Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
08-05-2015
Roddy Doyle, Thomas Pynchon, Pat Barker, Gary Snyder, Gertrud Fussenegger, Edmund Wilson, James Worthy
“– Have yeh made your mind up yet? – A pint – same as always. I haven’t had to make me mind up since – – I meant the election. – Ah, shove it. – Well, it’s either tha’ or the Greek default. – Alrigh’ – fuck it. Who’s goin’ to win? – Hard to say. They’re all shite. – I seen Mary Davis’s Sex an’ the City posters. – There yeh go. An’ Mitchell. He said you can see the house he grew up in – in Inchicore, like – from the window of the Áras. An’ he’s goin’ to look out at it every mornin’. – An’ shout, Fuck you, Inchicore. – He could get the queen to do it with him the next time she’s over. – A bondin’ exercise. – Exactly. She probably never gets the chance to say “fuck” at home. – Talkin’ abou’ fuck an’ the queen. What’s McGuinness up to? – Says he’ll only pay himself the average industrial wage. – The fuckin’ eejit. – I’m with yeh. He says he’ll employ six young people with the money left over. – Cuttin’ the grass an’ washin’ diesel. What about the Senator? – Ah Jaysis. It looks like Greece is goin’ to miss its deficit target an’ has fuck-all chance of avertin’ bankruptcy.“
“Does Britannia, when she sleeps, dream? Is America her dream?-- in which all that cannot pass in the metropolitan Wakefulness is allow'd Expression away in the restless Slumber of these Provinces, and on West-ward, wherever 'tis not yet mapp'd, nor written down, nor ever, by the majority of Mankind, seen,-- serving as a very Rubbish-Tip for subjunctive Hopes, for all that may yet be true,-- Earthly Paradise, Fountain of Youth, Realms of Prester John, Christ's Kingdom, ever behind the sunset, safe til the next Territory to the West be seen and recorded, measur'd and tied in, back into the Net-Work of Points already known, that slowly triangulates its Way into the Continent, changing all from subjunctive to declarative, reducing Possibilities to Simplicities that serve the ends of Governments,-- winning away from the realm of the Sacred, its Borderlands one by one, and assuming them unto the bare mortal World that is our home, and our Despair.” (…)
“Facts are but the Play-things of lawyers,-- Tops and Hoops, forever a-spin... Alas, the Historian may indulge no such idle Rotating. History is not Chronology, for that is left to Lawyers,-- nor is it Remembrance, for Remembrance belongs to the People. History can as little pretend to the Veracity of the one, as claim the Power of the other,-- her Practitioners, to survive, must soon learn the arts of the quidnunc, spy, and Taproom Wit,-- that there may ever continue more than one life-line back into a Past we risk, each day, losing our forebears in forever,-- not a Chain of single Links, for one broken Link could lose us All,-- rather, a great disorderly Tangle of Lines, long and short, weak and strong, vanishing into the Mnemonick Deep, with only their Destination in common.”
Thomas Pynchon (Glen Cove, 8 mei 1937) De Downtown Brooklyn skyline, op de westpunt van Long Island
“Elinor was walking head down when a near collision with somebody in a blue uniform forced her to look up. The corridor, almost empty when she set off, had become crowded with people all moving in the same direction: some nurses, but mainly patients. Faces loomed up in front of her, all kinds of faces; the bodies in their garish uniforms hardly registered. Men with no eyes were being led along by men with no mouths; there was even one man with no jaw, his whole face shelving steeply away into his neck. Men, like Kit, with no noses and horribly twisted faces. And others—the ones she couldn't understand at all—with pink tubes sprouting out of their wounds and terrible wounded eyes looking out over the top of it all. Brueghel; and worse than Brueghel, because they were real. She had to get away. She scaled along the wall, quickening her pace as the crowd began to thin. By the time the last of them had gone by she was almost running, and not looking where she was going until her nose came into violent contact with a man's chest. Slowly, she raised her eyes, braced for God knows what horrors, and found herself looking at Henry Tonks. "Miss Brooke. Good heavens." Her mouth opened but no sound came out. "You don't look at all well. Come along, let's see if we can find you a cup of tea." Still unable to speak, she fell into step beside him. "You must be visiting Mr. Neville," Tonks said, pleasantly, as he unlocked a door. "Yes, that's right. I fancied a breath of fresh air." Even that little lie made her feel uncomfortable. This was a place for truth."
He had driven half the night From far down San Joaquin Through Mariposa, up the Dangerous Mountain roads, And pulled in at eight a.m. With his big truckload of hay behind the barn. With winch and ropes and hooks We stacked the bales up clean To splintery redwood rafters High in the dark, flecks of alfalfa Whirling through shingle-cracks of light, Itch of haydust in the sweaty shirt and shoes. At lunchtime under Black oak Out in the hot corral, ---The old mare nosing lunchpails, Grasshoppers crackling in the weeds--- "I'm sixty-eight" he said, "I first bucked hay when I was seventeen. I thought, that day I started, I sure would hate to do this all my life. And dammit, that's just what I've gone and done."
There are those who love to get dirty
There are those who love to get dirty and fix things. They drink coffee at dawn, beer after work,
And those who stay clean, just appreciate things, At breakfast they have milk and juice at night.
„Die letzten Worte schrieb der Goldbart mit so fröhlichem Schwung, dass er mit der Feder über den Rand des Papiers hinausfuhr. Er ließ den Halter fallen und griff nach dem Glase. Der Kellner hatte es unterdessen zum zweiten Male gefüllt. Begeisternd durchrieselte ihn die moussierende Frische. Er atmete tief, erleichtert, glückselig. Er schlug das Blatt zusammen, senkte es in einen Umschlag. In der Tiefe seiner Seele fühlte er, dass er- nach seinem Vermögen- ein gutes Werk getan. Der Kellner schlich heran. "Hat es geschmeckt, gnädiger Herr?" " Wie noch nie." "Das ist recht, gnädiger Herr.Darf ich noch einmal?" "Später- Standa.Wie geht´s?" " Danke, gnädiger Herr!" "Danke, gut oder danke, schlecht?" Der Kellner zögerte. Er war ein kleiner, hagerer Mensch mit einem zerknitterten Zwergengesicht. " Weil der gnädige Herr schon fragen: es heisst, danke, schlecht." "Aber Standa- wieso denn schlecht?" "Ach." Der Mann wand das weisse Serviertuch zwischen den Händen. "Der gnädige Herr sind sehr gütig. Der gnädige Herr muss wissen: wir wohnen draussen in Skurnan, im Pongratzschen Dwur.Jedes Jahr kommt dort das Hochwasser...."
„I am 72 today. Telegram from Elena: "We all seem well and shall be thinking of you Monday and send love." Not quite reassuring. I am feeling unusually well today. Wellfleet, Autumn 1967 Monotony of my life and its limitations: I wake up first about 4 and read for a couple of hours. I look up from time to time and gauge how near morning is by the blue of dawn outside the window. Then I go to sleep again and have an unpleasant dream, from which I wake feeling rather worse than I had at 4 o'clock. I sit on the edge of the bed for a while and stare at my bare feet. I look in on Elena, who is lying in bed and who may or may not have had a good night. She says that she will soon give me breakfast and I tell her there is no hurry. I then go to my bathroom and sit on the toilet, reading Jules Re nard's journal or something, which helps me to face the rest: getting the yellow goo off my tongue with a washcloth or towel, hawking up blood-embrowned phlegm, perfunctorily brushing my largely artificial teeth. I then sit in the middle room, and Elena brings me breakfast, at the end of which I take a digitalis. Before breakfast, I do serious reading, which I continue for a time after; but during breakfast, I read papers and magazines, which are easier to skim through and handle. I don't get to work as a rule till 11 or 12 o'clock. Since I have been back from New York, I have done nothing but New Yorker articles, writing letters and catching up on this journal. About 3, we go to town for the mail, the papers and a pint of whisky. If it is fine and I feel up to it, E. takes me for a little walk like a dog, or a short drive. In the late afternoon I get a drink and shave, playing the phonograph -- for which the enlarged room provides much better acoustics. Then I go into the middle room and play solitaire, slowly nursing my drink. Elena gets us a modest supper, after which I read or play more solitaire or am so muggy and sleepy that I go to bed and take a Nembutal or a whisky and go right to sleep. I now try to resist the temptation to finish my unfinished drink in the early morning or to supplement it from below.”
Edmund Wilson (8 mei 1895 – 14 juni 1972) Hier met zijn zoon Reuel in 1949
“Is dat het? Serieus, Pol? Na alles wat ik je heb gegeven, na alles wat we hebben meegemaakt, serveer je me af met een cliché uit Amerikaanse sitcoms? Je haalt morgen al je spullen op, de hele pleurisbende, en daarna wil ik je nooit meer zien. Happy Days!’ Polly zit op de bank, ze ziet er mooi uit. Ze heeft zo’n hippiehaarbandje om haar hoofd, bij alle andere vrouwen vind ik dat dom staan, maar Polly lijkt door het kleurrijke bandje op Bo Derek. Een marineblauw truitje zit strak om haar imposante buste en op haar linkertiet zit een Afrikavormige broche. Met haar vuurrode lippen blaast ze in een mok muntthee, haar favoriet. ‘Je ziet er goed uit, James. Leuk die schoenen en die broek. Hoe gaat het met je moeder?’ Wat een laffe vraag, zeg gewoon waarom je hier bent en rot dan weer op. Of trouw met me. ‘Ja prima, druk op werk hè, je kent het. Alles goed met jouw moeder, Pol?’ ‘Die vermaakt zich wel, hoor, morgen beginnen haar clubjes weer, linedancen, klaverjassen, ze is nog steeds dol op gezelligheid.’ Wat een gelul, ik hoop dat je moeder morgen een scheenbeen breekt, de aan borrelnootjes verslaafde zeug. ‘Goed om te horen, maar wat doe je hier eigenlijk, Polly? Wat wilde je bespreken? Wil je me terug? Hahahaha.’ Mijn voormalige droomvrouw kijkt bedrukt en gaat met haar handen door het haar, ze oogt onrustig. ‘Nou James, het zit zo, ik heb iemand leren kennen. Een jongen, een man. Zijn naam is Pete en hij is een kunstenaar.’ Ik breng mijn theekop naar mijn mond zodat Polly niet kan zien dat ik de woorden ‘vieze vuile loopse kankerhoer’ in mijn mangothee fluister. ‘Nu al? Maar je wilde toch gewoon even vrij zijn, genieten, onafhankelijk zijn, met je vriendinnen de hort op, die Thelma & Louise-shit?’
“De „Villa des Roses”, waarin het echtpaar Brulot te eten gaf en kamers verhuurde, stond in de rue d’Armaillé, een straat van weinig aanzien in het overigens breed aangelegde „Quartier des Ternes”. En zooals de straat was, zoo was ook het huis, dat slechts één enkele verdieping had, terwijl de buurt heinde en verre volgebouwd was met huizen van vijf en zes verdiepingen, welke aan weerszijden torenhoog boven de „Villa” uitstaken. Hierdoor deed het pension wel eenigszins aan een gewezen landhuis denken, belegerd en ingesloten door den stuwenden vloed der groote stad, doch voor de nadere omschrijving welke opgesloten lag in de toevoeging „des Roses” had nooit iemand een gangbare verklaring weten op te duiken. Wel was er een tuin aan het huis, wat in Parijs toch reeds een zeldzaamheid is, doch sedert mijnheer en mevrouw Brulot de woning betrokken hadden — en zij woonden er nual meer dan zestien jaar — was er geen zorgzame hand meer naar uitgestoken, zoodat alle rozen en andere bloemen reeds lang tot het verleden behoorden. Ook kwam er maar weinig zon, omdat de naburige huizen met hunne reusachtige schaduwen het gansche terrein der Villa bestreken. Alleen het gras had het onder die omstandigheden weten uit te houden, het gras dat weliger tiert naar gelang men er minder naar omkijkt en dat een vriend is van vergeten steenen en bouwvallen in wording. In verband met den toestand zooals die nu eenmaal was, had madame Brulot spoedig besloten kippen te houden, waarvan er een dertigtal in het „park” der Villa rondscharrelden. En alsof Parijs niet bestond en de zon in hun rijk niet onderging, legden die beestjes daar waarachtig eieren, welke door mevrouw in de stad verkocht werden à 20 centimes per stuk. Voor het garnizoen der Villa kocht zij er dan Italiaansche voor de helft van dien prijs, legde die ’s morgens hier en daar in den tuin te vinden, waarna zij overdag in triomf naar de keuken werden gebracht. Werd er dan ook al eens geklaagd over vleeschschotels of koffie, omtrent de eieren waren alle dames en heeren het eens: de weerga ervan was kort en goed in de heele stad niet te vinden.”
Uit:Het ijzig hart (Vertaald door Mia Buursma en Ans van Kersbergen)
“Ik knikte en zij pakte de telefoon, vroeg om twee koffie met melk, u wilt toch welsuiker, ja graag, en twee mineraalwater, en begon toen te praten, ik weet dat het moeilijk is om je met zakelijke dingen bezig te moeten houden na het overlijden van een dierbaar persoon, maar uw vader was cliënt bij deze bank, en het is onze plicht om over zijn belangen te waken, zowel vroeger als nu, en ze was mooi, veel mooier dan ik had gedacht toen ik haar op het kerkhof zag, mijn neefje Guille had het wel gezien, ik niet, daarom hebben we contact met u opgenomen, in de eerste plaats om u te informeren over de stand van zaken met betrekking tot de fondsen waarop uw vader via onze bank had ingeschreven en waarvan de rentes momenteel een zodanig saldo opleveren dat het voor de erfgename interessant is om er kennis van te nemen, ze was veel knapper dan ze leek, een geheimzinnige schoonheid, raadselachtig in al haar eenvoud, want in haar gezicht was niets specifieks moois behalve het gezicht zelf, de verrassende harmonie van haar zachte maar heel gewone ogen, haar kleine maar heel gewone neus, haar mooi gevormde maar heel gewone mond, haar regelmatige maar heel gewone kin, en haar roze, gladde huid, fluwelig als van een heel bijzondere perzik, ik neem aan dat u, dat wil zeggen uw moeder, uw broers en zussen en uzelf uw vaders erfgenamen zijn en in dat geval is het aan u om te besluiten wat er met de fondsen moet gebeuren, oké, dan moet ik u allereerst vertellen dat de investering waar wij het over hebben een fiscale voorkeursstatus heeft, waarvan de voordelen eindigen op het moment dat u ervoor kiest het kapitaal op te nemen, zij had de situatie onder controle, niet ik, en haar voordeel groeide met de seconde dankzij die geleerde uiteenzetting die ze eerder bij evenzoveel andere erfgenamen had geperfectioneerd en die, te oordelen naar het groeiende vertrouwen dat uit haar stem sprak, al eerder waren gecapituleerd,…”
„Das Klingeln des alten Telefons ließ sie aufschrecken. »Verdammt«, murmelte sie verschlafen und tastete unbeholfen nach dem Hörer. »Es ist noch Nacht«, hörte sie sich sagen. »Die Sonne geht gerade auf.« Sie seufzte. »Ian?« »Faye«, sagte er. Sie verfluchte sich dafür, nach dem Hörer gegriffen zu haben; nicht umsonst steckte das pechschwarze Telefon mit der seltsam geformten Gabel in einem alten Reisekoffer, der geöffnet neben der Matratze auf dem Boden stand. Sie spürte, wie sich die geringelte Schnur, wenn sie sich zur Seite drehte, um ihr Handgelenk wand. »Ich musste an dich denken.« Sie öffnete die Augen zu einem flüchtigen Blinzeln, schloss sie sofort wieder. »Ich musste nicht an dich denken«, sagte sie und erinnerte sich daran, dass Ian gern und oft die allerersten Alben der Talking Heads gehört hatte. »Erinnerst du dich an den Sonnenaufgang in Key West?« War das denn die Möglichkeit? »Hast du eine Ahnung, wie früh es ist?« »Sechs Uhr neununddreißig.« »Das ist viel zu früh.« Sie betonte jedes einzelne Wort. »Die Sonne ist gerade aufgegangen, und ich musste an dich denken. Ich weiß, das klingt jetzt seltsam, aber ich hatte dieses intensive Gefühl, dich anrufen zu müssen. Weißt du, wo ich gerade bin?«
“De muren waren derhalve met ouwe kranten beplakt tegen tocht, maar het hielp niet zo lang, omdat de planken wand nat werd en de krant al verblekend losliet, of door de kromtrekking van het houtwerk spontaan scheurde. Buitendien stikte het van de luizen, kakkerlakken, wormen of groene brandrupsen met roze ruggen, pissebedden, muizen en wat dies meer zij. Soms kon je, dwars door de vloer heen, een verloren stuiver (van die vierkante) via een touwtje en wat kleverig spul of bobbelgum weer omhoog halen. Acrobatiek van hand- en oogwerk, noemde ik dat. Wie veel geld door de kieren van de vloer kwijtraakte of iets kostbaars, een ketting of oorbel, verloor, liet z'n kinderen, vooral de jonge, op hun buik onder het huis kruipen. Hoe goedkoper het huis, hoe armer de bewoners en des te lager de planken vloer gelegen. Des te ellendiger de kruiptocht ook. Meermaals ben ik dan ook onder ons huis, tussen de ondervloer en de kale grond, als een vrachtsjouwende ezelkar in de modder blijven steken. Ik zal maar niet al te zeer uitweiden over de wonderen van leefkunst die je daar kon gaan aanschouwen: elastiekjes, haarspelden, groen uitgeslagen munten natuurlijk, scherven, spelden en naalden bij de vleet, zelfs hele potloden. Het leukste was het, wanneer je in je enthousiasme (de rush om als eerste een door de vloer gerold kwartje te gaan opdiepen) pardoes in een stinkende hondekuil belandde. Van daar af kroop je verder en... voor je het in de gaten had, zat je onder de fel bijtende mieren. Of je haar bleek achteraf vol te zitten met spingaren, houtluizen, die hun fragiele buizen precies onder de planken vloer door lieten lopen, enzovoorts. Kakkerlak zegt dan tegelijk: ‘Waar ga je? Zie je me niet dan? Jongen, laat me hier in me stik- en stinkdonkere nest met rust hoor!’ Rat zegt hetzelfde, muis dito.”
