Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
16-05-2015
Adrienne Rich, Paul Gellings, Friedrich Rückert, Jakob van Hoddis, Juan Rulfo
IV Met wie geloof je dat je lot is verbonden? Waar komt je kracht vandaan?
Ik denk dat hoe dan ook, waar dan ook Elk gedicht van mij die vragen moet herhalen
die niet hetzelfde zijn. Er is een wie, een waar die niet gekozen zijn – die zijn gegeven – en soms onwaar gegeven
in het begin pak je wat je pakken kunt om te overleven.
Uit:Een en twintig liefdesgedichten
XI Slapen, draaien in een baan zoals planeten wentelend in hun nachtelijke weide: aanraken is genoeg om te weten dat wij zelfs slapend niet alleen zijn in het universum: bijna spreken de droombeelden van twee werelden dwalend door hun schimmensteden elkaar toe. Ik ben wakker geworden van jouw zacht gepraat lichtjaren of donkerjaren hiervandaan alsof mijn eigen stem gesproken had. Maar onze stem verschilt, zelfs in de slaap en ons lichaam, zo hetzelfde, is zo toch anders en het verleden dat echoot door ons bloed is geladen met een andere taal en andere betekenissen - Toch kan geschreven worden in elke kroniek van de wereld die wij delen, als voor de eerste keer: wij waren twee minnaressen wij waren twee vrouwen van een generatie.
Wat voor tijden zijn dit
Er is een plek tussen twee boompartijen in waar gras groeit bergopwaarts en waar de oude revolutionaire weg afbreekt in de schaduw dicht bij een kerk, in de steek gelaten door de achtervolgden die verdwenen in die schaduw.
Daar wandelde ik, plukte paddenstoelen aan de rand van de angst, maar laat je niet bedotten, dit is geen Russisch gedicht, dit gebeurt niet ergens anders maar hier, ons land dat nadert tot zijn eigen waarheid en angst, zijn eigen wegen om mensen te laten verdwijnen.
Ik zal je niet vertellen waar de plek is, het donkere netwerk van wouden ontmoet er het niet- aangegeven streepje licht- dwarswegen door geesten bezeten, humus paradijs: Ik weet al wie het wil kopen, verkopen, het doen verdwijnen
En ik zal je niet vertellen waar het is, waarom vertel ik je dan wat dan ook? Omdat je nog steeds luistert, want in tijden als deze is het, om je aandacht hoe dan ook gaande te houden, noodzakelijk om over bomen te praten.
Een egel rust op de weg en kijkt. Wat hij was ligt als een vrucht vertrapt op de stenen.
Koud is de wind, de weg is nog lang, even een huivering, maar wie zal ooit treuren omdat hij de ziel van een egel zag?
Koud is de wind, ik moet nog zo ver, maar ineengerold in mijn warmte ben ik thuis als ik slaap.
De wind en de reis gaan verder. Een egel ligt op de weg en kijkt met een leeg oog naar niets.
Hek
Waarom deze ijzeren spijlen met verlies van roest over hun drempel van steen? Kringen op korstmos, bijna met gloed van de dag dat gesmeed werd, gehamerd, gebogen.
Verfschubben sinds lang van zich afgeschud; vergeten de kwast, door tijd uit elkaar. Wie weet bungelt daar nog ergens een nest met een rest van zorgvuldige haren.
– Toch zeker niet om de doden te zeggen dat het verboden is vanuit je tombe aan de wandel te gaan. Of om luidruchtige buren
bezoek te onthouden. Nee, het staat er om voor altijd te waken over grotere vrede tussen de wereld en dat andere, wrede.
Een egel rust op de weg en kijkt. Wat hij was ligt als een vrucht vertrapt op de stenen.
Koud is de wind, de weg is nog lang, even een huivering, maar wie zal ooit treuren omdat hij de ziel van een egel zag?
Koud is de wind, ik moet nog zo ver, maar ineengerold in mijn warmte ben ik thuis als ik slaap.
De wind en de reis gaan verder. Een egel ligt op de weg en kijkt met een leeg oog naar niets.
Als ich sah die Wolken weinen
Waarom deze ijzeren spijlen met verlies van roest over hun drempel van steen? Kringen op korstmos, bijna met gloed van de dag dat gesmeed werd, gehamerd, gebogen.
Verfschubben sinds lang van zich afgeschud; vergeten de kwast, door tijd uit elkaar. Wie weet bungelt daar nog ergens een nest met een rest van zorgvuldige haren.
– Toch zeker niet om de doden te zeggen dat het verboden is vanuit je tombe aan de wandel te gaan. Of om luidruchtige buren
bezoek te onthouden. Nee, het staat er om voor altijd te waken over grotere vrede tussen de wereld en dat andere, wrede.
Uit:Geharnischte Sonnette
X Du kalte Jungfrau mit der Brust von Schnee, Auf, Russia, schüttle deine starren Röcke, Daß Frost davon stieb’ auf die Bienenstöcke Dort und ertränke sie in kaltem See!
Und du, Hispania, Schäfrin Galatee, Treib’ aus zur Trift den kühnsten deiner Böcke Durchs Tor der Pyrenäen, daß er blöke Und sich ersätt’ge dort im fetten Klee!
Fruchtgarten Gallien, blühendstes Hesperiden, Wähl’, willst du unter ungeheuren Flocken Sein eingeschneit? die sendet dir Siberien.
Wähl’, willst du von versengenden Chirokken Sein ausgedorrt? Die sendet dir Iberien. Frost oder Glut, was wählst du? Beids macht trocken.
Friedrich Rückert (16 mei 1788 - 31 januari 1866) Portret door Bertha Froriep, 1864
Lampe blöck nicht. Aus der Wand fuhr ein dünner Frauenarm. Er war bleich und blau geädert. Die Finger waren mit kostbaren Ringen bepatzt. Als ich die Hand küßte, erschrak ich: Sie war lebendig und warm. Das Gesicht wurde mir zerkratzt. Ich nahm ein Küchenmesser und zerschnitt ein paar Adern. Eine große Katze leckte zierlich das Blut vom Boden auf. Ein Mann indes kroch mit gesträubten Haaren einen schräg an die Wand gelegten Besenstiel hinauf.
Der Oberlehrer
Gewaltig hockt er auf dem Tisch und spricht Von Theben und Athen, heut nachmittag. Ein grauer Schurrbart starrt durch sein Gesicht Er riecht nach saurem Brot und nach Tobak.
Sein kahles Haupt umwettert der Gedanke Von Theben heiliger Schaar, von Pindar spricht er Der Primus reibt sich an der alten Banke Die meisten machen willige Gesichter.
Er spricht von Theben heute nachmittag Einige heben ihre kleinen Hände, Einige kitzeln leise sich am Sack Und gucken schläfrig auf die leeren Wände.
»Wer hat soeben auf den Tisch gehauen?« Durch die betrübten Fenster schimmern Wolken. Die Jungen sitzen staunend und verdauen. - Der Lehrer wird jetzt in der Nase polken.
"I don't see anything." "Too bad for you, Ignacio." "I'm thirsty." "You'll have to stand it. We must be near now. Because it's now very late at night they must've turned out the lights in the town. But at least you should hear dogs barking. Try to bear." "Give me some water." "There's no water here. Just stones. You'll have to stand it. Even if there was water, I wouldn't let you down to drink. There's nobody to help me lift you up again, and I can't do it alone." "I'm awfully thirsty and sleepy." "I remember when you were born. You were that way then. You woke up hungry and ate and went back to sleep. Your mother had to give you water, because you'd finished all her milk. You couldn't be filled up. And you were always mad and yelling. I never thought that in time this madness would go to your head. But it did. Your mother, may she rest in peace, wanted you to grow up strong. She thought when you grew up you'd look after her. She only had you. The other child she tried to give birth to killed her. And you would've killed her again, if she'd lived till now." The man on his back stopped gouging with his knees. His feet began to swing loosely from side to side. And it seemed to the father that Ignacio's head, up there, was shaking as if he were sobbing. On his hair he felt thick drops fall."
In the name of the word that, my dear, Is best one and single for us, Again fall in love with me here, And tell me all this and - at once.
Beware! You could loose the right moment! So, call for, not looking at past, The proud and happiest load Of my love's unusual thrust.
You'll never find fate more delicious, Nor heights, deeper sunk in the blue, Because it contains our last wishes - The last air to breathe for us two.
