winter, in front of shelves filled with glassware. He's clad in mufti, protective goggles, and latex hospital gloves, and his Giacometti body hunches forward as if in prayer. A gray but still-thick Beatles mop hangs in his eyes. He studies a book on the gear-cluttered workbench. In one hand-a single-channel pipette, raked like a dagger. From a tiny refrigerated vial, he sucks up no more colorless liquid than a hoverfly might take from a sprig of bee balm. This pellet goes into a tube no bigger than a mouse's muzzle, a dollop so small he can't be sure it's really there. His gloved hands shake as he shoots the used pipette tip into the trash. More liquids go from the beakers into the dollhouse cocktail: oligo primers to start the magic; heat-stabilized catalyzing polymerase; nucleotides that fall in line like enlisted men for a five a.m. reveille, a thousand bonds per minute. The man follows the printed recipe like an amateur cook. The brew goes into the thermal cycler for twenty-five rounds of roller-coaster flux, swinging between near-boiling and tepid. For two hours, DNA melts and anneals, snatches up free-floating nucleotides, and doubles each time through the loop. Twenty-five doublings turn a few hundred strands into more copies than there are people on Earth. Outside, budding trees submit to the whims of a light wind. A wave of holdout nightjars skim the air for bugs. The do-it-yourself genetic engineer removes a colony of bacteria from his incubator and sets it under the laminar flow hood. He stirs the flattened culture flask and dispenses the loosened cells into a twenty-four-well sample plate. This plate goes under a microscope, at 400x. The man puts his eye up to the lens and sees the real world.“
Uit: The Devil in the Flesh (Vertaald door Christopher Moncrieff)
“It was now the beginning of March. Spring was early. On the days when Marthe did not come with me into Paris she was waiting for me in the evening on my return from art school. Naked beneath her dressing-gown, she lay in front of the fire. Olive-wood from her parents-in-law's estate burned in the hearth. She had asked them to renew her supply. I do not know what held me back. Perhaps it was simply the fear of doing something one has never done before. I was reminded of Daphnis. But in this case it was Chloe who had been given one or two lessons and Daphnis did not dare to ask her to teach him. Besides, I tended to regard Marthe as a virgin, given over during the first fortnight of her marriage into the arms of an unknown man, who had taken her several times by force.
Scene uit de film “Il diavolo in corpo” van Marco Bellocchio uit1986
Alone in my bed at night I spoke Marthe's name, furious with myself - I who regarded myself as a man - for not being man enough to make her my mistress. Each time I went to see her I swore I would not leave until she was. On my sixteenth birthday, In March 1918, she gave me a dressing-gown like her own. She hoped I would not be angry but she wanted to see me try it on there. I was so happy that I nearly made a pun; something I never did. My toga praetexta, my pretext! For I realised that what had inhibited me was a sense of the ridiculous, of feeling dressed when she was not. At first I was going to put the dressing gown on that same day. Then, blushing, I saw what a reproach this present implied”.
Raymond Radiguet (18 juni 1903 – 12 december 1923) Portret door Modigliani, 1915
He was so tired that he was scarcely able to hear a note of the songs: he felt imprisoned in a cold region where his brain was numb and his spirit was isolated.
1 Requite this angel whose flushed and thirsting face stoops to the sacrifice out of which it arose. This is the lord Eros of grief who pities no one; it is Lazarus with his sores.
2 And you, who with your soft but searching voice drew me out of the sleep where I was lost, who held me near your heart that I might rest confiding in the darkness of your choice: possessed by you I chose to have no choice, fulfilled in you I sought no further quest. You keep me, now, in dread that quenches trust, in desolation where my sins rejoice. As I am passionate so you with pain turn my desire; as you seem passionless so I recoil from all that I would gain, wounding myself upon forgetfulness, false ecstasies, which you in truth sustain as you sustain each item of your cross.
kijk, ik weet het niet ik was nog nooit dood maar als je nou dood bent wat zie je dan wat zie jij nu wat ik niet zie Want als de ogen zich sluiten en het zicht naar binnen keert waar ben ik dan en jij? en wij?
kijk, als ik die kurketrekker pak die zweedse van blank berken en een fles rooie ontkurk dan zie ik jou voor me zoals je dat deed je ogen je hand het glas
kijk, dat wel en de zon een rooie bal over de heuvels en de meeuw een vliegende vlek in de zon net als jij
“Hebt u onlangs nog deel uitgemaakt van een 'luie hoek'? U weet toch wat dat is. Het dient zomer te zijn, natuurlijk. Ook avond. Een warme, zachte, geurige zomeravond. Een stil plekje daarin, een stadspleintje met bomen, dehoek van een straat, een meerpaaltje op de vaartdijk, dewarme muur van een bakkerij, een berm waar landwegeltjes elkaar kruisen. Daar een groepje mensen die tijdensde dag goed gewerkt hebben, tevreden zijn over zich zelf en zonder enig doel of plan bij elkaar gekomen zijn. Sommigen staan. Sommigen zitten neergehurkt. En ze keuvelen. Uren lang, tot ze elkaar in het donker nog maar nauwelijks kunnen zien. Deze vreedzame avondlijke keuvelpartijtjes op de 'luie hoeken' gaan nu verloren. Ze zijn al verloren gegaan. Men heeft geen tijd meer. Men heeft nooit meer gedaan. Er moet geld zijn voor zoveel dingen. Dat huis, die auto, die tweede auto, die zomerreis, die winterreis. Men moet ook naar de televisie kijken. Men rijdt per auto naar de kruidenier. Neen, men rijdt niet meer naar de kruidenier. Men doet al zijn boodschappen in één keer in het winkelcentrum. Men ontmoet elkaar niet meer. Men kent elkaar niet meer. We hebben partijtjes waar in de fauteuils naast ons onbekenden zitten. We hebben ook zo'n 40 jaar maaltijden. We geven daar vertoningen. Dit vreemde verschijnsel vond plaats, dat men ons, arbeidende mensen, genoeg vrije tijd gaf om die nuttig in arbeidstijd te kunnen omzetten en dat we dat deden en daardoor de gejaagdheid in ons verhoogden.”