Edgar Cairo (7 mei 1948 – 16 november 2000) Flyer voor een talkshow
I´m still here, though my country´s gone West. PEACE TO THE PALACES AND DEVIL TAKE THE REST. I gave it the elbow and heave-ho once myself. Now it´s giving away its negligible charms itself. Winter is followed by a summer of guzzling. But I remain, worrying at the root of all evil. And my poem becomes increasingly puzzling, To wit: what I never had is being filched. I shall always mourn what never happened to me in person. Hope lay across the path like a trap. And that´s my junk you´ve got your paws on. Will it ever again be given me To say mine and thereby mean the collective me.
Vertaald door Michael Hofmann
Woken out of Dogmatic Slumber
Did you use the night? – I practised hopeful Waiting. – Who for? What for? – You also know, do you, The pain, sweet pain, of loving the one unknown? – The unknown deed? – You mean? – What are you speaking of? – The veins were almost bursting in my flesh. How tired I am of crossing St Marks’s Square. – Still dreaming, are you? Dreaming nevertheless? – And the streets are waving in the winds of openness.
Escape me? Never--- Beloved! While I am I, and you are you, So long as the world contains us both, Me the loving and you the loth While the one eludes, must the other pursue. My life is a fault at last, I fear: It seems too much like a fate, indeed! Though I do my best I shall scarce succeed. But what if I fail of my purpose here? It is but to keep the nerves at strain, To dry one's eyes and laugh at a fall, And, baffled, get up and begin again,--- So the chace takes up one's life ' that's all. While, look but once from your farthest bound At me so deep in the dust and dark, No sooner the old hope goes to ground Than a new one, straight to the self-same mark, I shape me--- Ever Removed!
After
Take the cloak from his face, and at first Let the corpse do its worst!
How he lies in his rights of a man! Death has done all death can. And, absorbed in the new life he leads, He recks not, he heeds Nor his wrong nor my vengeance; both strike On his senses alike, And are lost in the solemn and strange Surprise of the change. Ha, what avails death to erase His offence, my disgrace? I would we were boys as of old In the field, by the fold: His outrage, God's patience, man's scorn Were so easily borne!
I stand here now, he lies in his place: Cover the face!
Robert Browning (7 mei 1812 – 12 december 1889) Portret door Michele Gordigiani, 1858
De Australische schrijver Peter Carey werd geboren in Bacchus Marsh, Victoria, op 7 februari 1943. Zie ook Zie ook alle tags voor Peter Carey op dit blog.
Uit: Amnesia
“Meanwhile there was not much for me to do but read the papers. FEDS NOW SAY ANGEL IS AN AUSSIE WORM. “Would the defendant like to tell the court why he is reading a newspaper.” “I am a journalist, m’lud. It is my trade.” Attention was then brought to the state of my tweed jacket. Ha-ha, m’lud. When the court had had its joke, we adjourned for lunch and I, being unaccompanied on that particular day, took my famously shambolic self across to the botanic gardens where I read the Daily Telegraph. Down by the rose gardens amongst the horseshit fertiliser, I learned that the terrorist who had been “obviously” a male Christian fundamentalist had now become the daughter of a Melbourne actress. The traitor appeared very pale and much younger than her thirty years. Dick Connolly got the photo credit but his editor had photoshopped her for in real life she would turn out to be a solid little thing whose legs were strong and sturdy, not at all like the waif in the Telegraph. She was from Coburg, in the north of Melbourne, a flat, forgotten industrial suburb coincidentally once the site of Pentridge Prison. She came to her own arraignment in a black hoodie, slouching, presumably to hide the fact that our first homegrown terrorist had a beautiful face. Angel was her handle. Gaby was her name in what I have learned is “meat world.” She was charged as Gabrielle Baillieux and I had known her parents long ago—her mother was the actress Celine Baillieux, her father Sando Quinn, a Labor member of parliament. I returned to my own court depressed, not by the outcome of my case, which was preordained, but by the realisation that my life in journalism was being destroyed at the time I might have expected my moment in the sun.”
Gij zult niet met een kroon op 't hoofd in 't Rijk Der Lettren zitten na uw dood, verdwaasden, Gij knutslaars ijdlijk, die alleen maar aasden Om eens te zitten, niet voor 't Volk, te prijk
Voor boeren, die dan zouden zeggen: ‘Kijk, Dat 's óók een knappe dichter, maar 'k bereik Er niets van, met mijn dom hoofd, 't zijn verraasden, Die liever zorgen moesten dat zij kaasden.’
O allen gij, die meent te zijn een dichter, Maak toch u-zelf een aantal ponden lichter En weet wel dat de enig-echte kunst slechts daar staat,
Waar zij oprecht fier op haar benen waar staat, Weet toch dat Uw taal slechts is in m i j n hand veilig, Wijl zij gestaêg door m i j n stem slechts klinkt heilig.
De menschen dóen, maar weten niet waaróm
De mensen dóen, maar weten niet waaróm Zij doen, en zitte' in hun eentjes te wegen, Hoe zij het meeste van het leven kregen, 't Leven dat langs hen gaat en ziet niet om, -
Hopen en haken of er níet wat kom, Voelen hun hartjes van blijdschap bewegen, Stil in hun lekkere bedjes gelegen..... Maar áls 't wat geeft, dan houden zij zich dom:
Dan kijken ze uit een paar onschuldige oogjes, Willen niet, maar willen wel, en zijn zo bleutjes.... 't Leven zegt: ‘zo!..’ en neemt het weer weerom.
O, geef elkaar zo even maar wat droogjes Oogjes en schuintjes en vriendelijke peutjes, O, mensjes lief, wat zijn wij allen dom!
Verzen XLIII
De blâren vallen zacht... Ik kan alleen betreuren, Dat ik niet eens verwacht, Wat eens nog kan gebeuren... De blâren vallen zacht...
ik speurde al naar sterren maar die nacht was er hoogbouw die veelkleurig straalde vanaf de achterbank keek ik op de ouderlijke kruinen en ineens vroeg ik mij af of daar achter elk schijnsel iemand tekende las klarinet blies touwtjesprong at
mijn ouders bestonden louter om mij (was ik er niet geweest zouden zij er niet zijn) maar die grauwbouw? en mijn beste vriendin? zij was meer zoals ik, zij zou toch wel bestaan om haarzelf, wat zou ze doen nu?
het mensenpakhuis lag alweer achter mij maar het schijnsel stond op mijn netvlies gebrand: als mijn beste vriendin voor zichzelf bestaat wonen in dat bouwblok misschien anderen zoals zij met een eigen leven, anderen die ik nooit zal leren kennen en toch bestaan
vanaf de achterbank keek ik op de ouderlijke kruinen en ik stelde mij een bewoner voor: een meisje ze blikt uit haar raam op de snelweg, ziet mij nee het is donker hierbinnen, ze ziet mij niet
Hélène Gelèns (Bergschenhoek, 6 mei 1967)
De Nederlandse dichteres en schrijfster Sasja Janssen werd geboren op 6 mei 1968 in Venlo. Zie ook alle tags voor Sasja Janssen op dit blog. Zie ook alle tags voor Sasja Janssen op dit blog.
Papaver somniferum
Dichtgevouwen halve manen jongemeisjesrood dun servetpapier om een zwarte vulva, je wil in haar slapen, geef maar toe, anders ben je niet Jij hebt vroeger ook je knieën in het grind laten vallen, met katjes gevoetbald, te vaak tegels geteld waardoor ze sleten? We noemen geen man geen paard Ze zal het niet weten, open haar, roos, roes haar
Verlaat (Acquittal)
Wij verlaten ons. Wij geven ons niet terug, kom nou. Er staat nog wat hondenmelk in de ijskast, vergeet dat niet, we zijn zo zonde en hangen ons op aan de donkergroene dag.
Als er niets over is, dan spijt dat ons niet meer. O, kijk ook nog even in de dekenkist, daar lag een keer een hert. Als het leeft, blieft het géén hondenmelk, alleen wij weten hoe gezond dat is, wat weet een hert daarvan. Zeg het dat wij niet meer kunnen weten wat het lust om te leven, dan kunnen wij er niets aan doen.
Sommigen zullen denken dat wij in de zuilen van de bomen verblijven, wie zo iets denkt heeft te veel verhaaltjes gelezen. Dat is niet meer van onze tijd. En ja, wij komen terug zonder ons. Dag hemel in cipressenrouw. Dag hemelende cipres.
Sasja Janssen (Venlo, 6 mei 1968)
De Chileens-Amerikaanse toneelschrijver, essayist, dichter, novellist, cartoonist Ariel Dorfman werd op 6 mei 1942 in Buenos Aires geboren. Zie ook alle tags voor Ariel Dorfman op dit blog.
Uit:Feeding on Dreams: Confessions of an Unrepentant Exile
“So we set out, with cameras at the ready, for New York, another city of my dreams assaulted on another September 11, again a Tuesday morning when fire fell from the sky. Though by 2001 very few people in the world recalled the existence of that remote Chilean date, I was besieged by the need to extract some hidden meaning behind the juxtaposition and coincidence of those twinned episodes bequeathed to me by the malignant gods of random history. There was something horribly familiar in that experience of disaster, confirmed during my visit to the ruins where the twin towers had once reached for the sky. What I recognized was a parallel suffering, a disorientation that echoed what we had lived through in Chile. Its most turbulent incarnation was the hundreds of relatives roaming the streets of New York after 9/11, clutching photographs of sons, fathers, lovers, daughters, husbands, begging for information, are they alive, are they dead?, every citizen of the United States forced to look into the chasm of what it means to be desaparecido, with no certainty or funeral possible for those who are missing. The photographs were still there in 2006, pinned on the wires separating the ogling spectators from the abyss, encouraging me to use the unique perspective of my own life to forge a message to the citizens of America lost in a labyrinth of pain.”
Ariel Dorfman (Buenos Aires, 6 mei 1942)
De Oostenrijkse dichter, schrijver, essayist en vertaler Erich Fried werd geboren op 6 mei 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Erich Fried op dit blog.
Aber vielleicht
Meine großen Worte werden mich nicht vor dem Tode schützen und meine kleinen Worte werden mich nicht vor dem Tode schützen überhaupt kein Wort und auch nicht das Schweigen zwischen den großen und kleinen Worten wird mich vor dem Tod schützen
Aber vielleicht werden einige von diesen Worten und vielleicht besonders die kleineren oder auch nur das Schweigen zwischen den Worten einige vor dem Tod schützen wenn ich tot bin
Die Engel der Geschichte
Es ist nicht wahr daß Geschichte gefälscht wird Sie hat sich großenteils wirklich falsch zugetragen Ich kann das bezeugen: Ich war dabei
Doch leicht begreiflich daß jetzt die verschiedenen Seiten verbesserte Fassungen nachliefern die das Geschehene nicht so sehr berichten wie berichtigen wollen
Weil sie erkennen: Wir dürfen uns nie und nimmer entmutigen lassen vom schlechten Wirklichen
Uit: The Hunting Gun(Vertaald door Michael Emmerich)
“It’s hard to believe three weeks have gone by since Mother died. People stopped coming to pay their respects yesterday, more or less, so all of a sudden the house has grown very quiet, and at last I can really feel how sad it is that Mother is gone. I’m sure you must be feeling totally worn out. I can’t thank you enough for all you did, taking care of everything from planning the service to contacting all the relatives, even troubling yourself about food for the wake—and then on top of all that, since the circumstances of Mother’s death were so unusual, going to talk so many times with the police for me. You truly thought of everything. And then of course you had to rush off immediately to Tokyo on business… I hope you don’t get sick from having exerted yourself too much. Assuming you were able to stick to the plan you had when you left, though, you should be done with everything in Tokyo by now, and be back in Izu gazing out at the beautiful woods—that bright but somehow cold and moody landscape I know so well, that looks like a picture on a china dish. I’ve put pen to paper, in fact, hoping that you will read this letter while you are still in Izu. I was going to try and write the sort of letter that would make you want to go out and stand in the wind with your pipe in your mouth, but I don’t have it in me. For some time now I haven’t been able to get past this point—I don’t know how many sheets of paper I’ve wasted. This isn’t how I wanted it to be. I just wanted to explain very honestly how I’m feeling right now, so that you will understand, and I’ve planned out any number of times how to do it, I practised writing this letter, but the second I take up my pen everything I want to say washes over me all at once… no, that isn’t really right, either. It’s the sorrow that pours over me, like the white crests of the waves in Ashiya on a windy day, confusing me. I’ll force myself to write, though, even so.”
Yasushi Inoue(6 mei 1907 – 29 januari 1991) In 1956
My first meeting with my Doris shines with light added loveliness to light itself. But the simple truth is that my first and just a simple meeting with my Doris is now a scene that anyone can see every day in front of him in every hall funneling the refugees to lift-off zones on forced migration to the tundra globe, in these years when Earth has come to such a pass that for her toxic radiation she's prescribed rest and quiet under quarantine.
Golgonder Aniara's locked, the siren gives a wail for field-egress by the old routine and then the gyrospin commences towing the golgonder upwards to the zenith light where magnetrinos blocking field-intensity soon signal level-zero and our field-release occurs. And like a giant pupa without weight, vibrationless, Aniara gyrates clear and free of interference out from Earth. A purely routine start, no misadventures, a normal gyromagnetic field release. Who could imagine that this very flight was doomed to be a space-flight, like to none, which was to sever us from Sun and Earth, from Mars and Venus and from Dorisvale.
Vertaald door Stephen Klass en Leif Sjöberg
Harry Martinson (6 mei 1904 – 11 februari 1978) In de jaren 1940
Der Herbstwald raschelt um mich her. Ein unabsehbar Blättermeer Entperlt dem Netz der Zweige. Du aber, dessen schweres Herz Mitklagen will den großen Schmerz: Sei stark, sei stark und schweige!
Du lerne lächeln, wenn das Laub Dem leichteren Wind ein leichter Raub Hinabschwankt und verschwindet. Du weißt, dass just Vergänglichkeit Das Schwert, womit der Geist der Zeit Sich selber überwindet.
Ein Schnupfen
Ein Schnupfen hockt auf der Terrasse, auf daß er sich ein Opfer fasse, - und stürzt alsbald mit großem Grimm auf einen Menschen namens Schrimm. Paul Schrimm erwidert prompt: ”Pitschü!“ und hat ihn drauf bis Montag früh.
Christian Morgenstern (6 mei 1871 – 31 maart 1914)
Bevrijdingsfeest op de Zeedijk, aquarel door Piet Spijker, 1945
O Vrijheid!
jij vaal vaal visioen uit een ver verleden van vermetele filosofen
er zijn er die roepen dat je maar een middel bent tot blijheid
-hoe durven ze! heeft niet het leven juist omwille van jou ontelbare levenden afgestaan?
slapen in jouw schoot niet rechten en plichten zacht? o vrijheid! bén je een maar een vaal visioen of ben je de grond, onvervreemdbare grond voor ons dierbaarste doen ons meest achteloze laten?
Schweigende, stumme Weiten in der Tiefe. Die Stille heult. Ich schreie. Doch wer riefe mir Antwort zu in diesem todumhauchten serbischen Land, des Täler blutig rauchten; und du bist fern. Nur nachts durch meine Träume klingt deine Stimme noch. In heiße Räume des Herzens berg ich sie, ihr tags zu lauschen, indes um mich die schlanken Farne rauschen.
Wann ich dich wiederseh, kann ich nicht wissen, du Hort, stark wie ein Psalm in Ärgernissen, wie Licht und Schatten schön! Ach, selbst mit blinden Augen würd ich unfehlbar zu dir finden; die Landschaft birgt dich, doch von innen schwebst du mir vor das Aug, und unzerstörbar lebst du: Wirklichkeit warst, Traum wirst du, Wunderbare, erneut im Brunnen meiner Knabenjahre.
Voll Eifersucht dring ich in dich: Sag, liebst du mich? Und, am Gipfel meiner Jugend, gibst du die Hand als Gattin mir? Ich hoff's; erneut im Wachsein weiß ich: Du bist's: Ehfrau und Freundin, nur fern bist du. Jenseits drei wilder Grenzen. Auch wird's September, bunt schon Kronen glänzen. Vergißt mich selbst der Herbst? Ins Ungewisse treib ich und schmeck noch taumelnd unsre Küsse.
An Wunder glaubt ich und vergaß sie. Lärmend ziehn Bomber über uns. Am Himmel, schwärmend, sah ich dein Augenblau - nun, unter Dröhnen trübt es sich ein, und wild die Bomben sehnen zum Sturz sich droben. Ihnen trotzend leb ich und bin gefangen, doch, glaub mir, bald schweb ich zu dir und weiß, daß ich dich nicht verfehle. Für dich legt ich die Länge meiner Seele,
der Wege all zurück. Durch Purpurgluten, wenn es so sein muß, durch brüllende Fluten werd ich mich zaubern, daß zu dir ich finde, ich werde zäh sein wie am Baum die Rinde, mit wilder Männer Ruh werd ich aufwiegen Waffen und Macht; es lehrt die Not mich siegen und die Gefahr, und hold wird Hoffnung schenken die Nüchternheit des 2x 2 dem Denken.
Vertaald door Franz Fühmann
Miklós Radnóti (5 mei 1909 – 9 november 1944) Standbeeld in Radnovce (Hongaars: Nemesradnót)
In het gras in het Rembrandtpark werd mijn blik gevangen door iets kleurigs, wat oplichtte in de zon,
ik dacht aan een sinaasappelschil, keek ernaar, nee, het was papier, ik bukte me en raapte het op:
Falım!
Een stel jongens van een jaar of dertien liepen vlak langs me te rappen in het Turks.
Tsjik tsji-tsjik tsjak!
Een hond ontsnapte en ging er vandoor. Met z’n allen joelden ze hem na. De baas keek geërgerd.
Zijn die jongens in het buitenland? O nee? Waar komen ze dan vandaan? Als we terug zouden gaan, waar moeten we dan heen?
Als we nu elk een pakje kauwgom kochten, “Zes kauwgom alstublieft, meneer Ahmet”, het openmaakten en onze toekomst lazen,
wat zou er dan in staan?
Vertaald door Sytske Sötemann
Ancient River
The Maas is the oldest river in the world. It has flowed now for about a million years. I never knew, they can apparently tell the age of rivers, like that of men.
It is born in France, baptised as the Meuse, wanders into Belgium, meanders for a while, then winds into Holland to meet the North Sea. These thoughts came to me in the lift.