Promise
My foes will be not by my perish consoled - They won't have a reason to pour the false tears. The hook, I'm to hang on, still isn't in a board, It's not even forged, its ore lies in the earth. I'll stand up above my life's bottomless crater, Above all its fears and iron-made pines… I know and remember so much… I'm a fighter. I'm too of some kind of the horrible price...
Uit: Keine Zeit. 18 Versuche über die Beschleunigung
„Mit dieser Lesart könnten sich auch die demonstrierenden Arbeitslosen einverstanden erklären, die darauf verweisen, dass es ihnen an dieser Luxusware, der Zeit, nicht fehlt. Der Penner in Arcands Film ist damit allerdings nicht einverstanden, wahrscheinlich deshalb nicht, weil er mit der Freiheit der Verfügung über die Zeit allerhand Erfahrung hat. Den Trost, wenn er auch sonst nichts hat, wenigstens Zeit zu haben, hat der Penner sich längst ausgeredet. Es ist ihm aufgegangen, dass er, bei aller Freiheit vom Zwang zur Zeit einteilung, dennoch nicht selbst über die Zeit verfügt. Auch in Zeiten der Arbeitslosigkeit dominiert das Paradigma der Erwerbsarbeit und damit auch die von den Rhythmen der Erwerbsarbeit bestimmte Zeit. Diese Zeit hat auch den Stadtstreicher im Griff, deshalb macht er keinen Witz, sondern beschreibt seine Lage ganz richtig, wenn er sagt, dass er keine Zeit hat. Die Stadt, die der Penner durchstreift, ist in sein Zeiterleben eingesickert, mag er ihren approbierten Geschäften auch den Rücken kehren. Er ist vom Bewusstsein der Ohnmacht durchdrungen, wie ein Gefolterter, der mit zerschlagener Nase und aufgeplatzten Lippen vor dem Verhörspezialisten kauert. »Ich habe Zeit«, sagt der Verhörspezialist zu seinem Opfer, »ob heute, morgen oder übermorgen, reden wirst du so oder so. Besser wäre es allerdings für dich, wenn du gleich den Mund aufmachst, denn wenn du damit noch wartest, wirst du dich hinterher nicht wiedererkennen, wenn du dann überhaupt noch etwas erkennst. Früher oder später wirst du sowieso alles sagen. Je früher, desto besser - für dich, nicht für mich. Ich kann warten. Ich habe Zeit, du aber tust besser daran, dich zu beeilen.« Der Folterer hat Zeit, weil er die Macht über den Körper des Gefolterten hat und die vergehende Zeit dieser Macht über den der Zeit unterworfenen Körper zuarbeitet.“
Het was een blijde dag, toen men mij vroeg of ik de sleutel van de hemelpoort soms droeg. Maar wat begreep men van mijn stralende humeur? Het was de sleutel van de achterdeur.
Olaf J. de Landell (16 mei 1911 - 26 april 1989)
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichter Rens van der Knoop werd geboren in Engeland in 1987. Hij studeerde Beeld & Taal aan de Rietveld Academie in Amsterdam. Hij stond regelmatig op podia van literaire festivals en publiceerde in Tirade, Mister Motley en Tubelight. Hij werkt aan een muziek-encyclopedie. Binnenkort verschijnt bij De Bezige Bij zijn debuut: Twee mannen spreken elkaar onopgemerkt aan. Op Revisor.nl twee gedichten: 'Stadshart' en 'Een bescheiden man veegt zijn voorhoofd'.
Stadshart
In het nieuwe stadhart zag ik een zwerm mensen en andere vogels
die eerst een punt toen levendige rook en een punt en vervolgens naamloze vormen werd
de zwerm was vergeten dat niet elk moment alle andere in zich draagt zoals ik dat in mijn afstand ook vergeten was
er zaten lichamen bij die ik kende en ook die ik gekend heb maar me niet meer kan herinneren
hun oplichtende contouren in een ver raam
Rens van der Knoop (Engeland, 1987)
De Nederlandse schrijfster Naomi Rebekka Boekwijt werd eboren in 1990. Zij studeerde wijsbegeerte aan de Universiteit van Leiden. Zij won met haar verhalen diverse prijzen waaronder de Write now! Literatuurprijs. Momenteel woont en werkt ze op een boerderij in Zwitserland.
Uit:Hoogvlakte
“Moser had mij naar de overkant gestuurd. De veldweg was nat. Op de akkers aan weerszijden lag water dat niet wegzakken wilde. Een kansloze dag voor de oogstmachines. Aan de linkerkant de suikerbieten, de kruinen al boven de grond uit. De mais ernaast stond geel en recht. Mijn schoenen waren zwaar van het grind en de modder die onder de zolen kleefden. De hoeve van Wyss was zo’n vijfhonderd meter lopen. Ik had de motor al gestart, wilde snel heen en weer. Maar Moser had de sleutel uit het contact gehaald en gezegd: ‘Beter te voet.’ Het was vast een oldtimer die ik moest halen, of een verroeste machine. Moser had een hardnekkige verzamelwoede. Bij Wyss was niemand te zien. Toch heerste er een sfeer van bedrijvigheid. Vanuit de silo’s klonk een hoog gezoem. Het was een modern bedrijf, met een loopstal voor het melkvee apart van het huis. Alles was aan kant. Nergens stond een bezem of riek tegen de muur. Aan de tractor van Wyss, een Fendt 800, hing de nieuwste voermengwagen. Ik wachtte. Ik wilde niet zomaar naar binnen gaan. Op het omheinde betonstuk stond een koe mij verwachtingsvol aan te kijken. Ze liep naar me toe, maar kwam onderweg de automatische borstel tegen. Ik hoorde iemand in de stal lopen. Het moest Agnes zijn, dochter van Wyss. Wyss zelf liep zwaarder, met kortere passen. Agnes kwam tevoorschijn door de zijdeur. ‘Hoi,’ zei ze. ‘Hij komt er zo aan. Wacht je al lang?’ ‘Ik sta er net.’ ‘Dann isch guet.’
De warme zon is boven mij, Ik wandel in de warme lucht, Mijn voeten op de warme wei Maken, alleen, haast geen gerucht.
Ik ben een deel van al wat is, Een warm jong groeisel in de zon; Maar ik, van al wat om mij is, Voel dat ik leef en zie de zon.
Dat land, dat weet niet dat het leeft, Die lucht voelt niet hoe zoel zij is, Die zon ziet nooit hoe 'n licht zij geeft: Zij leven 't licht in duisternis.
Zij zijn een glorie, en zoo na Aan mij, die zeg dat 't glorie heet: Ik enkel, daar 'k in glorie ga, Spreek uit mijn glorie wat ik weet.
Van de liefde die vriendschap heet
6 O gij, mijn lief, die nu door ’t lieven lijdt, Klaag niet in stilte alleen, – maak poëzie Van leed, – ach laat geween en melodie Tussen ons zijn een zoete somberheid.
En ik, die u nu liefheb, begeleid Uw zang met wederzang, ter harmonie Van klare koren, kalme profetie Van vreugde en liefde en innige eindloosheid.
Gelijk wanneer een nachtegaal alleen Wel tracht te zingen, maar niet kunnend, treurt, –
Tot ze, als een andere ’t lied begint, meteen Uitklaagt in lange liefde, beurt aan beurt, –
En beî de bosjes vullen met geween Van tonen, tot de zon de kimmen kleurt.
Topzieke rups
Topzieke rups, in 't stijgen Van blad op blad, van steel op stam, Denkt ge eindlijk te verkrijgen Het veld van blauw, de witte vlam?
Te hoog! Ge kunt niet keren! Hangende aan hoogste top, Geeft ge, in verdwaasd begeren, Nogeens u op.
Albert Verwey(15 mei 1865 - 8 maart 1937) Portret door Jan Veth, 1885
„Dirne wacht auf Na... wer ist denn in aller Früh –? Erkennt ihn Servus, Bubi! Graf Guten Morgen. Hast gut g'schlafen? Dirne reckt sich Ah, komm her. Pussi geben. Graf beugt sich zu ihr herab, besinnt sich, wieder fort Ich hab' grad fortgehen wollen... Dirne Fortgehn? Graf Es ist wirklich die höchste Zeit. Dirne So willst du fortgehn? Graf fast verlegen So... Dirne Na, Servus; kommst halt ein anderes Mal. Graf Ja, grüß' dich Gott. Na, willst nicht das Handerl geben? Dirne gibt die Hand aus der Decke hervor. Graf nimmt die Hand und küßt sie mechanisch, bemerkt es, lacht Wie einer Prinzessin. Übrigens, wenn man nur... Dirne Was schaust mich denn so an? Graf Wenn man nur das Kopferl sieht, wie jetzt... beim Aufwachen sieht doch eine jede unschuldig aus... meiner Seel', alles mögliche könnt' man sich einbilden, wenn's nicht so nach Petroleum stinken möcht'... Dirne Ja, mit der Lampen ist immer ein G'frett. Graf Wie alt bist denn eigentlich? Dirne Na, was glaubst? Graf Vierundzwanzig. Dirne Ja freilich.”