„Sie haben also auch Kinder?“ „Eins. Unsere kleine Sophie.“ Die Frau Doktor sagte es in liebevollem Ton und mit fürsorglichem Nachdruck. „Wir haben auch ein Mäderl, meine Frau und ich!“ Niki Schestak brachte es herzig heraus. „Wie alt ist sie denn?“ Man saß im Café Mozart, Schestak hatte den Treffpunkt vorgeschlagen: „Dann können wir zum Essen gleich ins Sacher hinübergehen.“ „Ob ich so lang Zeit haben werde?“, hatte die Frau Doktor Stern darauf gesagt. Sie saßen in einer der komfortablen Nischen, in einer etwas entlegeneren Ecke, und hatten den Saal vor sich. Mäßig besetzt. Wie üblich ein paar Japaner, eine Reisegruppe, mit ihren unvermeidlichen Sonnenhüten auf den Köpfen, leise miteinander schnatternd. Einige Zeitung lesende ältere Herrschaften, bequem in die Polster zurückgelehnt, ihre Morgenmelange vor sich. „Ein schöner Tag heute.“ „Ein wunderbarer Tag!“ „Um diese Jahreszeit ist Wien doch am schönsten.“ Schestak hatte Frau Doktor Stern zu dieser Aussprache gebeten. Nach einigem Hin und Her mit dem Terminkalender hatte sie doch eingewilligt. Die leichteste, die am besten abgesicherte Route führt über die Familie: Haben Sie Kinder? Wie viele? Wie reizend! Und die Masern? Was macht denn Ihr Mann? Dazu Anmerkungen übers Wetter, über die Jahreszeit, übers Essen eingestreut. Vielleicht speist sie gern fein? Oder was Kulturelles? Ins Kunsthistorische vielleicht? Sport war für Frauen für gewöhnlich wenig zielführend. „Und was macht Ihr Mann, wenn ich fragen darf?“, fragte Schestak, sich dabei ein wenig vorbeugend. Frau Doktor Stern zog die Augenbrauen in die Höhe, gerade so, als hätte ihr der Magister mit dieser Frage einen Antrag gemacht. Mein Gott! Was die sich ziert! Trampel. Sie antwortete knapp: „Er arbeitet bei der Sachwalterschaft.“
“How to gather, quietly and honourably, all that is now scattered? How to reanimate the dead as if they were human after all, not symbols, or functions that I must somehow deal with, not flimsy puppet cut-outs trimmed to my purpose? When I was born, two years after my parents’ marriage, my mother was thirty-eight, my father thirty-six. Neither had expected children; indeed, both were accustomed to self-enclosure and habituated to types of loneliness their partnership did not quite alleviate. I was a mistake, a slightly embarrassing intervention, and knew this melancholy status from earliest childhood. Predictably, both treated me as a smallish adult, arranging a regimen of behaviour, insisting on rules and repression, talking in stern, pedagogical tones. Neither thought it necessary to express affection, nor to offer any physical affirmations of our bond. I was, in consequence, a beseeching child, grumpy, insecure, anxious for their approval, but also wilfully emphatic in ways that I knew would test and annoy them. In the battle between us, there were only losses. If it had not been for the Aboriginal women who raised me, I would never have known what it is like to lie against a breast, to sense skin as a gift, to feel the throb of a low pulse at the base of the neck, to listen, in intimate and sweet propinquity, to air entering and leaving a resting body. I was born in 1930; part of my childhood was in war-time. My father, who had served as a young captain in the First World War, carried fragments of shrapnel deep in his back and therefore walked with an awkward, halting tilt. He had hated being invalided out of the army – a vague shame attached to his incapacitation – and when war came again he was doubly shamed to be refused a commission. He had become stubborn and mean-spirited, but also intent on proving his manhood. By 1928 he already had the weary eyes of someone disappointed by life, and married my mother, I think, as some obscure, even unnameable, compensation. It was certainly not love; love makes itself manifest, love is a tangible tenderness. It was an assertion against loss, a form of acquisition.”
Gail Jones (Harvey, 17 juni 1950)
De Vlaamse schrijver Ward Ruyslinck (pseudoniem van Raymond Charles Marie De Belser) werd geboren in Berchem op 17 juni 1929. Zie ook alle tags voor Ward Ruyslinck op dit blog.
Uit: De ontaarde slapers
“Silvester luisterde naar de wind die als een vlam tegen de deur sprong. Boven op het dak lag een pan los, die ratelde zoals in de nazomer de klappermolen in de boomgaard van Jom Pekke, de Zwarte Loeder. Al vier dagen waaide de wind uit het westen aan, als een donker loeiend vloedwater rollend over de vlakte achter de stad. Als een wild dier huilde hij in het nabije akkermaalsbos, waarboven de kraaien met zware trage slagen rusteloos rondroeiden, en op het voetbalveld zweepte hij met donderend geweld onder de golfplaten van de tribunes. Het was een ruige, vochtige wind die de omgeploegde aarde roestig kleurde en de rook die uit de vele scheve schouwen van de stad opsteeg met een klap in de lucht wegsloeg. Maar de storm kon Silvester niet deren. Hij wachtte niet op de lente, die rond deze tijd van het jaar, met het gisten van het mos en het zachte ruisen van de lichte lauwe wind, placht te komen. Hij wachtte op niets. Zijn hart hing niet aan deze wereld, aan de wisselende schoonheid der seizoenen en de altijd andere gezichten van de mensen. Hij wachtte op niets en hij verlangde ook niets.” (…)
“Op dat moment verliet Silvester de dreef die het akkermaalsbos verbond met de steenweg en geruime tijd nadien nog, op zijn weg naar het steunlokaal, hoorde hij de wind in de toppen van de naakte bomen gieren. In de lucht, bij tussenpozen van luwte, ruiste de regen met een hoog en wijd ruimtelijk geluid, als de klapperwiekende overtocht van vele vluchten trekvogels. De steenweg strekte zich in een indeloze rechte voortgang uit tussen een open veld en enkele alleenstaande werkmanswoningen.”
Ward Ruyslinck (Berchem, 17 juni 1929) Portret door Jan Vanriet, 1979
„Kleine Tropfen setzten sich ans Fenster. Wenn sich ein paar gesammelt hatten, fingen sie an, nach unten zu laufen, und hielten wieder inne, bis mehr Tropfen kamen, um dann weiterzulaufen. Der Wagen war um die Tageszeit so gut wie leer, die Türen schlugen zu, der Zug fuhr an, und eine Frau mit Plastiktüten kam herein. Diese Reise habe ich umsonst gemacht, dachte ich. Nicht daß ich viel erhofft hatte, das liegt mir nicht, aber tatsächlich war überhaupt nichts dabei herausgekommen. Sobald wir fuhren, wanderten die Tropfen nach rechts. Dann hörten sie damit auf, weil keine neuen mehr kamen. Die Frau stand noch an der Tür und schaute in den Wagen. Ihr Mantel war alt und entschieden zu groß. Sie selber war jung, strahlte aber nichts Jugendliches aus und atmete schwer. Sie hatte auch einen Koffer. Hoffentlich setzt sie sich nicht zu mir, dachte ich, als sie zu gehen begann. Sie richtete ihre Blicke auf die vielen leeren Sitze, an denen sie vorbeikam, und setzte sich zu mir. »Wie heißt du?« sagte sie, keuchend, wie man keucht, wenn man lange gerannt ist, um den Zug nicht zu verpassen. Wie man mit solchen Absätzen rennen kann, werde ich nie begreifen. Dann schien sie ihre Frage zu vergessen und atmete nur noch, schnell und laut und lange. Sie saß gerade gegenüber, nicht auf dem Platz daneben, wie man es sonst tut, wenn die Züge so leer sind. Ihren Koffer hatte sie neben sich auf den Sitz geworfen, die Plastiktüten hielt sie noch fest, ihr Schirm tropfte, und sie keuchte. In diesem Alter, habe ich immer gedacht, erholt man sich schneller. Und sie sah auch gar nicht so aus, als wäre sie das Rennen nicht gewohnt. Zwischendurch atmete sie auf die übliche Weise, als hätte sie das Keuchen vergessen, und dann schien es ihr wieder ein zufallen.“
Hanna Johansen (Bremen, 17 juni 1939)
De Nederlandse dichter en schrijver Max Dendermonde (pseudoniem van Hendrik Hazelhoff) werd geboren op 17 juni 1919 in Winschoten. Zie ook alle tags voor Max dendermonde op dit blog.