I got off on the eleventh floor, and three lands, 900 kms, a million years and uncountable tonnes of cascading water walked with me into my room.
hoogzomer. langzaam daalt van binnen uit gehoorgevende stilte neer over het huis en al haar gronden. ik open de binnendeuren allemaal. de kamers kraken zacht op het ritme van het zuchten van het hoogzwangere totaal.
hoogzomer. regen. mee spoel ik naar het laagste
punt. daar aangekomen rust ik. nacht waarna het licht wordt. de zomer huilt. de zomer zucht. op haar adem verzacht ik. ik ben zwanger van haar stilte. ik drink haar licht.
Het Groninger Museum
3 Het Groninger Kunstwerk was nog niet voltooid toen de bruggen beslagen de drie tekens gezet in het water.
Opklimmend en dalend schieten ogen door gangen, nemen liften, verzuipen bij regenval
-en toen was het af.
Petra Else Jekel (Arnhem, 5 mei 1980)
De Amerikaanse schrijver Morton Rhue (pseudoniem van Todd Strasser) werd geboren op 5 mei 1950 in New York. Zie ook alle tags voor Morton Rhue op dit blog.
Uit: The Wave
“Ben looked round. He saw sad faces all round the room. ‘I know many of you are very sad,’ Ben told the students, ‘ButI want you to think about what you saw. Does anybody have anyquestions?’ Amy Smith put her hand up. ‘What was the place in the filmcalled?’ ‘It was called Auschwitz. The Nazis built Auschwitz to killpeople quickly.’ The room was very quiet. Amy put her hand up again. ‘Wereall the Germans Nazis?’ she asked. ‘No, most Germans were not Nazis.’ ‘Did the German people try to stop them?’ Amy asked. ‘No, most Germans didn’t try to stop the Nazis,’ Ben told her.‘Perhaps they were afraid of them.’ ‘But why were they afraid?’ ‘You must remember that life was very hard in Germany at mattime,’ said Ben. ‘There weren’t very many Nazis but they hadguns. And after 1945 most Germans said, “We didn’t know thatthey killed all those people. We didn’t know about Auschwitz.”’ Now Laurie Saunders put her hand up. ‘I can’t believe that,’she said. ‘I think they knew what happened.’ Ben was happy that his students were interested. They were notusually interested in history. ‘Only they know what they knew,’Adolf Hitler and the Nazis led Germany between 1933 and 1945”, Ben told Laurie. ‘And we don’t know why most German peopledid not try to stop the Nazis.’ It was time for lunch. The students left the room quickly. DavidCollins looked over at Laurie. ‘Come on, Laurie,’ he said. ‘Let’sgo to lunch. I’m hungry.’ ‘I’ll be down in a few minutes, David,’ said Laurie. David went off to lunch. There were only a few students left inthe room now. Laurie looked up at Mr Ross. ‘How many people did the Nazis kill?’ Laurie asked her teacher. ‘They killed more than six million Jews. And about fourmillion others.’ ‘But why did they kill them? Were all the Nazis bad people?’ Mr Ross put his books in his bag. For about a minute he wasquiet. Then he turned to Laurie. ‘I don’t know, Laurie,’ saidMr Ross. ‘I can’t answer that question.’
Morton Rhue / Todd Strasser (New York, 5 mei 1950)
"Il est évident - et l'affirmer est presque une banalité -qu'il existe dans l'histoire de l'art deux grande tendances contradictoires qui, incontestablement, dépendent, l'une, de la cécité, l'autre de la clairvoyance de cet «œil intérieur de l'homme» dont parle Swedenborg, la tendance réaliste et la tendance idéiste (je ne dis point idéaliste, on verra pourquoI). Sans doute, l'art réaliste, l'art dont l'unique but est la représentation des extériorités matérielles, des apparences sensibles, constitue une manifestation esthétique intéressante. Il nous révèle, en quelque sorte, par contre-coup, l'âme de l'ouvrier, puisqu'il nous montre les déformations qu'a subies l'objet en la traversant. D'ailleurs, nul ne conteste que le réalisme, s'il fut prétexte à bien des hideurs, impersonnelles et banales comme des photographies, a aussi parfois produit d'incontestables chefs-d'œuvre, qui resplendissent dans le musée de toutes les mémoires. Mais, pourtant, il n'en est pas moins indiscutable qu'à qui veut loyalement réfléchir l'art idéiste apparaît plus pur et plus élevé - plus pur et plus élevé de toute la pureté et de toute l'élévation qui sépare la matière de l'idée. On pourrait même affirmer que l'art suprême ne saurait être qu'idéiste, l'art, par définition, n'étant (nous en avons l'intuitioN) que la matérialisation représentative de ce qu'il y a de plus élevé et de plus vraiment divin dans le monde, de ce qu'il y a, en dernière analyse, de seul existant, l'Idée. Ceux donc qui ne savent ni voir l'Idée, ni y croire, ne sont-ils pas dignes de nos compassions, ainsi que l'étaient pour les hommes libres les pauvres stupides prisonniers de la caverne allégorique de Platon?"
George Albert Aurier (5 mei 1865 – 5 oktober 1892) Paul Gauguin, Les 3 Tahitiens, 1892
“PETRONIUS woke only about midday, and as usual greatly wearied. The evening before he had been at one of Nero's feasts, which was prolonged till late at night. For some time his health had been failing. He said himself that he woke up benumbed, as it were, and without power of collecting his thoughts. But the morning bath and careful kneading of the body by trained slaves hastened gradually the course of his slothful blood, roused him, quickened him, restored his strength, so that he issued from the elæothesium, that is, the last division of the bath, as if he had risen from the dead, with eyes gleaming from wit and gladness, rejuvenated, filled with life, exquisite, so unapproachable that Otho himself could not compare with him, and was really that which he had been called,—arbiter elegantiarum. He visited the public baths rarely, only when some rhetor happened there who roused admiration and who was spoken of in the city, or when in the ephebias there were combats of exceptional interest. Moreover, he had in his own "insula" private baths which Celer, the famous contemporary of Severus, had extended for him, reconstructed and arranged with such uncommon taste that Nero himself acknowledged their excellence over those of the Emperor, though the imperial baths were more extensive and finished with incomparably greater luxury. After that feast, at which he was bored by the jesting of Vatinius with Nero, Lucan, and Seneca, he took part in a diatribe as to whether woman has a soul. Rising late, he used, as was his custom, the baths. Two enormous balneatores laid him on a cypress table covered with snow-white Egyptian byssus, and with hands dipped in perfumed olive oil began to rub his shapely body; and he waited with closed eyes till the heat of the laconicum and the heat of their hands passed through him and expelled weariness." “
Henryk Sienkiewicz (5 mei 1846 - 15 november 1916) Paweł Deląg als Marcus Vinicius in de film “Quo vadis?” uit 2001
So schaute Thales die Einheit des Seienden: und wie er sich nitteilen wollte redete er vom Wasser. Nietsche
In stilte schrijf ik jou, gedicht, in stilte, een stoel draagt mij, op tafel rust mijn arm, en als ik opkijk zie ik over buxushagen in ’t open veld de trage schapen grazen onder gelaten wolken van dit kustgebied – in stilte schrijf ik jou, in deze stilte.
Is dit jouw recht, zo met jezelf alleen uit woorden te bestaan die niets bederven, aan de benoemden niets ontnemen wat hen schaadt, je toe te voegen aan de dingen die er waren zo vanzelfsprekend van eenzelvigheid, is dat jouw recht, en voor jou zelf alleen?
Maar in mijn hoofd, gedicht, gaan dingen om waar jij geen weet van hebt en die niet rijmen: dat wie jou leest een moordenaar kan zijn om een stuk land, een vreemde taal, een god; dat wie jou schrijft ten dode haten kan – maar jij, gedicht, keert alle dingen om
tot spiegeling in ’t woordelijke water waarin zij één zijn zoals Thales zag, mens uit Milete die een denken schiep uit schouwen, dacht in beeldspraak: hielp dat spreken een wereld te ontwrichten van vooroordeel en misverstand? – Het zijn, gedicht, jouw naasten
die weigeren verwantschap te verdragen, die dagelijks nog moeten sterven om hun stukje land, hun taal, hun eigen god. En jij verzwijgt hen in jouw woorden wolk en water? – Ik heb van jou gedroomd: jij schiep de weiden grazig en leidde ons aan wateren der rust.
“Simon Sinkelberg vindt zijn schoen terug op de zondag dat hij ontslag neemt bij de krant. Het is de rechterhelft van een veel te duur paar, Italiaans kalfsleer, dat hij ooit voor het huwelijk van zijn zus kocht, samen met – voor het eerst in zijn leven – twee cederhouten spanners. Een jaar geleden was de schoen ineens verdwenen. Op het rekje onder de kapstok stond het linker exemplaar in z’n eentje te glimmen, elke dag opnieuw, steeds vileiner. Simon zocht overal. Dagelijks kamde hij een andere kamer of kast uit, maar hij vond niets, en de weesschoen begon hem uit te lachen: lapzwans, klungel, onnozelaar... Iets langer dan een maand verdroeg hij dit. Toen trok hij het ding aan de veters omhoog, sleurde het mee naar zijn atelier, stak een stanleymes in de gave, volmaakte huid, die hij aan repen sneed en in de vuilnisbak mikte. Dat luchtte op. Uiteindelijk vergat hij het voorval, totdat hij nu, op weg naar een afspraak met zijn hoofdredacteur, in de hal een draadje opmerkt dat uit het luik naar de watermeter krult. Het is amper vijf centimeter lang. Hij hurkt neer. Het is het uiteinde van een veter. Als hij het luik opent ligt daar, glanzend alsof hij net uit de doos komt, de rechterschoen. Hij begrijpt het niet meteen. Hij moet ooit de meterstand hebben opgenomen, waarna het luik open is blijven staan en de schoen vanaf het rekje het gat in is getuimeld. Hij moet op een dag in het voorbijgaan het open luik geregistreerd hebben en dit gedachteloos hebben gesloten. Hij tilt zijn vondst op en laat die rusten op zijn handpalmen. Zo blijft hij een poosje onbeweeglijk in de hal staan.”
Christiaan Weijts (Leiden, 4 mei 1976)
De Israëlische schrijver Amos Oz, (eig. Amos Klausner) werd geboren in Jeruzalem op 4 mei 1939. Zie ook alle tags voor Amos Ozop dit blog.
Uit:Onder vrienden (Vertaald door Hilde Pach)
“Ochtends vroeg, nog voor de zonsopgang, begint door het open raam het gekoer van de duiven tussen de struiken. De duiven maken een zacht, gelijkmatig, lang aanhoudend geluid waar ze kalm van wordt. Een zacht briesje waait door de toppen van de pijnbomen en onder aan de heuvel kraait een haan. Ver weg blaft een hond en een andere hond geeft hem antwoord. Die geluiden wekken Osnat uit haar slaap nog voordat de wekker gaat, en ze staat op, zet de wekker uit, wast zich en trekt haar werkkleren aan. Om halfzes vertrekt ze naar haar werk in de wasserij van de kibboets. Op weg daarheen komt ze langs de woning van Boaz en Ariëlla, die afgesloten en donker lijkt. Ze zegt bij zichzelf dat ze allebei nog slapen en die gedachte wekt geen jaloezie bij haar en ook geen pijn, maar een vage verbazing: alsof alles wat er gebeurd is, niet haar is overkomen maar vreemde mensen, en niet pas twee maanden maar jaren geleden. In de wasserij doet ze het elektrische licht aan, omdat het daglicht nog te bleek is. Dan buigt ze zich over de stapels die wachten om gewassen te worden en begint wit van gekleurd te scheiden en katoen van synthetisch. Er komen zure lichaamsgeuren van het vuile wasgoed, die zich vermengen met de geur van het waspoeder. Osnat werkt hier alleen, maar ze heeft een radiotoestel dat ze vanaf de ochtend heeft aanstaan om de eenzaamheid te verdrijven, ook al dempt het gezoem van de wasmachines zowel de woorden als de muziek. Ze is om halfacht klaar met de eerste ronde, haalt de machines leeg en laadt ze opnieuw, en gaat dan ontbijten in de eetzaal. Ze loopt altijd langzaam, alsof ze niet zeker weet waar ze heen wil of alsof het haar niet uitmaakt. Bij ons wordt Osnat als een heel rustig meisje beschouwd.”
“We believe we are going forward, towards the oasis of utopia. But how do we know--only some imaginary figure looking down from the sky (let's call him God) can know--that we are not moving in a great circle?” (…)
“Children, only animals live entirely in the Here and Now. Only nature knows neither memory nor history. But man - let me offer you a definition - is the storytelling animal. Wherever he goes he wants to leave behind not a chaotic wake, not an empty space, but the comforting marker-buoys and trail-signs of stories. He has to go on telling stories. He has to keep on making them up. As long as there's a story, it's all right. Even in his last moments, it's said, in the split second of a fatal fall - or when he's about to drown - he sees, passing rapidly before him, the story of his whole life.” (…)
“There’s this thing called progress. But it doesn’t progress. It doesn’t go anywhere. Because as progress progresses the world can slip away. It’s progress if you can stop the world slipping away. My humble model for progress I the reclamation of land. Which is repeatedly, never-ending retrieving what it lost. A dogged and vigilant business. A dull yet valuable business. A hard, inglorious business. But you shouldn’t go mistaking the reclamation of land for the building of empires.”
“De slaapkamer der ouders betreed ik niet tenzij verdoken. Vlug sluit ik de deur achter mijn rug en sta stil te luisteren. Een oor in de kamer en een oor daarbuiten. Het grote bed met de doorstikte bordeauxrode sprei, tegen het raam aan het koperen bed met de roze gordijntjes. Er zijn nogal wat spiegels, wat me verveelt omdat ik mezelf betrap. De bedsprei is glad en koel, het bordeauxrood als gestold bloed. Onder het hoofdkussen van mijn vader ligt zijn pyjama die ik met welbehagen besnuffel. De karpetjes schuiven over de geboende houten vloer. Alsof ik ga steppen plaats ik een voet erop, en gebruik de andere voet om me op de vloer af te zetten. Maar het karpetje rimpelt en ik kom niet vooruit. Ik laat mijn vingers over de gestileerde rozen van het koperen bed glijden. Op het hoofdkussentje ligt een fopspeen. Het laken is afgezet met broderie. De lichtblauwe deken strak ingestopt. In een opwelling begin ik het bed leeg te halen. Dekens en lakens zwier ik op de grond, het kussen gooi ik er achteraan, het rubberen plaszeiltje gaat dezelfde weg. De verbetenheid is nog groter omdat het geluidloos moet gebeuren. Na verwoede pogingen om ook de matras uit het bed te tillen moet ik het opgeven. Ze ligt te diep en weegt te zwaar. Kwaad zit ik tussen het beddegoed. Maar met de tranen vloeit de woede weg en laat me uitgeput achter. Zorgvuldig maak ik het bed weer op. Mijn armen zijn te kort om over de hoge zijkanten behoorlijk werk te leveren, dus klim ik in het bed en maak op mijn knieën het karwei af. Ik ben bijna klaar als de deur openzwaait; ‘Is hier iemand?’ vraagt mijn moeder. Ik houd me muisstil. Ze blijft nog even staan en gaat dan weg. Tussen de kieren van de roze gordijntjes lig ik heel lang naar de gesloten deur te kijken. Met bonkend hart, jawel.”
“Ben remembered that in Italy, he and Rachel had slipped down between rows of apple trees on the plain of the Po, deep into the cool and dark of orchards, and there they had kissed with the sadness of newlyweds who know that their kisses are too poignantly tender and that their good fortune is subject, like all things, to the crush of time, which remorselessly obliterates what is most desired and pervades all that is beautiful. ” (…)
“The river of his youth had been diverted and poured out broadly across the land to seep through dirt to the roots of crops instead of running in its bed. The river was no longer a river, and the desert was no longer a desert. Nothing was as it had been. He knew what had happened to the sagelands. He himself had helped burn them. Then men like his father had seized the river without a trace of evil in their hearts, sure of themselves but ignorant, and children of their time entirely, with no other bearings to rely on. Irrigators and fruit-tree growers, they believed the river to be theirs. His own life spanned that time and this, and so he believed in the old fast river as much as he believed in apple orchards, and yet he saw that the two were at odds, the river defeated that apples might grow as far as Royal Slope. It made no more sense to love the river and at the same time kill it growing apples than it made sense to love small birds on the wing and shoot them over pointing dogs. But he'd come into the world in another time, a time immune to these contradictions and in the end he couldn't shake old ways any more than he could shake his name.”
David Guterson (Seattle, 4 mei 1956)
De Nederlandse columnist, schrijver, ex-voetballer, en televisiepersoonlijkheid Jan Mulderwerd geboren in Bellingwolde op 4 mei 1945. Zie ook alle tags voor Jan Mulderop dit blog.
Uit: Aanstelleritis (Column)
“Immers, echter, vrijwel: wat moet ik ermee? Willem Frederik Hermans zei het al. Maar ze zijn onuitroeibaar, immers en echter zijn voor eeuwig onder ons. Er zijn ook woorden van voorbijgaande aard. Opeens steken ze de kop op, de goegemeente hoort ze en denkt ‘dat is iets voor mij, daar klink ik interessanter door’ en dan is er geen houden meer aan: heel Nederland (vooral de jongens en meisjes van de radio en de televisie) is verslaafd. Niet lang geleden was bijvoorbeeld ‘zeg maar’ populair. ‘Gisteren moest ik zeg maar op werkbezoek bij mijn moeder in het verpleegtehuis.’ Op het hoogtepunt van de aanstellerij hoorde je wel eens: ‘Gisteren zeg maar moest ik zeg maar op werkbezoek bij mijn moeder in het verpleegtehuis van zeg maar de stad, want zo noem ik mijn dorp graag, laten we maar zeggen.’ De plaag raast met iets verminderde kracht nog steeds door het land. Maar er is concurrentie gekomen, ‘zeg maar’ moet oppassen dat ze de toppositie niet kwijtraakt.”
