Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
03-05-2015
In Memoriam Ruth Rendell
In Memoriam Ruth Rendell
De Britse schrijfster Ruth Rendell is zaterdagmorgen op 85- jarige leeftijd overleden. Dat heeft haar uitgever laten weten. Ruth Rendell werd geboren als Ruth Grasemann in Londen op 17 februari 1930. Zie ook alle tags voor Ruth Rendell op dit blog.
Uit: Some Lie and Some Die
"And thou,"' he said, '"what needest with thy tribe's black tents who hast the red pavilion of my heart?" There's going to be a lot of that going on, Mike, so you'd best get used to it. Letts'll have to put a couple of men on that quarry if we don't want gate-crashers.' 'I don't know,' said Burden. 'You couldn't get a motorbike in that way.' He added viciously: 'Personally, I couldn't care less who gets in free to Silk's bloody festival as long as they don't make trouble.' On the Sundays side the chalk slope fell away unwalled; on the other it was rather feebly protected by broken chestnut paling and barbed wire. Beyond the paling, beyond a narrow strip of grass, the gardens of three houses in The Pathway were visible. Each had a tall new fence with its own gate. Wexford looked down into the quarry. It was about twenty feet deep, its sides overgrown with brambles and honeysuckle and wild roses. The roses were in full bloom, thousands of flat shell-pink blossoms showing against the dark shrubby growth and the golden blaze of gorse. Here and there rose the slim silver trunks of birches. In the quarry depths was a little natural lawn of turf scattered with harebells. One of the flowers seemed to spiral up into the air, and then Wexford saw it was not a flower at all but a butterfly, a Chalkhill Blue, harebell-coloured, azure-winged. 'Pity they had to build those houses. It rather spoils things, doesn't it?' Burden nodded. 'These days,' he said, 'I sometimes think you have to go about with your eyes half-closed or a permanent crick in your neck.' 'It'll still be lovely at night, though, espcially if there's a moon. I'm looking forward to hearing Betti Ho. She sings those anti-pollution ballads, and if there's anything we do agree on, Mike, it's stopping pollution. You'll like Miss Ho. I must admit I want to hear this Vedast bloke do his stuff, too.' 'I get enough of him at home,' said Burden gloomily. 'John has his sickly love stuff churning out night and day.'
Am vierten Sonntage nach Ostern (Annette von Droste-Hülshoff)
Am vierten Sonntage nach Ostern
Diego Velázquez, Johannes op Patmos, 1619–1620
Am vierten Sonntage nach Ostern "Ich gehe zu Dem, der mich gesandt hat."
Nicht eine Gnadenflamme hehr Vor deinem Volke soll ich gehn; Nein, ein versteinert Leben schwer Wie Sodoms Säule muß ich stehn Und um mich her Die Irren träumend schwanken sehn.
Und ob auch Öde mich umgibt, Ob mich erstickt der Nebel fast, Mir Wirbelsand die Augen trübt, Doch weiß ich, daß mein Sinn dich faßt, Daß er dich liebt, Und daß du mich gesendet hast.
Den Lebenshauch halt ich von dir, Unsterblich hast du mich gemacht; Nicht Glut, nicht Dürre schadet mir. Ich weiß, ich bin in deiner Wacht, Und muß ich hier Auch stehn wie ein Prophet der Nacht.
Ich hebe meine Stimme laut Ein Wüstenherold für die Not: "Wacht auf, ihr Träumer, aufgeschaut! Am Himmel steigt das Morgenrot. Nur aufgeschaut! Nur nicht zurück, dort steht der Tod!
Nur aufgeschaut, nur nicht zurück! Laßt Menschenweisheit hinter euch! Sie ist der Tod; ihr schnödes Glück Ist übertünchtem Grabe gleich. O hebt den Blick! Der Himmel ist so mild und reich."
Könnt ich mein Auge heben nur, Mein steinern Auge zu dem Blau: Wie sög' ich aus der Himmelsflur So liebekrank den milden Tau! Doch hat Natur Und Schuld verschlossen mir die Brau.
Ob nimmer sich die Rinde hebt? Ach einmal, einmal muß es sein! Wenn Sodoms Säule sich belebt, Dann bricht auch meine Stunde ein, Wenn es durchbebt Den armen blutberaubten Stein.
Dann soll ich wissen, was ich bin, Warum so todesstarr und matt; Dann weiß ich, was den klaren Sinn Getrieben zu der öden Statt; Dann knie ich hin Vor dem, der mich gesendet hat.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Kruisigingsgroep op de Meersburg waar von Droste-Hülshoff op het eind van haar leven woonde.
Zij schonk hem kruidenthee in om hem te kalmeren. Ze zei: “je verlangens zijn driften, in de loop van duizenden jaren getemd, weet je, net als wolven en honden. Vannacht zal het zijn als duizenden jaren geleden.”
Ze leidde hem bij zijn hese pik naar een witte slaapkamer, om genade te vinden in de ogen van God en in de ogen van de mensen.
“Het zal je verbazen, zei ze, wat kan worden tot vleugels. Het zal je verbazen: zelfs zware heupen, zelfs herinneringen.”
Ze trok haar lange jurk uit, de buitenste ziel van haar lichaam. De binnenste hield ze aan.
Vertaald door Tamir Herzberg
Von Dreien oder Vieren im Zimmer
Von Dreien oder Vieren im Zimmer steht immer einer am Fenster. Muß das Unrecht sehen zwischen Dornen und die Brände am Hügel. Und wie Menschen, die tags unversehrt ausgingen, abends zurückgebracht werden wie Restgeld nach Haus.
Von Dreien oder Vieren im Zimmer steht immer einer am Fenster. Über den Gedanken sein dunkles Haar. Hinter ihm die Worte. Vor ihm wandernde Stimmen ohne Gepäck, Herzen ohne Wegzehrung, Prophezeiungen ohne Wasser und große Steine, die zurückgebracht wurden und verschlossen wie Briefe, die keine Adresse haben, keiner empfängt sie.
Vertaald door Lydia und Paulus Böhmer
An Arab Shepherd Is Searching For His Goat On Mount Zion
An Arab shepherd is searching for his goat on Mount Zion And on the opposite hill I am searching for my little boy. An Arab shepherd and a Jewish father Both in their temporary failure. Our two voices met above The Sultan's Pool in the valley between us. Neither of us wants the boy or the goat To get caught in the wheels Of the "Had Gadya" machine.
Afterward we found them among the bushes, And our voices came back inside us Laughing and crying.
Searching for a goat or for a child has always been The beginning of a new religion in these mountains.
Trek niet in twijfel dat rede, dat rede, dat rede, dat rede. Een vlieg loopt van de rand naar het midden van het tafelblad en weer terug, volgt enkele centimeters van de zijde, steekt de leegheid van het vaalwit weer in, probeert opnieuw wat ik niet weet en vliegt dan op.
Het raam maakt een kier
Het raam maakt een kier en de tafel tot hier breekt op slag
en de tafel is niet bij het raam maar hier naast me gaan staan aan de voet van de tafel valt het kleed van de tafel
in het licht van het raam buigt het blad een armlengte knikt in de elleboog een reep in de lade, kruimels paperclips
het stuk karton dat de tafel recht en het raam openhoudt
een schuivend vierkant over de tafel beent in een stuk op de grond.
Breeduit in de speeltuin ligt de tijd onzichtbaar als een wolk waaruit het angelus van kinderstemmen klinkt.
Handen slaan op onbestaande ballen, monden happen in doorzichtig vlees. De tijd, geduldig, laat zich sarren
als wolk van een hond in wiens grijs een oude wijze wrede godheid woont.
Hij likt het bloed van knieeën en kiezels. Tussen de tanden kraakt zijn zand.
Ik neem het meisje bij de hand en leer haar schommelen boven zijn afgrond.
De molen van Zingem
De molenaar staat op zijn burcht van azijnhout en krabbelaars en varkensvet. Hij maalt en plet de gerst. Hij telt de bestoven kinderen, verwekt op de steenzolder.
Het land rondom staat stil, al sinds de eeuw van pest en inquisitie. Stenen zingen, het trapbint kraakt. De molen weegt zijn boezem.
Zijn gezel is de wind in de fluitgaten, geïmporteerd uit La Mancha. Fluit de wind, dan wordt de molen verkruid. Plakt de molen, dan blazen alle kinderen. Hij vecht met de tijd, seizoen na seizoen, bestaan na bestaan, dood na dood.
In het dorp ziet men het zwaaien van het zeil, gespannen op de blote benen van de wiek.
Mulder en molen hebben één ziel. Als de wind krimpt, vrijen alle zwaluwen.
“Some months earlier, one of the asses whom Shaiana intended to rock had been quivering with violent fury as its owner, Calvin Simms, came to the shocking realization that he, the ultimate manipulator, the man who with a single glance knew a person better than they knew themselves, had been had. Calvin always believed that he could read anybody. Anybody, it now turned out, except the woman he had married. 'A divorce?' he stuttered. 'Yays, Calvin,' his beautiful American bride of just two weeks drawled in her sexy, sultry Southern accent. 'Ah want a dee-vorce.' They were standing in the hallway of the vast detached mansion in Belgravia that Calvin had assumed would be his and Dakota's marital home. Numerous items of matching luggage surrounded them. The two drivers who had helped them into the house had only just closed the front door behind them. He had carried her over that threshold not two minutes before. His passport was still in his pocket, he still had sunscreen on his neck, he was still wearing shorts and sandals, which made him feel particularly ridiculous in the light of the shocking revelation that the honeymoon was most definitely over. 'We've only been married a fortnight!' he protested. 'Way-ll, believe me, darlin', it felt lahk a ye-ah,' Dakota purred. 'Why bother with the fucking honeymoon then? Why not dump me outside the church?' 'Gotta consummate, pussycat. Cain't have you claimin' Ah withheld ma fay-vers an' gettin' a judge to declare our nerptuals null an' void.'
“Ehrlich gesagt meide ich die Goetheallee auch zu anderen Tageszeiten. Der Grund ist die Buchhandlung Wohlgemuth, oder mehr noch mein Gefühl, gerade in der Nähe der Buchhandlung müssten mir die Passanten meinen Ärger darüber ansehen, dass dieser Laden meine Bücher nicht führt. Die Auslagen einer Buchhandlung ohne meine Bücher haben etwas Deprimierendes, aber hier, nur wenige Straßenecken von meiner Wohnung entfernt, ist das eine Provokation. Nur nachts, wenn ich aus Karls Kneipe komme und nicht mehr ganz nüchtern bin, bleibe ich manchmal vor dem erleuchteten Schaufenster stehen und spotte über die Bestseller, die glänzend wie polierte Grabsteine zwischen Trockenblumen und bizarren Totholzarrangements hinter der Scheibe stehen. Manchmal glimmen vor dem Schaufenster Räucherstäbchen in einer mit rotem Sand gefüllten Messingschale, und man kann die Buchhandlung an diesen Tagen schon aus einiger Entfernung riechen. Vor der Buchhandlung gilt ein Stück der Goetheallee als verkehrsberuhigte Zone, was ich gern auf Frau Wohlgemuths massigen Leib beziehe, den sie immer in weite, rote Kleider hüllt wie Rubens’ Diana bei der Heimkehr von der Jagd, züchtiger zwar, aber immerhin ärmellos, die schwammig-bleichen Oberarme freigebend, das tiefe Dekolleté von einer weißen Perlenkette gerahmt und wallend wie ihr hennarotes Haar. Ich sollte ihr vielleicht die Schnelle-Nummer übermitteln, von einem Herrn Wohlgemuth jedenfalls weiß ich nichts, schon gar nichts von einem kleinen malenden Epigonen des großen Niederländers. Die Kunstgeschichte wird also auf Frau Wohlgemuths gewichtigen Leib verzichten müssen, dafür sah ich sie einmal im Original auf einem Fahrrad, auf dessen schwerem Rahmen in zartem Schriftschwung das Wort Gazelle stand.“
„Getuschel. Traumreste. Klatschende Flügelschläge. Wer spricht? Graue Zugvögel kreisen um einen dunklen Turm, kreischen heisere Lockrufe, Lieder in unverständlichen Sprachen. Über Moor und Heide und den Spiegeln von Fluss und Kanälen zeichnen die Flugbahnen unregelmäßige, organische Muster. Oder sickert das Geflüster aus der unaufhaltsamen Flut der Morgendämmerung, die zweifelnd, ob ihre Zeit schon gekommen ist, ins Zimmer kriecht? Er steht auf, zieht den nachtblauen Morgenrock an, halb japanischer Kimono, halb mittelalterliches Adelsgewand. Die Stickerei, ein im Dornendickicht schnäbelndes Nachtigallenpaar, hat er selbst entworfen, wie er alles, was ihn hier umgibt, selbst entworfen hat, vom großen Bett aus poliertem Birkenholz über die Lampen, Kerzenleuchter und Tapeten bis zur mattweiß gestrichenen Kommode. Im ganzen Haus gibt es vom Dachfirst bis zum Weinkeller keinen Raum und kaum einen Gegenstand, den er nicht bearbeitet oder geformt hätte, und die Dinge, die er nicht selbst gestaltet hat, sind so platziert und arrangiert, dass sie sich seinen Vorstellungen und Ideen, Phantasien und Wünschen fügen. Er öffnet die Flügeltür zum Balkon und blickt über den noch dunklen Boden des Blumengartens zum Birkenhain, dem das Haus seinen Namen verdankt – Barkenhoff. Auch die Bäume hat er vor Jahren selbst gesetzt, Stämmchen für Stämmchen, damit man das Haus von der Landstraße aus durchs Raster einer feinen Schraffur sieht, als zeichne die Natur sich ihr eigenes Bild. Aber im Zwielicht ist das frische Grün der Blätter noch vom grauen Mehltau der Nacht überzogen, und die hellen Stämme treten zu schwarzem Gitterwerk zusammen. Sperrt es die Welt aus? Oder sperrt es ihn ein in sein eigenes Werk, in Haus und Hof mit Frau und Kindern und Pferden und Hund und den vielen Gästen, die kommen und gehen?“
12 Al wie opgewekt is, mag naar zaal Paardenbloem. Dat geldt ook voor iedereen die sterk en spontaan is. Ook sociale of stoere personen gaan met Geoffrey mee.
De anderen blijven hier om de grondverf om te roeren en daarna een dunne laag aan te brengen. Daar heeft iemand een vraag, graag in de loopmicrofoon.
Wat met de zelfverzekerde mensen? Nog even jullie aandacht. Ook zelfverzekerde mensen mogen Geoffrey of Sylvia volgen naar Paardenbloem.
De hemel is met muizenhuid bespannen
De hemel is met muizenhuid bespannen en insecten zitten met lood gevuld op straat als het geluid van brekend glas verbaast. Men ziet een hand die fles na fles de hand is van een prototypische bedelares! Ze ademt in en uit en dan vallen er woorden (het, is, roestig) naast de glasbak uit haar mond. Muizenhuid. Lood.
and with many birds and their songs in the / highest part of the mind or head / and rumblings in it like the sea / or laments / or winds or movements / suns
that clash / go out / then burn again / or powers like thousands of animals that track up the suburbs of the soul / suffering terrible ordeals i mean / even so
the soul goes on whole in its quiet state / or desire / or clear light untouched by sorrow / scorn / misery / suffering or ruin / so
what is this peace without vengeance / or memory of a future heaven / or tenderness coming down from your hands / spring water where birds in the highest part of the mind
rally to drink / sing sweetly / or are silent like light issuing from you / wing flying softly above war and fatigue like the flight of passion itself?