Arthur Schnitzler (15 mei 1862 - 21 oktober 1931) Scene uit een opvoering in 2008 in Halle
“De aldus ontdekte structuur is gemakkelijk te herkennen in de primitieve, de klassieke en de middeleeuwse literatuur. We treffen haar voortdurend aan in de bijbel. Het Boek der Psalmen is een voorbeeld van poëtische teksten die zonder expliciete inkadering worden gepresenteerd. Maar als we ons herinneren dat we sommige psalmen klaagpsalmen en andere lofpsalmen noemen, realiseren we ons dat die termen geen ander doel hebben dan het pragmatische kader van de betrokken teksten te benoemen. De heldendichten uit de klassieke oudheid en de middeleeuwse epiek kenmerken zich eveneens door duidelijke inkadering. Traditioneel is het aanroepen van de Muze, die de dichter moet helpen bij het volvoeren van de instructie, die in het geval van de Odyssee bestaat uit het vertellen van de lotgevallen van de sluwe held Odysseus. Ook in de traditie geworteld is het vragen van aandacht voor de poëtische tekst door het gehoor tot stilte te manen met een uitdrukking als ‘Luister!’ Naarmate de poëzie verder komt af te staan van een doelmatige handelingssituatie waarin zij functioneel is, zoals bij een arbeidslied of bij de lofzang op David van de Israëlitische vrouwen, verdwijnt de pragmatische inkadering, althans voor zover zij expliciet is. Vergilius begint zijn Aeneïs met de eenvoudige mededeling dat hij over de held Aeneas en de stichting van Rome zal zingen en Vondel begint zijn Altaergeheimenissen met de regel:
Ik zing van Godts Altaergeheimenissen.
In deze gevallen wordt het gedicht al als een min of meer autonome tekst gepresenteerd. Zeker bij Vondel is de instructie er een die de dichter zichzelf heeft opgelegd: hij zingt omdat hij heeft besloten te zingen, niet omdat het door uiterlijke omstandigheden noodzakelijk of nuttig is dat hij zingt. Niettemin kunnen we ook de zelf-opgelegde taak van de autonome dichter nog steeds beschouwen als een instructie. Belangrijk is, dat alle poëzie steeds als het gevolg geven aan een instructie kan worden beschouwd en daardoor is verankerd in de levenswerkelijkheid van een gemeenschap, een groep of desnoods een individu.”
“Voor velen staat het Vlamingschap van Maerlant vast. Als kroongetuige kan de proloog van Sinte Franciscus leven gelden, waarin de auteur zich bij de Utrechtse minderbroeders verontschuldigt voor het mogelijk wat vreemde taaleigen van dit dichtwerk, en daarvoor als reden opgeeft omdat ic Vlaminc bem. Deze op het oog vrij ondubbelzinnige verklaring vindt steun in Maerlants dikwijls geciteerde lof der vaderlandsliefde in zijn Alexanders geesten. Hij mijmert daar over het zijns inziens opmerkelijke feit Dat elken minsce int herte sijn, / So soete dunct sijns selves lant. De Brabander prijst Brabant, de Fransman Frankrijk, enzovoort:
Dus prijset elkerlijc sijn lant. Maer seide dat hi noit en vant Also goet lant alse Bruxambacht. Ic waens hem daerbi heeft gedacht Omdat hiere in was gheboren, Bedi prijst hijt te voren.
Maar zoals wel vaker, is ook deze sleutelpassage van Maerlants biografie allesbehalve onproblematisch; vaak zijn juist zulke specifica, snel onbegrepen als ze later worden, stofnesten van tekstbederf. Het Bruxambacht in het derde vers is als citaat zo overbekend dat men gemakkelijk vergeet dat de lezing nuchter bezien niet meer is dan een uiterst invloedrijke emendatie van Snellaert, die in 1860 voorstelde om (na eerdere suggesties als Broer-ambacht, Broeder-ambacht en Broecambacht) op deze wijze te verstaan wat ons in het (enige) handschrift als Brurambacht is overgeleverd. Bijna in één moeite door pleegt men in hetzelfde vers voor de feitelijke lezing groet het meer toepasselijke goet te prefereren. Voor nog grotere problemen stelt ons het tweede vers. Er is voorgesteld om Maer door Maerlant te vervangen, wat echter het nadeel heeft dat de dichter zich nergens in zijn werk ooit kortweg als Maerlant aanduidt. Wat dat betreft zou het meer in de rede liggen - om aan de conjecturen nog een toe te voegen - om in de lijn van andere plaatsen in Alexanders geesten [..] ook hier Jacob te willen lezen, en aan te nemen dat deze lezing nadien associatief/corrigerend in de richting van de inmiddels meer bekende toenaam zou zijn verbasterd.”
Frits van Oostrom (Utrecht, 15 mei 1953) Standbeeld van Jacob van Maerlant in Damme
De Duitse dichter, schrijver, literatuurwetenschapper en musicus Michael Lentz werd geboren in Düren op 15 mei 1964. Zie ook alle tags voor Michael Lentz op dit blog.
Das ist der Stand der Dinge
Das Ding ist der Erde Stand. Der Rede Stand ist das Ding. Dringend redet das: Das ist der Stand der Dinge. Das ist des Dinges Tand. Da irrt des Redens Test, da das Ding dir das Ding, das dient. Der Rest: Dir stand das Ding. Es redet:
DAS ist der Stand der Dinge.
gelsenkirchen
eine alte frau ein gehgestell straßenrand und blanke taube da rollt das gehgestell mal hin die alte frau und mit dem schuh der schlecht zu fuß wird da mal drangegangen mal so nach links gewälzt und angetippt mal so nach rechts der hohle vogel und schon fliegen drin ach so! kaputt na wirklich nicht über die brücke da rast dieser zug und dann?
„LEHRER Woher wißt ihr alle, wie der Jud ist? WIRT Can – LEHRER Woher eigentlich? WIRT – ich habe nichts gegen deinen Andri. Wofür hältst du mich? Sonst hätt ich ihn wohl kaum als Küchenjunge genommen. Warum siehst du mich so schief an? Ich habe Zeugen. Hab ich nicht bei jeder Gelegenheit gesagt, Andri ist eine Ausnahme? LEHRER Reden wir nicht davon! WIRT Eine regelrechte Ausnahme – Glockenbimmeln LEHRER Wer hat diesen Pfahl hier aufgestellt? WIRT Wo? LEHRER Ich bin nicht immer betrunken, wie Hochwürden meinen. Ein Pfahl ist ein Pfahl. Jemand hat ihn hier aufgestellt. Von gestern auf heut. Das wächst nicht aus dem Boden. WIRT Ich weiß es nicht. LEHRER Zu welchem Zweck? WIRT Vielleicht das Bauamt, ich weiß nicht, das Straßenamt, irgendwo müssen die Steuern ja hin, vielleicht wird gebaut, eine Umleitung vielleicht, das weiß man nie, vielleicht die Kanalisation – LEHRER Vielleicht. WIRT Oder das Telefon – LEHRER Vielleicht auch nicht. WIRT Ich weiß nicht, was du hast. LEHRER Und wozu der Strick dabei? „
Max Frisch (15 mei 1911 - 4 april 1991) Scene uit een opvoering van Andorra, Staatstheater Mainz, 2010
Ascensione di Cristo door Pietro Perugino, 1496-1500
Am Tage der Himmelfahrt Christi
Wie Christus auferstanden Und nun entgangen war Des finstern Todes Banden, Zeigt’ er sich seiner Schar, Ließ seine starke Hand Noch vierzig Tage sehen; Man hat ihn wohl erkannt Aus dem, was ist geschehen.
Er sprach: Ihr Jünger, weichet Von Solyma hier nicht, Bis ihr die Tauf erreichet, Die Gott euch selbst verspricht; Die Zeit wird eilends sein. Johannes hat genommen Das Wasser nur allein, Ihr sollt den Geist bekommen.