„Diese Vorlesungen sind nur Skizzen dessen, was mir durch den Kopf geht in Gestalt des Flusses meiner Worte, also des Jetzts des Schreibens und des Flusses meiner Taten: der Fluß dessen, was ich gemacht habe, gerade mache, und dessen, was ich machen will ... Einerseits ein Weg zurück zu meinen Wurzeln, andererseits ist der Weg, der zurückführt zur Wurzel des Wortes Radikalität, der Weg, der in die Zukunft weist: zur Krone des Baums der Erkenntnis. So wie vor Ihren Augen der Fluß des wilden Denkens, vom Ufer der Wondreb her, von der Quelle – über das Wasserrauschen dieser Laute jetzt ins Meer Ihres Interesses am Ufer des Mains mündet ... So kommen Ihnen, die Sie, indem Sie in diesen Fluß schauen, diesen Fluß schauen, unbeschriebene Blätter der Jetzt-Beschwörungen, beschriebene Blätter meines Wegs jenseits der Autobahnen der Ästhetik entgegen. Es treiben vor Ihrem geistigen Auge in Zweige gespaltene Äste, in denen auch, quasi als Prothese, sie hinterher wegzuwerfen, durchaus im Geist des Dualismus und des Gegen-Kanons Überlegungen zur Literatur der Gegenwart stecken, entgegen. Es treiben Eisklumpen eines Klimas vorbei, das wahrlich des Wandels bedarf. Ich versuche, wo es irgend geht, sanftmütig zu bleiben, aber wenn selbst der sanftmütige Christus angesichts eines Tempels voller Händler zur Geißel griff ... Und es könnte, nicht nur im Sinn Spinozas und Goethes und aller Pantheisten und Propheten des Panta Rhei, diese unsere Welt durchaus ein Tempel sein – und doch ist dieser Tempel derzeit nur noch voller Händler .“
« Enfant perturbé par la rencontre soudaine du monde animal et par la perte tout aussi soudaine de mon identité, je me suis souvent cogné la tête contre les parois de ce labyrinthe incompréhensible qu'est l'existence. Alors j'ai fait comme le petit Poucet, j'ai jeté autour de moi de quoi m'y retrouver et ce quelque chose que les oiseaux n'ont pas picoré ça n'était ni des miettes de pain ni du coton mais un bouquet de fantasmes sexuels, fleurs du mal et du rêve, pistils de mystère, pétale d'émotion, bus et cent fois bus jusqu'au calice. Aujourd'hui j'ai quarante-neuf ans. Je reviens en compagnie de ma troisième femme, d'un voyage en Sybérie. Il y avait beaucoup de glace sur les fleuves et de neige sur les vitres du train. Séparé depuis trois semaines de mes enfants, j'ai eu peur de leur peur. Je me suis dit qu'ils se croyaient peut-etre abandonnés, alors, je me suis mis a vouloir leur téléphoner de Novossibirsk, d'Irkoutsk, d'Oulan-Oude, de Khabarovsk. La liaison avec Paris étant impossible, j'ai pris la décision de leur écrire ce livre qui est la vérité de ma jeunesse. J'espère qu'ils ne le prendront pas mal.”
De Antilliaanse schrijver, dichter, arts, diplomaat, jurist, minister, filosoof en balletcriticus Cola Debrot werd geboren te Kralendijk (Bonaire) op 4 mei 1902. Hij groeide op in Curaçao en in Caracas. Zijn vader had een plantage op Bonaire. Via zijn grootmoeder van moederszijde die van origine uit Venezuela kwam, bezat hij ook de Venezolaanse nationaliteit. Thuis sprak hij Spaans en Papiaments; Nederlands leerde hij op de lagere school. Debrot volgde het gymnasium in Nijmegen en woonde er als kostganger in de Sint Annastraat 85, bij de weduwe van de zoon van de theoloog Johannes Jacobus van Oosterzee. Aan haar moeder, "Groszmutter" Maria Christiane Vorländer-Walter, heeft Debrot zijn kennis van de Duitse literatuur te danken. Vervolgens studeerde hij vanaf 1921 rechten in Utrecht, waar hij bevriend raakte met onder andere Martinus Nijhoff, Jan Engelman en Pyke Koch. In 1928 vertrok Debrot naar Parijs, waar hij drie jaar woonde en werkte als ghostwriter. Hij ontmoette daar de Amerikaanse zangeres Estelle Reed, met wie hij trouwde. In 1931 keerde hij terug naar Nederland en volgde een studie medicijnen. Tijdens WO II had hij een dokterspraktijk in Amsterdam. In het voorjaar van 1945 kreeg Debrot regelmatig bezoek van W.F. Hermans. Debrot nam hem mee naar patiënten en stelde hem voor als "dokter Klondike"; Hermans verwerkte dit later in zijn novelle Dokter Klondyke. Na de oorlog ging Debrot als arts op Curaçao werken, en tevens raakte hij betrokken bij de politiek. In 1952 kwam hij als gevolmachtigd minister van de Nederlandse Antillen naar Den Haag. Hij speelde een belangrijke rol op de ronde-tafelconferenties die leidden tot de nieuwe verhouding tussen Nederland, Suriname en de Antillen. Van 1962 tot 1970 was hij gouverneur van de Nederlandse Antillen. Na deze periode keerde Debrot terug naar Nederland. De laatste jaren van zijn leven bracht hij door in het Rosa Spierhuis in Laren. Hij leed onder zware depressies en werd een periode opgenomen in een psychiatrische inrichting. Ook hierna bleef hij onder medicatie.
De muze voor D.A.M. Binnendijk
Vóór het nieuw rythme vloeit, bereidt U voor op de benauwenis der eenzaamheden. Slechts wie de donkre uren heeft doorleden vindt bij zijn Muze eindelijk gehoor. Een oude wereld gaat in 't hart teloor en haar verschijning, jarenlang beleden, wordt, schoon gekoesterd, tegelijk gemeden, voordat het licht der nieuwe dageraad gloor'. Laat na naar roes of naar gevoel te dingen, der Muze vleugelslag wordt men gewaar in ijzige windvlaag van zielshuiveringen als oude melodieën wonderbaar zich mengen met het onvergeetlijk zingen der bronzen stemmen van het Nieuwe Jaar.
Dachau voor Ed. Hoornik
Als mensen met de mensenrechten spotten, hoort men van de wanhopigen eerst het gillen, maar weldra volgt de eeuwigheid der stilte, die uitgaat van een veld bezaaid met botten. En die hier verder aan een water rotten, eens glansden hemelen in hun pupillen en ook het voorjaar, dat de boom deed botten, kon nooit het heimwee van hun harten stillen. Op deze wijs, in 't grauwe dal der zuchten, zijn onze vrienden met een snik vergaan, terwijl wij 't enkel hoorden van geruchten tegengesproken, nauwelijks verstaan, uit kampen, ook na eeuwen niet te luchten van 't misdrijf aan onschuldigen begaan.
La Biondina Sluimer maar zacht, blonde slavin, omsluierd met blauwe voiles om je borst en billen. Het is zo heerlijk sluim'ren en niets willen, zo droomziek domm'lend, zo van lust doorhuiverd. Waartoe de moeite, waartoe kracht verspillen waar zij, die krachtloos zijn, vergeefs bedingen? Wat zijn verhandelbare stervelingen anders dan speelbal voor eens anders grillen? Zie hoe de tranen naar haar ogen wellen en van 't verzwegen sentiment vertellen. Zie hoe zij zich de wulpse les laat lezen ondanks de weerstand van haar knie en pezen. Zie hoe tenslotte toch haar wimpers trillen in de ontstelde trance der Sibyllen.
Cola Debrot (4 mei 1902 – 3 december 1981) Portret doorCarel Willink, 1936
De Britse schrijfster Ruth Rendell is zaterdagmorgen op 85- jarige leeftijd overleden. Dat heeft haar uitgever laten weten. Ruth Rendell werd geboren als Ruth Grasemann in Londen op 17 februari 1930. Zie ook alle tags voor Ruth Rendell op dit blog.
Uit: Some Lie and Some Die
"And thou,"' he said, '"what needest with thy tribe's black tents who hast the red pavilion of my heart?" There's going to be a lot of that going on, Mike, so you'd best get used to it. Letts'll have to put a couple of men on that quarry if we don't want gate-crashers.' 'I don't know,' said Burden. 'You couldn't get a motorbike in that way.' He added viciously: 'Personally, I couldn't care less who gets in free to Silk's bloody festival as long as they don't make trouble.' On the Sundays side the chalk slope fell away unwalled; on the other it was rather feebly protected by broken chestnut paling and barbed wire. Beyond the paling, beyond a narrow strip of grass, the gardens of three houses in The Pathway were visible. Each had a tall new fence with its own gate. Wexford looked down into the quarry. It was about twenty feet deep, its sides overgrown with brambles and honeysuckle and wild roses. The roses were in full bloom, thousands of flat shell-pink blossoms showing against the dark shrubby growth and the golden blaze of gorse. Here and there rose the slim silver trunks of birches. In the quarry depths was a little natural lawn of turf scattered with harebells. One of the flowers seemed to spiral up into the air, and then Wexford saw it was not a flower at all but a butterfly, a Chalkhill Blue, harebell-coloured, azure-winged. 'Pity they had to build those houses. It rather spoils things, doesn't it?' Burden nodded. 'These days,' he said, 'I sometimes think you have to go about with your eyes half-closed or a permanent crick in your neck.' 'It'll still be lovely at night, though, espcially if there's a moon. I'm looking forward to hearing Betti Ho. She sings those anti-pollution ballads, and if there's anything we do agree on, Mike, it's stopping pollution. You'll like Miss Ho. I must admit I want to hear this Vedast bloke do his stuff, too.' 'I get enough of him at home,' said Burden gloomily. 'John has his sickly love stuff churning out night and day.'
Am vierten Sonntage nach Ostern (Annette von Droste-Hülshoff)
Am vierten Sonntage nach Ostern
Diego Velázquez, Johannes op Patmos, 1619–1620
Am vierten Sonntage nach Ostern "Ich gehe zu Dem, der mich gesandt hat."
Nicht eine Gnadenflamme hehr Vor deinem Volke soll ich gehn; Nein, ein versteinert Leben schwer Wie Sodoms Säule muß ich stehn Und um mich her Die Irren träumend schwanken sehn.
Und ob auch Öde mich umgibt, Ob mich erstickt der Nebel fast, Mir Wirbelsand die Augen trübt, Doch weiß ich, daß mein Sinn dich faßt, Daß er dich liebt, Und daß du mich gesendet hast.
Den Lebenshauch halt ich von dir, Unsterblich hast du mich gemacht; Nicht Glut, nicht Dürre schadet mir. Ich weiß, ich bin in deiner Wacht, Und muß ich hier Auch stehn wie ein Prophet der Nacht.
Ich hebe meine Stimme laut Ein Wüstenherold für die Not: "Wacht auf, ihr Träumer, aufgeschaut! Am Himmel steigt das Morgenrot. Nur aufgeschaut! Nur nicht zurück, dort steht der Tod!
Nur aufgeschaut, nur nicht zurück! Laßt Menschenweisheit hinter euch! Sie ist der Tod; ihr schnödes Glück Ist übertünchtem Grabe gleich. O hebt den Blick! Der Himmel ist so mild und reich."
Könnt ich mein Auge heben nur, Mein steinern Auge zu dem Blau: Wie sög' ich aus der Himmelsflur So liebekrank den milden Tau! Doch hat Natur Und Schuld verschlossen mir die Brau.
Ob nimmer sich die Rinde hebt? Ach einmal, einmal muß es sein! Wenn Sodoms Säule sich belebt, Dann bricht auch meine Stunde ein, Wenn es durchbebt Den armen blutberaubten Stein.
Dann soll ich wissen, was ich bin, Warum so todesstarr und matt; Dann weiß ich, was den klaren Sinn Getrieben zu der öden Statt; Dann knie ich hin Vor dem, der mich gesendet hat.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Kruisigingsgroep op de Meersburg waar von Droste-Hülshoff op het eind van haar leven woonde.
Zij schonk hem kruidenthee in om hem te kalmeren. Ze zei: “je verlangens zijn driften, in de loop van duizenden jaren getemd, weet je, net als wolven en honden. Vannacht zal het zijn als duizenden jaren geleden.”
Ze leidde hem bij zijn hese pik naar een witte slaapkamer, om genade te vinden in de ogen van God en in de ogen van de mensen.
“Het zal je verbazen, zei ze, wat kan worden tot vleugels. Het zal je verbazen: zelfs zware heupen, zelfs herinneringen.”
Ze trok haar lange jurk uit, de buitenste ziel van haar lichaam. De binnenste hield ze aan.
Vertaald door Tamir Herzberg
Von Dreien oder Vieren im Zimmer
Von Dreien oder Vieren im Zimmer steht immer einer am Fenster. Muß das Unrecht sehen zwischen Dornen und die Brände am Hügel. Und wie Menschen, die tags unversehrt ausgingen, abends zurückgebracht werden wie Restgeld nach Haus.
Von Dreien oder Vieren im Zimmer steht immer einer am Fenster. Über den Gedanken sein dunkles Haar. Hinter ihm die Worte. Vor ihm wandernde Stimmen ohne Gepäck, Herzen ohne Wegzehrung, Prophezeiungen ohne Wasser und große Steine, die zurückgebracht wurden und verschlossen wie Briefe, die keine Adresse haben, keiner empfängt sie.
Vertaald door Lydia und Paulus Böhmer
An Arab Shepherd Is Searching For His Goat On Mount Zion
An Arab shepherd is searching for his goat on Mount Zion And on the opposite hill I am searching for my little boy. An Arab shepherd and a Jewish father Both in their temporary failure. Our two voices met above The Sultan's Pool in the valley between us. Neither of us wants the boy or the goat To get caught in the wheels Of the "Had Gadya" machine.
Afterward we found them among the bushes, And our voices came back inside us Laughing and crying.
Searching for a goat or for a child has always been The beginning of a new religion in these mountains.
Trek niet in twijfel dat rede, dat rede, dat rede, dat rede. Een vlieg loopt van de rand naar het midden van het tafelblad en weer terug, volgt enkele centimeters van de zijde, steekt de leegheid van het vaalwit weer in, probeert opnieuw wat ik niet weet en vliegt dan op.
Het raam maakt een kier
Het raam maakt een kier en de tafel tot hier breekt op slag
en de tafel is niet bij het raam maar hier naast me gaan staan aan de voet van de tafel valt het kleed van de tafel
in het licht van het raam buigt het blad een armlengte knikt in de elleboog een reep in de lade, kruimels paperclips
het stuk karton dat de tafel recht en het raam openhoudt
een schuivend vierkant over de tafel beent in een stuk op de grond.
Breeduit in de speeltuin ligt de tijd onzichtbaar als een wolk waaruit het angelus van kinderstemmen klinkt.
Handen slaan op onbestaande ballen, monden happen in doorzichtig vlees. De tijd, geduldig, laat zich sarren
als wolk van een hond in wiens grijs een oude wijze wrede godheid woont.
Hij likt het bloed van knieeën en kiezels. Tussen de tanden kraakt zijn zand.
Ik neem het meisje bij de hand en leer haar schommelen boven zijn afgrond.
De molen van Zingem
De molenaar staat op zijn burcht van azijnhout en krabbelaars en varkensvet. Hij maalt en plet de gerst. Hij telt de bestoven kinderen, verwekt op de steenzolder.
Het land rondom staat stil, al sinds de eeuw van pest en inquisitie. Stenen zingen, het trapbint kraakt. De molen weegt zijn boezem.
Zijn gezel is de wind in de fluitgaten, geïmporteerd uit La Mancha. Fluit de wind, dan wordt de molen verkruid. Plakt de molen, dan blazen alle kinderen. Hij vecht met de tijd, seizoen na seizoen, bestaan na bestaan, dood na dood.
In het dorp ziet men het zwaaien van het zeil, gespannen op de blote benen van de wiek.
Mulder en molen hebben één ziel. Als de wind krimpt, vrijen alle zwaluwen.
“Some months earlier, one of the asses whom Shaiana intended to rock had been quivering with violent fury as its owner, Calvin Simms, came to the shocking realization that he, the ultimate manipulator, the man who with a single glance knew a person better than they knew themselves, had been had. Calvin always believed that he could read anybody. Anybody, it now turned out, except the woman he had married. 'A divorce?' he stuttered. 'Yays, Calvin,' his beautiful American bride of just two weeks drawled in her sexy, sultry Southern accent. 'Ah want a dee-vorce.' They were standing in the hallway of the vast detached mansion in Belgravia that Calvin had assumed would be his and Dakota's marital home. Numerous items of matching luggage surrounded them. The two drivers who had helped them into the house had only just closed the front door behind them. He had carried her over that threshold not two minutes before. His passport was still in his pocket, he still had sunscreen on his neck, he was still wearing shorts and sandals, which made him feel particularly ridiculous in the light of the shocking revelation that the honeymoon was most definitely over. 'We've only been married a fortnight!' he protested. 'Way-ll, believe me, darlin', it felt lahk a ye-ah,' Dakota purred. 'Why bother with the fucking honeymoon then? Why not dump me outside the church?' 'Gotta consummate, pussycat. Cain't have you claimin' Ah withheld ma fay-vers an' gettin' a judge to declare our nerptuals null an' void.'