Glurend in Amsterdam West
Ik moet je - zwijgend - iets biechten, kleine Yolande: ik zag, verstolen door mijn venster, 's avonds laat jou langzaam lopen met lachebek Agaath, en hoorde jullie fluisteren, zag jullie handen
tederheid doen, je streek het haar weg van haar wangen, ze weerde zich, zoals dat in de aanvang gaat - een schuchter Lesbos in onze arbeiderstraat – en bood daarop haar lippen, al voluit verlangend.
Verraad? Ach nee. Er heerst bij ons een sterke wet: had Agaath 's nachts zo graag thuis gehouden bij mij, maar dat brengt bittere heibel in onze buurt.
Ik stond daar. Door je zachte vrijen daagde het dat jij haar meer verdient dan ik. Want besef jij dat ik een les kreeg in jullie meisjesnatuur?
Wittaal en kader
Een vel wit papier. Leg er een rode streep over, willekeurig, met wat franje, een veeg, een spat. Het is niets, zonder bezwering, teken of tover.
Neem nu een kader, schuif, wik, weeg en sjoemel wat, en uit een witgat is een nieuwe taal geboren.
Op een ritmische zekerheid, boog in, boog uit, dansen flarden van zinnige grootheid zich naar voren, de hele wereld wordt al in die veeg geduid.
Gezeten ‘s ochtends bij mijn halve omelet ben ik al een grote nul voor elke buitenstaander, maar in mezelf sjoemel ik al hard aan mijn kader, ik bouw een dag, vol ongeschreven, eigen wet.
Ik of jij, wie ook, elk kind, wijf, jongeling, kerel schept grootheid uit wittaal en kaders in de wereld.
Max Dendermonde (17 juni 1919 – 24 maart 2004) Hier met echtgenote, 1955
Eternities before the first-born day, Or ere the first sun fledged his wings of flame, Calm Night, the everlasting and the same, A brooding mother over chaos lay. And whirling suns shall blaze and then decay, Shall run their fiery courses and then claim The haven of the darkness whence they came; Back to Nirvanic peace shall grope their way.
So when my feeble sun of life burns out, And sounded is the hour for my long sleep, I shall, full weary of the feverish light, Welcome the darkness without fear or doubt, And heavy-lidded, I shall softly creep Into the quiet bosom of the Night.
Sleep
O Sleep, thou kindest minister to man, Silent distiller of the balm of rest, How wonderful thy power, when naught else can, To soothe the torn and sorrow-laden breast! When bleeding hearts no comforter can find, When burdened souls droop under weight of woe, When thought is torture to the troubled mind, When grief-relieving tears refuse to flow; 'Tis then thou comest on soft-beating wings, And sweet oblivion's peace from them is shed; But ah, the old pain that the waking brings! That lives again so soon as thou art fled! Man, why should thought of death cause thee to weep; Since death be but an endless, dreamless sleep?
James Weldon Johnson (17 juni 1871 – 26 juni 1938)
„Das Buch war in aller Munde. Ich konnte in New York nicht mehr in Ruhe durch die Straßen schlendern oder durch den Central Park joggen, ohne dass Spaziergänger mich erkannten und ausriefen: »He, das ist Goldman! Der Schriftsteller!« Manche hefteten sich mir sogar im Laufschritt an die Fersen, um mir die Fragen zu stellen, die sie so beschäftigten: »Was Sie da in Ihrem Buch schreiben, ist das wahr? Hat Harry Quebert das wirklich getan?« In meinem Stammcafé im West Village schreckten manche Gäste nicht einmal davor zurück, sich an meinen Tisch zu setzen und mir ein Gespräch aufzudrängen: »Ich lese gerade Ihr Buch, Mr Goldman. Ich kann es einfach nicht aus der Hand legen! Das erste war ja schon gut, aber das hier …! Hat man wirklich eine Million Dollar abgedrückt, damit Sie es schreiben? Wie alt sind Sie denn? Knapp dreißig? Dreißig Jahre und haben schon so viel Kohle gescheffelt!« Sogar meinen Doorman hatte ich dabei ertappt, wie er immer dann, wenn er nicht gerade die Tür aufhalten musste, die Nase in das Buch steckte, und kaum hatte er es ausgelesen, nagelte er mich vor dem Fahrstuhl fest, um mir sein Herz auszuschütten: »Das ist also mit Nola Kellergan passiert! Wie grauenhaft! Wie kann man nur so etwas tun? Sagen Sie, Mr Goldman, wie ist so etwas möglich?« Die New Yorker Society schwärmte von meinem Buch. Es war kaum zwei Wochen zuvor erschienen und versprach bereits der größte Verkaufserfolg des Jahres auf dem gesamten amerikanischen Kontinent zu werden. Alle wollten wissen, was sich im Jahr 1975 in Aurora zugetragen hatte. Überall wurde darüber berichtet: im Fernsehen, im Radio, in den Zeitungen. Ich war noch nicht einmal dreißig und durch dieses Buch, erst das zweite meines Lebens, zum gefragtesten Autor des Landes avanciert. Dieser Fall, der Amerika so in Aufregung versetzte und der den Kern meiner Erzählung bildet, war einige Monate zuvor im Frühsommer wiederaufgerollt worden, nachdem man die Überreste eines seit dreiunddreißig Jahren verschollenen Mädchens entdeckt hatte. Damit begannen die Ereignisse in New Hampshire, von denen hier die Rede sein wird und ohne die das Städtchen Aurora im restlichen Amerika mit Sicherheit unbekannt geblieben wäre.“
“Net zou ik voor deze mensen wat pils uit de koelkast halen, toen Roos de gang in kwam lopen. Het gekke was dat ik tot dan toe, omdat die operaklanten erg opdringerig en aandachteisend waren, niet aan haar gedacht had. Ze begon als een idioot in het rond te springen, net zoals ze altijd doet wanneer ze ons een dag niet heeft gezien. Toen werd ik wakker, in dat vreselijke hotel, en ik geloof niet dat ik me ooit in mijn leven zo ellendig heb gevoeld. Ik besloot zo iets als dit nooit meer in mijn eentje te doen. Ik wil wel nog eens naar Brazilië, zal trouwens wel moeten, maar dan met z'n drieën. Tjaja, wie had dat gedacht. Maar intussen gaat het alweer veel beter. Ik ging er zondagochtend natuurlijk al vroeg op uit om iets beters te vinden, en dat lukte. Ik herinnerde me namelijk vaag, dicht bij het straatje van '73, een groot hotel, dat toen voor ons te duur was. Duur is het wel (f 47,50), maar voor Rio is dat heel redelijk. Het is rustig, het is fatsoenlijk, en hier zit ik dus nu te tikken, voor een open raam, tegenover me een voetbalwedstrijd op de TV (met het geluid uit, het is alleen voor het luxeidee), en die TV staat weer op een koelkast waaruit ik zojuist een pilsje heb gepakt. Deze hele week is het prachtig weer geweest, zon, vijfentwintig graden, 's nachts maar weinig koeler dan overdag. Wat een verschil met São Paulo en Curitiba. Vooral in Curitiba was het moordend koud. Overdag ging het nog wel, maar na zonsondergang ‘daalde het kwik’ tot bij nul. En zelfs daar blijven de Brazilianen doen alsof het overal een tropisch land is, d.w.z.: geen cafés met deuren, nee, alleen die betegelde, onverwarmde hallen. Ik at in een ‘rincón gaucho’ (op z'n Spaans), een soort RAI-hal waar enorme brokken vlees werden geroosterd en, aan een zwaard geregen, werden opgediend door een folkloristisch uit-gedoste debiel.”