Ihr werdet ihn empfangen Den Geist der Herrlichkeit, Und solche Kraft erlangen, Die reiche weit und breit: Ihr sollt mir Zeugen sein So weit der Bau der Erden Durch meinen Sonnenschein Erleuchtet pflegt zu werden.
Mit diesem wollt’ er enden, Bis eine Wolke kam Und ihn aus ihren Händen Hin in den Himmel nahm, Von da er nach der Zeit, Wie er ward aufgenommen, Mit großer Herrlichkeit, Und Macht wird wiederkommen.
Martin Opitz (23 december 1597 – 20 augustus 1639) Parochiekerk "Maria-Hemelvaart" in Bunzlau. Opitz werd geboren in Bunzlau
„Als Bianca Jagger in Salzburg einen Ring verlor, dessen Wert lumpige 200.000 Euro betragen soll, wurde der bedauerliche Verlust zugleich mit der Nachricht vermeldet, dass es sich bei der Besitzerin um eine weltberühmte Menschenrechtskämpferin handle. Dadurch entstand der Eindruck, der Kampf um Menschenrechte wäre ein einträgliches Gewerbe, mit dem man sich nebenbei eine passable Ausstattung an Schmuck zulegen könne. Kein Wunder, dass unter Salzburger Kindern, die nach ihrem Berufswunsch befragt werden, die notorischen Astronauten, Fernsehmoderatoren, Popstars so was von out sind und neuerdings ein jedes meint, wenn es erst groß wäre, würde es sein Geld am liebsten auch als weltberühmter Menschen rechtsaktivist verdienen. Der Wunsch ist verständlich, denn welcher Beruf ist heute schon edel und einträglich zugleich? Vielleicht der des Investmentbankers? Nein, der ist zwar edel, aber nicht mehr einträglich, denn ein solcher Banker bleibt sein Leben lang von staatlicher Unterstützung abhängig - und wer will das schon außer den wirklich Reichen? Wer sich für den Beruf des Menschenrechtsaktivisten entscheidet, setzt hingegen darauf, dass sich das Ansehen der Mutter Teresa ohne Schwierigkeiten mit der Ausstattung von Tante Bianca verbinden lasse. Und wenn einem der immerwährende Einsatz für die Entrechteten und Gedemütigten, die einem Gottseidank so schnell nicht ausgehen werden, wieder einmal zu langweilig geworden ist, dann heißt es eben Shoppen, bis die Ringe von den Fingern rutschen. Früher, in barbarischen Zeiten, wurden die Kämpfer und Kämpferinnen für die Menschenrechte ja noch ermordet, inhaftiert, verfolgt; oder sie waren, bestenfalls und in demokratischen Staaten, übel beleumundet als Störenfriede, die den guten Geschäftsgang mit Diktaturen und Despotien störten.“
Het haalt niets meer uit wanneer ik dit nog schrijf: de dichter vindt zelden het woord. Zijn oog verdwijnt achter spiegels van glas achter langgerekt geluid dat niemand nog hoort.
Hij verdeelt zichzelf in stukken van tijd en zoekt naar het iets voor de beste plaats: een meeuw op Gibraltar is niet eenzamer dan hij.
In zijn hoofd groeien bloemen en kervende zinnen als een uitslaande brand. Er komt geen eind aan het licht. Het pijnigende, dansende lijf staat met verzen beschreven:
de Dichter is de enige. De enige minnaar vertwijfeld op zoek naar het niet geschreven vers.
Kamer
De stad is nog niet verkaveld. Tussen cement en halfronde bogen leiden duiven een gesmoord bestaan. Wie hier voorbijgaat kiest blindelings zijn woorden.
Zoals de vrouw dat dagelijks doet op weg naar een gaver vertroosting over stapstenen die luid weerkaatsen. Eén armslag is binnen bereik. Geen wingerd tegen de goot.
Ze ziet kastanjelaars botten de roestige sneeuw de kalk op de weg. Kamillethee in heldere glazen en hoeveel namen van mensen achter het raam.
Ze herkent zichzelf in het eenzaam gebaar achteloos neergelegd om de hoek. Verschanst voor te lange winters verzamelt zij weefsels van wolbol en varen.
Wellicht vult zij leemten met vriendschap haar kamer bewaart er het evenwicht.
Jo Gisekin (Gent, 14 mei 1942)
De Ierse schrijver Eoin Colfer (zijn voornaam wordt uitgesproken als Owen) werd geboren in Wexford op 14 mei 1965. Zie ook alle tags voor Eoin Colfer op dit blog.
Uit: Und übrigens noch was .. (And another thing, vertaald door Gunnar Kwisinsk)
„Nach Angaben eines Hilfshausmeisters der Universität von Maximegalon, der sich häufig vor den Seminarräumen herumtreibt, ist das Universum sechzehn Milliarden Jahre alt. Über diese vermeintliche Wahrheit spottet ein Haufen beteigeuzischer Beat-Poeten, die behaupten, Einlegesohlen zu besitzen, die wesentlich älter sind (tock-tock-tock). Siebzehn Milliarden, sagen sie, mindestens, und sie berufen sich dabei auf ihre Urausgabe der Urknall-Rollen. Ein menschliches Wunderkind im Teenager-Alter kam einmal auf vierzehn Milliarden, das Resultat einer komplizierten Rechnung unter Einbeziehung der Dichte von Mondgestein und der Entfernung zwischen zwei pubertierenden Mädchen im selben Ereignishorizont. Einer der unbedeutenderen Götter Asgards murmelte einmal, er habe irgendwo etwas über ein größeres kosmisches Ereignis vor achtzehn Milliarden Jahren gelesen, aber kaum jemand gibt noch etwas auf die Verkündigungen von oben seit dem Debakel um die »Geburt der Götter« oder »Thorgate«, wie es auch genannt wurde. Wie viele Milliarden Jahre es auch sein mögen, Milliarden sind es allemal, und der alte Mann am Strand sah aus, als hätte er mindestens eine dieser Milliarden an den Fingern abgezählt. Seine Haut schimmerte wie elfenbeinfarbenes Pergament, und von der Seite gemahnte die Silhouette seines Körpers an ein großes zittriges S. Der Mann erinnerte sich daran, dass er einmal eine Katze besessen hatte, wenn man denn Erinnerungen mehr vertrauen wollte als Neuronenkonfigurationen über Trillionen von Synapsen. Erinnerungen konnte man nicht mit der Hand anfassen. Er konnte sie nicht so spüren, wie er die Brandung spürte, die seine knotigen Zehen umspülte. Andererseits: Waren solche physikalischen Empfindungen nicht auch nur elektrische Impulse im Gehirn? Warum sollte man dann daran glauben? Gab es überhaupt irgendetwas im Universum, dem man vertrauen, an das man sich klammern konnte, abgesehen von einer hawaliusianischen Windwehre im Zentrum eines Schmetterlingssturms?“
„Das Rennboot schob sich langsam, fast lautlos, an die Längsseite des bauchigen großen Segelschiffs. Marc Richard sah es erst, als die Festmacherleinen herüberflogen. »Oh, nein«, sagte er und verzog das Gesicht. »Sag ihm, daß ich nicht da bin!« »Kann ich nicht«, entgegnete seine Frau, »ich bin auch nicht da!« Sie drückten sich beide in die blauen Leinenkissen ihrer Stühle, halb verdeckt durch die mächtigen Holzvorbauten am Heck des Schiffes. »Wieso weiß er, wo wir stecken?« wollte Marc halblaut wissen. »Ich hab's ihm sicherlich nicht gesagt!« »Und was machen wir jetzt?« Pia linste vorsichtig um die Ecke. »Er kommt tatsächlich an Bord!« Marc seufzte. »Und nicht nur er!« Marc runzelte die Stirn. »Was soll das heißen?« In dem Moment setzte laute Discomusik ein, dröhnte mit harten Bässen vom Rennboot herüber und deckte alles zu. Marc sprang auf. Er war ein drahtiger Mann Ende Fünfzig, kurzgeschnittenes weißes Haar, braungebrannt. »Habt ihr noch alle?« Mit wenigen Sätzen war er an der Reling. »Na, da bist du ja!« Breit grinsend stand Franco vor ihm, ein italienischer Playboy deutscher Abstammung. Marc holte tief Luft. »Schalt bloß dieses Gewummer ab!« Franco schnippte kurz zu seinem Boot hinüber, ein langbeiniges Geschöpf in blaßrosa Bikini, dunkel gebräunter Haut und strohblonden Haaren drückte auf einen Knopf an der unübersichtlichen Instrumententafel. Augenblicklich war es still. Und augenblicklich gab es Protest aus dem Hintergrund."