ALONE
you're alone / my country / without the comrades you lock up and destroy / you hear them slowly being emptied of the love they have left / they loosen their grip
on their turn to die / dream they're being dreamed / quieted / they'll never see other faces growing / leaning out / continued / in this sun / some day in the sun of justice
“Then comes my turn. I pack myself into the basket with difficulty, with feet folded under. I feel awkward, suffocated, and a little scared. The basket sways softly and evenly; because it is being tilted a little, I believe that we are going downstairs. I am trying with all my might to guess the direction. The basket swings upward, there is a jolt, my head knocks against its side, and father's voice says loudly, "Well, now, guess where you are." "In the maid's room!" I shout. "No, you haven't guessed," I crawl out, stand up, and look around. What is this? For a moment it seems to me that I am in a strange place. It is half dark, there is a window and it is grated. "Papa's study!" I shout at the top of my lungs, opening the curtains which they had drawn on purpose. Nikiforych lifts me up and lets me down to the floor. "Well, little ones, that will do for today," father says. We do not pester him for more, as we would nurse or mother, but run back to our room overjoyed. When father leaves his study a little early for dinner, he likes to play with us. He carries us in his arms, makes us turn somersaults, and bears us on his shoulders. Presently the whole family is assembled in the dining-room; only mother is missing. the soup and the soup pastry are getting cold, but no one sits down; we wait for the lady of the house. then we hear mother's voice and the rustling of her silk skirts. "One, two, three, quick -- all under the table!" father commands. In the twinkling of an eye, sisters, brothers, guests, the English governess, all are under the table. We sit there and silently choke with laughter so that it hurts in the pit of the stomach. "But where is everybody?" mother inquires, looking wonderingly around the empty room with her shortsighted eyes. "I cannot tell,“
“— À tes amours, lance Jérôme en levant son verre. — À l’amour en général, corrige Paula. Soyons généreux. Élevons le débat. C’est quoi, d’ailleurs, l’amour. C’est Marina et Armand. C’est Armand et Marina, pense Jérôme, mais il ne le dit pas. — C’est quand on pense à l’autre en souriant. Quand on a tellement envie de prononcer son nom qu’on est prêt à raconter n’importe quoi pour le dire, pour l’entendre, déclare-t-il. — Quand je t’ai vu la première fois, fait Paula, dont la diction comme à être légèrement altérée par la boisson, j’ai trouvé que tu ressemblais à Clint Eastwood. Quand je parlais de toi à mes amis, je disais Clint. — C’est parce que tu étais amoureuse de Clint Eastwood, alors, remarque Jérôme. Sinon, tu aurais dit Jérôme.” (…)
« Il se surprend, une fois encore, à envier le silence des animaux, leur fatalisme. Manger, être mangé, donner la vie, la perdre. Les bêtes filent, suivant une trajectoire parfaite, jamais elles n'hésitent, jamais elles ne renoncent, jamais elles ne changent d'avis. Elles ignorent les carrefours, propulsées comme des flèches par l'arbalète divine, avec pour seule mission d'accomplir une courbe parfaite, de la naissance à la mort, de fuser depuis le néant vers le néant, avec grâce et légèreté. Les destins humains, en comparaison, lui semblent si tortueux, si maladroits, lourds, corrompus."
Console, ô Mort, mon cœur sans ombre et seul, soleil profond, frappant d'aplomb la chair. Ah ! la chère
Ombre morte, victime enfin de cette faim, ce fol ennui qui tue la Nuit et tourne et luit et roule là ! Le gouffre et la roue rayonnante, le sang silencieux qui s'ouvre, et, Ciel ! j'entends le sourd écho des coups qui sapent l'âme...
Oh tremble, tremble corps creusé par le sang et qui ruses, sentant sans cesse t'ébranler le bélier... Ce bruit lourd par l'oubli engourdi, mais qui reprend, prolonge la peur, devient panique et dur, atteint l'azur, faisant crouler le jour dans le sang, et le sang
dans l'absence... Et les tours, les tombes et les temples tombes es monts rasés, le monde las, contemple o Mort ! la cendre d'or de l'étendue, l'encens
“SIR JOHN. Auweh! LIDDY. Schon wieder Schmerzen? SIR JOHN. Nicht anders als ob ein Pulk Baschkiren in jedem Fußzeh wirtschaftete. LIDDY. Armer Vater! SIR JOHN. Gute Liddy! LIDDY. Wer doch helfen könnte! SIR JOHN. Auch dieser Wunsch ist Arznei. Du bist ja das einzige Geschöpf hier im Hause, das meinen kranken Körper pflegt, und meine kranke Seele mit einem guten Wunsche erquickt. LIDDY. Nicht doch! – SIR JOHN. Ja doch! ja doch! Sieh, ich gebe dir das Zeugnis vor Gott, du bist der einzige Trost meines kränklichen Alters. LIDDY. Sie vergessen, daß Sie Söhne haben. SIR JOHN. Söhne? Nun ja. Ich Tor murrte mit der Vorsicht, als mir vor achtzehn Jahren eine Tochter geboren wurde. Söhne wollt' ich haben, Söhne! rasche flinke Bursche! die, dacht' ich, sind leichter versorgt, helfen sich besser durch die Welt – ja, ja, sich helfen sie durch, und lassen den armen kranken Vater im Stiche. Da ist der Samuel. LIDDY. Seine vielen Geschäfte – SIR JOHN. Pfui! Dankbarkeit gegen Vater und Mutter soll sein das erste Geschäft eines Kindes. Samuel ist ein Schleicher; und der Robert – LIDDY mit vieler Teilnahme. Nun der Robert, lieber Vater?“
August von Kotzebue (3 mei 1761 - 23 maart 1819) De moord op Kotzebue (afbeelding uit 1819)
‘It’d be quite easy,’ said Cruella. ‘I’ve drowned dozens of my cat’s kittens. She always chooses some wretched alley-cat for their father so they’re never worth keeping. ‘Surely you leave her one kitten?’ said Mrs Dearly. ‘If I’d done that, I’d be overrun with cats,’ said Cruella. ‘Are you sure those horrid little white rats are pure Dalmatian puppies?’ ‘Quite sure,’ snapped Mrs Dearly. ‘Now please go away, you’re upsetting Missus.’ And indeed Missus was upset. Even with the Dearlys there to protect her and her puppies, she was a little afraid of this tall woman with black-and-white hair who stared so hard. And that poor cat who had lost all her kittens! Never, Never, would Missus forget that! (And one day she was to be glad she remembered it.) ‘How long will it be before the puppies are old enough to leave their mother?’ asked Cruella. ‘In case I want to buy some.’ ‘Seven or eight weeks,’ said Mr Dearly. ‘But there won’t be any for sale.’ Then he shut the cupboard door in Cruella’s face and Nanny Butler firmly showed her out of the house."
Dodie Smith (3 mei 1896 – 24 november 1990) Scene uit de Disney-film uit 1961
De Braziliaanse schrijfster Nélida Piñon werd geboren op 3 mei 1937 in Rio de Janeiro als dochter van Spaanse immigranten. Zie ook alle tags voor Nélida Piñon op dit blog.
Uit: I Love My Husband (Vertaald door Elzbieta Szoka)
“I love my husband. From morning to night. I make him coflee first thing in the morning. He always sleeps poorly and lets out an exhausted sigh as he begins to shave. I knock three times on the bathroom door. before the coffee gets cold. He growls angrily at me while I let out an anxious yell. I don't want him to confuse my elTort with the cold liquid that he will gulp down the same way he consumes me twice a week, especially on Saturdays. I then adjust his tie, him protesting because I only take care of the smallest part of his life. I laugh to calm him down. so that he can go out and face life in the outside world. And always bring deliciously fresh bread to our home. He says that I am too demanding. 1 stay at home washing the dishes and going to the store. And complaining about life. Meanwhile he builds his world of little bricks. and although some of his walls fall down in the end. his friends congratulate him for such solid and visible creation. They also acknowledge me for taking care of a man who dreams big and makes the country fair and prosperous in his peculiar and grandiose way. And that's why I'm just a shadow of a man that everyone says I love. I let sunshine into the house, gilding the objects that we worked so hard to buy. I do this even though he doesn't show me any gratitude for these shining objects. On the contrary. sure of my love for him. he proclaims that all i do is to spend the money that he sweats so hard for. I ask him to understand my nostalgia for a land that. in the old days. was cultivated by women. But he just frowns as if I were offering a theory that will shame our family and the binding rules of our home.”
„Er sah eine Reihe strohgedeckter Bauernhütten hinterm Teich, und überm Wasser ein Stück Himmel, der noch grau war, grau, tief und still. Die große Stille, die ihm in den ersten Tagen in den Ohren klang, hörte Alfred nicht mehr, er sah sie nur noch staunend mit den Augen. Hier ist ein anderer Himmel; nicht sehr hoch, nicht sehr fern: unter diesem Himmel könnte noch die Eintracht aller Dinge gedeihen." (…)
"Ich wollte Ihren Freund Csanda von seiner Arbeit an dem Buch, das er das 'Totenbuch' genannt hat, abbringen." - "Glauben Sie, daß er sich so was gefallen läßt?" - "Darüber wird Ihnen Ihr Freund Csanda Auskunft geben." - "Hat Ihnen der Titel Totenbuch nicht gefallen?" "Es hat mir nicht behagt, daß er sich mit dem Tod einläßt." - "Warum? Es ist kein so unwichtiges Thema, scheint mir." - "Unwichtig ist es sicher nicht. Aber es ist kein Thema für Csanda. Das Motiv, das ihn zu diesem Buch getrieben hat, war mir verdächtig. Er hat sich jahrelang Vorwürfe gemacht, daß er eine wichtige Episode in seinem Leben nicht verleugnet hat. Mit diesem Buch wollte er es abbüßen. So kommt kein gutes Werk zustande. Abgesehen davon: der Tod ist ein gefährliches Thema. [...] Der Tod ist ein Flop."
De Franse schrijver en filmmaker Marc Dugain werd geboren op 3 mei 1957 in Senegal, waar zijn vader werkzaam was. Hij keerde terug naar Frankrijk toen hij 8 jaar was en bracht zijn jeugd door bij zijn grootvader (Eugene Fournier) in het chateau waar de soldaten met een verminkt gezicht tijdens WO I opgevangen werden. Dit zou de bron van zijn eerste roman zijn: “La Chambre des officiers” uit 1998. Hij studeerde af aan het Grenoble Instituut voor Politieke Studies en behaalde een diploma registeraccountant. Hij werkte in de financiële wereld en richtte een bedrijf op, gespecialiseerd in de financiering van de transportwereld. Hij werd een succesvol ondernemer in de luchtvaart en stond aan het hoofd van Proteus Airlines en Flandre AIR2. Op zijn vijfendertigste begon hij een literaire carrière door het vertellen van het lot van zijn grootvader van moederszijde. “La Chambre des officiers” werd verfilmd door François Dupeyron in 2001 met Eric Caravaca, André Dussollier en Sabine Azéma in de hoofdrollen. In 2000 verscheen “Campagne anglaise” over de eenzaamheid en de zoektocht naar liefde van een Engelse zakenman. In 2002 “Heureux comme Dieu en France”, een verhaal over het verzet, in 2005 “La Malédiction d'Edgar”, over het leven van John Edgar Hoover, in 2007 “Une exécution ordinaire sous Staline” over de ramp met de onderzeebootKoersk. In 2008 volgde “En bas, les nuages”, een verzameling van korte verhalen.
Uit: La Chambre des officiers
« La guerre de 14, je ne lʼai pas connue. Je veux dire, la tranchée boueuse, lʼhumidité qui transperce les os, les gros rats noirs en pelage dʼhiver qui se faufilent entre des détritus informes, les odeurs mélangées de tabac gris et dʼexcréments mal enterrés, avec, pour couvrir le tout, un ciel métallique uniforme qui se déverse à intervalles réguliers comme si Dieu nʼen finissait plus de sʼacharner sur le simple soldat. Cʼest cette guerre-là que je nʼai pas connue. Jʼai quitté mon village de Dordogne le jour de la mobilisation. Mon grand-père a couvert ma fuite de la maison de famille dans le silence du petit matin, pour éviter dʼinutiles effusions. Jʼai chargé mon paquetage dans la carriole du vieil André. A la cadence du balancement de la croupe de sa jument brune, nous avons pris la direction de Lalinde. Ce nʼest que dans la descente de la gare quʼil sʼest décidé à me dire : “Ne pars pas trop longtemps mon garçon, ça va être une sacrée année pour les cèpes.” A Lalinde, une dizaine de petits moustachus endimanchés dans leur vareuse se laissaient étreindre par des mères rougeaudes, en larmes. Comme je regardais le vieil André sʼéloigner, un gros joufflu aux yeux comme des billes sʼest approché timidement de moi. Cʼétait Chabrol, un gars de Clermont-de-Beauregard que je nʼavais pas revu depuis la communale. Il était là, seul, sans famille, sans adieux. Il redoutait de prendre le train pour la première fois, sʼinquiétait des changements. Pour se rassurer, il tirait à petites gorgées sur une gourde accrochée à sa ceinture. Cʼétait un mélange dʼeau- de-vie de prune et de monbazillac. Il en avait trois litres dans son sac, trois litres pour trois semaines de guerre, puisquʼon lui avait dit quʼon leur mettrait la pâtée en trois semaines, aux Allemands. Ce gros communiant qui sentait un drôle de vin de messe sʼinstalla à côté de moi pour ne plus me quitter des yeux. »
“Of the three girls it was only Bina who was allowed to stay up for the night-time celebrations. Places had been laid for a hundred people at a long gallery of tables that spiralled round the dining room. Bina came up to the nursery where both Nanny and the governess, Fraulein Schulze, burst into praise over her dress and the way in which her hair had been arranged. Eva stared furiously into her green baize box and cursed that she was years too young. 'It's even worse luck for me,' Martha said, and it cheered Eva up a little to see that she was right. Their mother came up to wish them both goodnight. `You have been more than perfect today.' She smiled, glittering in the doorway of their double room, while Martha and Eva sat at twin dressing tables and stared sulkily back at her through the glass. `Sleep well.' She blew them each a kiss and left them to rejoin the party. `Did you see the earrings she had on?' Martha gasped, and Eva agreed that they were hideous. Great red rubies that dragged down the lobes of her ears. `And such skinny arms.' She winced, continuing to give her hair the one hundred obligatory strokes insisted upon by Nanny. `Well, at least we have Bina to report back.' Eva brushed vigorously. `Not to mention,' she lowered her voice, `our own dear Schu.' `Now, now, children.' It was Nanny standing behind them with their nightdresses, freshly pressed and aired. `I'm sure Fraulein Schulze will be too busy enjoying herself to have time for such nonsense.' `Oh, Omi, Omi Lise,' they both protested. They caught each other's eye and grinned. This was exactly what their governess had time for and what, above anything, she enjoyed. It was her wicked bedtime stories that had won them over at the very start, and the way she poked fun at strangers, livening up the walks they took even on the most dreary days, and filling her charges, each one, with a small, warm well of spite. Eva lay in bed, listening to the distant strains of the music and running over in her mind the various eligible girls invited by her mother. Who. would Emanuel be dancing with, she wondered, and she smiled at the off-hand way in which he had accepted their attentions. `Martha?' she whispered. `Martha, are you asleep?'