August Willemsen (16 juni 1936 – 29 november 2007) Portret door Marian Plug, 1966
“A november day, 1988, and I am sitting in my study in our house in Princeton, N.J., as dusk comes on, listening to my father playing the piano in another wing of the house. Flawlessly, he's moving through the presto agitato of Schubert's ''Erl King,'' striking the nightmarish sequence of notes firmly but rapidly. There's a shimmering quality to the sound, and I'm thinking how the mystery of music is a paradigm of the mystery of personality: most of us ''know'' family members exclusive of statistical information, sometimes in defiance of it, in the way that we ''know'' familiar pieces of music without having the slightest comprehension of their thematic or structural composition. We recognize them after a few notes, that's all. The powerful appeal of music is inexplicable, forever mysterious, like the subterranean urgings of the soul, and so too the powerful appeal of certain personalities in our lives. We are rarely aware of the gravitational forces we embody for others, but we are keenly aware of the gravitational forces certain others embody for us. To say my father, my mother is for me to name but in no way to approach one of the central mysteries of my life. How did the malnourished circumstances of my parents' early lives allow them to grow, to blossom, into the exemplary people they have become? - is there no true relationship between personal history and personality? - is character, bred in the bone, absolute fate? And what are facts, that we should imagine they have the power to explain the world to us? On the contrary, it is facts that must be explained. HERE ARE FACTS: My father's father, Joseph Carlton Oates, left his wife and son when my father, an only child, was 2 or 3 years old. Abandoned them, to be specific: they were very poor. Twenty-eight years later, Joseph Carlton reappeared to seek out his son, Frederic . . . arrived at a country tavern in Millersport, N.Y., one night about 1944, not to ask forgiveness of his son for his selfishness as a father, not even to be reconciled with him, or to explain himself. He had come, he announced, to beat up his son.”
Bukowski ate my liver! I would never have believed it, if I were not right there when it happened. I couldn’t believe my eyes. His hand leapt at me from out of the page. He reached right in to my abdomen, clutched the rancid organ in his despair soaked fist, dripping tiny droplets of sickly-sweet despondency, and shoved the odious thing straight into his mouth!
He chewed for a bit, then stopped, paused for a moment, and then, wiping some of the blood and bile from off his chin, he sneered and glared at me with portentous eyes that resembled mine more than his, and said:
“Do you know why I did that? ”
“No! ” I replied, “Why? ”
“For no damned good reason whatsoever! Get it? ”
“Yeah, Buk.” I said, “I think I do...”
“...Now, get the hell out of here so I can finish your book, and tend to this wound.”
Derek R. Audette (Hull, 16 juni 1971) Hull, Quebec.
De Zwitserse schrijver en columnsit -minu (eig. Hans-Peter Hammel) werd geboren op 16 juni 1947 in Basel. Zie ook alle tags voor -minuop dit blog.
Uit: Von Fussballfrust und Rassismus…
„Bereits als Kind habe ich meinem Vater fussballtechnisch nicht folgen können. Er schleppte den bildschönen Buben an jeden Match. Schon damals waren alle Schiedsrichter, die gegen seine Mannschaft gepfiffen haben «RIESENARMLEUCHTER!» (auch hier griffen die durchrüttelten Nerven zu einem stärkeren Wortschatz, dessen Ausdrücke wir nicht wiedergeben möchten). Wenn «UNSERE» dann mit einem Goal in Führung gingen und der Vater ergriffen sein Kind umarmte – «Was sagst du jetzt, mein Junge?» –, da konnte der Kleine nur sonnig strahlen: «Bekomme ich jetzt zwei Zuckererdbeeren mit Glasring am Stiel?» Da war der Jubel über das Goal schnell verstummt. Später begann ich Fussball richtig zu hassen. Immer wenn unser Lehrer Maag die Klasse aufforderte, zwei Mannschaften zu bilden, war Hugo Abächerli der Führer von den Blauen. Und Hansi Rot der von den Roten. Hugo und Hansi waren das Dümmste, was die alten Schulbänke je haben auf sich sitzen lassen müssen – aber sie kletterten wie Wiesel die Eisenstangen hoch. Und sie übersprangen das Lederböckli mit Überschlag. Also waren sie prädestiniert, eine Fussballmannschaft auf die Beine zu stellen. Und sich ihre Spieler zu wählen.”
-minu (Basel, 16 juni 1947)
En als toegift bij een andere verjaardag:
Kinderdroom
Viooltjesdronken, loom van gouden regen, herbloei ik in een tovertuin als kind. dat knielend naar een kever in het grind, een droom vertolkte, - welke geest ontstegen?
Het tuinpad werd de breedste aller wegen. De kever werd een kat en bloemen, blind van holle ogen, bogen in de wind. Er klonk een schreeuw en alle vogels zwegen.
Toen dook het onder in een bed van sneeuw en vervloeide in zijn warme tranen, wilde versmelten, om niet eenzaam om te komen.
Een kinderdroom. Sindsdien verstreken eeuwen. Waar is de geur die al mijn angsten stilde? Hij had me, lachend, op zijn arm genomen.
Frans Roumen (Wessem, 16 juni 1957) “Kinderdroom” door Marjan Kwaaitaal
‘Mogen we nog een uurtje naar 't zand, Moe?’ vroeg hij. ‘Och,’ zei Moe, ‘blijf nou liever eens met je zus spelen. Ze is den heelen middag al zoo alleen geweest.’ En Moe haalde Miep naar zich toe, en streek haar over 't blonde haar. ‘Zoo vervelend,’ zei Miep zachtjes, en keek smeekend de jongens aan. Henk was al verteederd. Maar Ko dacht aan 't zand en aan Ay. ‘O, Miep, we zijn dadelijk terug, hoor. Toe Moe, laat u ons nog maar éven gaan. We hebben den héélen middag boodschappen geloopen. Ja moe, één uurtje nou?’ ‘Vooruit dan maar!’ zei Moe, en Ko holde weg. Henk beloofde Miep nog gauw wat van dadelijk terugkomen, en wipte toen ook de deur uit. Hij hoorde nog net hoe zus begon te huilen en hoe Moe haar troostte. ‘Riet-pe-tioe!’ gilde Ko buiten. ‘Riet-pe-tioe!’ antwoordde Henk. En ze renden de gracht af, de brug over, en verder. Naar 't zand. ‘Het zand’ was een groot stuk bouwterrein; het was opgehoogd met een dikke laag mooi zuiver zand. Er speelden altijd een paar honderd kinderen. Ze groeven diepe kuilen met zitplaatsen, of maakten hooge bergen. Henk en Ko keken rond, of ze onder al die spelende groepjes Ay niet zagen zitten. Maar 't was lastig zoeken. ‘Riet-pe-tioe!’ gilde Ko; maar hij moest hàrd gillen om boven het gejoel van zóóveel kinderen uit te komen. Er kwam geen antwoord. Naar alle kanten uitkijkend stapten de twee broers verder, sukkelend over het mulle zand.”