Gaby Hauptmann (Trossingen, 14 mei 1957) Cover
De Italiaanse dichter Dante Alighieriwerd tussen 14 mei en 13 juni 1265 (volgens hemzelf in de Divina Comedia in de Goede Week en in het teken van de Tweelingen) in Florence geboren. Zie ook alle tags voor Dante Alighieri op dit blog.
Uit: Divina Comedia, Inferno X, 52-72 (Vertaald door Albert Verwey)
Toen kwam een andre schim door de oopning kijken. Langs de eerste rees hij tot de kin naarboven. Hij hield zich op de knieën, wou mij lijken.
Hij keek rondom me, als zou hij graag gelooven Dat met mij nog een andre was verschenen, Maar aanstonds zag ik zijn verwachting dooven.
En weenend zei hij: Mocht men u verleenen Door hoogheid van uw aard dit hol te vinden, Waarom kwam dan mijn zoon hier niet met-eenen?
En ik tot hem: Geen eigen onderwinden, Hij die daar wacht bracht me door die gevaren. Misschien was Guido niet van wie hem minden.
Zijn woorden en de straf door hem ervaren Hadden mij wie hij was reeds doen beseffen, Waarom mijn woorden zoo inlichtend waren.
Plotseling zag ik hem zich hooger heffen. Hij kreet: ‘Was’ zegt ge? Dus hij is gestorven? Dus zal hem geen lieve straal meer treffen?
Daar mijn gedachten waren afgezworven En 'k aarzelde in het zoeken naar mijn woorden, Viel hij terug, als nu voorgoed bedorven.
Dante Alighieri (14 mei/13 juni 1265 - 13/14 september 1321) "Dante en zijn gedicht" van Domenico di Michelino (1417-1491) in de dom van Florence
"Als Nabokov 1917 mit seinen Eltern auf der Flucht war, gerät auf einem irgendwo in der Ukraine gelegenen Bahnhof sein Spazierstock unter die Räder des langsam Fahrt aufnehmenden Eisenbahnzuges. Und da kommt es zu einer Szene, die herzerschütternd schön ist. Nabokov setzt alles daran, den Stock wiederzubekommen. Als er ihn hat, bemerkt er, dass der Zug langsam wegfährt. Er rennt dem schneller werdenden Zug hinterher, und da streckt sich ihm ein Rotarmisten-Arm entgegen, der, so schreibt es Nabokov, alle Regeln des Marxismus außer acht lassend, sich eher an die Vorgaben eines wunderbaren Trivialromans hält, und dem Mann auf den Zug hilft. Und das ist eine Umsetzung dessen, was für Nabokovs gesamtes Werk zentral und wichtig ist: Es zählt nur das Einzelne. Vergiss' alle Ideologien, vergiss' alles, was dir die Obrigkeit sagt - es gibt Situationen, da musst du nur helfen."
I'm thinking of the city with its arms around the river with no end and no beginning
like a chain of stars It's trying to tell me something about the light between two lovers the light that's on your face all you have to do shine on for me if you can't afford to sleep
I'll be the push that brings you back it's Saturday and there's something in the air I don't believe that we are lost I don't believe that we are lost
„Adventszeit ist Fernsehzeit! Das ist schon so gewesen, als meine Kinder noch an den Weihnachtsmann geglaubt beziehungsweise die Älteren versucht hatten, ihren jüngeren Geschwistern zu erklären, dass es den Weihnachtsmann eben nicht gibt. Nur stand dieser ausgerechnet jetzt in voller Lebensgröße vor jedem dritten Kaufhaus, womit seine Existenz ja bewiesen war. Die Vielzahl der Weihnachtsmänner einschließlich jener, die abends auf dem Bildschirm Rasierwasser, Daunenbetten und Modeschmuck anpriesen, ließ sich mit der Notwendigkeit von Hilfskräften erklären. »Das kann doch der Weihnachtsmann allein gar nicht schaffen!« Vierjährigen kann man so etwas noch erzählen, sie glauben es. Zwei Jahre später glauben sie es nicht mehr, aber sie tun so, denn offensichtlich glauben nun die Eltern an den Weihnachtsmann. Oder weshalb hat Mami zu Papi gesagt, der Weihnachtsmann könnte endlich mal einen neuen Geschirrspüler bringen?“
“"Beim nächsten Versuch, nach einer Zwischenzeit von 30 Minuten, gab es die ersten Besonderheiten. Der Kunde (wie zuvor, blau-rot, auffällig) wurde erst nach einem gewissen Zögern bedient. Der Inh. erklärte, daß der Kunde ihm irgendwie bekannt vorkomme, daß er unangenehme Empfindungen in ihm wecke -- ein unangenehmes Erlebnis, mit gewissem Stänkerer [...] -- vielleicht nur eine äußerliche Ähnlichkeit, vielleicht nur die Kleidung. [...] Nach der Aushändigung der Wurst weiterer Ablauf wie gehabt, jedoch seitens des Inh. starke Wut, stärkere Nervosität, Schweißausbruch. Retournierte Wurst dem sich entfernenden Kunden nachgeworfen. Wurde die Zwischenzeit weiter verkürzt, so erfolgte keine Bedienung mehr; zunächst einfach ohne Begründung, unartikulierter Ärger; dann -- nach weniger als 10 Minuten -- gleich mit Schimpfworten, Beleidigungen etc. Inh. begann tätlich zu werden [...] Das Schlußresultat der Serie: Erst nach Zwischenzeiten von weniger als zehn Minuten wurde der Kunde sicher wieder erkannt."
Walter E. Richartz (14 mei 1927 – 3 februari 1980)
„In den 70er Jahren des 20. Jahrhunderts wurde von der feministischen Bewegung unter anderem der Slogan geprägt "mein Bauch gehört mir". Alice Schwarzer, die mächtigste deutschsprachige Feministin, ließ sich zwar einmal zu der Bemerkung hinreißen "wenn es (=das ungeborene Kind) ein Mensch wäre, wäre es (=die Abtreibung) Mord", aber selbstverständlich war ihr "Wenn" für sie und die gesamte feministische Bewegung ganz hypothetisch, und das ist es bis heute geblieben. "Mein Bauch gehört mir" enthielt unausgesprochen die Überzeugung, daß das ungeborene Kind ein Teil des Bauches der werdenden Mutter sei, nicht mehr also als ein Organ, ein eigenes Körperteil. Die eigenständige Existenz eines genetisch kompletten Menschen, einer Person im vorgeburtlichen Wachsen, wurde durch diesen Slogan, der sich festsetzte wie ein Ohrwurm, kategorisch abgestritten und geleugnet. Später und heute braucht man einen Slogan dieser Art nicht mehr. Denn die sublimen Botschaften, die er transportierte, sind längst Allgemeingut.
In den 70er Jahren etwa mußte man, um ein liberales Abtreibungsrecht (längst nicht mehr: -strafrecht) zu erreichen, noch die (bei illegalen Abtreibungen) "auf den Hinterhöfen verblutenden Frauen" vorschieben, um die "freie Wahl" der Frau abzutreiben zu verteidigen und zu fordern. Man wollte damit das Mitleid der Menschen nutzen! Und diese sublime und nicht selten demagogische Manipulation hat immer ihre Wirkung getan. Auch dies hat man heute nicht mehr nötig – außer in der Debatte um die Stammzellenforschung. Da taucht das Mitleid als Manipulationsmittel und politisches Instrument wieder auf: Diesmal als Mitleid mit den schwer und unheilbar Erkrankten, die angeblich nur aus durch Forschung an embryonalen Stammzellen gewonnenen Heilmitteln zu retten seien.“
Karin Struck (14 mei 1947 – 6 februari 2006) In 1975
Hij heeft een huis met witte muren en een tafel, limonade en reformbiscuit, een blik waar koek op staat.
Zo lang elkaar ongezien gelaten herhalen wij de Nepal-reeks, bladeren door het zorgvuldig in elkaar gezette album tot de zinnen over nu en pas geleden.
Dat het goed is, dat het eerder anders was, dat klopt.
Geen asbak dus we roken buiten en praten door bij wijze van herhaling.
Ik zie zijn vrouw en dat ze in de kamer aan onze lege glazen ruikt.