Een witte roos bloeide op het vale veld, roos van de dood te midden der gewonden een jong gezicht had in zijn laatste nood de vage schaduw van een lach gevonden.
"Ik heb het koud" klaagden zijn blauwe lippen zijn weke hand zocht tastend naar een maat ik zag zijn leven met zijn bloed ontglippen en steeds maar liever scheen mij zijn gelaat.
"Een dode meer op onze lijst van helden" mijn god hoe walgt het woord mij in de mond een kind veeleer dat brute domheid velde één adem minder uit een zoete mond.
Een lied brak af na d'eerste teedre strofe een dapper hart hield plotseling op met slaan een makker minder op de donkre wegen die door de modder onze voeten gaan,
maar deze morgen zet een jonge vogel zich op een tak en zingt en zingt en zingt het schijnt mij of in 't zoete vogelfluiten de stem van mijn gevallen makker klinkt.
Als eens de dood komt
Als eens de dood komt, laat het zijn in 't midden van de overgave, de laatste beker rode wijn, het laatste brood, het laatst refrein waarmee een vriend een vriend kan laven - En laat de dood het éinde zijn. Als eens de dood komt, laat het zijn uit lege beurs de laatste gave, van 't volle hart de laatste pijn, de liefste kus, het zoetst festijn ontbloot van goed, ontdaan van have - En laat de dood het éinde zijn.
Jef Last (2 mei 1898 – 15 februari 1972) Hier als acteur in de film Branding van Joris Ivens, 1929
Kommst du zum letzten Male, wir waren doch so allein und rannen in eine Schale mit Bildern und Träumen ein. Es war doch eben noch heute und unser Meer war die Nacht, wir waren einander die Beute, die weiße Fracht.
Wir streiften uns wie zwei Rassen, zwei Völker von Anbeginn: die Stämme, die dunklen, die blassen gaben sich hin.
Kommst du zum letzten Male, es war doch alles nur Spiel oder sahst du, wie in die Schale Tränen und Schatten fiel -
Sahst du, sahst du ihr Neigen in Strömen dieses Weins und dann ihr Fallen und Schweigen: die Verwandlung des Seins -?
Reisen
Meinen Sie Zürich zum Beispiel sei eine tiefere Stadt, wo man Wunder und Weihen immer als Inhalt hat?
Meinen Sie, aus Habana, weiß und hibiskusrot, bräche ein ewiges Manna für Ihre Wüstennot?
Bahnhofstraßen und Rueen, Boulevards, Lidos, Laan – selbst auf den Fifth Avenueen fällt Sie die Leere an –
ach, vergeblich das Fahren! Spät erst erfahren Sie sich: bleiben und stille bewahren das sich umgrenzende Ich.
Ik stond buiten een sigaret te roken, op de stoep voor een café in Noord. Het was koud, mijn jas hing nog binnen over mijn kruk, naast Nyk de Vries, die niet rookt maar wel graag een biertje drinkt en de volgende dag overigens kerst ging vieren met familie in Friesland omdat ‘dat nou eenmaal beter uitkwam’. We hadden allebei voorgedragen tijdens de literaire pubcrawl en we waren hier geëindigd. We dronken bier uit klassieke bierglazen die je in de jaren tachtig overal zag. Glazen waar je net zo goed cola in kunt schenken, zonder dat iemand je gek aankijkt. Eerder die avond droeg een schrijfster een heel mooi verhaal voor over een voormalig galgenveld hier in Noord, waar nu de Shell-toren staat, werkelijk een mooi verhaal, waar ik op zondag nog regelmatig over nadacht. Haar voordracht werd een aantal keer onderbroken door een vrouw die ze niet helemaal op een rijtje had. Vlak na de voordracht begon die vrouw te dansen als een hippie, langs de tafeltjes waar mensen haar met grote, bange ogen aankeken. En nu stond die vreemde vrouw ineens naast me, terwijl ik lekker op mijn gemak een sigaretje stond te roken. Ze keek me aan, haalde een pakje shag uit haar jaszak en zei: ‘Ik ga zo de stad in. Ga je mee of heb je het lef niet? ‘Waar ga je heen,’ vroeg ik. ‘Daar kan ik niets over zeggen,’ zei de vrouw, en toen: ‘Val je op negers?’
„Sehr geehrter Herr Willis, vielleicht erscheint Ihnen die Frage, ob es Ihnen gut geht, zu willkürlich, zu allgemein oder zu persönlich. Es ist nur so, dass ich zuletzt viel Zeit in Wartezimmern verbracht habe (abnehmende Sehstärke, Rückenbeschwerden, Knirscherschiene), und dort las ich in einer Zeitschrift, dass es Ihnen zurzeit alles andere als gut gehe (Liebe, Körper, Beruf ). Nun weiß ich nicht, wie aktuell diese Zeitschrift war und inwieweit solchen Zeitschriften überhaupt zu trauen ist, daher auch mein Nachfragen in den vergangenen Tagen. Aber falls es stimmt, dass Sie gerade etwas unglücklich sind, tut mir das ausgesprochen leid. Kann ich vielleicht irgendetwas für Sie tun? Ganz gleich, was es ist, scheuen Sie sich bitte nicht, mir sofort zu schreiben.
Mit freundlichen Grüßen, Tilman Rammstedt
PS: Wenn Ihnen nichts einfällt, was ich für Sie tun kann, schreiben Sie mir bitte trotzdem. Vielen Dank
Auf dem Schreibtisch meines ehemaligen Bankberaters stand ein kleiner Keramikelefant mit erhobenem Rüssel. »Ein Erinnerungsstück«, erklärte er mir, als er sah, dass ich das Tier betrachtete. »Woran?«, fragte ich, und mein ehemaliger Bankberater zögerte nur kurz. »An einen Elefanten«, sagte er.“
Uit: A Long Night In Leatherland (Verschenen onder het pseudoniem Jacob Lowland)
“Oh yeah, Jake”, continues Jaceques, “a little while ago someone was here, someone you would certainly like. A blond one. In his early twenties. Dashingly beautiful and slavishly polite.” Kurt, I think. “German, surely.” “Yep, he spoke English, but I think he is German. He’s just left.” He will probably be next door. So will I. The Argos. Things ain’t what they used to be in the leatherscene, nor are they here. Nevertheless, still, if there’s a place in Amsterdam which embodies the leather tradition, it must be the Argos. Further along in the Warmoesstraat, and then in the Heintje Hoeksteeg, one of the little alleys on the right, there the Amsterdam leatherscene was actually born. The Argos, these days, the only real grandson of the old one is considerably more spacious in size and admission policy, but there isn’t much left of the almost conspiracy-like atmosphere of the little bar of the old days: that strange smell in the air of comradeship, qualified by secrecy and swank. Still, ever so present, is the air of filthiness and decay. Here you can throw your fags, spit, piss, cum on the floor, if you’re pig enough for it. The limits are your only limits and the ones of the boy you are handling. It’s good to be back here. I buy a beer from Bosch, salute a few friends and acquaintances, take a peek downstairs – still very silent, but the FF-room is already occupied – and walk upstairs again. Then I go and sit where I usually hang out: on the motorbike in front of the fireplace. Jerry, just back from four weeks in Australia, gives an elaborate account of how much better the leatherscene in Sidney is these days than six years ago, when I was there for a while.”
James Holmes (2 mei 1924 - 6 november 1986) De Argos in Amsterdam
‘Het leven gaat verder,’ zei ik cynisch, en nu was het de vrouw die hem onderbrak, mij sterkte wenste en zei dat ik altijd mocht bellen. Ik bracht hen naar de voordeur. Pas nadat ik die rustig en beheerst had gesloten zakte ik op de vloer ineen, zat met opgetrokken knieën en mijn armen om mezelf heen geklemd tegen de deur, alsof ik het kwaad nu nog buiten kon houden. De doden komen altijd weer naar boven en misschien is het daarom dat we grafstenen voor hen maken, van glanzend maar zwaar marmer, deuren die nooit meer open hoeven. Die rituelen zijn er niet voor niets, hoe we de doden opmaken om hen nog op hun oude zelf te laten lijken, ze blosjes op de wangen geven en hun mooiste kleren aan. Dat we kaarten schrijven, met de hand, en dat we die aan iedereen versturen om het bericht te brengen van de dood. We vragen iedereen die van ons houdt om naast ons te staan wanneer de kist de aarde in zakt of uit het zicht verdwijnt, bij ons te zijn wanneer we afscheid nemen. Hoe ver weg en hoe oud de dode ook is, we zien altijd onszelf en hoe we hier al bijna weg zijn en daarom lachen we te hard, daarom bestellen we van tevoren cake en koffie, want zolang we eten leven we. Maar als een kind sterft wil er niemand eten, sluipen de begrafenisgasten na de plechtigheid zo snel mogelijk weg, durft niemand te zeggen hoe mooi hij erbij ligt. Niet dat dat het geval was. Boy werd begraven in een gesloten kist, hij was te lang vermist geweest."
The day's wild ocean sings and thunders, And beats against the fatal shore, This breaker with dumb sorrow sunders, And these like laughing victors roar, Their sheen – one joy of vernal wonders, Their sheen – vast winter's shining hoar.
In wrath triumphant forward swinging, The lifted billow calls and fails, A joyous giant shouting, singing, Its voice the voice of sounding gales, Its glory in the sunlight flinging, Whose noonday glow it holds and hails.
Across the sea, now lightly foaming, Another rears, that stirs the deep, And floods the shore with the silence gloaming; Morose and slow it seems to creep Like one who drops, worn out with roaming, From his bent back a fatal heap.
Each moment new, with changing power, The surf is thundering alone. Now idle, now it seems to lower, Hymning a sylence all unknown, Like a dark heart asleep, – for hour On hour in restless monotone.
Jurgis Baltrušaitis (2 mei 1873 – 3 januari 1944)
De Duitse dichter en schrijver Novaliswerd geboren in Oberwiederstedt op 2 mei 1772. Zie ook alle tags voor Novalis op dit blog.
Uit: Hymnen an die Nacht 3
Einst da ich bittre Tränen vergoß, da in Schmerz aufgelöst meine Hoffnung zerrann, und ich einsam stand am dürren Hügel, der in engen, dunkeln Raum die Gestalt meines Lebens barg – einsam, wie noch kein Einsamer war, von unsäglicher Angst getrieben – kraftlos, nur ein Gedanken des Elends noch. – Wie ich da nach Hülfe umherschaute, vorwärts nicht konnte und rückwärts nicht, und am fliehenden, verlöschten Leben mit unendlicher Sehnsucht hing: – da kam aus blauen Fernen – von den Höhen meiner alten Seligkeit ein Dämmerungsschauer – und mit einem Male riß das Band der Geburt – des Lichtes Fessel. Hin floh die irdische Herrlichkeit und meine Trauer mit ihr – zusammen floß die Wehmut in eine neue, unergründliche Welt – du Nachtbegeisterung, Schlummer des Himmels kamst über mich – die Gegend hob sich sacht empor; über der Gegend schwebte mein entbundner, neugeborner Geist. Zur Staubwolke wurde der Hügel – durch die Wolke sah ich die verklärten Züge der Geliebten. In ihren Augen ruhte die Ewigkeit – ich faßte ihre Hände, und die Tränen wurden ein funkelndes, unzerreißliches Band. Jahrtausende zogen abwärts in die Ferne, wie Ungewitter. An ihrem Halse weint ich dem neuen Leben entzückende Tränen. – Es war der erste, einzige Traum – und erst seitdem fühl ich ewigen, unwandelbaren Glauben an den Himmel der Nacht und sein Licht, die Geliebte.
Novalis (2 mei 1772 - 25 maart 1801) Borstbeeld in Weißenfels
„Bis 1943 hatte ich in ständiger Aufregung gelebt, von einer Züchtigung zur nächsten, kopflos vor Schimpf und Schande, daher war mir gar nicht bewußt geworden, daß ich kleiner deutscher Flüchtling längst Französisch sprach, als ob ich das seit jeher getan hätte, als ob es meine zweite Muttersprache wäre. An jenem Oktobertag 1943 kam alles auf einmal, auch der zweifache Zugang zum Schreiben. Statt mich wie gewöhnlich zum zweihundertmaligen Abschreiben des Satzes „Ich darf im Unterricht nicht schwätzen“ oder „Ich werde Schläge bekommen, weil ich faul bin“ zu verdonnern, hatte man sich diesmal in den Kopf gesetzt, mich die „Abenteuer eines Zerstreuten“ aus den Charakteren von La Bruyère abschreiben zu lassen. Noch nie hatte ich so Französisch geschrieben. Es war, als ob ich über dem Text schwebte, nie zuvor war mir die absonderliche Anordnung all dieser Buchstaben aufgefallen, die die Seiten schmückten, aber beim Vorlesen meist nicht zu hören waren; das verlieh dem ganzen ein elegant pittoreskes Flattern, das mich staunen machte. So wurde die Sprache, die ich abschrieb, zu einer überraschenden, wunderbaren Zuflucht in der alltäglichen Not.“
Gras unter dem Rücken und oben nichts als zartblauer Überfluß, Nahrung zum Aufatmen, zum Himmelsschüsseln leeren, Vorrat für bacchantische Tag- und Nachtmähler lebenslang, zum Schwelgen und Schlürfen für Nüstern und Lungenzungen und das vor Mut strotzende Herz. Gesorgt wär für alle und eine unendliche Geschichte.
Das Ganze ein flatterndes Meer, kleine Mädchen und Seeleute, Bergmänner, Frauen, die Städte bauen, Briefboten, Countertenöre. Jeder Daherlaufende ein Leben, das ich auf später verschiebe. Und noch immer kein einziger Feind, der sich gezeigt hat.