“Optrekkend verkeer maakte de woorden grotendeels onverstaanbaar. ‘... ik zou graag bovenkomen,’ zei een onbekende stem die alle lettergrepen met nadruk uitsprak. Met een druk op de rode knop opende Gordon de deur beneden. Snel schoot hij een boxershort aan, wierp zijn bebloede slaapshirt terzijde en wachtte in de deuropening. Vanuit het trappenhuis verscheen een oudere man in een tweed jasje. Gordon zag hem onderzoekend turen, alsof hij hem herkende maar lang niet gezien had. Door de zoekende blik in de oude ogen werd Gordon zich bewust van zijn laveloze voorkomen. De man had een norse trek om zijn mond. Hij droeg een donkere vlinderstrik met witte noppen boven een okergeel overhemd. In zijn linkerhand hield hij een klein pakje in wit papier. Zijn rechterhand stak hij uit en hij noemde zijn naam. Gordon pakte de hand werktuigelijk vast en schudde hem, maar onthield de naam niet. De man stapte langs hem heen naar binnen, de hal door, de woonkamer in. ‘Jij moet Gordon zijn. Woon je hier bij je grootmoeder?’ Terwijl hij sprak keek hij op zijn gemak rond alsof hij naging of er veel veranderd was. ‘Nee,’ zei Gordon. ‘Ze zit in een zorgcentrum. Het gaat niet zo goed met haar.’ De man in het tweed jasje liet zijn ogen dwalen door het interieur. Jaren ‘50 design was vermengd met Brabantse erfstukken – de staartklok, de messing vijzel, de eiken servieskast en het Afghaanse vloerkleed. Een bronzen beeld dat oma zelf gemaakt had viel uit de toon. ‘Wat heb je hier toch een prachtig uitzicht,’ zei de man."
waar het liedjes pruttelt waar het zingen wordt je vingers baton-dun zodat je prik prik amber voert uit geurpalet je lange tong zich pirouet om elke hap
waar elke gang een vestibule het bord een blikveld danslokaal het glas een kerk enkel wijn weer druiven zijn maar dan wat mooier ja zelfs het water heiliger dan thuis
en oog en neus en mond worden nu ook geest zodat je niet slechts lichaam bent geweest op het eiland waar het dromen kookt
DIE SUCHE NACH DEM SELBST Ich suche nach meinem in Schweigen gehüllten Selbst, ohne es finden zu können, um es überzeugen zu wollen, dass dort nur gestorben wird.
ICH BIN NICHT GEGEN... Ich bin nicht gegen die Regierung, doch ich bin für jene Regierung, die dem Menschen hilft, sich zu lieben, und nicht damit er Selbstmord begeht.
Ich bin nicht gegen mich selbst, doch ich bin für jenen Teil meines Selbst, der auch im Angesicht des Hasses, nicht zu hassen vermag.
mein himmel ist hier und jetzt mein himmel ist meine vorstellung von himmel er ist die freundlichkeit verlässlichkeit anteilnahme bei glücks- und unglücksfällen mein himmel ist nicht voller geigen sondern voll solidarität mein himmel ist auch eine utopie von einer gerechteren welt in der einsicht und nachsicht tägliche realität sein sollte himmel ist das festgeknüpfte netz ähnlich denkender und fühlender und das glück ihm anzugehören wenn es noch einen anderen himmel geben sollte lasse ich mich überraschen
„Er fraß und soff in solchem Übermaß, daß er mehrmals knapp mit dem Leben davonkam. Spielen und im Spiel betrügen betrieb er wie ein Handwerk. Doch wozu so viele Worte! Genug, er war der schändlichste Mensch, der vielleicht je geboren ward, und schon seit langer Zeit konnten nur die Macht und das Ansehen des Herrn Musciatto ihm bei seinen Verbrechen durchhelfen, so daß weder Einzelpersonen, die er häufig, noch die Gerichte, die er fortwährend beleidigte, Hand an ihn legten. Dieser Ciapperello war es, den Herr Musciatto, welcher seinen Lebenswandel sehr genau kannte, jetzt als den rechten Mann auserkor, um der burgundischen Bosheit die Spitze zu bieten. So ließ er ihn denn rufen und sprach zu ihm: »Chapelet, ich stehe, wie du weißt, im Begriff, ganz von hier wegzuziehen, und da ich unter anderm noch mit einer Anzahl von Burgundern zu tun habe, so kenne ich niemand, dem ich mich besser als dir anvertrauen könnte, um von so betrügerischem Volk mein Geld einzutreiben. Du hast jetzt nichts zu tun, und wenn du diese Angelegenheit übernehmen willst, so verspreche ich dir, dich mit den Gerichten auszusöhnen und dir an dem, was du für mich eintreibst, einen Anteil zu lassen, daß du zufrieden sein kannst.« Herr Chapelet, der müßig ging, auch an irdischen Gütern keinen Überfluß hatte und nun den verlieren sollte, der lange Zeit sein Stecken und Stab gewesen war, sagte ohne langes Besinnen und gewissermaßen notgedrungen, ja, er sei gern bereit.“
Giovanni Boccaccio ( juni of juli 1313 - 21 december 1375) Franco Citti in de film“Il Decameron” van Pier Paolo Pasolini uit 1971
Maria Dermoût, Christian Bauman, Silke Scheuermann, Ramon Lopez Velarde
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût (eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook alle tags voor Maria Dermoût op dit blog.
Uit:De tienduizend dingen
“Zij zat rustig in haar stoel, het waren ook geen honderd dingen, veel meer dan honderd dingen, en niet alleen van haar, honderd keer ‘honderd dingen’, naast elkaar, los van elkaar, elkaar rakende, hier en daar in elkaar vervloeiende, zonder ergens enige binding, en tegelijkertijd voor altijd met elkaar verbonden… Een verbondenheid die zij niet goed begreep; dat hoefde niet, het viel niet te begrijpen, haar voor een ogenblik gegeven om te aanschouwen boven het maanverlichte water. Zij had niet gemerkt dat Sjeba en haar man Hendrik de koeherder, om het huis heen waren komen lopen en nu links en rechts van haar stoel stonden. ‘Waarom komt u niet slapen?’ vroeg Sjeba brommerig en tegelijk bezorgd en zij schudden beiden hun hoofden over haar. ‘Waarvóór zit u hier? De maan schijnt mooi, maar wat heeft een mens eraan, hij wordt er maar ziek van! Er is versgezette koffie in de keuken en komt u nu maar.’ Toen stond mevrouw van Kleyntjes die Felicia heette, gehoorzaam op uit haar stoel, en zonder meer om te kijken naar de binnenbaai in het maanlicht – die bleef daar wel, altijd – liep zij met hen onder de bomen door mee naar binnen om haar kopje koffie te dingen en om opnieuw te proberen verder te leven.’