“Ehrlich gesagt meide ich die Goetheallee auch zu anderen Tageszeiten. Der Grund ist die Buchhandlung Wohlgemuth, oder mehr noch mein Gefühl, gerade in der Nähe der Buchhandlung müssten mir die Passanten meinen Ärger darüber ansehen, dass dieser Laden meine Bücher nicht führt. Die Auslagen einer Buchhandlung ohne meine Bücher haben etwas Deprimierendes, aber hier, nur wenige Straßenecken von meiner Wohnung entfernt, ist das eine Provokation. Nur nachts, wenn ich aus Karls Kneipe komme und nicht mehr ganz nüchtern bin, bleibe ich manchmal vor dem erleuchteten Schaufenster stehen und spotte über die Bestseller, die glänzend wie polierte Grabsteine zwischen Trockenblumen und bizarren Totholzarrangements hinter der Scheibe stehen. Manchmal glimmen vor dem Schaufenster Räucherstäbchen in einer mit rotem Sand gefüllten Messingschale, und man kann die Buchhandlung an diesen Tagen schon aus einiger Entfernung riechen. Vor der Buchhandlung gilt ein Stück der Goetheallee als verkehrsberuhigte Zone, was ich gern auf Frau Wohlgemuths massigen Leib beziehe, den sie immer in weite, rote Kleider hüllt wie Rubens’ Diana bei der Heimkehr von der Jagd, züchtiger zwar, aber immerhin ärmellos, die schwammig-bleichen Oberarme freigebend, das tiefe Dekolleté von einer weißen Perlenkette gerahmt und wallend wie ihr hennarotes Haar. Ich sollte ihr vielleicht die Schnelle-Nummer übermitteln, von einem Herrn Wohlgemuth jedenfalls weiß ich nichts, schon gar nichts von einem kleinen malenden Epigonen des großen Niederländers. Die Kunstgeschichte wird also auf Frau Wohlgemuths gewichtigen Leib verzichten müssen, dafür sah ich sie einmal im Original auf einem Fahrrad, auf dessen schwerem Rahmen in zartem Schriftschwung das Wort Gazelle stand.“
„Getuschel. Traumreste. Klatschende Flügelschläge. Wer spricht? Graue Zugvögel kreisen um einen dunklen Turm, kreischen heisere Lockrufe, Lieder in unverständlichen Sprachen. Über Moor und Heide und den Spiegeln von Fluss und Kanälen zeichnen die Flugbahnen unregelmäßige, organische Muster. Oder sickert das Geflüster aus der unaufhaltsamen Flut der Morgendämmerung, die zweifelnd, ob ihre Zeit schon gekommen ist, ins Zimmer kriecht? Er steht auf, zieht den nachtblauen Morgenrock an, halb japanischer Kimono, halb mittelalterliches Adelsgewand. Die Stickerei, ein im Dornendickicht schnäbelndes Nachtigallenpaar, hat er selbst entworfen, wie er alles, was ihn hier umgibt, selbst entworfen hat, vom großen Bett aus poliertem Birkenholz über die Lampen, Kerzenleuchter und Tapeten bis zur mattweiß gestrichenen Kommode. Im ganzen Haus gibt es vom Dachfirst bis zum Weinkeller keinen Raum und kaum einen Gegenstand, den er nicht bearbeitet oder geformt hätte, und die Dinge, die er nicht selbst gestaltet hat, sind so platziert und arrangiert, dass sie sich seinen Vorstellungen und Ideen, Phantasien und Wünschen fügen. Er öffnet die Flügeltür zum Balkon und blickt über den noch dunklen Boden des Blumengartens zum Birkenhain, dem das Haus seinen Namen verdankt – Barkenhoff. Auch die Bäume hat er vor Jahren selbst gesetzt, Stämmchen für Stämmchen, damit man das Haus von der Landstraße aus durchs Raster einer feinen Schraffur sieht, als zeichne die Natur sich ihr eigenes Bild. Aber im Zwielicht ist das frische Grün der Blätter noch vom grauen Mehltau der Nacht überzogen, und die hellen Stämme treten zu schwarzem Gitterwerk zusammen. Sperrt es die Welt aus? Oder sperrt es ihn ein in sein eigenes Werk, in Haus und Hof mit Frau und Kindern und Pferden und Hund und den vielen Gästen, die kommen und gehen?“
12 Al wie opgewekt is, mag naar zaal Paardenbloem. Dat geldt ook voor iedereen die sterk en spontaan is. Ook sociale of stoere personen gaan met Geoffrey mee.
De anderen blijven hier om de grondverf om te roeren en daarna een dunne laag aan te brengen. Daar heeft iemand een vraag, graag in de loopmicrofoon.
Wat met de zelfverzekerde mensen? Nog even jullie aandacht. Ook zelfverzekerde mensen mogen Geoffrey of Sylvia volgen naar Paardenbloem.
De hemel is met muizenhuid bespannen
De hemel is met muizenhuid bespannen en insecten zitten met lood gevuld op straat als het geluid van brekend glas verbaast. Men ziet een hand die fles na fles de hand is van een prototypische bedelares! Ze ademt in en uit en dan vallen er woorden (het, is, roestig) naast de glasbak uit haar mond. Muizenhuid. Lood.
and with many birds and their songs in the / highest part of the mind or head / and rumblings in it like the sea / or laments / or winds or movements / suns
that clash / go out / then burn again / or powers like thousands of animals that track up the suburbs of the soul / suffering terrible ordeals i mean / even so
the soul goes on whole in its quiet state / or desire / or clear light untouched by sorrow / scorn / misery / suffering or ruin / so
what is this peace without vengeance / or memory of a future heaven / or tenderness coming down from your hands / spring water where birds in the highest part of the mind
rally to drink / sing sweetly / or are silent like light issuing from you / wing flying softly above war and fatigue like the flight of passion itself?
ALONE
you're alone / my country / without the comrades you lock up and destroy / you hear them slowly being emptied of the love they have left / they loosen their grip
on their turn to die / dream they're being dreamed / quieted / they'll never see other faces growing / leaning out / continued / in this sun / some day in the sun of justice
“Then comes my turn. I pack myself into the basket with difficulty, with feet folded under. I feel awkward, suffocated, and a little scared. The basket sways softly and evenly; because it is being tilted a little, I believe that we are going downstairs. I am trying with all my might to guess the direction. The basket swings upward, there is a jolt, my head knocks against its side, and father's voice says loudly, "Well, now, guess where you are." "In the maid's room!" I shout. "No, you haven't guessed," I crawl out, stand up, and look around. What is this? For a moment it seems to me that I am in a strange place. It is half dark, there is a window and it is grated. "Papa's study!" I shout at the top of my lungs, opening the curtains which they had drawn on purpose. Nikiforych lifts me up and lets me down to the floor. "Well, little ones, that will do for today," father says. We do not pester him for more, as we would nurse or mother, but run back to our room overjoyed. When father leaves his study a little early for dinner, he likes to play with us. He carries us in his arms, makes us turn somersaults, and bears us on his shoulders. Presently the whole family is assembled in the dining-room; only mother is missing. the soup and the soup pastry are getting cold, but no one sits down; we wait for the lady of the house. then we hear mother's voice and the rustling of her silk skirts. "One, two, three, quick -- all under the table!" father commands. In the twinkling of an eye, sisters, brothers, guests, the English governess, all are under the table. We sit there and silently choke with laughter so that it hurts in the pit of the stomach. "But where is everybody?" mother inquires, looking wonderingly around the empty room with her shortsighted eyes. "I cannot tell,“
“— À tes amours, lance Jérôme en levant son verre. — À l’amour en général, corrige Paula. Soyons généreux. Élevons le débat. C’est quoi, d’ailleurs, l’amour. C’est Marina et Armand. C’est Armand et Marina, pense Jérôme, mais il ne le dit pas. — C’est quand on pense à l’autre en souriant. Quand on a tellement envie de prononcer son nom qu’on est prêt à raconter n’importe quoi pour le dire, pour l’entendre, déclare-t-il. — Quand je t’ai vu la première fois, fait Paula, dont la diction comme à être légèrement altérée par la boisson, j’ai trouvé que tu ressemblais à Clint Eastwood. Quand je parlais de toi à mes amis, je disais Clint. — C’est parce que tu étais amoureuse de Clint Eastwood, alors, remarque Jérôme. Sinon, tu aurais dit Jérôme.” (…)
« Il se surprend, une fois encore, à envier le silence des animaux, leur fatalisme. Manger, être mangé, donner la vie, la perdre. Les bêtes filent, suivant une trajectoire parfaite, jamais elles n'hésitent, jamais elles ne renoncent, jamais elles ne changent d'avis. Elles ignorent les carrefours, propulsées comme des flèches par l'arbalète divine, avec pour seule mission d'accomplir une courbe parfaite, de la naissance à la mort, de fuser depuis le néant vers le néant, avec grâce et légèreté. Les destins humains, en comparaison, lui semblent si tortueux, si maladroits, lourds, corrompus."
Console, ô Mort, mon cœur sans ombre et seul, soleil profond, frappant d'aplomb la chair. Ah ! la chère
Ombre morte, victime enfin de cette faim, ce fol ennui qui tue la Nuit et tourne et luit et roule là ! Le gouffre et la roue rayonnante, le sang silencieux qui s'ouvre, et, Ciel ! j'entends le sourd écho des coups qui sapent l'âme...
Oh tremble, tremble corps creusé par le sang et qui ruses, sentant sans cesse t'ébranler le bélier... Ce bruit lourd par l'oubli engourdi, mais qui reprend, prolonge la peur, devient panique et dur, atteint l'azur, faisant crouler le jour dans le sang, et le sang
dans l'absence... Et les tours, les tombes et les temples tombes es monts rasés, le monde las, contemple o Mort ! la cendre d'or de l'étendue, l'encens
“SIR JOHN. Auweh! LIDDY. Schon wieder Schmerzen? SIR JOHN. Nicht anders als ob ein Pulk Baschkiren in jedem Fußzeh wirtschaftete. LIDDY. Armer Vater! SIR JOHN. Gute Liddy! LIDDY. Wer doch helfen könnte! SIR JOHN. Auch dieser Wunsch ist Arznei. Du bist ja das einzige Geschöpf hier im Hause, das meinen kranken Körper pflegt, und meine kranke Seele mit einem guten Wunsche erquickt. LIDDY. Nicht doch! – SIR JOHN. Ja doch! ja doch! Sieh, ich gebe dir das Zeugnis vor Gott, du bist der einzige Trost meines kränklichen Alters. LIDDY. Sie vergessen, daß Sie Söhne haben. SIR JOHN. Söhne? Nun ja. Ich Tor murrte mit der Vorsicht, als mir vor achtzehn Jahren eine Tochter geboren wurde. Söhne wollt' ich haben, Söhne! rasche flinke Bursche! die, dacht' ich, sind leichter versorgt, helfen sich besser durch die Welt – ja, ja, sich helfen sie durch, und lassen den armen kranken Vater im Stiche. Da ist der Samuel. LIDDY. Seine vielen Geschäfte – SIR JOHN. Pfui! Dankbarkeit gegen Vater und Mutter soll sein das erste Geschäft eines Kindes. Samuel ist ein Schleicher; und der Robert – LIDDY mit vieler Teilnahme. Nun der Robert, lieber Vater?“
August von Kotzebue (3 mei 1761 - 23 maart 1819) De moord op Kotzebue (afbeelding uit 1819)
‘It’d be quite easy,’ said Cruella. ‘I’ve drowned dozens of my cat’s kittens. She always chooses some wretched alley-cat for their father so they’re never worth keeping. ‘Surely you leave her one kitten?’ said Mrs Dearly. ‘If I’d done that, I’d be overrun with cats,’ said Cruella. ‘Are you sure those horrid little white rats are pure Dalmatian puppies?’ ‘Quite sure,’ snapped Mrs Dearly. ‘Now please go away, you’re upsetting Missus.’ And indeed Missus was upset. Even with the Dearlys there to protect her and her puppies, she was a little afraid of this tall woman with black-and-white hair who stared so hard. And that poor cat who had lost all her kittens! Never, Never, would Missus forget that! (And one day she was to be glad she remembered it.) ‘How long will it be before the puppies are old enough to leave their mother?’ asked Cruella. ‘In case I want to buy some.’ ‘Seven or eight weeks,’ said Mr Dearly. ‘But there won’t be any for sale.’ Then he shut the cupboard door in Cruella’s face and Nanny Butler firmly showed her out of the house."
Dodie Smith (3 mei 1896 – 24 november 1990) Scene uit de Disney-film uit 1961
De Braziliaanse schrijfster Nélida Piñon werd geboren op 3 mei 1937 in Rio de Janeiro als dochter van Spaanse immigranten. Zie ook alle tags voor Nélida Piñon op dit blog.
Uit: I Love My Husband (Vertaald door Elzbieta Szoka)
“I love my husband. From morning to night. I make him coflee first thing in the morning. He always sleeps poorly and lets out an exhausted sigh as he begins to shave. I knock three times on the bathroom door. before the coffee gets cold. He growls angrily at me while I let out an anxious yell. I don't want him to confuse my elTort with the cold liquid that he will gulp down the same way he consumes me twice a week, especially on Saturdays. I then adjust his tie, him protesting because I only take care of the smallest part of his life. I laugh to calm him down. so that he can go out and face life in the outside world. And always bring deliciously fresh bread to our home. He says that I am too demanding. 1 stay at home washing the dishes and going to the store. And complaining about life. Meanwhile he builds his world of little bricks. and although some of his walls fall down in the end. his friends congratulate him for such solid and visible creation. They also acknowledge me for taking care of a man who dreams big and makes the country fair and prosperous in his peculiar and grandiose way. And that's why I'm just a shadow of a man that everyone says I love. I let sunshine into the house, gilding the objects that we worked so hard to buy. I do this even though he doesn't show me any gratitude for these shining objects. On the contrary. sure of my love for him. he proclaims that all i do is to spend the money that he sweats so hard for. I ask him to understand my nostalgia for a land that. in the old days. was cultivated by women. But he just frowns as if I were offering a theory that will shame our family and the binding rules of our home.”
„Er sah eine Reihe strohgedeckter Bauernhütten hinterm Teich, und überm Wasser ein Stück Himmel, der noch grau war, grau, tief und still. Die große Stille, die ihm in den ersten Tagen in den Ohren klang, hörte Alfred nicht mehr, er sah sie nur noch staunend mit den Augen. Hier ist ein anderer Himmel; nicht sehr hoch, nicht sehr fern: unter diesem Himmel könnte noch die Eintracht aller Dinge gedeihen." (…)
"Ich wollte Ihren Freund Csanda von seiner Arbeit an dem Buch, das er das 'Totenbuch' genannt hat, abbringen." - "Glauben Sie, daß er sich so was gefallen läßt?" - "Darüber wird Ihnen Ihr Freund Csanda Auskunft geben." - "Hat Ihnen der Titel Totenbuch nicht gefallen?" "Es hat mir nicht behagt, daß er sich mit dem Tod einläßt." - "Warum? Es ist kein so unwichtiges Thema, scheint mir." - "Unwichtig ist es sicher nicht. Aber es ist kein Thema für Csanda. Das Motiv, das ihn zu diesem Buch getrieben hat, war mir verdächtig. Er hat sich jahrelang Vorwürfe gemacht, daß er eine wichtige Episode in seinem Leben nicht verleugnet hat. Mit diesem Buch wollte er es abbüßen. So kommt kein gutes Werk zustande. Abgesehen davon: der Tod ist ein gefährliches Thema. [...] Der Tod ist ein Flop."
De Franse schrijver en filmmaker Marc Dugain werd geboren op 3 mei 1957 in Senegal, waar zijn vader werkzaam was. Hij keerde terug naar Frankrijk toen hij 8 jaar was en bracht zijn jeugd door bij zijn grootvader (Eugene Fournier) in het chateau waar de soldaten met een verminkt gezicht tijdens WO I opgevangen werden. Dit zou de bron van zijn eerste roman zijn: “La Chambre des officiers” uit 1998. Hij studeerde af aan het Grenoble Instituut voor Politieke Studies en behaalde een diploma registeraccountant. Hij werkte in de financiële wereld en richtte een bedrijf op, gespecialiseerd in de financiering van de transportwereld. Hij werd een succesvol ondernemer in de luchtvaart en stond aan het hoofd van Proteus Airlines en Flandre AIR2. Op zijn vijfendertigste begon hij een literaire carrière door het vertellen van het lot van zijn grootvader van moederszijde. “La Chambre des officiers” werd verfilmd door François Dupeyron in 2001 met Eric Caravaca, André Dussollier en Sabine Azéma in de hoofdrollen. In 2000 verscheen “Campagne anglaise” over de eenzaamheid en de zoektocht naar liefde van een Engelse zakenman. In 2002 “Heureux comme Dieu en France”, een verhaal over het verzet, in 2005 “La Malédiction d'Edgar”, over het leven van John Edgar Hoover, in 2007 “Une exécution ordinaire sous Staline” over de ramp met de onderzeebootKoersk. In 2008 volgde “En bas, les nuages”, een verzameling van korte verhalen.
Uit: La Chambre des officiers
« La guerre de 14, je ne lʼai pas connue. Je veux dire, la tranchée boueuse, lʼhumidité qui transperce les os, les gros rats noirs en pelage dʼhiver qui se faufilent entre des détritus informes, les odeurs mélangées de tabac gris et dʼexcréments mal enterrés, avec, pour couvrir le tout, un ciel métallique uniforme qui se déverse à intervalles réguliers comme si Dieu nʼen finissait plus de sʼacharner sur le simple soldat. Cʼest cette guerre-là que je nʼai pas connue. Jʼai quitté mon village de Dordogne le jour de la mobilisation. Mon grand-père a couvert ma fuite de la maison de famille dans le silence du petit matin, pour éviter dʼinutiles effusions. Jʼai chargé mon paquetage dans la carriole du vieil André. A la cadence du balancement de la croupe de sa jument brune, nous avons pris la direction de Lalinde. Ce nʼest que dans la descente de la gare quʼil sʼest décidé à me dire : “Ne pars pas trop longtemps mon garçon, ça va être une sacrée année pour les cèpes.” A Lalinde, une dizaine de petits moustachus endimanchés dans leur vareuse se laissaient étreindre par des mères rougeaudes, en larmes. Comme je regardais le vieil André sʼéloigner, un gros joufflu aux yeux comme des billes sʼest approché timidement de moi. Cʼétait Chabrol, un gars de Clermont-de-Beauregard que je nʼavais pas revu depuis la communale. Il était là, seul, sans famille, sans adieux. Il redoutait de prendre le train pour la première fois, sʼinquiétait des changements. Pour se rassurer, il tirait à petites gorgées sur une gourde accrochée à sa ceinture. Cʼétait un mélange dʼeau- de-vie de prune et de monbazillac. Il en avait trois litres dans son sac, trois litres pour trois semaines de guerre, puisquʼon lui avait dit quʼon leur mettrait la pâtée en trois semaines, aux Allemands. Ce gros communiant qui sentait un drôle de vin de messe sʼinstalla à côté de moi pour ne plus me quitter des yeux. »
“Of the three girls it was only Bina who was allowed to stay up for the night-time celebrations. Places had been laid for a hundred people at a long gallery of tables that spiralled round the dining room. Bina came up to the nursery where both Nanny and the governess, Fraulein Schulze, burst into praise over her dress and the way in which her hair had been arranged. Eva stared furiously into her green baize box and cursed that she was years too young. 'It's even worse luck for me,' Martha said, and it cheered Eva up a little to see that she was right. Their mother came up to wish them both goodnight. `You have been more than perfect today.' She smiled, glittering in the doorway of their double room, while Martha and Eva sat at twin dressing tables and stared sulkily back at her through the glass. `Sleep well.' She blew them each a kiss and left them to rejoin the party. `Did you see the earrings she had on?' Martha gasped, and Eva agreed that they were hideous. Great red rubies that dragged down the lobes of her ears. `And such skinny arms.' She winced, continuing to give her hair the one hundred obligatory strokes insisted upon by Nanny. `Well, at least we have Bina to report back.' Eva brushed vigorously. `Not to mention,' she lowered her voice, `our own dear Schu.' `Now, now, children.' It was Nanny standing behind them with their nightdresses, freshly pressed and aired. `I'm sure Fraulein Schulze will be too busy enjoying herself to have time for such nonsense.' `Oh, Omi, Omi Lise,' they both protested. They caught each other's eye and grinned. This was exactly what their governess had time for and what, above anything, she enjoyed. It was her wicked bedtime stories that had won them over at the very start, and the way she poked fun at strangers, livening up the walks they took even on the most dreary days, and filling her charges, each one, with a small, warm well of spite. Eva lay in bed, listening to the distant strains of the music and running over in her mind the various eligible girls invited by her mother. Who. would Emanuel be dancing with, she wondered, and she smiled at the off-hand way in which he had accepted their attentions. `Martha?' she whispered. `Martha, are you asleep?'