„Unwillkürlich musste er an die Behauptung seines Vaters denken, der ihm gegenüber geäußert hatte, dass die eindrucksvolle Seelenruhe, die Lüßl oft genug in kritischen Augenblicken zur Schau trage, nicht etwa auf seine Selbstbeherrschung, sondern auf ein Sedativ zurückzuführen sei. Er stellte fest, dass sich auch Hächler und Glaubrecht, die mittlerweile ihre Frühstückseier verzehrt hatten, über Lüßls an Stumpfheit grenzende Gleichmütigkeit Gedanken zu machen schienen. Während sich der letztere erst Kaffee und Milch einschenkte und daraufhin mit der Betulichkeit eines Pedanten ein Brot mit Butter bestrich, ließen sie ihn nicht aus den Augen. Sie haben sich wohl wieder einmal gedopt, erkundigte sich Hächler schließlich. Das kann Ihnen doch egal sein, erwiderte Lüßl, indem er sein Frühstücksei köpfte. Es ist mir aber nicht egal, dass ich meinen Urlaub mit einem Menschen verbringen muss, der sich mit Medikamenten voll stopft, die ansonsten nur hysterischen Weibern in den Wechseljahren verordnet werden, rief Hächler, und er sah Lüßl voller Verachtung an. Aber der war dank des Sedativs, das er offensichtlich eingenommen hatte, dermaßen dickfellig geworden, dass er nur die Achseln zuckte. Warum reisen Sie denn nicht ab, wenn Ihnen meine Anwesenheit so lästig ist, fragte er. Falls Sie etwa glauben sollten, Sie könnten mich hier herausekeln, irren Sie sich gehörig, entgegnete Hächler mit einem zornigen Auflachen, ehe er sich zurücklehnte und schweigend aus dem Küchenfenster starrte, gegen dessen Scheiben der böige Westwind seit einer Weile große Schneeflocken trieb.“
„Wieder in der Küche, fragte die Stiefmutter, warum er kein weißes Hemd angezogen habe. Dann ging alles sehr schnell. Der Weiße Sonntag nicht bewußt. Schulbeichte nicht nachgeholt. Schrecken. Aufspringen des Vaters. Resignation. Holl in die etwas höher liegende Speisekammer gestoßen. Hose herunter. Mit Riemen zugeschlagen. Wie immer mußte Holl um die Züchtigung bitten, nach der Züchtigung sich bedanken. Eine Übernahme vom Großvater. Die ersten Riemenhiebe schmerzten am meisten, dann sah Holl nur noch gelangweilt zum vergitterten Fenster hinauf. Das Keuchen des Vaters widerte ihn an. Die Hose mußte er halten, weil die Knöpfe ausgerissen waren. Dann warf ihn der Vater über die Stufen auf den Küchenboden hinunter, wo er hart aufschlug. Aufschreien der Stiefmutter. Stumme Gesichter der Mägde. Schmerz. Holl schämte sich. Dann befahl ihm der Vater daheim zu bleiben.” (…)
Er wollte nicht auch noch die letzte Schande auf sich nehmen. über Arbeit klagen, war die größte Schande. Er wollte nur noch sterben, einschlafen und nicht mehr aufwachen, aber er wurde immer wieder geweckt, brutal aus dem Schlaf gerissen, und dachte sofort an die Schlucht, die Hose feucht-kalt, die Fußlappen feucht, die Stiefel feucht, die Milchkannen kalt, der Melkeimer kalt. Er torkelte hinter dem Melker durch den dreckigen Stall und dachte: Morgen geht da ein anderer.“
Franz Innerhofer (2 mei 1944 – 19 januari 2002) Scene uit de film “Schöne Tage“ uit 2006
De Sindi schrijver Jamal Abro werd geboren op 2 mei 1924 in in Sangi, een klein dorpje in Mehar Dholka. Zie en ook alle tags voor Jamal Abro op dit blog.
Uit: Pirani
“The dogs would not stop barking and they kept it up till they had followed the strangers back to the outskirts of the hamlet. the dogs then wagged their tails as if they had done their duty. Outside the hamlet, after considerable high-haggling the bargain was struck for sixty rupees! The Brohis were now getting ready to return to the hungry hills. They pulled down the shacks and loaded the bullocks. The children kept chattering about the hills and the babble trees on the hills. Lalu's village was on the way. Pirani's mother walked abreast, almost touching her daughter, while the father offered his finger for Pirani to hold. Are we returning home? asked Pirani. The father nodded. He could feel a corrosive void turning and twisting within him. The mother felt as if something heavy were hammering within her breast, trying to get out. Lalu's People were waiting. As they drew nearer, Pirani's mother twitched convulsively and clasped her daughter. Lifting her high, she pressed Pirani to her bosom. The mother and daughter were panting, their hearts pounding fast, their eyes panic-stricken. Others stood around them. The father with his trembling hands lurched forward and tore away his daughter with a look of finality. The mother broke down, her heart crushed, her very vitals cut into pieces. She screamed, Pirani, oh, my little Pirani! The girl shrieked back... The birds flew away in panic.“
“GERALDINE. Glad!?! Glad!! Surely an Englishman knows what love of one's country means ! how it's born in one, and nothing ever gets it out ! Let me tell you something ! The day I sailed, a pale, small, timid girl, this same uncle gave me, to wave from the boat, a little stars and stripes; Uncle Ray DID love his country as well as a few other things ! Perhaps you'll think it silly of me, but from that day to this I've never let go that little flag. I've travelled all over Europe, but never went to sleep one night without it under my pillow at first, and afterward in a little sort of amulet about my neck [Taking hold of a chain she wears.], when it threatened to become rags! Glad to go back to America ? It's what I've been dreaming of, longing for, waiting for on tiptoe since the very hour I left fourteen years ago! Glad/!! I don't pretend to explain; I can only tell you that even to speak of going back fills me with an emotion I don't understand. I feel it here ! [Her hand over her bosom.] And here! [At her throat.] It's why it's home, you know, that's all ! TILBURY. I know what you mean. I felt it in South Africa. GERALDINE. [With quick interest and sympathy.] Were you in many battles there? TILBURY. No, but I was in all the hospitals ! GERALDINE. [She laughs.] Let's walk. [To FRAULEIN.] We're going to walk up and down a little, just here in front of you.“
Clyde Fitch (2 mei in 1865 – 4 september 1909) Portret door William Merritt Chase, rond 1900
“Sir Nicholas died in 1540, leaving an only son, Sir John Byron, whom Henry VIII. made Steward of Manchester and Rochdale, and Lieutenant of the Forest of Sherwood. It was to him that, on the dissolution of the monasteries, the church and priory of Newstead, in the county of Nottingham, together with the manor and rectory of Papelwick, were granted. The abbey from that period became the family seat, and continued so until it was sold by the poet. Sir John Byron left Newstead and his other possessions to John Byron, whom Collins and other writers have called his fourth, but who was in fact his illegitimate son. He was knighted by Queen Elizabeth in 1579, and his eldest son, Sir Nicholas, served with distinction in the wars of the Netherlands. When the great rebellion broke out against Charles I., he was one of the earliest who armed in his defence. After the battle of Edgehill, where he courageously distinguished himself, he was made Governor of Chester, and gallantly defended that city against the Parliamentary army. Sir John Byron, the brother and heir of Sir Nicholas, was, at the coronation of James I., made a Knight of the Bath. By his marriage with Anne, the eldest daughter of Sir Richard Molyneux, he had eleven sons and a daughter. The eldest served under his uncle in the Netherlands; and in the year 1641 was appointed by King Charles I., Governor of the Tower of London. In this situation he became obnoxious to the refractory spirits in the Parliament, and was in consequence ordered by the Commons to answer at the bar of their House certain charges which the sectaries alleged against him. But he refused to leave his post without the king’s command; and upon’ this the Commons applied to the Lords to join them in a petition to the king to remove him. The Peers rejected the proposition. On the 24th October, 1643, Sir John Byron was created Lord Byron of Rochdale, in the county of Lancaster, with remainder of the title to his brothers, and their male issue, respectively. He was also made Field-Marshal-General of all his Majesty’s forces in Worcestershire, Cheshire, Shropshire and North Wales: nor were these trusts and honours unwon, for the Byrons, during the Civil War, were eminently distinguished. At the battle of Newbury, seven of the brothers were in the field, and all actively engaged.”
John Galt (2 mei 1779 - 11 april 1839) Standbeeld in Ontario
"They are very pretty, some of them," said the Woman of the World; “not the sort of letters I should have written myself." "I should like to see a love-letter of yours," interrupted the Minor Poet. "It is very kind of you to say so," replied the Woman of the World. "It never occurred to me that you would care for one." "It is what I have always maintained," retorted the Minor Poet; "you have never really understood me." "I believe a volume of assorted love-letters would sell well," said the Girton Girl; "written by the same hand, if you like, but to different correspondents at different periods. To the same person one is bound, more or less, to repeat oneself." "Or from different lovers to the same correspondent," suggested the Philosopher. "It would be interesting to observe the response of various temperaments exposed to an unvaried influence. It would throw light on the vexed question whether the qualities that adorn our beloved are her own, or ours lent to her for the occasion. Would the same woman be addressed as 'My Queen!' by one correspondent, and as 'Dear Popsy Wopsy!' by another, or would she to all her lovers be herself?" "You might try it," I suggested to the Woman of the World, selecting, of course, only the more interesting."
Folg ich, wozu ich neige, dem Kuckucksruf, schwinden die Fernsehantennen...
Folg ich den Bürgersteigen, laufe ich Geiselnehmern in die Hand, geht mir ein Polizistenhund ans Bein, pinkeln mich Wasserwerfer an, bevor ich mich einer Festnahme widersetzen muß.
„Zwischen den angewelkten Grashalmen perlten Herbsttröpfchen vorwitzig zur Erde hinab und wurden sofort aufgesaugt von dem ausgetrockneten Friedhofsgrund; der Morgentau war zu schwach für eine Aufweichung des ziegelharten Bodens, und an eine Arbeitserleichterung war somit nicht zu denken. Doch das Grab musste in zwei Stunden offen sein, denn zwölf Uhr mittags wollte der Herr Pfarrer eine Hand voller Erde zurückwerfen in das Loch des Vergessens, und anschliessend sollte er den Segen für eine Familiengründung sprechen“
Hoe blij is de arme vogel toen hij, lange lang geboeid, weerom zijn vlerk mag opendoen en in de hemel roeit! En hoe is 't arme viske blij, dat, in mijn net gepakt, half dood gesperteld, los van mij, weerom in 't water smakt! Het gouden vliegsk' hoe blijde ruist het, werk- en worstelensmoe, wanneer ik zijn gevang, mijn vuist, ontluikend opendoe! Zo blij en is mijn ziele niet, maar zeven maal zo blij, wanneer ik, moe en mat, geniet een dreupel poësij. - In 't vrij bewind des vogels en in 't koele ruim daarvan, en 'k weet niet waar ik nog al ben wanneer ik dichten kan: 't gedacht springt als de vis, die zeer in 't waterkrystalijn blank blinkt en weerom blinkt, aleer 'k hem wel gewaar kan zijn; bepereld als het vliegske, licht en schitterend in de zon, zo vliegt en lacht het los gedicht met zijne Dichter ton: neen, blij en is mijn ziel toen niet, maar is iets meer als blij, wanneer zij, God zij dank, geniet een dreupelke poësij!
Spreeuwen
„’k Zie-’t!” zo vliggert, vlug te vlerke, recht de torre in van de kerke, daar ze is nest aan ’t bouwen!... „’k zie-’t!” piept de spreeuwe, en anders niet.
Maar wat is mij, scherpgebekte, zwart-halfgroen gevliggervlerkte, vage vogel, dan ’t bedied van uw eeuwig zeggen: „’k zie-’t!”
Ziet gij, daar omhoog aan ’t broeden, ziet ge, aan ’t blijde jongskes voeden, in uw pierende oogskes, iet dat elk mense niet en ziet?
Zeg, of is ’t de zonne rijzen, dat gij ziet, is ’t buien bijzen; kwade wichten of kwa died zitten ievers, diepe in ’t riet?
„’k Zie-’t!” zo piept gij; ziet gij, binnen deze borst, mij iet beminnen, haten, willen, wensen iet, blijdschap hebben en verdriet?
„’k Zie-’t!” uw roepwoord doet mij delven diepe in ’t diepste diep mijns zelven, en ontdekken daar ’t bedied van uw eeuwig zeggen „’k zie-’t!”
Een daar is, die aan de leeuwen ’t leven gaf, en aan de spreeuwen, Een die, vrij van al ’t verdriet, hoge zit en verre ziet.
Een... Hij zit in zijnen torre, zonder schaaltje en zonder schorre; en, van ’t gene in mij geschiedt, Hij mag eeuwig zeggen: „’k zie-’t!”
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899) Borstbeeld in Brugge
Zeiten gabs Zeiten Für Flori, der jetzt auch schon 50 ist
Ganze Herden von indischen Elefanten Haben wir in Atzes Porzellanladen gelockt Bloß so zum Spaß Kinder Kinder! Ist das denn nötig? Wo soll ich denn jetzt mit den Scherben hin Und mit den plattgetretenen Kunden?
Zeiten gabs Da löste sich alles von selbst
Aber dann kamen andere Zeiten Ich zum Beispiel Das letzte Mal Daß eine Frau sich nach mir umdrehte War siebzehnhundertundzweiundneunzig (Kann auch drei Jahre früher gewesen sein)
Schwupp! Bist du draußen bei den Hunden Die haben zwar Respekt vor deiner Bildung Aber so richtig von innen begreifen Tun sie dich nicht
Eines Morgens die Nachricht: Die Dämme sind Alle auf einmal unterspült Wo bleiben die Dichter? Hatten sie nicht für den Fall des Falles Hilfe versprochen?
Drunt in der grünen Au Steht ein Birnbaum schön blau Zweig am Ast Ast am Baum schaukeln im Wind Von der Vogelweyde Klopstock Rühmkorf und ich
« On faisait les courses pour le week-end au supermarché. À un moment, elle a dit, va faire la queue pour le fromage pendant que je m’occupe de l’épicerie. Quand je suis revenu, le caddie était à moitié rempli de céréales, de biscuits, de sachets alimentaires en poudre et autres crèmes de dessert, j’ai dit, à quoi ça sert tout ça ? – Comment à quoi ça sert ? J’ai dit, à quoi ça rime tout ça ? Tu as des enfants Robert, ils aiment les Cruesli, ils aiment les Napolitains, les Kinder Bueno ils adorent, elle me présentait les paquets, j’ai dit, c’est absurde de les gaver de sucre et de gras, c’est absurde ce caddie, elle a dit, tu as acheté quels fromages ? – Un crottin de Chavignol et un morbier. Elle a crié, et pas de gruyère ? – J’ai oublié et je n’y retourne pas, il y a trop de monde. – Si tu ne dois acheter qu’un seul fromage, tu sais très bien que tu dois acheter du gruyère, qui mange du morbier à la maison ? Qui ? Moi, j’ai dit. – Depuis quand tu manges du morbier ? Qui veut manger du morbier ? J’ai dit, arrête Odile. – Qui aime cette merde de morbier ? ! Sous-entendu « à part ta mère », dernièrement ma mère avait trouvé un écrou dans un morbier, j’ai dit, tu hurles Odile. Elle a brutalisé le caddie et y a jeté trois tablettes groupées de Milka au lait. J’ai pris les tablettes et les ai remises dans le rayon. Elle les a remises encore plus vite dans le caddie. J’ai dit, je me tire. Elle a répondu, mais tire-toi, tire-toi, tu ne sais dire que je me tire, c’est ta seule réponse, dès que tu es à court d’arguments tu dis je me tire, il y a tout de suite cette menace grotesque. C’est vrai que je dis souvent je me tire, je reconnais que je le dis, mais je ne vois pas comment je pourrais ne pas le dire, quand c’est la seule envie qui me vient, quand je ne vois pas d’autre issue que la désertion immédiate, mais je reconnais aussi que je le profère sous forme, oui, d’ultimatum. Bon, tu as fini tes courses, je dis à Odile en poussant d’un coup sec le caddie vers l’avant, on n’a plus d’autres conneries à acheter ? »
“He swam languorously out to the raft, held on a moment, and swam languorously back to where he could stand on the sand bar. He submerged himself head first into the green water several times until he felt clean and wide-awake and then stretched himself out face down in the sand and slept until the planes returning from Bologna were almost overhead and the great, cumulative rumble of their many engines came crashing in through his slumber in an earth-shattering roar. He woke up blinking with a slight pain in his head and opened his eyes upon a world boiling in chaos in which everything was in proper order. He gasped in utter amazement at the fantastic sight of the twelve flights of planes organized calmly into exact formation. The scene was too unexpected to be true. There were no planes spurting ahead with wounded, none lagging behind with damage. No distress flares smoked in the sky. No ship was missing but his own. For an instant he was paralyzed with a sensation of madness. Then he understood, and almost wept at the irony. The explanation was simple: clouds had covered the target before the planes could bomb it, and the mission to Bologna was still to be flown. He was wrong. There had been no clouds. Bologna had been bombed. Bologna was a milk run. There had been no flak there at all. Captain Piltchard and Captain Wren, the inoffensive joint squadron operations officers, were both mild, soft-spoken men of less than middle height who enjoyed flying combat missions and begged nothing more of life and Colonel Cathcart than the opportunity to continue flying them. They had flown hundreds of combat missions and wanted to fly hundreds more. They assigned themselves to every one. Nothing so wonderful as war had ever happened to them before; and they were afraid it might never happen to them again. They conducted their duties humbly and reticently, with a minimum of fuss, and went to great lengths not to antagonize anyone. They smiled quickly at everyone they passed. When they spoke, they mumbled. They were shifty, cheerful, subservient men who were comfortable only with each other and never met anyone else’s eye, not even Yossarian’s eye at the open-air meeting they called to reprimand him publicly for making Kid Sampson turn back from the mission to Bologna.”