“For fifteen years, songwriters — folk, pop, rock, whatever — had been coming to Geoff’s apartment on Tuesday nights. From the amateur to the obscure to the famous, all were usually welcome. You played your newest song and the group critiqued. Fiercely critiqued. When Thatcher was seventeen, a senior in high school — and still unknown to Mason as Randolph’s son — he’d been in a trio with James and another kid from their town, a tall, muscular Greek kid a year older named King Papas. The trio took the bus from Gary Ridge into the city one night to play the open mike at Cornelia Street Cafe. Three kids from the same Jersey town into acoustic music, in 1987 — not common. A guy who looked like a vacationing dentist came up after they’d played and took Thatcher aside. He’d introduced himself as Nate Goldman. “I’m a manager.” “I know who you are,” Thatcher has said, heart rate accelerating. Goldman was a legend, an old-school legend, who’d started his career while still in college, in the 1940s, following Pete Seeger around like a puppy dog and offering a management contract to every Communist folksinger and black blues belter Seeger turned him on to. Goldman’s day had essentially passed, but his management stable — his Talent — was still impressive.” “Yeah, well — I can’t manage you three kids so don’t piss your lederhosen.” Goldman had grabbed a card from his pocket and a pen and scrawled something on the back. “You know who Geoff Mason is, smartypants? Yeah?” He gave Thatcher the card. “Here’s his address. You guys — whichever of you guys writes the words — you go to his place Tuesday night, any Tuesday night, and tell him I sent you. You can’t sing for shit but you got some good words.”
„Als ich noch jünger war und vieles für selbstverständlich nahm, sagte der Galerist, bei dem ich gerade jobbte, etwas zu mir, an das ich mich später häufig erinnerte: »Unterschätzen Sie niemals, dass Sie eine Frau sind, die gut aussieht. Nicht unbedingt schön, nein, nicht so, dass es jemandem Angst machte und sie niemand anspräche, aber eben überdurchschnittlich. Das ist ein Kapital.« Ich kündigte ihm keine drei Wochen später. Mit neunzehn Jahren war ich zwar eitel, aber auch ehrgeizig, und es beleidigte mich, dass es nicht meine Arbeit war, die er lobte, sondern etwas, für das ich so offensichtlich nichts konnte; genauso gut, dachte ich damals, hätte er mich für die Existenz von Damien Hirst, Joseph Beuys oder der klassischen Moderne verantwortlich machen können. Ich fan ihn albern und oberflächlich und ging, anstatt ihm dafür dankbar zu sein, dass ich auch ohne Abschluss bei ihm arbeiten und Erfahrungen im Kunstgeschäft sammeln konnte. Man ist so maßlos, wenn man jung ist. Komplimente betrachtet man als Unverschämtheit, erst viel zu spät ist man froh darüber – wenn man merkt, dass sie ausbleiben. Vielleicht reagierte ich auch so heftig, weil ich ahnte, welche Dunkelheit auf mich zukam, welche Trauer – als hätte die Vergangenheit sich aufgelöst in laute Teile, die nicht zusammengehörten, und ich stieße hier und da auf Gegenstände aus einer anderen Zeit; am helllichten Tag erschrecken sie einen: ein altes Foto, das in dem lange nicht mehr geöffneten Buch liegt, eine Haarspange, die von einem Tag auf den anderen im Spiegel lächerlich kindlich wirkt, ein Brief, der vor Jahren hinter den Schrank gefallen ist, eine verzerrte Erinnerung im Schlaf, Dinge, die an andere Zusammenhänge erinnern. Ich gebe zu, dass ich mir das womöglich einrede, im Nachhinein, um nicht eingestehen zu müssen, wie oberflächlich ich war, wie beleidigt von nichts und wieder nichts.“
Wat is dat voor een niet te lessen dorst naar vrouwelijke bronaders, naar water dat wegvlucht en weerkeert? Is dat duurzame verlangen franciscaans of polygaam?
Ik weet niet wat mijn vrome wens begeert: zit hij gevangen in het hoge exces van de eerste theoloog die droomde van de eerste prinses, of stam ik van een Arabier, nog zonder liefdesleed, die, steeds terug van wrede onthoudingen in de woestijn, omring door hoeri's en hun jubelkreet, hen allen mooi vindt en ieder van hen zijn lievelinge? (...)
Vertaald door Stefaan van den Bremt
Douce patrie
PRÉFACE
Moi qui n'ai chanté que la mélopée exquise de l'intime décor, j'élève aujourd'hui la voix au sein de la congrégation à la manière d'un ténor qui imite de la basse la gutturale modulation, pour couper un rameau á l'épopée.
Je naviguerai de par le forum hauturier d'une rame légère qui emmanche l'océan civil, comme le courrier chouan qui avec son fusil rama la Manche.
Je dirai avec une épique sourdine: la patrie est impeccable et diamantine.
Douce Patrie: donne-moi la permission de te bercer de la profonde musique sylvestre dont tu m'as modelé tout entier avec les coups de hache comme percussion, les rires et les cris des femmes comme orchestre et les oiseaux menuisiers de métier.
Vertaald door Claude Major
Ramon Lopez Velarde (15 juni 1888 – 19 juni 1921) Standbeeld in Jerez de Garcia Salinas
Salut, petits oiseaux, qui volez sur nos têtes, Et de l'aile, en passant, effleurez les frimas; Vous qui bravez le froid, bercés par les tempêtes, Venez tous les hivers voltiger sur mes pas.
Les voyez-vous glisser en légions rapides Dans les plaines de l'air comme un nuage blanc, Où le brouillard léger que le soleil avide, À la cime d'un mont, dissipe en se levant ?
Entendez-vous leurs cris sur l'orme sans feuillage ? De leur essaim pressé partent des chants joyeux. Ils aiment le frimat qui ceint comme un corsage Les branches du cormier, qui balancent sous eux.
Quand un faible rayon de l'astre de lumière Brille sur le crystal qui recouvre les bois, Le doux frémissement de leur aile légère Partout frappe les airs où soupirent leurs voix.
Fuyez, petits oiseaux, dont l'épaisse feuillée Ne peut plus recueillir l'amour comme au printemps; Des bouleaux pour vos nids la branche est dépouillée, Et le froid aquilon siffle dans leurs troncs blancs.
Mais l'air est obscurci d'épais flocons de neige; Leur vol est plus rapide à l'entour de nos toits. Sur la balle du grain s'agite leur cortège À la grange où bondit le van du villageois.
Oh! que j'aime à les voir au sein des giboulées Mêler leur voix sonore avec le bruit du vent. Ils couvrent mon jardin, inondent les allées, Et d'arbre en arbre ils vont toujours en voltigeant.
Quelle main a placé sur la branche qui plie De perfides réseaux pour arrêter leurs pas? Ah ! fuyez - mais hélas ! j'en entends un qui crie, Le cruel oiseleur va causer son trépas.
Poussant des cris plaintifs ils fuient dans la plaine; Mes yeux les ont suivis derrière les côteaux; Mais ils avaient déjà le soir perdu leur haine, Et je les vis encor passer sous mes vitraux.
Ils revinrent souvent butiner à ma porte. Mais de l'arbre perfide ils n'approchaient jamais. Ils repartent enfin; l'aile qui les emporte Semble par son doux bruit augmenter mes regrets.