Een witte roos bloeide op het vale veld, roos van de dood te midden der gewonden een jong gezicht had in zijn laatste nood de vage schaduw van een lach gevonden.
"Ik heb het koud" klaagden zijn blauwe lippen zijn weke hand zocht tastend naar een maat ik zag zijn leven met zijn bloed ontglippen en steeds maar liever scheen mij zijn gelaat.
"Een dode meer op onze lijst van helden" mijn god hoe walgt het woord mij in de mond een kind veeleer dat brute domheid velde één adem minder uit een zoete mond.
Een lied brak af na d'eerste teedre strofe een dapper hart hield plotseling op met slaan een makker minder op de donkre wegen die door de modder onze voeten gaan,
maar deze morgen zet een jonge vogel zich op een tak en zingt en zingt en zingt het schijnt mij of in 't zoete vogelfluiten de stem van mijn gevallen makker klinkt.
Als eens de dood komt
Als eens de dood komt, laat het zijn in 't midden van de overgave, de laatste beker rode wijn, het laatste brood, het laatst refrein waarmee een vriend een vriend kan laven - En laat de dood het éinde zijn. Als eens de dood komt, laat het zijn uit lege beurs de laatste gave, van 't volle hart de laatste pijn, de liefste kus, het zoetst festijn ontbloot van goed, ontdaan van have - En laat de dood het éinde zijn.
Jef Last (2 mei 1898 – 15 februari 1972) Hier als acteur in de film Branding van Joris Ivens, 1929
Kommst du zum letzten Male, wir waren doch so allein und rannen in eine Schale mit Bildern und Träumen ein. Es war doch eben noch heute und unser Meer war die Nacht, wir waren einander die Beute, die weiße Fracht.
Wir streiften uns wie zwei Rassen, zwei Völker von Anbeginn: die Stämme, die dunklen, die blassen gaben sich hin.
Kommst du zum letzten Male, es war doch alles nur Spiel oder sahst du, wie in die Schale Tränen und Schatten fiel -
Sahst du, sahst du ihr Neigen in Strömen dieses Weins und dann ihr Fallen und Schweigen: die Verwandlung des Seins -?
Reisen
Meinen Sie Zürich zum Beispiel sei eine tiefere Stadt, wo man Wunder und Weihen immer als Inhalt hat?
Meinen Sie, aus Habana, weiß und hibiskusrot, bräche ein ewiges Manna für Ihre Wüstennot?
Bahnhofstraßen und Rueen, Boulevards, Lidos, Laan – selbst auf den Fifth Avenueen fällt Sie die Leere an –
ach, vergeblich das Fahren! Spät erst erfahren Sie sich: bleiben und stille bewahren das sich umgrenzende Ich.
Ik stond buiten een sigaret te roken, op de stoep voor een café in Noord. Het was koud, mijn jas hing nog binnen over mijn kruk, naast Nyk de Vries, die niet rookt maar wel graag een biertje drinkt en de volgende dag overigens kerst ging vieren met familie in Friesland omdat ‘dat nou eenmaal beter uitkwam’. We hadden allebei voorgedragen tijdens de literaire pubcrawl en we waren hier geëindigd. We dronken bier uit klassieke bierglazen die je in de jaren tachtig overal zag. Glazen waar je net zo goed cola in kunt schenken, zonder dat iemand je gek aankijkt. Eerder die avond droeg een schrijfster een heel mooi verhaal voor over een voormalig galgenveld hier in Noord, waar nu de Shell-toren staat, werkelijk een mooi verhaal, waar ik op zondag nog regelmatig over nadacht. Haar voordracht werd een aantal keer onderbroken door een vrouw die ze niet helemaal op een rijtje had. Vlak na de voordracht begon die vrouw te dansen als een hippie, langs de tafeltjes waar mensen haar met grote, bange ogen aankeken. En nu stond die vreemde vrouw ineens naast me, terwijl ik lekker op mijn gemak een sigaretje stond te roken. Ze keek me aan, haalde een pakje shag uit haar jaszak en zei: ‘Ik ga zo de stad in. Ga je mee of heb je het lef niet? ‘Waar ga je heen,’ vroeg ik. ‘Daar kan ik niets over zeggen,’ zei de vrouw, en toen: ‘Val je op negers?’
„Sehr geehrter Herr Willis, vielleicht erscheint Ihnen die Frage, ob es Ihnen gut geht, zu willkürlich, zu allgemein oder zu persönlich. Es ist nur so, dass ich zuletzt viel Zeit in Wartezimmern verbracht habe (abnehmende Sehstärke, Rückenbeschwerden, Knirscherschiene), und dort las ich in einer Zeitschrift, dass es Ihnen zurzeit alles andere als gut gehe (Liebe, Körper, Beruf ). Nun weiß ich nicht, wie aktuell diese Zeitschrift war und inwieweit solchen Zeitschriften überhaupt zu trauen ist, daher auch mein Nachfragen in den vergangenen Tagen. Aber falls es stimmt, dass Sie gerade etwas unglücklich sind, tut mir das ausgesprochen leid. Kann ich vielleicht irgendetwas für Sie tun? Ganz gleich, was es ist, scheuen Sie sich bitte nicht, mir sofort zu schreiben.
Mit freundlichen Grüßen, Tilman Rammstedt
PS: Wenn Ihnen nichts einfällt, was ich für Sie tun kann, schreiben Sie mir bitte trotzdem. Vielen Dank
Auf dem Schreibtisch meines ehemaligen Bankberaters stand ein kleiner Keramikelefant mit erhobenem Rüssel. »Ein Erinnerungsstück«, erklärte er mir, als er sah, dass ich das Tier betrachtete. »Woran?«, fragte ich, und mein ehemaliger Bankberater zögerte nur kurz. »An einen Elefanten«, sagte er.“
Uit: A Long Night In Leatherland (Verschenen onder het pseudoniem Jacob Lowland)
“Oh yeah, Jake”, continues Jaceques, “a little while ago someone was here, someone you would certainly like. A blond one. In his early twenties. Dashingly beautiful and slavishly polite.” Kurt, I think. “German, surely.” “Yep, he spoke English, but I think he is German. He’s just left.” He will probably be next door. So will I. The Argos. Things ain’t what they used to be in the leatherscene, nor are they here. Nevertheless, still, if there’s a place in Amsterdam which embodies the leather tradition, it must be the Argos. Further along in the Warmoesstraat, and then in the Heintje Hoeksteeg, one of the little alleys on the right, there the Amsterdam leatherscene was actually born. The Argos, these days, the only real grandson of the old one is considerably more spacious in size and admission policy, but there isn’t much left of the almost conspiracy-like atmosphere of the little bar of the old days: that strange smell in the air of comradeship, qualified by secrecy and swank. Still, ever so present, is the air of filthiness and decay. Here you can throw your fags, spit, piss, cum on the floor, if you’re pig enough for it. The limits are your only limits and the ones of the boy you are handling. It’s good to be back here. I buy a beer from Bosch, salute a few friends and acquaintances, take a peek downstairs – still very silent, but the FF-room is already occupied – and walk upstairs again. Then I go and sit where I usually hang out: on the motorbike in front of the fireplace. Jerry, just back from four weeks in Australia, gives an elaborate account of how much better the leatherscene in Sidney is these days than six years ago, when I was there for a while.”
James Holmes (2 mei 1924 - 6 november 1986) De Argos in Amsterdam
‘Het leven gaat verder,’ zei ik cynisch, en nu was het de vrouw die hem onderbrak, mij sterkte wenste en zei dat ik altijd mocht bellen. Ik bracht hen naar de voordeur. Pas nadat ik die rustig en beheerst had gesloten zakte ik op de vloer ineen, zat met opgetrokken knieën en mijn armen om mezelf heen geklemd tegen de deur, alsof ik het kwaad nu nog buiten kon houden. De doden komen altijd weer naar boven en misschien is het daarom dat we grafstenen voor hen maken, van glanzend maar zwaar marmer, deuren die nooit meer open hoeven. Die rituelen zijn er niet voor niets, hoe we de doden opmaken om hen nog op hun oude zelf te laten lijken, ze blosjes op de wangen geven en hun mooiste kleren aan. Dat we kaarten schrijven, met de hand, en dat we die aan iedereen versturen om het bericht te brengen van de dood. We vragen iedereen die van ons houdt om naast ons te staan wanneer de kist de aarde in zakt of uit het zicht verdwijnt, bij ons te zijn wanneer we afscheid nemen. Hoe ver weg en hoe oud de dode ook is, we zien altijd onszelf en hoe we hier al bijna weg zijn en daarom lachen we te hard, daarom bestellen we van tevoren cake en koffie, want zolang we eten leven we. Maar als een kind sterft wil er niemand eten, sluipen de begrafenisgasten na de plechtigheid zo snel mogelijk weg, durft niemand te zeggen hoe mooi hij erbij ligt. Niet dat dat het geval was. Boy werd begraven in een gesloten kist, hij was te lang vermist geweest."
The day's wild ocean sings and thunders, And beats against the fatal shore, This breaker with dumb sorrow sunders, And these like laughing victors roar, Their sheen – one joy of vernal wonders, Their sheen – vast winter's shining hoar.
In wrath triumphant forward swinging, The lifted billow calls and fails, A joyous giant shouting, singing, Its voice the voice of sounding gales, Its glory in the sunlight flinging, Whose noonday glow it holds and hails.
Across the sea, now lightly foaming, Another rears, that stirs the deep, And floods the shore with the silence gloaming; Morose and slow it seems to creep Like one who drops, worn out with roaming, From his bent back a fatal heap.
Each moment new, with changing power, The surf is thundering alone. Now idle, now it seems to lower, Hymning a sylence all unknown, Like a dark heart asleep, – for hour On hour in restless monotone.
Jurgis Baltrušaitis (2 mei 1873 – 3 januari 1944)
De Duitse dichter en schrijver Novaliswerd geboren in Oberwiederstedt op 2 mei 1772. Zie ook alle tags voor Novalis op dit blog.
Uit: Hymnen an die Nacht 3
Einst da ich bittre Tränen vergoß, da in Schmerz aufgelöst meine Hoffnung zerrann, und ich einsam stand am dürren Hügel, der in engen, dunkeln Raum die Gestalt meines Lebens barg – einsam, wie noch kein Einsamer war, von unsäglicher Angst getrieben – kraftlos, nur ein Gedanken des Elends noch. – Wie ich da nach Hülfe umherschaute, vorwärts nicht konnte und rückwärts nicht, und am fliehenden, verlöschten Leben mit unendlicher Sehnsucht hing: – da kam aus blauen Fernen – von den Höhen meiner alten Seligkeit ein Dämmerungsschauer – und mit einem Male riß das Band der Geburt – des Lichtes Fessel. Hin floh die irdische Herrlichkeit und meine Trauer mit ihr – zusammen floß die Wehmut in eine neue, unergründliche Welt – du Nachtbegeisterung, Schlummer des Himmels kamst über mich – die Gegend hob sich sacht empor; über der Gegend schwebte mein entbundner, neugeborner Geist. Zur Staubwolke wurde der Hügel – durch die Wolke sah ich die verklärten Züge der Geliebten. In ihren Augen ruhte die Ewigkeit – ich faßte ihre Hände, und die Tränen wurden ein funkelndes, unzerreißliches Band. Jahrtausende zogen abwärts in die Ferne, wie Ungewitter. An ihrem Halse weint ich dem neuen Leben entzückende Tränen. – Es war der erste, einzige Traum – und erst seitdem fühl ich ewigen, unwandelbaren Glauben an den Himmel der Nacht und sein Licht, die Geliebte.
Novalis (2 mei 1772 - 25 maart 1801) Borstbeeld in Weißenfels
„Bis 1943 hatte ich in ständiger Aufregung gelebt, von einer Züchtigung zur nächsten, kopflos vor Schimpf und Schande, daher war mir gar nicht bewußt geworden, daß ich kleiner deutscher Flüchtling längst Französisch sprach, als ob ich das seit jeher getan hätte, als ob es meine zweite Muttersprache wäre. An jenem Oktobertag 1943 kam alles auf einmal, auch der zweifache Zugang zum Schreiben. Statt mich wie gewöhnlich zum zweihundertmaligen Abschreiben des Satzes „Ich darf im Unterricht nicht schwätzen“ oder „Ich werde Schläge bekommen, weil ich faul bin“ zu verdonnern, hatte man sich diesmal in den Kopf gesetzt, mich die „Abenteuer eines Zerstreuten“ aus den Charakteren von La Bruyère abschreiben zu lassen. Noch nie hatte ich so Französisch geschrieben. Es war, als ob ich über dem Text schwebte, nie zuvor war mir die absonderliche Anordnung all dieser Buchstaben aufgefallen, die die Seiten schmückten, aber beim Vorlesen meist nicht zu hören waren; das verlieh dem ganzen ein elegant pittoreskes Flattern, das mich staunen machte. So wurde die Sprache, die ich abschrieb, zu einer überraschenden, wunderbaren Zuflucht in der alltäglichen Not.“
Gras unter dem Rücken und oben nichts als zartblauer Überfluß, Nahrung zum Aufatmen, zum Himmelsschüsseln leeren, Vorrat für bacchantische Tag- und Nachtmähler lebenslang, zum Schwelgen und Schlürfen für Nüstern und Lungenzungen und das vor Mut strotzende Herz. Gesorgt wär für alle und eine unendliche Geschichte.
Das Ganze ein flatterndes Meer, kleine Mädchen und Seeleute, Bergmänner, Frauen, die Städte bauen, Briefboten, Countertenöre. Jeder Daherlaufende ein Leben, das ich auf später verschiebe. Und noch immer kein einziger Feind, der sich gezeigt hat.
„Unwillkürlich musste er an die Behauptung seines Vaters denken, der ihm gegenüber geäußert hatte, dass die eindrucksvolle Seelenruhe, die Lüßl oft genug in kritischen Augenblicken zur Schau trage, nicht etwa auf seine Selbstbeherrschung, sondern auf ein Sedativ zurückzuführen sei. Er stellte fest, dass sich auch Hächler und Glaubrecht, die mittlerweile ihre Frühstückseier verzehrt hatten, über Lüßls an Stumpfheit grenzende Gleichmütigkeit Gedanken zu machen schienen. Während sich der letztere erst Kaffee und Milch einschenkte und daraufhin mit der Betulichkeit eines Pedanten ein Brot mit Butter bestrich, ließen sie ihn nicht aus den Augen. Sie haben sich wohl wieder einmal gedopt, erkundigte sich Hächler schließlich. Das kann Ihnen doch egal sein, erwiderte Lüßl, indem er sein Frühstücksei köpfte. Es ist mir aber nicht egal, dass ich meinen Urlaub mit einem Menschen verbringen muss, der sich mit Medikamenten voll stopft, die ansonsten nur hysterischen Weibern in den Wechseljahren verordnet werden, rief Hächler, und er sah Lüßl voller Verachtung an. Aber der war dank des Sedativs, das er offensichtlich eingenommen hatte, dermaßen dickfellig geworden, dass er nur die Achseln zuckte. Warum reisen Sie denn nicht ab, wenn Ihnen meine Anwesenheit so lästig ist, fragte er. Falls Sie etwa glauben sollten, Sie könnten mich hier herausekeln, irren Sie sich gehörig, entgegnete Hächler mit einem zornigen Auflachen, ehe er sich zurücklehnte und schweigend aus dem Küchenfenster starrte, gegen dessen Scheiben der böige Westwind seit einer Weile große Schneeflocken trieb.“
„Wieder in der Küche, fragte die Stiefmutter, warum er kein weißes Hemd angezogen habe. Dann ging alles sehr schnell. Der Weiße Sonntag nicht bewußt. Schulbeichte nicht nachgeholt. Schrecken. Aufspringen des Vaters. Resignation. Holl in die etwas höher liegende Speisekammer gestoßen. Hose herunter. Mit Riemen zugeschlagen. Wie immer mußte Holl um die Züchtigung bitten, nach der Züchtigung sich bedanken. Eine Übernahme vom Großvater. Die ersten Riemenhiebe schmerzten am meisten, dann sah Holl nur noch gelangweilt zum vergitterten Fenster hinauf. Das Keuchen des Vaters widerte ihn an. Die Hose mußte er halten, weil die Knöpfe ausgerissen waren. Dann warf ihn der Vater über die Stufen auf den Küchenboden hinunter, wo er hart aufschlug. Aufschreien der Stiefmutter. Stumme Gesichter der Mägde. Schmerz. Holl schämte sich. Dann befahl ihm der Vater daheim zu bleiben.” (…)
Er wollte nicht auch noch die letzte Schande auf sich nehmen. über Arbeit klagen, war die größte Schande. Er wollte nur noch sterben, einschlafen und nicht mehr aufwachen, aber er wurde immer wieder geweckt, brutal aus dem Schlaf gerissen, und dachte sofort an die Schlucht, die Hose feucht-kalt, die Fußlappen feucht, die Stiefel feucht, die Milchkannen kalt, der Melkeimer kalt. Er torkelte hinter dem Melker durch den dreckigen Stall und dachte: Morgen geht da ein anderer.“
Franz Innerhofer (2 mei 1944 – 19 januari 2002) Scene uit de film “Schöne Tage“ uit 2006
De Sindi schrijver Jamal Abro werd geboren op 2 mei 1924 in in Sangi, een klein dorpje in Mehar Dholka. Zie en ook alle tags voor Jamal Abro op dit blog.