Joseph Heller (1 mei 1923 – 12 december 1999) Cover
We’ll sit for a little on the low wall, up on the hill, and as the spring breeze blows around us perhaps we’ll even imagine that we are flying, because, often, and now especially, I hear the sound of my own dress like the sound of two powerful wings opening and closing, you feel the tight mesh of your throat, your ribs, your flesh, and when you enclose yourself within the sound of that flight you feel the tight mesh of your throat, your birds, your flesh, and thus constricted amid the muscles of the azure air, amid the strong nerves of the heavens, it makes no difference whether you go or return it makes no difference whether you go or return and it makes no difference that my hair has turned white (that is not my sorrow – my sorrow is that my heart too does not turn white). Let me come with you.
I know that each one of us travels to love alone, alone to faith and to death. I know it. I’ve tried it. It doesn’t help. Let me come with you.
This house is haunted, it preys on me – what I mean is, it has aged a great deal, the nails are working loose, the portraits drop as though plunging into the void, the plaster falls without a sound as the dead man’s hat falls from the peg in the dark hallway as the worn woolen glove falls from the knee of silence or as moonbeam falls on the old, gutted armchair.
“Don’t be fooled by appearances,” said Pietro. “The strength of a dictatorship is muscular, not spiritual.” “You’re right,” said Uliva. “There’s something cadaverous about it. It hasn’t been a movement for a long time, not even a Vendee-type movement, but just a bureaucracy. But what sort of opposition is there? What are you? A future bureaucracy. You aspire to totalitarian power, too, but in the name of different ideas, which means just different words, and for different interests. If you people win and probably you’ll be unlucky enough to win, we’ll just go from one tyranny to another.” “You live on hallucinations,” said Pietro, “How can you condemn the future?” “Our future is other countries’ pasts,” said Uliva. “Yes, I don’t deny that they’ll be technical and economic changes. Just as now we have state railway and the state quinine, salt, matches and tobacco, so then we’ll have state bread, state peas and potatoes. Will that be technical progress? Let’s admit that it would be. But this technical progress will be an opening wedge for a compulsory official doctrine, for a totalitarian orthodoxy which will use all means, from the movies to terrorism, to stamp out any heresy and tyrannize individual thought. The present black inquisition will be followed by a red inquisition. There’ll be red censorship instead of the present one, and red deportations will take the place of the ones we have now – and the most favored victims will be dissident revolutionaries. In the same way, just as the present bureaucracy identifies itself the fatherland and exterminates every opponent, denouncing him as a hireling of the foreigners, your future bureaucracy will identify itself with labor and Socialism and will persecute anyone who continues to think with his own head as a prized agent of big landowners and the industrialists.”
Jeroen Brouwers, Alexander Osang, Ulla Hahn, Luise Rinser, John Boyne, Annie Dillard, Kno’Ledge Cesare
De Nederlandse schrijver Jeroen Brouwers werd geboren op 30 april 1940 in Batavia, de hoofdstad van het voormalige Nederlands-Indië (tegenwoordig Djakarta, Indonesië). Zie ook alle tags voor Jeroen Brouwers op dit blog.
Uit: Het hout
“Zo’n strijkstok is van pernambukhout. Zo’n stok is licht elastisch, je kan ermee zwiepen. Als je ermee door de lucht slaat veroorzaakt het een zoefgeluid. Dit is mij door Mansuetus, naamdag 19 februari, voorgedaan. Zoef. Klap. Schreeuw. De jongen voorover, de hand van Mansuetus als een bankschroef rond de nek van de gestrafte of rond diens tegen de schouderbladen gedraaide arm om hem tegen het bureaublad onder bedwang te houden, zijn andere hand omhoog om het hout met opperste kracht op het zitvlak te laten neerkomen. (..)
Het gebeurt zo: De jongen schreeuwt en blijft schreeuwen naarmate de medebroeder, volgeling van onze stichter, de zachtmoedige Franciscus, blijft slaan, hard, nog harder, de voorflap van zijn scapulier over de schouder gegooid om er niet door te worden gehinderd bij zijn inspanning en bewegingen. Hij schreeuwt er tegenin. Meer geluid dan de ruimte in het dode licht lijkt te kunnen bevatten. Gehoorzaamheid en tucht! Jij hebt geen wil! Ik heb een wil! Jij doet mijn wil! Bij ieder woord een steeds fellere klap met het venijnige hout. Hoe de jongen ook kronkelt, de opvoeder blijft met bestudeerde precisie op dezelfde plek van het achterwerk slaan, twintig keer, meer dan twintig keer.’ (…)
‘Niets meer te doen, ik heb er niets meer mee te maken. U loof ik die mijn schepper zijt die met uw liefde mij geleidt. Psalm zoveel. Schiet me te binnen, we zingen het weleens. Wie is die u? Mijn schepper is hij niet, hij mag zijn liefde houden, tot hiertoe heeft hij mij verkeer geleid, zoals er in de oorlog helden waren die moffen die de weg vroegen opzettelijk de verkeerde richting heen leidden. Risicovolle verzetsdaad tegen de overmacht. Ik heb een grotere verzetsdaad in gedachten. Besluit. Ik denk aan bommenwerpers. De scholieren moeten worden gespaard, een paar goede mannen uit de broedergemeenschap ook. Bommen op dit instituut. Bommen op het hele instituut roomse kerk.’
„In der Nacht träumte ich, daß Tamara Danz versucht hatte, mich anzurufen. Wegen des Interviews, das wir gerade geführt hatten. Ich hatte es ihr zum Autorisieren gebracht, aber sie hatte es nicht lesen können, weil sie zu erschöpft war. Jetzt hatte sie es gelesen. Sie hatte versucht, mich anzurufen. Immer wieder. Sie wollte noch mal über bestimmte Dinge reden. Sie wollte Sachen geraderücken. Erklären. Aber sie hatte mich nicht erreicht. Ich war ja weit weg. In Amerika. Sie war immer schwächer geworden. Und dann war sie gestorben. Am Morgen hatten wir den dünnen Motelkaffee aus Styroporbechern geschlürft und dazu ein paar trockene, klebrige und eingeschweißte Doughnuts gegessen. Die kanadischen Grenzbeamten hatten mit starkem französischem Akzent eigenartige Fragen gestellt, uns aber schließlich in ihr Land gelassen. Nun rollten wir auf einen sonnigen Parkplatz zu, der sich etwa fünf Meilen hinter der Grenze befand. Auf dem Parkplatz stand eine dieser praktischen Informationsbaracken, in denen man sich mit kostenlosem Kartenmaterial und Prospekten eindecken kann. Amerika hatte ja auch seine guten Seiten. Vor den Toiletten der Baracke hingen zwei Telefone, die VISA-Karten akzeptierten. In Berlin war jetzt Nachmittag. Ich könnte eigentlich mal in der Redaktion meiner Zeitung anrufen. Ich könnte fragen, ob Tamara Danz inzwischen das Gespräch autorisiert hat, das wir vor ein paar Wochen geführt hatten. Ich könnte, aber ich mußte nicht. Ich wollte auch gar nicht. Ich wollte es nicht wissen. Ich hatte ja Urlaub. Niemand zwang mich. Ich schob die VISA-Karte in den Automaten und tippte die lange Nummer ein. Ich dachte an meinen Traum.”
Alexander Osang (Berlijn, 30 april 1962)
De Duitse dichteres en schrijfster Ulla Hahn werd geboren op 30 april 1946 in Brachthausen. Zie ook alle tags voor Ulla Hahn op dit blog
Bekanntschaft
Die Fehler sind bekannt: Ich hab sie längst begangen Schuld oder Unschuld trifft mich ganz allein Ich bin auf meinen eigenen Leim gegangen ich fiel auf keinen als mich selber rein
Was ich auch tue macht die Fehler schwerer die Fehler machen bald mein Leben aus Ich bin in diesem Leben eingefangen ich komme nicht aus meiner Haut heraus
die narbenstrotzend an mir klebt und knittert und mit den Jahren deutlicher verwest Ich bin die einzige die vor mir zittert ich weiß daß niemand mich von mir erlöst.
Zu schwer
Bleib bei mir als wärst Du lang für mich da laß wachsen dein weißes in meinem Haar
Lieb mich als ob das gut für dich wär' als gäben wir Leben um Leben her
Ertrag mich als trügest du nicht zu schwer behüt mich als ob ich verloren wär'.
„Sie hat mich immer- fort angeschaut mit ihren grünen Augen. Da hab ich sie gefragt: »Was willst du eigentlich?« Das war verrückt, denn sie ist doch kein Mensch, mit dem man reden kann. Dann bin ich ärgerlich gewor- den über sie und auch über mich, und ich hab einfach nicht mehr hingeschaut und hab ganz schnell mein Brot hinuntergewürgt. Den letzten Bissen, das war noch ein großes Stück, den hab'ich ihr hin- geworfen und bin ganz zornig fortgegangen. Im Vorgarten, da waren Peter und Leni und haben Bohnen ge- schnitten. Sie haben sich die grünen Bohnen in den Mund gestopft, daß es nur so geknirscht hat, und Leni hat ganz leise gefragt, ob ich nicht noch ein Stückchen Brot hab. »Na«, hab ich gesagt, »du hast doch genau so ein großes Stück bekommen wie ich und du bist erst neun, und ich bin dreizehn. Größere brauchen mehr. « - »Ja«, hat sie gesagt, sonst nichts. Da hat Peter gesagt: »Weil sie ihr Brot doch der Katze gegeben hat.« - »Was für einer Katze?« hab ich gefragt. »Ach«, sagt Leni, »da ist so eine Katze gekommen, eine rote, wie so ein kleiner Fuchs und so schrecklich mager. Die hat mich immer angeschaut, wie ich mein Brot hab essen wollen. « — »Dummkopf«, hab ich ärgerlich gesagt, »wo wir doch selber nichts zu essen ha- ben. « Aber sie hat nur mit den Achseln gezuckt und ganz schnell zu Peter hingeschaut, der hat einen roten Kopf gehabt, und ich bin sicher, er hat sein Brot auch der Katze gegeben. Da bin ich wirklich ärgerlich gewesen und hab ganz schnell weggehen müssen. Wie ich auf die Hauptstraße komm, steht da ein amerikanisches Auto, so ein großer langer Wagen, ein Buick, glaub ich, und da fragt mich der Fahrer nach dem Rathaus. Auf englisch hat er ge- fragt, und ich kann doch ein bißchen Englisch. »The next street«, hab ich gesagt, »and then left and then« - geradeaus hab ich nicht gewußt aufenglisch, das hab ich mit dem Arm gezeigt, und er hat mich schon verstanden.“
Uit: Het winterpaleis (The House Of Special Purpose, vertaalddoor Mechteld Jansen)
“Dat was destijds niet ongewoon en nauwelijks reden tot rouw; het werd beschouwd als een natuurlijkegang van zaken. Tegenwoordig zou het onverwacht zijn, en een procesgang waard. Mijn grootvader nam snel daarna natuurlijk een nieuwe vrouw, om zijn nest groot te brengen. Toen ik klein was, schrokken de andere kinderen als ze mijn vader op straat naar hen toe zagen lopen, als hij met heen en weer schietende blik huiswaarts keerde na zijn werk op het land, of met opgeheven vuist de hut van een buurman uit stapte na de zoveelste ruzie over verschuldigde roebels of al dan niet ingebeelde beledigingen. Ze hadden bijnamen voor hem en vonden het spannend om die in zijn richting te slingeren. Ze noemden hem Cerberus, naar de driekoppige hond van de Hades, en maakten hem belachelijk door hun kolpaks af te trekken, hun polsen tegen hun voorhoofd te drukken en als een gek met hun armen te flapperen terwijl ze oorlogskreten uitstootten. Ze vreesden geen vergelding als ze zich zo gedroegen waar ik, zijn enige zoon, bij was. Ik was destijds klein en zwak. Ze waren niet bang voor me. Ze trokken gekke gezichten achter zijn rug en imiteerden zijn gewoonte om op de grond te spugen, en als hij zich dan brullend als een gewond dier omdraaide stoven ze uiteen als graankorrels die over een akker worden uitgestrooid en verdwenen net zo makkelijk tegen de achtergrond. Ze lachten hem uit; ze vonden hem angstaanjagend, monsterlijk en afstotelijk tegelijk.”
“He courted Lou carefully in town, to wait, surprised, until his newly serious intent and hope firmed or fled, and until then, lest he injure her trust. No beach walks, dune picnics, rowing, sailing. Her silence made her complicit, innocent as beasts, oracular. Agitated, he saw no agitation in her even gaze. Her size and whole-faced smile maddened him, her round arms at her sides, stiff straw hat. Her bare shoulders radiated a smell of sun-hot skin. Her gait was free and light. Over her open eyes showed two widths of blue lids whose size and hue she would never see. Her face's skin was transparent, lighted and clear like sky. She barely said a word. She tongue-tied him. She already knew his dune-shack friend Cornelius Blue, knew the professors Hiram and Elaine Cairo from New York, knew everyone's friend Deary the hoyden who lived on the pier or loose in the dunes, and old Reevadare Weaver who gave parties. Bumping through a painter's opening, picking up paint at the hardware store, ransacking the library, she glanced at him, her mouth curving broadly, as if they shared a joke. He knew the glance of old. It was a summons he never refused. The joke was — he hoped — that the woman had already yielded but would set him jumping through hoops anyway. Lou Bigelow's candid glance, however, contained neither answer nor question, only a spreading pleasure, like Blake's infant joy, kicking the gong around.”