We hangen aan de aderen van anderen als klimplanten. We tappen af en vertakken tot één vaatstelsel. Iemand ratelt. We vervangen zijn falende organen. We bonken synchroon bloed naar de aorta van het dorp: een open hart dat warmt en roept als honderd vogeljongen
We vergeten onze bloedgroep en denken alleen nog aan vloeien en stuwen en vloeien
Wie nog van een ander vat tapt maakt zich onmogelijk
De achterkant van flatgebouwen
Aan de achterkant van flatgebouwen liggen opengepikte vuilniszakken worden borsten aan de zon gegeven hebben geliefden ruwer lief. Geen flaneren geen plezierboten. Op het achterbalkon ebben we naar het zijn van de zee
Aan de achterkant van flatgebouwen trekken wolken als zeewier halvelings aan ons vissenoog voorbij Hier geldt deining van altijd dezelfde gordijnen Hier waak ik over mijn kind dat in de kamer naar haar eerste klanken hapt
Aan de achterkant van flatgebouwen heerst wederzijdsheid van kijken, loeren we elkaar uit het koraal. We vinden er onze vinnen als vanouds
“IN ALICE SPRINGS - a grid of scorching streets where men in long white socks were forever getting in and out of Land Cruisers - I met a Russian who was mapping the sacred sites of the Aboriginals. His name was Arkady Volchok. He was an Australian citizen. He was thirty-three years old. His father, Ivan Volchok, was a Cossack from a village near Rostov-on-Don, who, in 1942., was arrested and sent with a trainload of other Ostarbeiter to work in a German factory. One night, somewhere in the Ukraine, he jumped from the cattle-car into a field of sunflowers. Soldiers in grey uniforms hunted him up and down the long lines of sunflowers, but he gave them the slip. Somewhere else, lost between murdering armies, he met a girl from Kiev and married her. Together they drifted to a forgetful Adelaide suburb, where he rigged up a vodka still and fathered three sturdy sons. The youngest of these was Arkady. Nothing in Arkady's temperament predisposed him to live in the hugger-mugger of Anglo-Saxon suburbia or take a conventional job. He had a flattish face and a gentle smile, and he moved through the bright Australian spaces with the ease of his footloose forbears. His hair was thick and straight, the colour of straw. His lips had cracked in the heat. He did not have the drawn-in lips of so many white Australians in the Outback; nor did he swallow his words. He rolled his r's in a very Russian way. Only when you came up close did you realise how big his bones were. He had married, he told me, and had a daughter of six. Yet, preferring solitude to domestic chaos, he no longer lived with his wife. He had few possessions apart from a harpsichord and a shelf of books. He was a tireless bushwalker. He thought nothing of setting out, with a water-flask and a few bites of food, for a hundredmile walk along the Ranges. Then he would come home, out of the heat and light, and draw the curtains, and play the music of Buxtehude and Bach on the harpsichord. Their orderly progressions, he said, conformed to the contours of the Central Australian landscape."
“I want to know if men realise when they are insane. Sometimes I think that my brain cannot hold together, it is filled with too much horror – too great a despair. And there is no one; I have never been so unutterably alone. Why should it help me to write this? . . . Vomit forth the poison in my brain. For I am poisoned, I cannot sleep, I cannot close my eyes without seeing his damned face . . . If only it had been a dream, something to laugh over, a festered imagination. It's easy enough to laugh, who wouldn't crack their sides and split their tongues with laughing. Let's laugh till the blood runs from our eyes – there's fun, if you like. No, it's the emptiness that hurts, the breaking up of everything inside me. If I could feel, I should have followed her to the ends of the earth, no matter how she pleaded or how she loathed me. I should have taught her what it is to be loved by a man – yes – a man, and I would have thrown his filthy battered body from the window, watched him disappear for ever, his evil scarlet mouth distorted . . . It's the hot feeling that has filled me, the utter incapacity to reason. And I am deceiving myself when I say she would have come to me. I did not follow her because I knew that it was hopeless. She would never have loved me – she will never love any man. Sometimes I can think of it all dispassionately, and I pity her. She misses so much – so much – and no one will ever know the truth. What was her life before I knew her, what is it now? Rebecca – Rebecca, when I think of you with your pale earnest face, your great wide fanatical eyes like a saint, the narrow mouth that hid your teeth, sharp and white as ivory, and your halo of savage hair, electric, dark, uncontrolled – there has never been anyone more beautiful. Who will ever know your heart, who will ever know your mind?“
"Well, you certainly aren't acting like it! I've never heard such a thing! You can't just run away from your family and friends to go live with a bunch of hippies and mass murderers!" "Oh, Mom, that's just a lot of TV crap!" Her mother lowered her voice reproachfully. "Don't you talk nasty to your mother, Mary Ann . . . and it's not a lot of TV . . . stuff. What about those Giraffe Killers?" "Zebra." "Well, whatever. And what about those earthquakes? Your Daddy took me to see that awful movie, and I nearly had a heart attack when Ava Gardner . . ." "Mom. I've made up my mind about this. Will you just call Mr. Lassiter for me?" Her mother began to cry. "Something terrible is going to happen to you. I know it." "Now who's being silly? What could possibly happen to me, Mom? San Francisco is a lot safer than Cleveland, and the people are are so mellow." Her mother stopped sobbing for a moment. "What does that mean?" she asked suspiciously. WHEN IT WAS OVER, Mary Ann left the Buena Vista and walked through Aquatic Park to the bay. For several minutes, she stared at the Alcatraz beacon, drunk with the prospect of an undefined future. "What could possible happen to me, Mom?" The words came back to her on a chill wind, nibbling uncertainly on a corner of her mind. Back at the Fisherman's Wharf Holiday Inn she looked up Connie Bradshaw's phone number. Connie was the only person she knew in San Francisco. Mary Ann had heard that she was a stewardess for United, but hadn't spoken to her old high school friend since 1968. "Oh, God, I can't believe it!" squealed Connie, when Mary Ann identified herself. "How long are you here for?" "For good," said Mary Ann, savoring the words.”
J’ai dans mon cœur un oiseau bleu, Une charmante créature, Si mignonne que sa ceinture N’a pas l’épaisseur d’un cheveu
Il lui faut du sang pour pâture. Bien longtemps, je me fis un jeu De lui donner sa nourriture : Les petits oiseaux mangent peu.
Mais, sans en rien laisser paraître, Dans mon cœur il a fait, le traître, Un trou large comme la main,
Et son bec, fin comme une lame, En continuant son chemin, M’est entré jusqu’au fond de l’âme !…
Autre Amoureuse
Lorsque je vivais loin de vous, Toujours triste, toujours en larmes, Pour mon cœur malade et jaloux Le sommeil seul avait des charmes. Maintenant que tu m’appartiens Et que mon cœur a sa pâture, – Il ne m’est plus qu’une torture, Le sommeil cher aux jours anciens.
Lorsque je dormais loin de vous, Dans un rêve toujours le même, Je vous voyais à mes genoux Me dire chaque nuit : « Je t’aime ! » Maintenant que tu m’appartiens, Dans les bras chaque nuit je rêve Que tu pars, qu’un méchant t’enlève Et que je meurs quand tu reviens.
De eerste nacht die ze zonder slapen doorbracht in een schuur met hem aan wie ze haar eerste kus onthield onthoudt ze nog na vele nachten waken.
Ze bleef daar liggen met haar ogen dicht niet wetend hoe te beginnen met wat door geen van beiden ooit eerde was verricht.
Langzaam drong het buitenlicht door het raam naar binnen en met het licht verdween de reden van het wachten naar een elders dat, bedenkt ze zich, ook nu nog toekomst is.
Koorddansen
Altijd op zoek naar een navelstreng nu de eerste niet langer bestaat, balanceer ik op de ragdunne draad van blik tot blik, tot het ogenblik dat ik opnieuw jij en jij ik.
Een keten weer opeens hangen we boven het land. Geen afstand meer. In dit verband past het heelal met gemak in één hand.
Ik snoep je lieve woordjes. Je tovert zoentjes uit je zak. Ik slik ze, pik ze, blik ze in voor later.
Wanneer het strak gespannen snoer halverwege de acrobatentoer ombuigt tot valstrik, val ik.
Hagar Peeters (Amsterdam, 12 mei 1972)
De Nederlandse schrijver en dichter Bertus Aafjes (pseudoniem Jan Oranje) werd geboren in Amsterdam op 12 mei 1914. Zie ook alle tags voor Bertus Aafjes op dit blog.