Uit: Pirani
“The dogs would not stop barking and they kept it up till they had followed the strangers back to the outskirts of the hamlet. the dogs then wagged their tails as if they had done their duty. Outside the hamlet, after considerable high-haggling the bargain was struck for sixty rupees! The Brohis were now getting ready to return to the hungry hills. They pulled down the shacks and loaded the bullocks. The children kept chattering about the hills and the babble trees on the hills. Lalu's village was on the way. Pirani's mother walked abreast, almost touching her daughter, while the father offered his finger for Pirani to hold. Are we returning home? asked Pirani. The father nodded. He could feel a corrosive void turning and twisting within him. The mother felt as if something heavy were hammering within her breast, trying to get out. Lalu's People were waiting. As they drew nearer, Pirani's mother twitched convulsively and clasped her daughter. Lifting her high, she pressed Pirani to her bosom. The mother and daughter were panting, their hearts pounding fast, their eyes panic-stricken. Others stood around them. The father with his trembling hands lurched forward and tore away his daughter with a look of finality. The mother broke down, her heart crushed, her very vitals cut into pieces. She screamed, Pirani, oh, my little Pirani! The girl shrieked back... The birds flew away in panic.“
“GERALDINE. Glad!?! Glad!! Surely an Englishman knows what love of one's country means ! how it's born in one, and nothing ever gets it out ! Let me tell you something ! The day I sailed, a pale, small, timid girl, this same uncle gave me, to wave from the boat, a little stars and stripes; Uncle Ray DID love his country as well as a few other things ! Perhaps you'll think it silly of me, but from that day to this I've never let go that little flag. I've travelled all over Europe, but never went to sleep one night without it under my pillow at first, and afterward in a little sort of amulet about my neck [Taking hold of a chain she wears.], when it threatened to become rags! Glad to go back to America ? It's what I've been dreaming of, longing for, waiting for on tiptoe since the very hour I left fourteen years ago! Glad/!! I don't pretend to explain; I can only tell you that even to speak of going back fills me with an emotion I don't understand. I feel it here ! [Her hand over her bosom.] And here! [At her throat.] It's why it's home, you know, that's all ! TILBURY. I know what you mean. I felt it in South Africa. GERALDINE. [With quick interest and sympathy.] Were you in many battles there? TILBURY. No, but I was in all the hospitals ! GERALDINE. [She laughs.] Let's walk. [To FRAULEIN.] We're going to walk up and down a little, just here in front of you.“
Clyde Fitch (2 mei in 1865 – 4 september 1909) Portret door William Merritt Chase, rond 1900
“Sir Nicholas died in 1540, leaving an only son, Sir John Byron, whom Henry VIII. made Steward of Manchester and Rochdale, and Lieutenant of the Forest of Sherwood. It was to him that, on the dissolution of the monasteries, the church and priory of Newstead, in the county of Nottingham, together with the manor and rectory of Papelwick, were granted. The abbey from that period became the family seat, and continued so until it was sold by the poet. Sir John Byron left Newstead and his other possessions to John Byron, whom Collins and other writers have called his fourth, but who was in fact his illegitimate son. He was knighted by Queen Elizabeth in 1579, and his eldest son, Sir Nicholas, served with distinction in the wars of the Netherlands. When the great rebellion broke out against Charles I., he was one of the earliest who armed in his defence. After the battle of Edgehill, where he courageously distinguished himself, he was made Governor of Chester, and gallantly defended that city against the Parliamentary army. Sir John Byron, the brother and heir of Sir Nicholas, was, at the coronation of James I., made a Knight of the Bath. By his marriage with Anne, the eldest daughter of Sir Richard Molyneux, he had eleven sons and a daughter. The eldest served under his uncle in the Netherlands; and in the year 1641 was appointed by King Charles I., Governor of the Tower of London. In this situation he became obnoxious to the refractory spirits in the Parliament, and was in consequence ordered by the Commons to answer at the bar of their House certain charges which the sectaries alleged against him. But he refused to leave his post without the king’s command; and upon’ this the Commons applied to the Lords to join them in a petition to the king to remove him. The Peers rejected the proposition. On the 24th October, 1643, Sir John Byron was created Lord Byron of Rochdale, in the county of Lancaster, with remainder of the title to his brothers, and their male issue, respectively. He was also made Field-Marshal-General of all his Majesty’s forces in Worcestershire, Cheshire, Shropshire and North Wales: nor were these trusts and honours unwon, for the Byrons, during the Civil War, were eminently distinguished. At the battle of Newbury, seven of the brothers were in the field, and all actively engaged.”
John Galt (2 mei 1779 - 11 april 1839) Standbeeld in Ontario
"They are very pretty, some of them," said the Woman of the World; “not the sort of letters I should have written myself." "I should like to see a love-letter of yours," interrupted the Minor Poet. "It is very kind of you to say so," replied the Woman of the World. "It never occurred to me that you would care for one." "It is what I have always maintained," retorted the Minor Poet; "you have never really understood me." "I believe a volume of assorted love-letters would sell well," said the Girton Girl; "written by the same hand, if you like, but to different correspondents at different periods. To the same person one is bound, more or less, to repeat oneself." "Or from different lovers to the same correspondent," suggested the Philosopher. "It would be interesting to observe the response of various temperaments exposed to an unvaried influence. It would throw light on the vexed question whether the qualities that adorn our beloved are her own, or ours lent to her for the occasion. Would the same woman be addressed as 'My Queen!' by one correspondent, and as 'Dear Popsy Wopsy!' by another, or would she to all her lovers be herself?" "You might try it," I suggested to the Woman of the World, selecting, of course, only the more interesting."
Folg ich, wozu ich neige, dem Kuckucksruf, schwinden die Fernsehantennen...
Folg ich den Bürgersteigen, laufe ich Geiselnehmern in die Hand, geht mir ein Polizistenhund ans Bein, pinkeln mich Wasserwerfer an, bevor ich mich einer Festnahme widersetzen muß.
„Zwischen den angewelkten Grashalmen perlten Herbsttröpfchen vorwitzig zur Erde hinab und wurden sofort aufgesaugt von dem ausgetrockneten Friedhofsgrund; der Morgentau war zu schwach für eine Aufweichung des ziegelharten Bodens, und an eine Arbeitserleichterung war somit nicht zu denken. Doch das Grab musste in zwei Stunden offen sein, denn zwölf Uhr mittags wollte der Herr Pfarrer eine Hand voller Erde zurückwerfen in das Loch des Vergessens, und anschliessend sollte er den Segen für eine Familiengründung sprechen“
Hoe blij is de arme vogel toen hij, lange lang geboeid, weerom zijn vlerk mag opendoen en in de hemel roeit! En hoe is 't arme viske blij, dat, in mijn net gepakt, half dood gesperteld, los van mij, weerom in 't water smakt! Het gouden vliegsk' hoe blijde ruist het, werk- en worstelensmoe, wanneer ik zijn gevang, mijn vuist, ontluikend opendoe! Zo blij en is mijn ziele niet, maar zeven maal zo blij, wanneer ik, moe en mat, geniet een dreupel poësij. - In 't vrij bewind des vogels en in 't koele ruim daarvan, en 'k weet niet waar ik nog al ben wanneer ik dichten kan: 't gedacht springt als de vis, die zeer in 't waterkrystalijn blank blinkt en weerom blinkt, aleer 'k hem wel gewaar kan zijn; bepereld als het vliegske, licht en schitterend in de zon, zo vliegt en lacht het los gedicht met zijne Dichter ton: neen, blij en is mijn ziel toen niet, maar is iets meer als blij, wanneer zij, God zij dank, geniet een dreupelke poësij!
Spreeuwen
„’k Zie-’t!” zo vliggert, vlug te vlerke, recht de torre in van de kerke, daar ze is nest aan ’t bouwen!... „’k zie-’t!” piept de spreeuwe, en anders niet.
Maar wat is mij, scherpgebekte, zwart-halfgroen gevliggervlerkte, vage vogel, dan ’t bedied van uw eeuwig zeggen: „’k zie-’t!”
Ziet gij, daar omhoog aan ’t broeden, ziet ge, aan ’t blijde jongskes voeden, in uw pierende oogskes, iet dat elk mense niet en ziet?
Zeg, of is ’t de zonne rijzen, dat gij ziet, is ’t buien bijzen; kwade wichten of kwa died zitten ievers, diepe in ’t riet?
„’k Zie-’t!” zo piept gij; ziet gij, binnen deze borst, mij iet beminnen, haten, willen, wensen iet, blijdschap hebben en verdriet?
„’k Zie-’t!” uw roepwoord doet mij delven diepe in ’t diepste diep mijns zelven, en ontdekken daar ’t bedied van uw eeuwig zeggen „’k zie-’t!”
Een daar is, die aan de leeuwen ’t leven gaf, en aan de spreeuwen, Een die, vrij van al ’t verdriet, hoge zit en verre ziet.
Een... Hij zit in zijnen torre, zonder schaaltje en zonder schorre; en, van ’t gene in mij geschiedt, Hij mag eeuwig zeggen: „’k zie-’t!”
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899) Borstbeeld in Brugge
Zeiten gabs Zeiten Für Flori, der jetzt auch schon 50 ist
Ganze Herden von indischen Elefanten Haben wir in Atzes Porzellanladen gelockt Bloß so zum Spaß Kinder Kinder! Ist das denn nötig? Wo soll ich denn jetzt mit den Scherben hin Und mit den plattgetretenen Kunden?
Zeiten gabs Da löste sich alles von selbst
Aber dann kamen andere Zeiten Ich zum Beispiel Das letzte Mal Daß eine Frau sich nach mir umdrehte War siebzehnhundertundzweiundneunzig (Kann auch drei Jahre früher gewesen sein)
Schwupp! Bist du draußen bei den Hunden Die haben zwar Respekt vor deiner Bildung Aber so richtig von innen begreifen Tun sie dich nicht
Eines Morgens die Nachricht: Die Dämme sind Alle auf einmal unterspült Wo bleiben die Dichter? Hatten sie nicht für den Fall des Falles Hilfe versprochen?
Drunt in der grünen Au Steht ein Birnbaum schön blau Zweig am Ast Ast am Baum schaukeln im Wind Von der Vogelweyde Klopstock Rühmkorf und ich
« On faisait les courses pour le week-end au supermarché. À un moment, elle a dit, va faire la queue pour le fromage pendant que je m’occupe de l’épicerie. Quand je suis revenu, le caddie était à moitié rempli de céréales, de biscuits, de sachets alimentaires en poudre et autres crèmes de dessert, j’ai dit, à quoi ça sert tout ça ? – Comment à quoi ça sert ? J’ai dit, à quoi ça rime tout ça ? Tu as des enfants Robert, ils aiment les Cruesli, ils aiment les Napolitains, les Kinder Bueno ils adorent, elle me présentait les paquets, j’ai dit, c’est absurde de les gaver de sucre et de gras, c’est absurde ce caddie, elle a dit, tu as acheté quels fromages ? – Un crottin de Chavignol et un morbier. Elle a crié, et pas de gruyère ? – J’ai oublié et je n’y retourne pas, il y a trop de monde. – Si tu ne dois acheter qu’un seul fromage, tu sais très bien que tu dois acheter du gruyère, qui mange du morbier à la maison ? Qui ? Moi, j’ai dit. – Depuis quand tu manges du morbier ? Qui veut manger du morbier ? J’ai dit, arrête Odile. – Qui aime cette merde de morbier ? ! Sous-entendu « à part ta mère », dernièrement ma mère avait trouvé un écrou dans un morbier, j’ai dit, tu hurles Odile. Elle a brutalisé le caddie et y a jeté trois tablettes groupées de Milka au lait. J’ai pris les tablettes et les ai remises dans le rayon. Elle les a remises encore plus vite dans le caddie. J’ai dit, je me tire. Elle a répondu, mais tire-toi, tire-toi, tu ne sais dire que je me tire, c’est ta seule réponse, dès que tu es à court d’arguments tu dis je me tire, il y a tout de suite cette menace grotesque. C’est vrai que je dis souvent je me tire, je reconnais que je le dis, mais je ne vois pas comment je pourrais ne pas le dire, quand c’est la seule envie qui me vient, quand je ne vois pas d’autre issue que la désertion immédiate, mais je reconnais aussi que je le profère sous forme, oui, d’ultimatum. Bon, tu as fini tes courses, je dis à Odile en poussant d’un coup sec le caddie vers l’avant, on n’a plus d’autres conneries à acheter ? »
“He swam languorously out to the raft, held on a moment, and swam languorously back to where he could stand on the sand bar. He submerged himself head first into the green water several times until he felt clean and wide-awake and then stretched himself out face down in the sand and slept until the planes returning from Bologna were almost overhead and the great, cumulative rumble of their many engines came crashing in through his slumber in an earth-shattering roar. He woke up blinking with a slight pain in his head and opened his eyes upon a world boiling in chaos in which everything was in proper order. He gasped in utter amazement at the fantastic sight of the twelve flights of planes organized calmly into exact formation. The scene was too unexpected to be true. There were no planes spurting ahead with wounded, none lagging behind with damage. No distress flares smoked in the sky. No ship was missing but his own. For an instant he was paralyzed with a sensation of madness. Then he understood, and almost wept at the irony. The explanation was simple: clouds had covered the target before the planes could bomb it, and the mission to Bologna was still to be flown. He was wrong. There had been no clouds. Bologna had been bombed. Bologna was a milk run. There had been no flak there at all. Captain Piltchard and Captain Wren, the inoffensive joint squadron operations officers, were both mild, soft-spoken men of less than middle height who enjoyed flying combat missions and begged nothing more of life and Colonel Cathcart than the opportunity to continue flying them. They had flown hundreds of combat missions and wanted to fly hundreds more. They assigned themselves to every one. Nothing so wonderful as war had ever happened to them before; and they were afraid it might never happen to them again. They conducted their duties humbly and reticently, with a minimum of fuss, and went to great lengths not to antagonize anyone. They smiled quickly at everyone they passed. When they spoke, they mumbled. They were shifty, cheerful, subservient men who were comfortable only with each other and never met anyone else’s eye, not even Yossarian’s eye at the open-air meeting they called to reprimand him publicly for making Kid Sampson turn back from the mission to Bologna.”
Joseph Heller (1 mei 1923 – 12 december 1999) Cover
We’ll sit for a little on the low wall, up on the hill, and as the spring breeze blows around us perhaps we’ll even imagine that we are flying, because, often, and now especially, I hear the sound of my own dress like the sound of two powerful wings opening and closing, you feel the tight mesh of your throat, your ribs, your flesh, and when you enclose yourself within the sound of that flight you feel the tight mesh of your throat, your birds, your flesh, and thus constricted amid the muscles of the azure air, amid the strong nerves of the heavens, it makes no difference whether you go or return it makes no difference whether you go or return and it makes no difference that my hair has turned white (that is not my sorrow – my sorrow is that my heart too does not turn white). Let me come with you.
I know that each one of us travels to love alone, alone to faith and to death. I know it. I’ve tried it. It doesn’t help. Let me come with you.
This house is haunted, it preys on me – what I mean is, it has aged a great deal, the nails are working loose, the portraits drop as though plunging into the void, the plaster falls without a sound as the dead man’s hat falls from the peg in the dark hallway as the worn woolen glove falls from the knee of silence or as moonbeam falls on the old, gutted armchair.
“Don’t be fooled by appearances,” said Pietro. “The strength of a dictatorship is muscular, not spiritual.” “You’re right,” said Uliva. “There’s something cadaverous about it. It hasn’t been a movement for a long time, not even a Vendee-type movement, but just a bureaucracy. But what sort of opposition is there? What are you? A future bureaucracy. You aspire to totalitarian power, too, but in the name of different ideas, which means just different words, and for different interests. If you people win and probably you’ll be unlucky enough to win, we’ll just go from one tyranny to another.” “You live on hallucinations,” said Pietro, “How can you condemn the future?” “Our future is other countries’ pasts,” said Uliva. “Yes, I don’t deny that they’ll be technical and economic changes. Just as now we have state railway and the state quinine, salt, matches and tobacco, so then we’ll have state bread, state peas and potatoes. Will that be technical progress? Let’s admit that it would be. But this technical progress will be an opening wedge for a compulsory official doctrine, for a totalitarian orthodoxy which will use all means, from the movies to terrorism, to stamp out any heresy and tyrannize individual thought. The present black inquisition will be followed by a red inquisition. There’ll be red censorship instead of the present one, and red deportations will take the place of the ones we have now – and the most favored victims will be dissident revolutionaries. In the same way, just as the present bureaucracy identifies itself the fatherland and exterminates every opponent, denouncing him as a hireling of the foreigners, your future bureaucracy will identify itself with labor and Socialism and will persecute anyone who continues to think with his own head as a prized agent of big landowners and the industrialists.”
Jeroen Brouwers, Alexander Osang, Ulla Hahn, Luise Rinser, John Boyne, Annie Dillard, Kno’Ledge Cesare
De Nederlandse schrijver Jeroen Brouwers werd geboren op 30 april 1940 in Batavia, de hoofdstad van het voormalige Nederlands-Indië (tegenwoordig Djakarta, Indonesië). Zie ook alle tags voor Jeroen Brouwers op dit blog.
Uit: Het hout
“Zo’n strijkstok is van pernambukhout. Zo’n stok is licht elastisch, je kan ermee zwiepen. Als je ermee door de lucht slaat veroorzaakt het een zoefgeluid. Dit is mij door Mansuetus, naamdag 19 februari, voorgedaan. Zoef. Klap. Schreeuw. De jongen voorover, de hand van Mansuetus als een bankschroef rond de nek van de gestrafte of rond diens tegen de schouderbladen gedraaide arm om hem tegen het bureaublad onder bedwang te houden, zijn andere hand omhoog om het hout met opperste kracht op het zitvlak te laten neerkomen. (..)