Annie Dillard (Pittsburgh, 30 april 1945)
De Nederlandse dichter, artiest en blogger Kno’Ledge Cesare werd als Jerry King Luther Afriyie geboren in Bechem, Ghana, op 30 April 1981. Zie ook alle tags voor Kno’Ledge Cesare op dit blog.
De Mona Lisa Hangt Niet Meer Op Haar Plek
De Mona Lisa hangt niet meer op haar plek De muur is leeg, ook de Picasso is weg Ook de fluit van Henk en Ingrid Bezuinigen, als de sleutel tot inzicht
Voel je de leegte, geen geluid Hoor je de stilte, we komen niet vooruit Ik wil genieten, met mijn liefde In de schouwburg, op dat ene liedje
Ooit was het vanzelfsprekend Toen we geen links of rechts waren Maar jong, laagdrempelig, En toch, vrij, geen dienaren
Het Jazz meisje zingt de blues En dan valt het doek Er heerst ouderdom Saai, fragiel Bijna vergaan
Maar niets is minder waar Creatievelingen onder elkaar Kunst en cultuur bij uitstek Zet de Mona Lisa terug op haar plek
De Nederlandse dichter en schrijver Jacob Hiegentlich werd geboren in Roermond op 30 april 1907. Hiegentlich schreef ook onder de naam David Josua Castro. Hij groeide op in een milieu van tot het rooms-katholicisme bekeerde joden. Hij studeerde Nederlands in Amsterdam en werd leraar in dat vak in Naarden. Vanaf 1935 ging hij zich volledig met letterkundig werk bezig houden. In 1923 verscheen zijn debuut met de bundel Duitstalige gedichten “Die rote Nacht” en in 1925 zijn eerste Nederlandstalige roman onder de titel “Het zotte vleesch” onder het pseudoniem David Josua de CastroPoëzie publiceerde hij in De Nieuwe Gids. In 1937 verscheen de roman “Onbewoonbare wereld”en in 1938 “Schipbreuk te Luik”. De roman “Met de stroom mee” verscheen postuum in 1946. De verhalen en romans van Hiegentlich laten een Freudiaanse betrokkenheid zien bij onderwerpen als seksualiteit en dood. Hiegentlich was een overtuigd zionist en een groot bewonderaar van Jacob Israël de Haan. Toen de Duitsers in mei 1940 Nederland binnenvielen, pleegde hij zelfmoord. Hij had zich in zijn polemisch en kritisch werk steeds sterk anti-fascistisch uitgelaten. Hoewel Hiegentlich zich aangetrokken voelde tot de opvattingen zoals die door het tijdschrift Forum werden uitgedragen, werd hij door de auteurs van Forum meestal negatief besproken. Doorgaans vond men zijn werk onvoldragen of weinig origineel, zij het dat men hem wel talentrijk achtte.
Uit: Het zotte vleesch
“Peter Wiranowitsj keek door 't raam. Peter Wiranowitsj keek door 't raam in de breede straat, waar 't regende. Hij keek naar de menschen, die nu - was zeven uur - naar hun arbeid gingen door den regenachtigen Maandagmorgen, sommige moe en loom van den Zondagnacht, andere waren hun zatte bui nog niet kwijt en liepen als beschonken. De meeste van deze menschen moesten naar de mijn. Ze hadden zwarte truien aan met glimmend-witte knoopen of hel-blauwe kielen en daar hun jassen over, maar de helle kleuren van de kielen en de roode of wit-gespikkelde dassen waren nu doezelig in den donkeren herfstmorgen. Er kwamen er steeds meer, soms nog op straat hun manchester-jassen aanschietend, uit de groote en kleine huizen van de breede achterbuurtstraat. Ze waren in groepjes: jonge, opgeschoten kerels van achttien tot vijfentwintig, met sigaretten in den mond en oudere mannen met blonde, donkere, roode en grijze snorren en de petten scheef en achterover op den kop. Plots schoof Peter ’t raam open en riep wenkend tot iemand, die alleen met veerkrachtigen tred achteraan liep: „ Morge Sef, Glückauf!” Sef, n jonge man met n klein rossig en sierlijk kneveltje, hief de hand omhoog: „Morge!” En hij ging verder, handen in de broekzakken, de dunne sigaret tusschen de lippen en de pet scheef op z n blonden bol. Achter hem kwamen nu drie korte mannen, die tegen hem begonnen te vloeken en te schelden; waren vader Theelen en z’n twee zoons, die al lang ruzie met Sef hadden. Peter sloot glimlachend 't raam; glimlachend om die achterbuurt-veeten, die jaren duurden. Sef ging fluitend en onverschillig verder. Dan waren ze allen weg en de straat was leeg. Als domme beesten keken de groote huizen van de overzij Peter aan, in ’t natglimmen van den regen, ’t Eene gebouw was n groote groen-grijze huurkazerne met heel veel ruiten, daarnaast stond de kolossale blinde muur van n drukkerij, waartegen ‘n klein vies cafétje leunde. Dan keek Peter, verveeld door die huizen daar tegenover hem, in de richting van het station, waar de mannen verdwenen in ‘n mist van regen.”
De Belgische schrijver, journalist en redacteur Mark Schaevers werd geboren in 1956 in Leopoldsburg. Schaevers studeerde van 1974 tot 1978 Germaanse talen in Leuven. Hierna heeft hij een jaar als leraar gewerkt en is vervolgens bij de uitgeverij Kritak in Leuven gaan werken. Hierna trad hij in dienst bij het weekblad Humo als journalist. Bij dit weekblad schreef hij over politiek en literatuur. Ook heeft hij daar een tijdje de rubriek Dwarskijken verzorgd. In 1996 trad hij in dienst van de de krant De Standaard, waar hij de literaire bijlage Standaard der Letteren verzorgde. In 2001 keerde hij terug naar het weekblad Humo, waar hij tussen 2001 en 2004 co-hoofdredacteur was samen met Jörgen Oosterwaal.Ook bewerkte hij het citatenboek Groepsportret van Hugo Claus tot een theaterstuk. Het ging om een monoloog die door Josse De Pauw vertolkt werd. In 2011 stelde hij het boek “De wolken: uit de geheime laden van Hugo Claus” samen uit de papieren nalatenschap van Hugo Claus. In april 2015 won hij met “Orgelman” De Gouden Boekenuil, de grootste literaire prijs van Vlaanderen,
Uit: Orgelman
“Bij zijn intrede in Oostende – een keerpunt in zijn korte leven – is Felix Nussbaum gemaskerd. Felka Platek is dat ook. Ik weet het uit een brief die Nussbaum schrijft aan de kunstenaar Ludwig Meidner op 31 oktober 1937. Van zijn duizenden brieven zijn er enkele tientallen bewaard gebleven; dit is een van de langste. Meer dan honderd regels tel ik als de brief me in het stadsarchief van Darmstadt wordt voorgelegd. Ze zijn keurig uitgevuld over vier pagina’s, recto verso; het handschrift is uiterst regelmatig, de inkt zachtzwart. Pas onlangs kort hebben Meidner en Nussbaum elkaars spoor in de emigratie gevonden. Nussbaum vertelt zijn oudere collega hoe het hem de afgelopen vijf jaar vergaan is. Hij is dikwijls van plek gewisseld, schrijft hij, en om het te bewijzen somt hij een sliert Italiaanse steden op; hij noemt ook Parijs, Bazel en Brussel, maar het uitvoerigst schrijft hij over Oostende. ‘We bereikten Oostende op een winteravond. Ik zal dat nooit vergeten, zo prachtig was dat. Waarom Oostende? Die vraag valt niet te beantwoorden. We zaten er flink doorheen. Moe in het hoofd, moe in de benen. Als een vissersboot rustten we uit in de haven.’ Hier willen ze een tijd voor anker gaan. Dat kunnen ze in deze stad van vastenavondgekken zichzelf bewijzen door deel te nemen aan de maskerwedstrijd op het Wapenplein. En dus baant Felix Nussbaum zich op deze miezerige avond van 4 maart 1935 een weg door een dichte menigte versierde mensen. Hun koddige tronies met bitterneuzen en bolle wangen, de katten- en gendarmekoppen, de klatergouden kronen, de imposante vederbossen, de serpentines en confetti, hij ziet het allemaal door een paar gaten in een karton. Felka is aan zijn zijde. Ze krijgen een volgnummer, wachten voor een podium hun beurt af. En dan huppelen zij twee in hun gelegenheidsvermomming over de loper, boven de gonzende massa uit, begeleid door een schijnwerper en een streepje muziek. Kan een intocht in Oostende gepaster gebeuren? Ze houden halt bij de jury. ‘Toen ik daar zo stond,’ schrijft Nussbaum aan Meidner, meteen ook de reden weggevend waarom hij hem zo uitvoerig over zijn aankomst in Oostende bericht, ‘zag ik in de jury een oude heer met een wit gezicht en een witte baard; die schreef iets op toen hij me zag. Dat was James Ensor.’
I never found them again—all lost so quickly... the poetic eyes, the pale face... in the darkening street... I never found them again—mine entirely by chance, and so easily given up, then longed for so painfully. The poetic eyes, the pale face, those lips—I never found them again.
The Souls of Old Men
Inside their worn, tattered bodies dwell the souls of old men. How unhappy the poor things are and how bored by the pathetic life they live. How they tremble for fear of losing that life, and how much they love it, those befuddled and contradictory souls, sitting—half comic and half tragic— inside their old, threadbare skins.
A Prince from Western Libya
Aristomenis, son of Menelaos, the Prince from Western Libya, was generally liked in Alexandria during the ten days he spent there. As his name, his dress, modest, was also Greek. He received honors gladly, but he did not solicit them; he was unassuming. He bought Greek books, especially history and philosophy. Above all he was a man of few words. It got around that he must be a profound thinker, and men like that naturally don’t speak very much. He was neither a profound thinker nor anything else— just a piddling, laughable man. He assumed a Greek name, dressed like the Greeks, learned to behave more or less like a Greek; and all the time he was terrified he would spoil his reasonably good image by coming out with barbaric howlers in Greek and the Alexandrians, in their usual way, would make fun of him, vile people that they are. This was why he limited himself to a few words, terribly careful of his syntax and pronunciation; and he was driven almost out of his mind, having so much talk bottled up inside him.
Vertaald door Edmund Keeley en Philip Sherrard
K. P. Kaváfis (29 april 1863 – 29 april 1923) Portret door Yiannis Psychopedis, 2013
De Amerikaanse dichter, zanger, singer-songwriter, componist en acteur Rodney Marvin McKuen werd geboren in Oakland, Californië op 29 april 1933. Zie ook alle tags voor Rod McKuen op dit blog.
Room
Ceiling cracks, dusty woodwork, a spider web half started, I know this room by heart. I find my way from bed to toilet in the middle of the darkest night.
Half asleep or wide awake I need no map to help me thread my way past and in between the obstacles that fill up full this empty room.
I’d post a letter but I don’t know your address. I’d call but how would I begin let alone maintain a conversation? Once I’d promised to forget you I ran backward making sure that I’d remember you for always.
The doorbell buzzes at odd times in the morning or the night, maybe all day long if I were here to hear it.
I never answer, since it isn’t you. And if it were on opening the door I’d only open brand new memories that even as they happened I’d be making resolutions to forget.
„Gut wurde es immer dann, wenn sie beide auf dem Moped saßen und Bohumila sich schwerelos fühlen durfte, und das bei gerade einmal 60km/h, mehr gab nämlich die Maschine des Dokterchens beim besten Willen nicht mehr her. Für die Bohumila aber war es, als flögen sie dahin, und speziell heute, da sie von Vančura aus ihrer langen Pflegeheimkerkerhaft befreit worden war, ertappte sie sich bei dem Gedanken: Ach, wenn doch nur die letzte, die allerletzte Fahrt auch einmal so wäre ... Vančura dagegen hatte das Gefühl, als ob Bohumila heute nicht recht bei der Sache sei. Geradezu teilnahmslos hing sie an ihm dran, wie ein Sack voller Kartoffeln, leblos und unbeweglich. Manchmal dachte er: Ist sie überhaupt noch da? Weil er gar nicht spürte, daß sie sich mit ihm in die Kurven legte. Oder war sie ihm schon längst von der Sitzbank gekippt? Den frischesten Eindruck hatte sie schon den ganzen Tag über nicht auf ihn gemacht. Und auch die letzte Woche nicht. Er würde sie doch hoffentlich nicht überfordern mit dieser kleinen Spritztour? Noch dazu, wo sie doch an einem Ort enden würde, wo eine große Aufgabe auf sie wartete. Er war der festen Überzeugung gewesen, er würde ihr eine Freude damit machen. Und vielleicht sogar ein klein wenig neuen Lebensmut entfachen. Auf einmal wurde er unsicher. Die Straße führte einen Hügel hinauf. Das letzte Dorf, durch das sie gekommen waren, lag schon lange hinter ihnen. Der Wald rechts und links der Straße schien immer noch näher an die Fahrbahn heranzurücken, im Unterholz war es schummrig und nur hie und da stach das Bild einer besonders giftig hervorleuchtenden Pilzkappe aus dem Graugrün.“
I. This little blue doll is my envoy in the world. An orphan in the garden rain where a lilac-colored bird gobbles lilacs and a rose-colored bird gobbles roses.
I’m frightened of the grey wolf lurking in the rain.
Whatever you see, whatever can be taken away, is unspeakable. Words bolt all doors.
I remember rambling through the sycamores … But I can’t stop the drama—gas fills the chambers of my little doll’s heart. I lived the impossible, destroyed by the impossible.
Oh, the banality of my evil passions, enslaved by ancient tenderness.