Adieu, petits oiseaux, qui volez sur nos têtes, Et de l'aile en passant effleurez les frimas. Vous qui bravez le froid, bercés par les tempêtes, Venez tous les hivers voltiger sur mes pas.
François-Xavier Garneau (15 juni 1809 – 2 februari 1866) Standbeeld inVille de Québec
« Au centre, devant le saint impassible, les torpilles piochent, hachant les soldats sous les dalles, écrasant les blessés au pied des croix. Dans les tombes, sur les gravats, cela geint, cela se traîne. Quelqu'un s'abat près de moi et me saisit furieusement la jambe, en râlant. Les coups précipités nous cognent sur la nuque. Cela tombe si près qu'on chavire, aveuglé d'éclatements. Nos obus et les leurs se joignent en hurlant. On ne voit plus, on ne sait plus. Du rouge, de la fumée, des fracas... Quoi, est-ce leur 88, ou notre 75 qui tire trop court ?... Cette meute de feu nous cerne. Les croix broyées nous criblent d'éclats sifflants... Les torpilles, les grenades, les obus, les tombes même éclatent. Tout saute, c'est un volcan qui crève. La nuit en éruption va nous écraser tous... Au secours ! au secours ! On assassine des hommes ! »
Roland Dorgelès (15 juni 1885 – 18 maart 1973) Cover
Uit:The Wind From the Mountains (Vertaald door Naomi Walford)
“At the beginning all, as one man, looked at Old Dag. They knew not how to take him: and Adelaide had to purse her mouth not to smile. All these worldly, confident people! After yesterday and the beginning of today, Old Dag's power was over them, too, and they sat respectfully still. Today he tarried a long while before touching his glass. Perhaps his ears had caught a little grumbling the evening before, and again this morning--he had keen hearing--and it may be he wanted to let the solemn mood sink well in now. At last he raised his glass and said the words it was his custom to say at this table. He thanked them all for coming so far and for respecting the traditions of the gaard, and told them that what was on the table would perhaps put them in mind of the Lord's abundant gifts; then he smiled gravely, drank skaal--and set his glass down empty. The meal took its course. Old Dag put not further restraint upon them, brandy and strong ale made them merry, and laughter and liveliness and mirth filled the room as they had filled it countless times before. Adelaide had marked what Old Dag said of remembering the Lord's gifts in the abundance of the Christmas table. All had its ancient purpose here.”
Trygve Gulbranssen (15 juni 1894 – 10 oktober 1962) In 1941
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichteres en schrijfster Hannah van Wieringen werd geboren in 1982 in Haarlem. Van Wieringen volgde de opleiding Writing for Performance aan de Faculteit Theater van de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht. Vanaf 2006 nam ze deel aan Gastschrijvers; een schrijflaboratorium van Het Gasthuis. Hier viel ze op met de eenakters Reiger ex Machina (2006) en Lege Plek (2007). Daarna volgde het avondvullende stuk Er moet licht zijn (2009) bij Toneelgroep Oostpool in regie van Marcus Azzini. Ook vertaalde en bewerkte ze toneel voor o.a. MTV producties. In 2012 verscheen van haar de verhalenbundel “De kermis van Gravezuid”. In januari 2014 volgde de gedichtenbundel “Hier kijken we naar”. Van Wieringen schrijft ook artikelen en columns voor ELLE en ELLE eten.
wat we niet zijn
achter ons de oudelandsdijk vogels hangerig tegen het blauw gele zon boort de berm kapot onder gymbroeken over vale zwempakjes zijn we nog negen wij vervellen
wij zijn bezet wij maken gangen in hoog gras niet-ruimte waar we net waren plat gras van platte lichamen dicht tegen de aarde
moeders roepen op de dijk boven de grasgrens onder de grasgrens niet komen niet luisteren afbakenen met niet zijn bijna vrienden bijna lief
wij zijn nog heel en het gaat stuk flitsend snel de tand afdrukken in een onderarm niet-ruimte van waar we niet waren voor straf huilen we heel lang niet
wij volharden zeggen nee de oren plat in de nek bind borsten af pluk schaamhaar uit het doorschuiven niet horen
blijf bewegen blijf leven schrijf regels maak weerloze wegen zeg en dan was jij en dan was ik de niet-ruimte van waar we net niet negen bleven
De vader-zoon-fontijn van Franz Mikorey in München uit 1957
»Vater!«
Komm her, und sprich ein einzig Wort, ein Wort, so kinderleicht zu sagen. Komm her, und geh nicht wieder fort; du brauchst vor mir ja nicht zu zagen. Ich warte schon so lange dein; o laß es nicht vergeblich sein!
Du sprachst als Kind dies liebe Wort so oft und gern, wenn du gelitten; es ward gehört am rechten Ort: Das Vaterherz ließ sich erbitten. wie ist dies Wort so klein, so klein, und doch kann keines größer sein.
Nun bist du längst das Kind nicht mehr, das du einst warst in jenen Tagen, und wie so lang ist der nicht mehr, dem du dein Leiden durftest klagen. Er ging; doch trat ich für ihn ein; die Liebe kann nicht sterblich sein.
Drum sprich dies Wort nun auch zu mir; es kann dir doch so schwer nicht fallen. O, hörtest du's im Himmel hier von aller Sel'gen Mund erschallen! Sprich »Vater«, nur dies Wort allein, und ich will dir es ewig sein!
Karl May (25 februari 1842 – 30 maart 1912) Hohenstein-Ernstthal, de geboorteplaats van Karl May
‘Hij lijkt wat minder gedesoriënteerd vanochtend.’ Zei zuster Blond. Ze bestudeerden me. Keken met een lampje in mijn ogen. Ik kende hun namen niet. Zusters waren blond, oud, grijs, jong, of ze deden me denken aan bekende mensen: filmsterren, zangeressen, soapsterretjes, nieuwslezers, sporters. Ze legden me elke dag opnieuw uit waar ik was. Het was ironisch dat uitgerekend ik mijn geheugen verloren was. Ik werkte stil en onafgebroken aan mijn teksten bij 2Exprezz, ik sprak met weinig mensen en ik onthield informatie die niemand belangrijk achtte, totdat een van mijn collega’s er om verlegen zat. ‘Hoe onthoud je toch al die dingen, Borghart? Verveel je je, is dat het?’ ‘Ik blijf laag bij de grond,’ zei ik. ‘Al die rommel blijft aan me kleven.’ ‘Rommel?’ vroeg de artdirector. Hij maakte ontwerpen voor websites en sprak met collega’s over de artistieke toegevoegde waarde van zijn talenten. Hij sprak erover alsof echte artisticiteit nooit door gewone stervelingen begrepen kon worden. Ik noemde hem in mijn mails ‘de kleursmurf ’. Hij kon het niet waarderen. In een van zijn mails noemde hij me ‘de tikgeit’. Ik zei:‘De smerigheid, de modder. Je weet wel, rommel. Je sleept het mee, steeds weer. Net als zo’n soldaat. Je vraagt je af waarom, totdat je ziet dat de persoon die rechtop naast je loopt dwars door z’n kop wordt geschoten. Stommelingen redden het niet.’ De artdirector schudde zijn hoofd en liep naar zijn tekentafel. Ik herinnerde me steeds meer in het ziekenhuis. Elke dag een stukje. Ik wist niet waarom ik hier lag. Hoe ik hier was beland. Ik herinnerde me mijn achtergrond, mijn geschiedenis, de vragen waar ik mee worstelde, de angsten die ik had, de ontrouwe hond die ik was geworden, mijn drang naar vrijheid, kleine verlangens die puberaal leken.”