Het koningsgraf
Met een gezicht uit zuiver goud geslagen, Zoals herinnering mij heeft gebeeld Naar al de nachten dat wij samen lagen En lach en traan gelijk hebben gedeeld,
En mond aan mond en oog in oog verzonken De adem en het licht hebben gemengd, En van die volle liefdesbeker dronken Ons aan elkanders hart hebben verzengd;-
Naar die herinnering, in goud gedreven, Lig ik onder het masker van mijn dood Te zuchten en onzichtbaar voort te leven In hunkring naar de diepten van uw schoot, En 'k tast het duister van mijn koningsgraf Met lichteloze gouden blikken af.
Legende
Ergens liggen nog de juwelen van de verdwenen prinses; zij die hen trachten te stelen gebruiken breekijzer nog mes.
Zij zingen totdat hun lippen droog en gezwollen staan, dan stijgen meerminnen op klippen grijs uit de grijz' oceaan.
En op haar tillende handen trillen de edelgesteenten, van het verbleekte gebeente der godin afgeroofd.
Hoger dan schijn van 't mensen-zijn in grijze guurheid droef neergebogen, - vèr bóven logen van levensbanden, wílde ik gebouwd een hemel voor mijn puurheid, als prinsenkind van langverloren landen.
O ijsglanzige wijdte mijner landen, ijslichtend licht doorschijnend als goudraggen bevend! o recht, en bleek van kuisheid, herléven kind! mijn kristallen ziel in mijn handen!
Over mijn stille handen gevouwd in offerande glijden lichtschaduwingen... - verre herinneringen suizelen rond mijn ogen volzalig neergeloken...
De zilvrige misten langs 't uitgewiste hel verregezicht, en 't water, en 't maagdenaakt morgenlicht dat bloesemt in hemelse lelieperken, het straalt al uit mij als innige bede, 't weerkaatst mijn ziel van zondagsvrede, - stil opengeruist, als engelenvlerken... Stoeten blankvoetige dromen, zingend, gaan voorbij naar omhoog, met lange gewiegel...
Zij schouwt, mijn Ziel, in de ziel aller dingen, lachend en kalm, als in wondre Spiegels.
Your hands lie open in the long fresh grass, -- The finger-points look through like rosy blooms: Your eyes smile peace. The pasture gleams and glooms 'Neath billowing skies that scatter and amass. All round our nest, far as the eye can pass, Are golden kingcup-fields with silver edge Where the cow-parsley skirts the hawthorn-hedge. 'Tis visible silence, still as the hour-glass.
Deep in the sun-searched growths the dragon-fly Hangs like a blue thread loosened from the sky: -- So this wing'd hour is dropt to us from above. Oh! clasp we to our hearts, for deathless dower, This close-companioned inarticulate hour When twofold silence was the song of love.
Dante Gabriel Rossetti (12 mei 1828 - 9 april 1882) Silent Noon door de schilder John Byam Shaw, 1894
De Libris Literatuur Prijs 2015 is gewonnen door Adriaan van Dis voor zijn boek 'Ik kom terug'. Dat maakte juryvoorzitter Wim Pijbes maandagavond bekend tijdens een galadiner in het Amstel Hotel in Amsterdam. Adriaan van Dis werd op 16 december 1946 geboren in het Noord-Hollandse Bergen aan Zee. Zie ook alle tags voor Adriaan van Dis op dit blog.
Uit: Ik kom terug
“… Ik moest mij goed gedragen, onze toekomst stond op het spel. Hun geld zou ons bevrijden van zuinigheid en oorlogsangst. Speciaal voor het bezoek droeg ik een grijsfluwelen lange broek met omslag. Hij jeukte van nieuwigheid. Tante Elise en tante Desiree koesterden hun afkomst, generaties geleden waren hun voorvaderen voor de roomsen uit het zuiden van Frankrijk naar het noorden gevlucht. ‘Vaudois’ noemden ze zich, maar wij zeiden thuis gewoon waldenzen. De tantes hingen nog altijd aan een familiewapen uit die tijd, al hadden ze zich vermengd met Brabantse boeren en deelden we dezelfde achternaam. Vroom zijn was hun hobby en ik zat nog niet of de tantes lazen me de les. Of ik wel wist hoe de Vaudois geleden hadden? Opgejaagd waren ze, door de inquisitie vervolgd om hun sober geloof. Waar ze in Frankrijk ook heen vluchtten, tot aan de Alpengrotten toe, keer op keer werden hun kale kerken verbrand en hun nederzettingen vernietigd. Vrouwen hadden moeten toezien hoe de roomsen hun baby’s tegen de rotsen smakten, jonge zonen werden in stukken gesneden en hun lichaamsdelen in de velden omgeploegd en de mannen de hersenen uitgesneden. De roomsen kookten die en aten ze op. De tantes lieten me een oude Franse bijbel zien, met roestig bloed op de band. Ik kneep van angst in de tafelrand, mijn moeder keek naar buiten en begon over het weer. ‘Wij zijn de joden van de christenen,’ zei tante Desiree. En ik mocht daarbij horen? …”.
Adriaan van Dis (Bergen aan Zee, 16 december 1946)
In de bleeke wangen als violen o rijkdom van het onvoltooide
IN de bleeke wangen als violen de sombere oogen dof gezet, de rijpe mond met de bloedende lippen opeen genepen en dun geplet. En het leven, als woei het en is verdwenen, wegkrimpende als een vogelenvlucht, zich zelf een sluier, een wa geworden is dit onbewogene aangezicht. Een leegte, een schemer, en zich niet keeren, een treden de jaren ongeteld met door alles heen het voortdurend weten: gekrenkt, gekrenkt, en achtergesteld. En schokkende het groote zwichten en armen die in vertwijfeling slaan, een wringen omhoog, een biddend reiken, een klemmen en jammerend laten gaan. En een hoofd verwordende en bedolven in der snikken en in der haren nacht, wond over ondoorgrondlijke stroomen vervreemd en doodswit opgebracht. En een stem verwezen en ingezonken en die nog stervende aanbad: ik heb zoo zielsveel van je gehouden, ik heb je zoo lief, zoo lief gehad.
De lippen van het water...
De lippen van het water leggen zich verliefd, verlustigd op de rondom open gewelfde kring; zij komen toegeslopen en dringen op en rekken zich...
Gesneden in de alabasten rand is er een vers van een zo uitverkoren zoetheid van woorden, dat de zin verloren wegdeinde in dit bedwelmende verband.
Een strofe, die in jubel zich verhief en dan zich strengelde en zich ging winden tot een beschaduwing van de beminde, van het besloten, zinsbetoovrend lief.
En zwijmend onder alle heerlijkheden benadert nu een weke en vochte mond de kostlijke syllaben, snikte en vond er zijn besterven, stom teruggegleden.
O dromend hart, kies u een nieuw vertier
O dromend hart, kies u een nieuw vertier in vrouwenwang en purpren eglantier; licht als kwikzilver vlieten onze dagen, de pracht der jeugd zinkt als een bergrivier.
Vreemd aan de ander in war doorelkander danst om de rozen die raadselen zijn. Wars is de wijn op de bodem der kelken, groene festoenen zij moeten verwelken: danst door de doolhof van lachen en pijn.
Naderen, kruiselings wisselen, keren; tegen verlangen kan géén zich verweren: vraagt het de rozen die raadselen zijn.
Dansen is dolen, is derven en zwerven, aarzelend verkiezen en rakelings verliezen, handen in handen staan bij het refrein; zingen en springen, de tranen verdringen: danst om de rozen die raadselen zijn.
De gestorvene
Zeven maal om de aarde gaan, als het zou moeten op handen en voeten; zevenmaal om die éne te groeten die daar lachend te wachten zou staan. Zeven maal om de aarde gaan.
Zeven maal over de zeeën te gaan, schraal in de kleren, wat zou het mij deren, kon uit de dood ik die éne doen keren. Zeven maal over de zeeën te gaan - zeven maal, om met zijn tweeën te staan.