II. No one paints in green. Everything is orange. If I am anything, I’m cruelty. Colors streak the silent sky like rotting beasts. Then someone tries to write a poem out of forms, colors, bitterness, lucidity (Hush, alejandra, you’ll frighten the children…)
Vertaald door Cole Heinowitz
Alejandra Pizarnik (29 april 1936 – 25 september 1972)
„Ich höre, daß Rühmkorf ein absoluter Hypochonder sei. In Amerika hätten sie jeden Tag gedacht, der überlebt die Nacht nicht. Vor einiger Zeit habe er sich untersuchen lassen, Leber und alles wär' völlig in Ordnung. Und wir hätten ihn fast nicht wieder eingeladen, um ihn zu schonen. Klaus Mann - ein Schriftsteller, der seinen Roman "Symphonie pathétique" nennt, muß ein Blindgänger sein. Der arme Vater! "Missa sine nomine" - so was gab es auch. Das ist nicht ganz so schlimm. 22 Uhr. - Es regnet. Ein Rauschen und Schütten auf dem Fenster. Ich stelle die Alarmanlage ab und befreie die Katze aus dem Klo, weil dort der Regenlärm auf den schrägen Fenstern unerträglich ist. Sie wird es mir danken. Die liebe Nacht, und ich höre Schönbergs 1. Quartett und lese in der "Legenda aurea": was die Menschen für ihren Glauben riskierten und erduldeten . Der untergehenden Überlieferung hinterherlaufen. Den versunkenen Jahrhunderten nachlauschen. Je abstrakter die Musik ist, desto besser paßt sie dazu. Selbstmord: Benjamin meint, es lohne die Mühe nicht. Sein mysteriöser Tod, die Sache mit der Aktentasche. Hierüber machen sich die Menschen mehr Gedanken als über das Passagenwerk. Ein Sprichwort fand ich: Wenn alle Stricke reißen, sagte der Bettler, so häng' ich mich.“
Uit: Das dunkle Lied des Todes (Vertaald door Gabriele Haefs)
"Himmel, aber nicht Gemüt wechseln die, die über das Meer fahren«, flüsterte sie, »und ich komme im Oktober zurück. Versprochen.« »Ich auch«, sagte Vanessa. »Ich werde mein ganzes Leben lang herkommen.« Franz trat vor sie. »Du kannst machen, was du willst«, sagte er. »Wichtig ist, dass du hältst, was du versprichst. Hast du getan, was dir aufgetragen worden ist?« Vanessa starrte zu Boden. Franz trat noch dichter an sie heran. »Antworte schon.« Betty nahm Vanessas Arm und zog sie weg. »Lass sie doch in Ruhe.« »Hast du es verbrannt, so wie es dir aufgetragen worden ist?« Franz’ Stimme war auf dem ganzen Friedhof zu hören. Die Gruppe am Grab löste sich auf. Vibe und Tineke gingen Arm in Arm den Weg entlang, hinter ihnen kamen die Zwillinge, gefolgt von Julius Blumendorph und Gustav. Betty schaute in die Luft und seufzte. »Wenn Vanessa sagt, dass sie es verbrannt hat, dann hat sie es verbrannt.« Franz ging rückwärts. »Ich war zum letzten Mal hier«, rief er. »Zum allerletzten Mal. Und der Teufel soll dich holen, Betty, und der Teufel soll dich holen, Maria Wagner.« Sie laufen um die Wette, Gustav und Franz. Ihre Schuhe schlagen auf den Kies. Franz rempelt im Vorbeilaufen Julius Blumendorph an. Der dicke Junge fällt vornüber und reißt Gustav im Sturz mit, aber Gustav ist schnell wieder auf den Beinen und stürzt hinter Franz her, der sich Vibes Baskenmütze geschnappt hat. Die fliegt wie ein Frisbee über die Gräber.“
De Duitse dichteres en essayiste Monika Rinck werd geboren op 29 april 1969 in Zweibrücken. Na haar eindexamen gymnasium studeerde Monika Rinck theologie, geschiedenis en vergelijkende literatuurwetenschap in Bochum, Berlijn en Yale. Ze schrijft poëzie, proza en essays, die zij in verschillende uitgeverijen en talrijke bloemlezingen (waaronder Der Große Conrady en literaire tijdschriften (inclusief BELLA triste, Poetenladen) publiceerde, en werkt ook als vertaalster. Daarnaast schreef ze teksten voor de italoberlino songwriter Bruno Franceschini en de componisten Franz Troeger en Bo Wiget. In 2008 zond de ORF straalde in de serie Literatur als Radiokunst “AM APPARAT - Ihr Wahrheitsstil” uit. Samen met Ann Cotten en Sabine Scho treedt zij sinds 2008 als Rotten Kinck Schow op. Zij doceerde onder andere aan het Duitse Literatuur Instituut in Leipzig en aan de Universiteit voor Toegepaste Kunst in Wenen. Ze is lid van het PEN-centrum Duitsland, de Duitse Academie voor Taal en Letterkunde en de Academie voor Kunsten in Berlijn. Sinds 1999 is zij werkzaam bij RBB Info Radio.
Himmelshärte
Hört ihr das, so höhnen Honigprotokolle. Eine Halbwelt aus Blaulicht. Ist das Luft oder Wand? Stumme Vögel, Amselattrappen, ja Spatzen, in Kunstharz und Härter gebannt, in durchsichtige Würfel gegossen. Fast wollte man heulen. Oder an Vogel statt zwitschern und hüpfen. Doch noch liegt auf dir ein schwerer Schlaf und nur dein Traum weiß von den andern. Er denkt es dir, z.B.: Was ist ein Regal? Etwas gezielt hineinzutun, mit einer Hand, die sicher ist und flink. Weil es dort hingehört, ein Übergriff, so passgenau, dir schaudert. Jetzt liegst du wach in deinem Zelt aus Geld und willst für alles zahlen. Bleib hier, erwarte das Ende der Wand. Ziere die Kanten des Tages mit Schlummer, nein, schlimmer noch, flechte dir den Kitsch ins Haar. Aber schau, das verletzliche Leben am Morgen ist doch nicht nichts! Kein falsches Wort, aufstehn, aus dem Fenster sehn, wie eine Halbwelt aus Blaulicht sich aufhellt, da! Ein Aurorafalter landet, zittert, explodiert.
hoho hortensie
hoho hortensie, du warst da, als solitairin standest du in deiner vase und ich schrieb dich nicht, du gammeltest und wurdest doch nicht kleiner. jetzt komm mir nicht mit kinderschürzen oder briefpapieren. ich bin ja da, ich – kümmer mich. hortensie, kennst du die lampen nicht, denen du das vorbild gibst, rund (natürlich rund) und so beliebt in clubs und retro-diskotheken? kennste nicht.
oder eine runde (jahaa, runde) raumstation im orion, wer wohnt darin? hoho hortensie, du ahnst es nicht: ein beschürzter frank sinatra, fixing drinks, hantierend mit dem cocktailbesen und der sodaflasche, wohnt mit seiner profi-bar in deiner umgekehrt gewölbten mitte, und außenrum nur univers. hörste mich, hortensie. außenrum nur univers und große schwarze schwärze.
“Reading these two novels only reinforced the opinion he’d already formed of Archimboldi. In 1983, at the age of twenty-two, he undertook the task of translating D’Arsonval. No one asked him to do it. At the time, there was no French publishing house interested in publishing the German author with the funny name. Essentially Pelletier set out to translate the book because he liked it, and because he enjoyed the work, although it also occurred to him that he could submit the translation, prefaced with a study of the Archimboldian oeuvre, as his thesis, and — why not? — as the foundation of his future dissertation. He completed the final draft of the translation in 1984, and a Paris publishing house, after some inconclusive and contradictory readings, accepted it and published Archimboldi. Though the novel seemed destined from the start not to sell more than a thousand copies, the first printing of three thousand was exhausted after a couple of contradictory, positive, even effusive reviews, opening the door for second, third, and fourth printings. By then Pelletier had read fifteen books by the German writer, translated two others, and was regarded almost universally as the preeminent authority on Benno von Archimboldi across the length and breadth of France. Then Pelletier could think back on the day when he first read Archimboldi, and he saw himself, young and poor, living in a chambre de bonne, sharing the sink where he washed his face and brushed his teeth with fifteen other people who lived in the same dark garret, shitting in a horrible and notably unhygienic bathroom that was more like a latrine or cesspit, also shared with the fifteen residents of the garret, some of whom had already returned to the provinces, their respective university degrees in hand, or had moved to slightly more comfortable places in Paris itself, or were still there — just a few of them — vegetating or slowly dying of revulsion.”
"How old are you," asked Jem, "four-and-a-half 7" "Goin' on seven." "Shoot no wonder, then," said Jem, jerking his thumb at me. "Scout yonder's been readin' ever since she was born, and she ain't even started to school yet. You look right puny for goin' on seven." "I'm little but I'm old," he said. Jem brushed his hair back to get a better look. "Why don't you come over, Charles Baker Harris?" he said. "Lord, what a name.- "'s not any funnier'n yours. Aunt Rachel says your name's Jeremy Atticus Finch." Jem scowled. "I'm big enough to fit mine," he said. "Your name's longer'n you are. Bet it's a foot longer." "Folks call me Dill," said Dill, struggling under the fence. "Do better if you go over it instead of under it," I said. "Where'd you come from?" Dill was from Meridian, Mississippi, was spending the summer with his aunt, Miss Rachel, and would be spending every summer in Maycomb from now on. His family was from Maycomb County originally, his mother worked for a photographer in Meridian, had entered his picture in a Beautiful Child contest and won five dollars. She gave the money to Dill, who went to the picture show twenty times on it. "Don't have any picture shows here, except Jesus ones in the courthouse sometimes," said Jem. "Ever see anything good?"
Harper Lee (Monroeville, 28 april 1926)
De Joods-Oostenrijkse dichter, schrijver en journalist Karl Kraus werd geboren in Jičin, Bohemen, Oostenrijk-Hongarije (thans Tsjechië) op 28 april 1874. Zie ook alle tags voorKarl Kraus op dit blog.
An den Bürger
Daß im Dunkel die dort leben, so du selbst nur Sonne hast; daß für dich sie Lasten heben, neben ihrer eignen Last; daß du frei durch ihre Ketten, Tag erlangst durch ihre Nacht: was wird von der Schuld dich retten, daß du daran nie gedacht!
Bekanntlich
Wie's mit dem Lettern- und Lügenschall der Presse in Wahrheit bewandt ist? "Bekanntlich" sagt sie von jedem Fall, wo ihr nicht das geringste bekannt ist. Da macht sie sich wahrlich nicht allzuviel draus und setzt, was nicht ist, als bekannt voraus.
Dein Fehler
Dein Fehler, Liebste, ach ich liebe ihn, und er ist eine deiner liebsten Gaben. Seh´ich an andern ihn, so seh´ich fast dich selbst und sehe nach dem Fehler hin, und alle will ich lieben, die ihn haben!
Fehlst du mir einst und fehlt dein Fehler mir, weil du dahin, wie wollt´ich, Liebste lieber dich ergänzen als durch den Fehler? Ach ich liebe ihn, und seh´ich ihn schon längst nicht mehr an dir, die Häßlichste wird mir durch ihn erglänzen!
Doch träte selbst die Schönste vor mich hin, und fehlerlos, ich wäre meines Drangs zu dir kein Hehler. Ihr, die so vieles hat, fehlt eines bloß und alles drum - ach wie vermiss´ich ihn- ihr fehlt doch, Liebste, was mir fehlt: dein Fehler.
I have arrived here, I, Yoyontzin, yearning only for flowers, cutting flowers on the earth, cocoa flowers, cut flowers of friendship, which are your body, O prince. Lord Nezahualcoyotl I am, Yoyontzin. Yyao ohuili yya ayyo yao ayya yohuiya.
I only come bringing your beautiful songs, I carry them down, finding friends. Be joyful here, let your friendship be revealed. Yyao ohuili yya ayyo yao ayya yohuiya.
I take delight a brief time, only fleetingly is my heart glad on earth. I, Yoyontzin: I yearn for flowers. Ohuaya ohuaya.
I live with flowery songs. I want and desire deep brotherhood, nobility. I yearn for songs: I live in flowery songs. Ohuaya ohuaya.
As jade, as jewels, as a wide plumage of quetzal, I value your song, Giver of Life, with these I take enjoyment, with them I dance between the drums in the flowery house of spring. I, Yoyontzin, my heart enjoys it. Ohuaya ohuaya.
Sound your flower drum beautifully, singer; scatter perfumed corn flowers, chocolate flowers, they are spilled as rain here next to the drums. Let us enjoy them. Ohuaya ohuaya.
Already the long-necked turquoise bird, the black trogon, the red parrot sing and warble there, joyful with the flowers. Yao ayyaha ohuaya ohuaya.
Already the flower tree is raised there next to the drum. The precious red bird is in it: Nezahualcoyotl has become a bird, joyful being with flowers. Yao ayyaha ohuaya ohuaya.
Vertaald door John Curl
Nezahualcóyotl (28 april 1402 - 4 juni 1472) Sculptuur in Mexico City
Childhood in his memory a poet keeps, Everyone has a dream, both bitter and sweet. Holiday comes, I wish I were a child, to laugh and play, The eve of Garafa saw sadness swept away. I recall how impatiently I waited for the dawn, Eager new ichigs, my new shirt and pants to put on. Sweet were my dreams before night left my doorway, In my dreams so bright was this upcoming holiday. I’ll always remember my Mother’s gentle voice: “Gaid Namaz is here, get up and let’s rejoice!” Running like crazy along the crowded streets, Who was happier than me? It was pure joy and bliss. And right after the prayer, I would blithely laugh. O, the yummy taste of Qurbani meat – never enough. In my memory engrained, I can’t hold back tears, How joyful was this time, those unforgettable years. Rays of light from the sky streaming down upon you… Not just one sun was shining, but at least two. O, Great Allah, I beg of you and pray. Let me go back, and in my childhood stay, Rejoice in cheerful laughter and endless merry play.
Vertaald door L.Rust
To Your Portrait
I look and worship these dark brows and eyes, Praised be the artist who drew her so nice. He ordered the sun to pour gold on her hair, No other beauty to her can compare. Forgive me, dear sun, for your rays are too weak, You pale in the shadow of her gorgeous cheek. If Mejnun was here and saw her by chance, The love for his Leila would vanish at once. In the Garden of Eden, I strongly believe, Adam would surely prefer her to Eve. Harut and Marut were both tempted by devil, This angel could help them to struggle with evil. The taste of her lips is as sweet as sorbet, And those who shall try them, immortal will stay. When Iblis, the devil, was rejected and expelled, Just one glance at her, and he’d regret he rebelled. So, sing her hosanna, oh birds of the earth, Or die by the knife, you’ve disproven your worth.
Vertaald door V. Dumaevoy-Valieva
Ğabdulla Tuqay (28 april 1886 – 15 april 1913) In 1908
De Nederlandse schrijver en journalist Joop Waasdorp (pseudoniem: Frans Hals) werd geboren in Amsterdam op 28 april 1917. Na drie jaar hbs en diverse baantjes, was hij als journalist werkzaam bij Associated Press. Van 1956 tot 1963 leefde hij als emigrant in Australië, keerde daarna terug naar Nederland en pakte zijn beroep als freelance journalist weer op. Na een aantal publicaties over zijn Australische herinneringen in Podium debuteerde hij in 1965 met zijn eerste bundel “Het naakte leven”. Onmiddellijk werd zijn talent voor vertellen herkend. C. Buddingh noemde hem `de Nescio van de have-nots , en hij werd vergeleken met Elsschot. In 1970 volgde “Welkom in zee!”, Andere titels zijn "Krabben en andere verhalen" (1976), "Het kerstfeest der vissers", "De opstapper" (1988) en "De verhalen" (1989). Waasdorp werkte ook als vertaler van boeken van George Orwell.