Het gebeurt zo: De jongen schreeuwt en blijft schreeuwen naarmate de medebroeder, volgeling van onze stichter, de zachtmoedige Franciscus, blijft slaan, hard, nog harder, de voorflap van zijn scapulier over de schouder gegooid om er niet door te worden gehinderd bij zijn inspanning en bewegingen. Hij schreeuwt er tegenin. Meer geluid dan de ruimte in het dode licht lijkt te kunnen bevatten. Gehoorzaamheid en tucht! Jij hebt geen wil! Ik heb een wil! Jij doet mijn wil! Bij ieder woord een steeds fellere klap met het venijnige hout. Hoe de jongen ook kronkelt, de opvoeder blijft met bestudeerde precisie op dezelfde plek van het achterwerk slaan, twintig keer, meer dan twintig keer.’ (…)
‘Niets meer te doen, ik heb er niets meer mee te maken. U loof ik die mijn schepper zijt die met uw liefde mij geleidt. Psalm zoveel. Schiet me te binnen, we zingen het weleens. Wie is die u? Mijn schepper is hij niet, hij mag zijn liefde houden, tot hiertoe heeft hij mij verkeer geleid, zoals er in de oorlog helden waren die moffen die de weg vroegen opzettelijk de verkeerde richting heen leidden. Risicovolle verzetsdaad tegen de overmacht. Ik heb een grotere verzetsdaad in gedachten. Besluit. Ik denk aan bommenwerpers. De scholieren moeten worden gespaard, een paar goede mannen uit de broedergemeenschap ook. Bommen op dit instituut. Bommen op het hele instituut roomse kerk.’
„In der Nacht träumte ich, daß Tamara Danz versucht hatte, mich anzurufen. Wegen des Interviews, das wir gerade geführt hatten. Ich hatte es ihr zum Autorisieren gebracht, aber sie hatte es nicht lesen können, weil sie zu erschöpft war. Jetzt hatte sie es gelesen. Sie hatte versucht, mich anzurufen. Immer wieder. Sie wollte noch mal über bestimmte Dinge reden. Sie wollte Sachen geraderücken. Erklären. Aber sie hatte mich nicht erreicht. Ich war ja weit weg. In Amerika. Sie war immer schwächer geworden. Und dann war sie gestorben. Am Morgen hatten wir den dünnen Motelkaffee aus Styroporbechern geschlürft und dazu ein paar trockene, klebrige und eingeschweißte Doughnuts gegessen. Die kanadischen Grenzbeamten hatten mit starkem französischem Akzent eigenartige Fragen gestellt, uns aber schließlich in ihr Land gelassen. Nun rollten wir auf einen sonnigen Parkplatz zu, der sich etwa fünf Meilen hinter der Grenze befand. Auf dem Parkplatz stand eine dieser praktischen Informationsbaracken, in denen man sich mit kostenlosem Kartenmaterial und Prospekten eindecken kann. Amerika hatte ja auch seine guten Seiten. Vor den Toiletten der Baracke hingen zwei Telefone, die VISA-Karten akzeptierten. In Berlin war jetzt Nachmittag. Ich könnte eigentlich mal in der Redaktion meiner Zeitung anrufen. Ich könnte fragen, ob Tamara Danz inzwischen das Gespräch autorisiert hat, das wir vor ein paar Wochen geführt hatten. Ich könnte, aber ich mußte nicht. Ich wollte auch gar nicht. Ich wollte es nicht wissen. Ich hatte ja Urlaub. Niemand zwang mich. Ich schob die VISA-Karte in den Automaten und tippte die lange Nummer ein. Ich dachte an meinen Traum.”
Alexander Osang (Berlijn, 30 april 1962)
De Duitse dichteres en schrijfster Ulla Hahn werd geboren op 30 april 1946 in Brachthausen. Zie ook alle tags voor Ulla Hahn op dit blog
Bekanntschaft
Die Fehler sind bekannt: Ich hab sie längst begangen Schuld oder Unschuld trifft mich ganz allein Ich bin auf meinen eigenen Leim gegangen ich fiel auf keinen als mich selber rein
Was ich auch tue macht die Fehler schwerer die Fehler machen bald mein Leben aus Ich bin in diesem Leben eingefangen ich komme nicht aus meiner Haut heraus
die narbenstrotzend an mir klebt und knittert und mit den Jahren deutlicher verwest Ich bin die einzige die vor mir zittert ich weiß daß niemand mich von mir erlöst.
Zu schwer
Bleib bei mir als wärst Du lang für mich da laß wachsen dein weißes in meinem Haar
Lieb mich als ob das gut für dich wär' als gäben wir Leben um Leben her
Ertrag mich als trügest du nicht zu schwer behüt mich als ob ich verloren wär'.
„Sie hat mich immer- fort angeschaut mit ihren grünen Augen. Da hab ich sie gefragt: »Was willst du eigentlich?« Das war verrückt, denn sie ist doch kein Mensch, mit dem man reden kann. Dann bin ich ärgerlich gewor- den über sie und auch über mich, und ich hab einfach nicht mehr hingeschaut und hab ganz schnell mein Brot hinuntergewürgt. Den letzten Bissen, das war noch ein großes Stück, den hab'ich ihr hin- geworfen und bin ganz zornig fortgegangen. Im Vorgarten, da waren Peter und Leni und haben Bohnen ge- schnitten. Sie haben sich die grünen Bohnen in den Mund gestopft, daß es nur so geknirscht hat, und Leni hat ganz leise gefragt, ob ich nicht noch ein Stückchen Brot hab. »Na«, hab ich gesagt, »du hast doch genau so ein großes Stück bekommen wie ich und du bist erst neun, und ich bin dreizehn. Größere brauchen mehr. « - »Ja«, hat sie gesagt, sonst nichts. Da hat Peter gesagt: »Weil sie ihr Brot doch der Katze gegeben hat.« - »Was für einer Katze?« hab ich gefragt. »Ach«, sagt Leni, »da ist so eine Katze gekommen, eine rote, wie so ein kleiner Fuchs und so schrecklich mager. Die hat mich immer angeschaut, wie ich mein Brot hab essen wollen. « — »Dummkopf«, hab ich ärgerlich gesagt, »wo wir doch selber nichts zu essen ha- ben. « Aber sie hat nur mit den Achseln gezuckt und ganz schnell zu Peter hingeschaut, der hat einen roten Kopf gehabt, und ich bin sicher, er hat sein Brot auch der Katze gegeben. Da bin ich wirklich ärgerlich gewesen und hab ganz schnell weggehen müssen. Wie ich auf die Hauptstraße komm, steht da ein amerikanisches Auto, so ein großer langer Wagen, ein Buick, glaub ich, und da fragt mich der Fahrer nach dem Rathaus. Auf englisch hat er ge- fragt, und ich kann doch ein bißchen Englisch. »The next street«, hab ich gesagt, »and then left and then« - geradeaus hab ich nicht gewußt aufenglisch, das hab ich mit dem Arm gezeigt, und er hat mich schon verstanden.“
Uit: Het winterpaleis (The House Of Special Purpose, vertaalddoor Mechteld Jansen)
“Dat was destijds niet ongewoon en nauwelijks reden tot rouw; het werd beschouwd als een natuurlijkegang van zaken. Tegenwoordig zou het onverwacht zijn, en een procesgang waard. Mijn grootvader nam snel daarna natuurlijk een nieuwe vrouw, om zijn nest groot te brengen. Toen ik klein was, schrokken de andere kinderen als ze mijn vader op straat naar hen toe zagen lopen, als hij met heen en weer schietende blik huiswaarts keerde na zijn werk op het land, of met opgeheven vuist de hut van een buurman uit stapte na de zoveelste ruzie over verschuldigde roebels of al dan niet ingebeelde beledigingen. Ze hadden bijnamen voor hem en vonden het spannend om die in zijn richting te slingeren. Ze noemden hem Cerberus, naar de driekoppige hond van de Hades, en maakten hem belachelijk door hun kolpaks af te trekken, hun polsen tegen hun voorhoofd te drukken en als een gek met hun armen te flapperen terwijl ze oorlogskreten uitstootten. Ze vreesden geen vergelding als ze zich zo gedroegen waar ik, zijn enige zoon, bij was. Ik was destijds klein en zwak. Ze waren niet bang voor me. Ze trokken gekke gezichten achter zijn rug en imiteerden zijn gewoonte om op de grond te spugen, en als hij zich dan brullend als een gewond dier omdraaide stoven ze uiteen als graankorrels die over een akker worden uitgestrooid en verdwenen net zo makkelijk tegen de achtergrond. Ze lachten hem uit; ze vonden hem angstaanjagend, monsterlijk en afstotelijk tegelijk.”
“He courted Lou carefully in town, to wait, surprised, until his newly serious intent and hope firmed or fled, and until then, lest he injure her trust. No beach walks, dune picnics, rowing, sailing. Her silence made her complicit, innocent as beasts, oracular. Agitated, he saw no agitation in her even gaze. Her size and whole-faced smile maddened him, her round arms at her sides, stiff straw hat. Her bare shoulders radiated a smell of sun-hot skin. Her gait was free and light. Over her open eyes showed two widths of blue lids whose size and hue she would never see. Her face's skin was transparent, lighted and clear like sky. She barely said a word. She tongue-tied him. She already knew his dune-shack friend Cornelius Blue, knew the professors Hiram and Elaine Cairo from New York, knew everyone's friend Deary the hoyden who lived on the pier or loose in the dunes, and old Reevadare Weaver who gave parties. Bumping through a painter's opening, picking up paint at the hardware store, ransacking the library, she glanced at him, her mouth curving broadly, as if they shared a joke. He knew the glance of old. It was a summons he never refused. The joke was — he hoped — that the woman had already yielded but would set him jumping through hoops anyway. Lou Bigelow's candid glance, however, contained neither answer nor question, only a spreading pleasure, like Blake's infant joy, kicking the gong around.”
Annie Dillard (Pittsburgh, 30 april 1945)
De Nederlandse dichter, artiest en blogger Kno’Ledge Cesare werd als Jerry King Luther Afriyie geboren in Bechem, Ghana, op 30 April 1981. Zie ook alle tags voor Kno’Ledge Cesare op dit blog.
De Mona Lisa Hangt Niet Meer Op Haar Plek
De Mona Lisa hangt niet meer op haar plek De muur is leeg, ook de Picasso is weg Ook de fluit van Henk en Ingrid Bezuinigen, als de sleutel tot inzicht
Voel je de leegte, geen geluid Hoor je de stilte, we komen niet vooruit Ik wil genieten, met mijn liefde In de schouwburg, op dat ene liedje
Ooit was het vanzelfsprekend Toen we geen links of rechts waren Maar jong, laagdrempelig, En toch, vrij, geen dienaren
Het Jazz meisje zingt de blues En dan valt het doek Er heerst ouderdom Saai, fragiel Bijna vergaan
Maar niets is minder waar Creatievelingen onder elkaar Kunst en cultuur bij uitstek Zet de Mona Lisa terug op haar plek
De Nederlandse dichter en schrijver Jacob Hiegentlich werd geboren in Roermond op 30 april 1907. Hiegentlich schreef ook onder de naam David Josua Castro. Hij groeide op in een milieu van tot het rooms-katholicisme bekeerde joden. Hij studeerde Nederlands in Amsterdam en werd leraar in dat vak in Naarden. Vanaf 1935 ging hij zich volledig met letterkundig werk bezig houden. In 1923 verscheen zijn debuut met de bundel Duitstalige gedichten “Die rote Nacht” en in 1925 zijn eerste Nederlandstalige roman onder de titel “Het zotte vleesch” onder het pseudoniem David Josua de CastroPoëzie publiceerde hij in De Nieuwe Gids. In 1937 verscheen de roman “Onbewoonbare wereld”en in 1938 “Schipbreuk te Luik”. De roman “Met de stroom mee” verscheen postuum in 1946. De verhalen en romans van Hiegentlich laten een Freudiaanse betrokkenheid zien bij onderwerpen als seksualiteit en dood. Hiegentlich was een overtuigd zionist en een groot bewonderaar van Jacob Israël de Haan. Toen de Duitsers in mei 1940 Nederland binnenvielen, pleegde hij zelfmoord. Hij had zich in zijn polemisch en kritisch werk steeds sterk anti-fascistisch uitgelaten. Hoewel Hiegentlich zich aangetrokken voelde tot de opvattingen zoals die door het tijdschrift Forum werden uitgedragen, werd hij door de auteurs van Forum meestal negatief besproken. Doorgaans vond men zijn werk onvoldragen of weinig origineel, zij het dat men hem wel talentrijk achtte.
Uit: Het zotte vleesch
“Peter Wiranowitsj keek door 't raam. Peter Wiranowitsj keek door 't raam in de breede straat, waar 't regende. Hij keek naar de menschen, die nu - was zeven uur - naar hun arbeid gingen door den regenachtigen Maandagmorgen, sommige moe en loom van den Zondagnacht, andere waren hun zatte bui nog niet kwijt en liepen als beschonken. De meeste van deze menschen moesten naar de mijn. Ze hadden zwarte truien aan met glimmend-witte knoopen of hel-blauwe kielen en daar hun jassen over, maar de helle kleuren van de kielen en de roode of wit-gespikkelde dassen waren nu doezelig in den donkeren herfstmorgen. Er kwamen er steeds meer, soms nog op straat hun manchester-jassen aanschietend, uit de groote en kleine huizen van de breede achterbuurtstraat. Ze waren in groepjes: jonge, opgeschoten kerels van achttien tot vijfentwintig, met sigaretten in den mond en oudere mannen met blonde, donkere, roode en grijze snorren en de petten scheef en achterover op den kop. Plots schoof Peter ’t raam open en riep wenkend tot iemand, die alleen met veerkrachtigen tred achteraan liep: „ Morge Sef, Glückauf!” Sef, n jonge man met n klein rossig en sierlijk kneveltje, hief de hand omhoog: „Morge!” En hij ging verder, handen in de broekzakken, de dunne sigaret tusschen de lippen en de pet scheef op z n blonden bol. Achter hem kwamen nu drie korte mannen, die tegen hem begonnen te vloeken en te schelden; waren vader Theelen en z’n twee zoons, die al lang ruzie met Sef hadden. Peter sloot glimlachend 't raam; glimlachend om die achterbuurt-veeten, die jaren duurden. Sef ging fluitend en onverschillig verder. Dan waren ze allen weg en de straat was leeg. Als domme beesten keken de groote huizen van de overzij Peter aan, in ’t natglimmen van den regen, ’t Eene gebouw was n groote groen-grijze huurkazerne met heel veel ruiten, daarnaast stond de kolossale blinde muur van n drukkerij, waartegen ‘n klein vies cafétje leunde. Dan keek Peter, verveeld door die huizen daar tegenover hem, in de richting van het station, waar de mannen verdwenen in ‘n mist van regen.”
De Belgische schrijver, journalist en redacteur Mark Schaevers werd geboren in 1956 in Leopoldsburg. Schaevers studeerde van 1974 tot 1978 Germaanse talen in Leuven. Hierna heeft hij een jaar als leraar gewerkt en is vervolgens bij de uitgeverij Kritak in Leuven gaan werken. Hierna trad hij in dienst bij het weekblad Humo als journalist. Bij dit weekblad schreef hij over politiek en literatuur. Ook heeft hij daar een tijdje de rubriek Dwarskijken verzorgd. In 1996 trad hij in dienst van de de krant De Standaard, waar hij de literaire bijlage Standaard der Letteren verzorgde. In 2001 keerde hij terug naar het weekblad Humo, waar hij tussen 2001 en 2004 co-hoofdredacteur was samen met Jörgen Oosterwaal.Ook bewerkte hij het citatenboek Groepsportret van Hugo Claus tot een theaterstuk. Het ging om een monoloog die door Josse De Pauw vertolkt werd. In 2011 stelde hij het boek “De wolken: uit de geheime laden van Hugo Claus” samen uit de papieren nalatenschap van Hugo Claus. In april 2015 won hij met “Orgelman” De Gouden Boekenuil, de grootste literaire prijs van Vlaanderen,
Uit: Orgelman
“Bij zijn intrede in Oostende – een keerpunt in zijn korte leven – is Felix Nussbaum gemaskerd. Felka Platek is dat ook. Ik weet het uit een brief die Nussbaum schrijft aan de kunstenaar Ludwig Meidner op 31 oktober 1937. Van zijn duizenden brieven zijn er enkele tientallen bewaard gebleven; dit is een van de langste. Meer dan honderd regels tel ik als de brief me in het stadsarchief van Darmstadt wordt voorgelegd. Ze zijn keurig uitgevuld over vier pagina’s, recto verso; het handschrift is uiterst regelmatig, de inkt zachtzwart. Pas onlangs kort hebben Meidner en Nussbaum elkaars spoor in de emigratie gevonden. Nussbaum vertelt zijn oudere collega hoe het hem de afgelopen vijf jaar vergaan is. Hij is dikwijls van plek gewisseld, schrijft hij, en om het te bewijzen somt hij een sliert Italiaanse steden op; hij noemt ook Parijs, Bazel en Brussel, maar het uitvoerigst schrijft hij over Oostende. ‘We bereikten Oostende op een winteravond. Ik zal dat nooit vergeten, zo prachtig was dat. Waarom Oostende? Die vraag valt niet te beantwoorden. We zaten er flink doorheen. Moe in het hoofd, moe in de benen. Als een vissersboot rustten we uit in de haven.’ Hier willen ze een tijd voor anker gaan. Dat kunnen ze in deze stad van vastenavondgekken zichzelf bewijzen door deel te nemen aan de maskerwedstrijd op het Wapenplein. En dus baant Felix Nussbaum zich op deze miezerige avond van 4 maart 1935 een weg door een dichte menigte versierde mensen. Hun koddige tronies met bitterneuzen en bolle wangen, de katten- en gendarmekoppen, de klatergouden kronen, de imposante vederbossen, de serpentines en confetti, hij ziet het allemaal door een paar gaten in een karton. Felka is aan zijn zijde. Ze krijgen een volgnummer, wachten voor een podium hun beurt af. En dan huppelen zij twee in hun gelegenheidsvermomming over de loper, boven de gonzende massa uit, begeleid door een schijnwerper en een streepje muziek. Kan een intocht in Oostende gepaster gebeuren? Ze houden halt bij de jury. ‘Toen ik daar zo stond,’ schrijft Nussbaum aan Meidner, meteen ook de reden weggevend waarom hij hem zo uitvoerig over zijn aankomst in Oostende bericht, ‘zag ik in de jury een oude heer met een wit gezicht en een witte baard; die schreef iets op toen hij me zag. Dat was James Ensor.’