“De winkel van Sachin en Vishal Duseja in het oude centrum van Dubai is een pijpenla, ingeklemd tussen een elektronicazaakje en een lampenwinkel. Buiten staat een glimmend showmodel van een brommer geparkeerd, binnen zit Vishal, de jongste van de twee broers, te telefoneren. Hij staat op om me te begroeten, wijst naar een stoel tegenover hem, maakt een Sit! Sit!-gebaar, glimlacht uitnodigend – zonder zijn telefoongesprek te onderbreken. Tussen zijn stugge zwarte haren glinstert her en der wat grijs, maar verder heeft hij niets van zijn jongensachtige uitstraling verloren. Hij onderhandelt met een klant in Zimbabwe over een lading poedertjes tegen uitdroging. Als het scherm van zijn tweede telefoon oplicht, maakt hij snel een einde aan het gesprek. ‘Zo gaat het hier de hele dag,’ zegt hij, de telefoon oppakkend. Het is de agent van Senke-motoren, die hij kortgeleden heeft bezocht in Oost-Congo. ‘Boss, habari gani! Habari ya Goma?’ roept Vishal enthousiast, overschakelend op Swahili. (Hoe gaat het, boss! Hoe is het in Goma?) Het is twee uur vroeger in Goma dan in Dubai – de werkdag is daar net begonnen. Sachin komt de trap af, zwaarder dan ik me hem herinner, zorgelijk als altijd. Hij is astmatisch, het type dat moeilijk stil kan zitten, dat het best kan nadenken wanneer hij beweegt. Ongedurig staat hij bij Vishals bureau te dribbelen, zijn rug lichtjes gebogen – een bokser in de ring. ‘Wat zijn de vrachtkosten naar Zimbabwe ook alweer?’ Ze praten verder in het Hindi, maar als ik weg wil gaan, maant Vishal me te blijven en laat een mannetje aanrukken dat zoete Indiase thee met melk brengt. ‘We zijn zó klaar.’ De winkel is de etalage van hun groothandel; aan detailverkoop doen ze in dit deel van Dubai niet. De spullen op de glazen schappen zijn me vertrouwd – ik ken ze van Afrika: schoppen, machetes, rubberlaarzen, pannensets, ouderwetse kolenstrijkijzers, thermoskannen, maar ook poedermelk, sardines en mayonaise.”
“When he wasn't playing one of his pranks, I almost felt sorry for him. His father, Stony, often needed Stumpy in the fields. As a result, Stumpy's schooling was sporadic; but he was sharp enough to make up for the lost time. Immediately, Uncle Blacky strode down the aisle and grabbed Stumpy's frayed collar. "You should thank Heaven for people like Foxfire and Squeaky. Without their sacrifices, we'd all be starving." As he lifted Stumpy to his feet, his son, Cricket, brought him his bamboo rod. A young man in his twenties, Cricket acted as his father's assistant while he pretended to study for the government exams. Uncle Blacky shook the boy as though he were a rat. "I'll teach you some manners, you little pig. Hold out your hand." Reluctantly, Stumpy held out his hand, palm upward. There were two groups of boys in our school: those whose fathers had stayed here and those whose fathers had gone overseas to America to become guests of the Land of the Golden Mountain, as everyone called it. The difference was often between the poor and the rich. Since the guests paid for the school, their sons led a privileged life. The other boys, though, were fair game. Determined to do the right thing, I turned. "It was my fault, Master. You should hit me." "Why can't you be a gentleman like Otter?" Uncle Blacky asked. He gave Stumpy six of the best across his palm, even though I had been the insolent one. As he sat down, I whispered, "I'm sorry." Stumpy rested his hand on the table but would not look at me. "I'm used to it." I felt bad because I could see some of the boys cringing -- the ones whose fathers had stayed here. Uncle Blacky might give them six for not volunteering to answer a question; or even if they did, he might punish them if he judged their response a poor one”.
“Herr Zimmermann habe ihn gekannt, hatte man mir gesagt. Herr Zimmermann habe eine Buchhandlung in Nürtingen. Nürtingen ist eine Kleinstadt am Rand der schwäbischen Alb. Auch mein Freund Nikolaus Born, der bekannte Dichter, soll ein Jahr in Nürtingen verbracht haben. Ein Foto zeigt ihn zusammen mit meinem Freund Piwitt, ein Dichter auch er, beim Faxenmachen auf einer Berggasse in Nürtingen. Wie jung sie sind. Warum sollte mein Freund Klaus den Buchhändler Zimmermann gekannt haben? Vielleicht gab es keine gescheite Buchhandlung in Kirchheim, wohl aber in Nürtingen. In unserer Jugend fuhr man auch schon mal zwanzig Kilometer mit dem Fahrrad, um ein gutes Buch zu kriegen, und von Kirchheim nach Nürtingen ist es nicht einmal halb so weit. Ich entschließe mich für folgende Option: Jemand hat den Gymnasiasten Klaus auf Robert Musil hingewiesen. Auf Musils Roman Der Mann ohne Eigenschaften, der nach Aussage etlicher Zeugen eines seiner Lieblingsbücher gewesen sein soll. Jemand hatte ihn darauf hingewiesen und gesagt, in Nürtingen gebe es eine Buchhandlung, zu der ein ansehnliches Antiquariat gehöre, und da könne er Musils Schwarte wohl finden. Mein Freund Klaus radelt hin, das Buch ist da, und der Kauf desselben ist der Beginn einer wunderbaren Freundschaft zwischen ihm und dem fast gleichaltrigen Sohn des Buchhändlers, der später ebenfalls Buchhändler werden wird. Herr Zimmermann also. Doch dann gibt auch diese Option den Geist auf. Besser gesagt: Herr Zimmermann. Er wisse nichts über Klaus.“
Peter O. Chotjewitz (14 juni 1934 – 15 december 2010)
Eens zal ik een verre vader eren, de zoon zijn, met zijn naam eindelijk een lange schaduw werpen.
Een tere zomer naast hem zwijgen, lichtelijk bewogen als op die foto van toen, maar roerloos onscherp.
Door onze haren speelt de wind, door de mijne, door de zijne. Even verbonden door de adem van een ander.
Het jaar 1955
O de stille optocht van verloofden ’s avonds door oktoberstraten, sterren in de ogen, de weemoed van mevrouwen, hun licht bepoederd zuchten, de serene dans van Sunlight-kinderen – en hun ernst, want oud zullen ze als kind niet worden.
Dan voorjaar en veevreugde, uitgelaten staarten, mijn vader in augustus overvallen door een onbegrijpelijke stilte. De buren met vrede in de blik en het Godsdiploma zuchtend aan de muur.
’t Kind ik in alle jaargetijden kijkt uit over de velden, heerser zou ’t er worden, heerser over eiken, beuken, elzen, heerser met zware bruine geuren in de neus en een verlangen naar bloed.
Dat deel van mij werd boekhouder, briljantinemens en vanger van seconden.