Uit: Het naakte leven
“Vanmiddag liet zich vlak vóór mij een vrouw met puntborsten op haar matje neer. Maar omdat iedereen hier op dit eiland naakt loopt denk je daar niets bijzonders bij. Zij was vergezeld van een oudere man met een droevig gezicht onder een strohoed. Allebei droegen zij dure ringen. De vrouw probeerde een praatje te maken met een dikke man die niet ver van ons op zijn buik lag. Dit pogen verongelukte echter omdat de dikkerd een Duits sprekende Zwitser bleek en de dame een Frans sprekende Belgische. Wel was zij vlijtig Duits aan het leren, zei ze, wat ik onzin vond. Zij had een scherpe mond en een strakke, opgehaalde gezichtshuid en bij het weggaan zette zij heel voorzichtig een peervormige hoed op, een ding uit een suikerwinkel. Ik had zo'n idee, dat die vrouw je geen snee brood voor niks zou geven. Omdat het zachtjes begon te regenen trok ik mij met de dikke Zwitser onder een grote overhangende steen terug. Iets dat ik niet verstond vond hij een schande, waarna hij zich voorstelde en mij de hand schudde. Verder sloegen wij een opvallend bruine man en vrouw gade, die Indiaanse banden om het hoofd droegen. Het zijn natuurlijk geen Indianen, maar goed gebouwde Fransen, die s avonds in een van de hotelletjes bedienen. Toen ben ik ook maar weggegaan, om op de stoffige, steile havenweg een uitgezakte Engelsman te ontmoeten. Hij heeft waterige ogen en mompelt de gruwelijkste dingen over het huwelijk. Voorts heb ik een op het strand gevonden, onder het vuil vrolijk gestreepte handdoek uitgewassen. Ik kon mij met mijn eigen oud vod niet meer in de openbare wasplaats vertonen. Want al loopt men hier naakt, de mensen zijn toch keurig netjes. Vanmorgen zag ik twee eigenaardige voorwerpen in zee drijven. Omdat ik iets van een strandjutter in mij heb bleef ik zitten totdat die dingetjes aan land zouden spoelen.”
De Duitse schrijver en vertaler Gerhard Henschel werd geboren op 28 april 1962 in Hannover. Henschel groeide op in Hanover, Koblenz, Vallendar en Meppen. Hij studeerde Duits, sociologie en filosofie in Bielefeld, Berlijn en Keulen. Zijn eerste teksten verschenen in de late jaren tachtig in het tijdschrift Der Alltag en vervolgens in de satirische tijdschriften Kowalski und Titanic, Merkur, konkret en in tal van dag- en weekbladen. Van 1993 tot 1995 behoorde hij tot de redactie vanTitanic. Sinds 1992 publiceerde Henschel romans, verhalen en culturele en historische non-fictie, maar ook satires, polemieken en grotesken. Verscheidene van zijn boeken schreef hij samen met auteurs, die kan worden gerekend tot de Neue Frankfurter Schule of daar losjes mee verbonden zijn. In 1999, begon Henschel samen met Rayk Wieland in Hamburg met de voorstellingenreeks "Toter Salon". In 2002 verscheen Henschels briefroman "Die Liebenden“ ,waarin hij aan de hand van schriftelijke documenten uit de nalatenschap het levensverhaal van zijn ouders vertelt. Alleen de namen zijn veranderd. In zijn 2004 „Kindheitsroman“ beschrijft Henschel het leven van deze familie vanuit het perspectief van de zoon Martin. In 2009 , 2010 en verschenen de voortzettingen „Jugendroman“, „Liebesroman“ en "Abenteuerroman". Van een andere soort zijn de satirische romans „Der Barbier von Bebra“ (1996) en „Der Müllah von Bullerbü“ (2000), die Henschel samen met Wiglaf Droste schreef. Daarin laten de auteurs publieke figuren optreden in belachelijke situaties. In 1996 leidde dit tot een oproep tot boycot van het Duitse parlementslid Vera Lengsfeld van Bündnis 90 / Die Grünen. Haar oproep leidde tot een lange discussie over de grenzen van de satire en de vrijheid van de pers. In 2005 verscheen de roman „Der dreizehnte Beatle“. Een Beatles-fan maakt daarin een reis door de tijd om de eerste ontmoeting tussen John Lennon en Yoko Ono te voorkomen. Op Ideeën van Eckhard Henscheid baseren de non-fictie „Kulturgeschichte der Mißverständnisse“ und „Jahrhundert der Obszönität“ waaraan Henschel heeft deelgenomen als schrijver. De bloemlezing "Menetekel" (2010), bevat essays over verschillende verschijningsvormen van een cultuurpessimistische kijk op de wereld. In pamfletten zoals Menschlich viel Fieses“ (1992), „Das Blöken der Lämmer“ (1994) en „Gossenreport“ (2006) gaat Henschel in op politieke kitsch en de macht van de Bild-Zeitung, die hij als ernstig" cultureel probleem" beschrijft. Een satirisch artikel dat Henschel in een krant schreef over dit onderwerp leidde zelfs tot een aanklacht van de Bild-Zeitung. Samen met Kathrin Passig heeft Henschel verscheidene boeken vertaald uit het Engels, met inbegrip het eerste deel van de autobiografie van Bob Dylan ("Chronicles. Volume One"),
Uit: Kindheitsroman
“Licht ausmachen, Handflächen neben die Augen legen und durchs Fenster schräg nach oben kucken, in den fallenden Schnee: Dann hatte man das Gefühl, man würde fliegen, zwischen den Schneeflocken durch. Das hatte Renate mir beigebracht. Ich und du, Müllers Kuh. Renate hatte vorne einen braunen Leberfleck am Hals. Daran war sie immer zu erkennen. Da war ein Weg, wo Mama sich mit anderen Müttern unterhielt, die auch alle Kinderkarren dabeihatten. Die Sonne schien, und über eine Mauer hingen Zweige runter mit roten Beeren. Ich hatte Krümel aus dem Graubrot im Netz gepult. Wegen dem Loch im Brot kriegte ich zuhause keine Bombongs. Komm, Herr Jesus, sei unser Gast, und segne, was du uns be- scheret hast. Meins war das Lätzchen mit den Marienkäfern. Ein Löffel für Oma, ein Löffel für Opa, bis unten im Teller die schwarzen körnerpickenden Hühner auftauchten. Mein Löffelstiel war zur Seite gebogen. Ein Löffel für Martin. Das war ich selbst. Martin Schlosser. »Nicht träumen!« Nach dem Essen leckte Mama einen Lätzchenzipfel an und wischte mir damit den Mund ab. Bim, bam, beier, die Katz mag keine Eier. Volker hatte Murmeln mit farbigen verdrehten Schlieren innendrin. Wenn Papa gute Laune hatte, ließ er mich kopfüber an der Decke langspazieren oder kitzelte mich durch: »Prr-prr-prr-prr-prr!« Papa roch nach Pfeife, und ihm wuchsen graue Haare aus der Nase. Auf Papas Knien: So fahren die Damen, so fahren die Damen – so reiten die Herren, so reiten die Herren – und so reitet der Bauersmann, der nicht besser reiten kann. Da fiel ich immer fast runter. Leute, die uns besuchten, kriegten vom Wohnzimmer aus die Festung Ehrenbreitstein gezeigt und die Striche an der Kinderzimmertür: wie groß ich wann gewesen war. Die Jalousie war grün. Bei der roten Autokiste im Kinderzimmer war das Lenkrad ab.“
De Nederlands schrijver, journalist, radio- en televisieprogrammamaker, uitgever, dichter en biograaf Wim Hazeu werd geboren in Delft op 28 april 1940. Hij volgde zijn middelbare schoolopleiding aan het Christelijk Lyceum Delft en studeerde Nederlands aan de School voor Taal- en Letterkunde te Den Haag. Tijdens zijn studie richtte hij in 1959 het literaire tijdschrift Kentering op en bleef redacteur van dat blad tot de opheffing in 1977. Ook was hij onder meer letterkundig medewerker van de Delftsche Courant en de Haagsche Courant. Van 1965 tot 1971 was hij werkzaam bij de NCRV in de functie van chef literaire radioprogramma’s, hoorspel- en jeugdprogramma’s. In april 1966 lanceerde hij de rubriek Literama, een veertiendaagse radiokrant over boeken en schrijvers. Drie jaar later zette hij het late-avond-kunstprogramma Voorrang op met als vaste medewerkers onder anderen Hans Andreus, Hugo Brandt Corstius en J.W. Holsbergen. Hazeu maakte ook radiodocumentaires over Oost-Europa (Tsjecho-Slowakije, Hongarije en Roemenië). In 1972 stapte hij over naar de televisie en werd hoofd van de afdeling drama, kunst en jeugdprogramma's. Hazeu debuteerde als dichter in 1963 met de poëziebundel “Achterebbe”, in 1966 gevolgd door “Dankdag voor het gewas”. Hazeu's poëzie is geëngageerd en ontleent veel van de thematiek aan de natuur. In “Blikschade” (1975) spelen ook autobiografische feiten een rol. Engagement en autobiografie zijn ook kenmerkend voor Hazeu's romans: “De helm van aarde” (1970) over de Praagse Lente, “Duitse honden bijten” (1972) over het Duitsland van na WO II en “Een duif boven Parijs” (1978) over Bretons nationalisme en de Nederlandse houding tijdens WO I. Naast verscheidene romans en dichtbundels publiceerde hij omvangrijke biografieën van Marten Toonder, Gerrit Achterberg, J. Slauerhoff, M.C. Escher en Simon Vestdijk. Ook bezorgde hij de briefwisseling tussen laatstgenoemde en Henriëtte van Eyk onder de titel Wij zijn van elkaar (2007).
Uit:Simon Vestdijk en E. du Perron
“Volgens eigen zeggen en schrijven had Vestdijk maar twee vrienden: de componist Willem Pijper en de schrijver E. du Perron; indachtig wellicht de woorden van Greshoff dat vele vrienden de vriendschap dun maken. Aan de vriendschap kwam een eind door de vroege dood van beide vrienden. Vestdijk was al voor zijn vijftigste verjaardag verweesd, van ouders en vrienden. Behoefte aan nieuwe vrienden had hij niet, al kunnen zijn relaties met Henriëtte van Eyk (van liefde tot vriendschap) en met Herman Mulder (neef en componist, van vriendschap tot collegialiteit) wel gerekend worden tot die van een langdurig vriendschappelijk contact. Dat gold minder voor schrijvers en dichters als Roland Holst en Theun de Vries, met wie hij meer bij vlagen contact had. Na de oorlog schreef Vestdijk zijn romans, essays en boeken over muziek en componisten voortaan zonder het klankbord van zijn twee vrienden. Maar wat is vriendschap? Een eigenschap van een vriend is een gewillig oor. Du Perron en Vestdijk leenden elkaar een gewillig oor. Men had respect voor elkaar, Vestdijk voor Du Perrons ongekende werkkracht, concentratievermogen en belezenheid, Du Perron voor Vestdijks originaliteit en veelzijdigheid. Waar kwam je in Nederland nog een schrijver tegen die vanuit het niets een dwingende belangstelling kon opwekken voor het werk van de tot dan toe onbekende Emily Dickinson; of een schrijver die in korte tijd, tien maanden wel te verstaan, een roman als Kind tusschen vier vrouwen kon schrijven, terwijl Du Perron langer worstelde met zijn autobiografie Het land van herkomst. Vestdijks ijver, veelzijdigheid en literaire intuïtie brachten Du Perron ertoe om hem al snel als zijn opvolger in de redactie van Forum voor te stellen. Hij genoot van Vestdijks ontdekkingsijdelheid, die zorgde voor het debuut van bijvoorbeeld Leo Vroman, Anton Koolhaas, Adriaan van der Veen en M. Vasalis. Over het laatste debuut schreef Vestdijk aan Greshoff: ‘De verzen lijken me niet ontalentvol; ik koos ze uit een grootere bezending, waar veel nog onrijp bij was.’ Na publicatie berichtte Du Perron aan Ter Braak: ‘De heer Vasalis - mij verder onbekend - vond ik ook heel aardig, zeker even aardig bv. als Van Hattum.’
De Britse schrijver Zia Haider Rahman werd in 1969 geboren op het platteland van Bangladesh in de regio Sylhet. Volgens hem zelf is zijn moedertaal Sylheti en niet het Bengaals, hoewel hij dat laatste wel verstaat. Hij verhuisde als baby naar Londen na de oorlog tussen Pakistan en Bangladesh in 1971. Zijn familie leefde als krakers in een vervallen gebouw voordat zij verhuisden naar een huis van de gemeente. Zijn vader werkte als bus conducteur en ober en zijn moeder was naaister. Rahman bezocht een scholengemeenschap. In een interview merkte hij op dat hij 'opgroeide in armoede, in een van de naarste omstandigheden in een ontwikkelde economie. “Rahman behaalde een eerste klas graad aan Balliol College, Oxford, en studeerde verder aan het Maximilianeum en aan universiteiten in München, Cambridge en Yale. Hij werkte als investment-banker bij Goldman Sachs in New York voordat hij aan de slag ging als bedrijfsjurist en daarna als advocaat op het gebied van internationale mensenrechten en corruptie. Hij heeft ook gewerkt als anti-corruptie activist voor Transparency International. Zijn debuutroman “In het licht van wat we weten” werd uitgebracht in het voorjaar van 2014 Het boek werd door de critici goed ontvangen en vertaald in verschillende talen, waaronder Nederlands, Hebreeuws, Spaans, Frans, Duits, Bengali, en Portugees.
Uit:In the Light of What We Know
“In the early hours of one September morning in 2008, there appeared on the doorstep of our home in South Kensington a brown-skinned man, haggard and gaunt, the ridges of his cheekbones set above an unkempt beard. He was in his late forties or early fifties, I thought, and stood at six foot or so, about an inch shorter than me. He wore a Berghaus jacket whose Velcro straps hung about unclasped and whose sleeves stopped short of his wrists, revealing a strip of paler skin above his right hand where he might once have worn a watch. His weathered hiking boots were fastened with unmatching laces, and from the bulging pockets of his cargo pants the edges of unidentifiable objects peeked out. He wore a small backpack, and a canvas duffel bag rested on one end against the doorway. The man appeared to be in a state of some agitation, speaking, as he was, not incoherently but with a strident earnestness and evidently without regard for introductions, as if he were resuming a broken conversation. Moments passed without my interruption as I struggled to place something in his aspect that seemed familiar, but what seized me suddenly was a German name I had not heard in nearly two decades. At the time, the details of those moments did not impress themselves individually upon my consciousness; only later, when I started to put things down on paper, did they give themselves up to the effort of recollection. My professional life has been spent in finance, a business concerned with fine points, such as the small movement in exchange rates on which the fate of millions of dollars or pounds or yen could hang. But I think it is fair to say that whatever professional success I have had – whatever professional success I had – owes less to an eye for detail, which is common enough in the financial sector, than it does to a grasp of the broad picture in which wide patterns emerge and altogether new business opportunities become visible. Yet in taking on the task of reporting my conversations with Zafar, of collating and presenting all the material he provided, including volumes of rich and extensive notebooks, and of following up with my own research where necessary, it is the matter of representing details that has most occupied me; the details, to be precise, of his story, which is – to risk putting it in such dramatic terms as Zafar would deprecate – the story of the breaking of nations, war in the twenty-first century, marriage into the English aristocracy and the mathematics of love."
ik leef in een land waar de dierenvriend besluit uit goedheid een andere mens neer te knallen
ik leef in een land waar de vrome gelovige besluit uit eerbied het mes in de ketter te planten
ik leef in een land waar onze jongens uit gekkigheid soms de conducteur in elkaar stampen
ik leef in een land waar een keurige man, achtendertig, blond de vrijheid neemt om door anderen heen te rammen
en in dit rood, rood schemerland waar de grenzen totaal werden opgeheven waar de mondigheid totterdood wordt beleden en waar zestien miljoen koningen leven
daar ontstaat vanzelf een nieuwe orde daar zal langs feestelijk afgezette lanen een laatste koningin haar laatste onderdanen als beesten overreden zien worden