Till death us do part
[Tot de dood ons scheidt]
Zolang gij er zijt, het brood voor mij snijdt, de legerstee spreidt, mag God het mij geven, het lichaam, het leven. Hier ben ik. Altijd.
heute haben die geister lange geschlafen und ausgiebig ge- frühstückt, bevor sie sich auf ihren weg durch unsere körper gemacht haben
papa, mama, ihr hattet euch, clever wie ihr seid, in zwei pfannkuchen versteckt; obwohl ich euch gerade erst gekauft hatte, habt ihr zäh und trocken geschmeckt; (ich konnte euch kaum runterwürgen, ehrlich gesagt)
aber dann kam doch die stelle mit der marmelade, an der wir uns miteinander versöhnten…
es ist eigentlich etwas ganz simples, was ich sagen will; clara zum beispiel denkt jetzt an ihren neuen deutschlehrer, den sie nicht leiden kann, und der ihr nicht mehr aus dem kopf geht
manchmal verschwinden sie einfach im kaffee, oder ich weiß auch nicht, wie sie das machen, oder sie rascheln noch einen moment mit der zeitung, wie um uns abzulenken,
bevor die geister wieder ihren weg durch unsere körper antreten, und wir sie dann den ganzen tag nicht mehr sehen,
und auch vom tisch aufstehen, die schuhe anziehen, unsere jacken nehmen und aus dem haus gehn,
Uit:Vast Emotions and Imperfect Thoughts (Vertaald door Clifford E.Landers)
“His Church was the Evangelical Church of Jesus Savior of Souls. Over ten thousand people contributed part of their pay to the Church every month, voluntarily. The majority of them were domestics and laborers earning the minimum wage. `Malachi ...' I said. `The name means Angel of the Lord. He's the last of the twelve minor prophets.' Jose knew how to sell. He had dropped out of school, while still a boy, to sell things. He'd been a street peddler selling smuggled trinkets, then he'd sold encyclopedias door to door, then used cars, and now he was selling the salvation of souls. We watched the film several times. When he was assured that I would add the parts he wanted, he offered me a whiskey. Then he asked what I thought of his running for senator in the forthcoming elections. `We evangelists need strong representation in Congress. But I have doubts about whether, at the moment, it might hurt my Church. We're growing fast; maybe this isn't the time for me to divide my efforts.' He stopped talking and took a swig of whiskey. I said nothing. I could see a conspiratorial gleam in his eye. `I'm going to surprise you,' he said, taking another swallow. I noticed he was hesitating; but he had already begun his revelation. `Brother, the day isn't far off when this country will have a pastor as president.' I left Jose's house depressed, as always happened when I visited him. He lacked the essential qualities -- love, compassion, charity, tolerance. He had no love for his fellow man, which, contrary to popular belief, did not keep him from loving himself. It was late, but there were still people in lower Leblon. I went to the Pizzeria Guanabara and ate a pizza standing up at the counter on Ataulfo de Paiva, along with taxi drivers, a couple of homosexuals and a prostitute. Then I crossed the street and headed toward home. I passed several young people, of both sexes, sitting on the steps of a bank, some of them high, some waiting for the dealer, others waiting for customers, waiting for Godot, waiting for the film (me, certainly), waiting for the night to end, for life to end. It was in the midst of these musings that I saw a girl get up from the steps of the bank and come in my direction. She was wearing tight jeans and had thick legs and thin arms. The make-up on her mouth and eyes, and her dark hair, gave her very white face a morbid fragility.”
''Wollen wir nicht noch einmal alle fünf Theorien durchgehen?" ''Du meinst die fünf, die in der Presse diskutiert werden? Ich bin mir nicht sicher, ob es nicht noch mehr denkbare Theorien gibt. Aber fangen wir an. Erstens, die Gewittertheorie. Ein Blitzeinschlag als Ursache. Was hältst du davon?" "Unwahrscheinlich bis unmöglich. Ein Luftschiff ist ein perfekter Faradayscher Käflg. Außerdem hätten wir einen Blitz vom Platz aus bemerken müssen." "Auch einen Kugelblitz?" "Die treten immer in Verbindung mit Linienblitzen auf." "Ich teile deine Skepsis. Ich habe es in den Kalmen selbst erlebt, dass wir von einem Blitz getroffen wurden. Er hat sich auf der Oberfläche verteilt, ohne Schaden anzurichten. Nein, es war bestimmt kein Blitz." "Wir können also zur nächsten Theorie übergehen. Die elektrostatische Entladung, auch Bürstenentladung genannt. Nennen wir sie Elsmfeuertheorie." ''Die müssen wir ernst nehmen. Es könnte tatsächlich zu einer Funkenstrecke im Schiff gekommen sein. Dann, wenn es zwischen bestimmten Teilen des Schiffes zu einem Spannungsgefälle von, sagen wir, einigen tausend Volt gekommen wäre. Das wäre niemals möglich zwischen Elementen der tragenden Konstruktion, Aluminium und Stahldrähten, denn die Leitfähigkeit zwischen ihnen würde dies verhindern. Möglich wäre es aber zwischen der Schiffshaut und dem Skelett. Die Schiffshaut ist weniger leitend, obwohl sie einen Anstrich aus metallhaltigem Pulver hat. Beim Durchfahren eines Gewitters könnte sich die Haut aufgeladen haben wie die Folie eines Kondensators . Auf dem Aluminiumskelett würde entsprechend eine Ladung entgegengesetzter Polung entstehen. Dann das Ablassen von Wasser als Erdleiter, oder die nassen Landetaue. Es kommt zu einer plötzlichen Funkenstrecke zwischen Haut und Gerippe. Peng!"
Uit:The Family of Pascual Duarte (Vertaald door Anthony Kerrigan)
“The rest of the house scarcely deserves describing, it was so ordinary. We had two other rooms, if they can be called that merely because they were in the form of rooms and were used to live in. And there was a stable, though I wonder, too, why we called it that, since it was in reality empty and deserted and going to rot. One of the rooms eventually served as a bedroom for my wife and me. My father always slept in the other room, until God—or perhaps it was the Devil—wished to carry him off, and then it stayed empty most of the time, first ‘because there was no one who would sleep there, and later, when it could have been used, because the kitchen was always preferred since it was not only lighter but also free from drafts. My sister, for example, always slept there whenever she came to visit us. The truth is that the rooms were not very clean or well built, but neither was there much cause for complaint. They could be lived in, which is the principal thing, and they offered protection from the wet winds of Christmastide, and a refuge—as much as one had a right to expect—from the asphyxiation in the dry days of the August Virgin.* The stable was in the worst state. It was dark and dank, and its walls reeked with the same stench of dead beasts as rose from the ravine in the month of May, when the carcasses down below began to turn’ to carrion while the crows swooped to feed.”
Camilo José Cela (11 mei 1916 – 17 januari 2002) Portret door Álvaro Delgado
Moeder met kinderen bij een raam tijdens de schemer door Viggo Pedersen (1854 - 1926)
An meine Mutter
So gern hätt' ich ein schönes Lied gemacht Von Deiner Liebe, deiner treuen Weise; Die Gabe, die für andre immer wacht, Hätt' ich so gern geweckt zu deinem Preise.
Doch wie ich auch gesonnen mehr und mehr, Und wie ich auch die Reime mochte stellen, Des Herzens Fluten wallten darüber her, Zerstörten mir des Liedes zarte Wellen.
So nimm die einfach schlichte Gabe hin, Von einfach ungeschmücktem Wort getragen, Und meine ganze Seele nimm darin: Wo man am meisten fühlt, weiß man nicht viel zu sagen.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Therese von Droste-Hülshoff, geb. von Haxthausen, moeder van de dichteres, rond 1830
Muurbloemen bloeiden voor het lage raam. Het late middaglicht was warm en bronzen, en de ongerepte stilte klonk als gonzen van vele kleine vleugelen te zaam.
En achter het beschutte, kleine huis verhieven zich de wit-geblaakte duinen: een strakke hemel stond boven hun kruinen; haast niet te horen was het zeegeruuis.
Hier scheen de macht van 't onheil te vergaan, één ogenblik. Hier scheen 't geluk bereikbaar, de lome druk der daaglijksheid ontwijkbaar binnen de grens van een beperkt bestaan.
Welke is die mensen ingeschapen drang, die geen vervulling duldt van het begeerde, maar altijd van hun zwakke harten weerde, waarnaar zij joegen, heel hun leven lang ?
Feestavond
Roode lantarens hangen in het loover Der boomenrijen langs de gracht en over Het water liggen plekken rooden schijn, Als uitgestorte, vurig-lichte wijn.
Onder de boomen gaan gearmde paren; Zacht klinkt hun spreken als 't geruisch der blaren, Zacht is hun lachen — de avond is zoo zwoel. — Heel in de verte juicht kermisgejoel.
Ik loop alleen langs die geluk' ge menschen, Verlangend, maar ik weet niet wat te wenschen... Ach ja: óok lachend en gearmd te gaan Door de avondstilte in deze luwe laan.
Futura
Als eens de hooge vloed der jeugd gaat dalen, Dan vloeit mijn leven kalm en toch zoo schoon 'Lijk 't water in de Hollandsche kanalen: Doodstil, maar spieglend lucht en boom en woon.
Dan leef ik in een wit huis, weggedoken Ter zij van de' allen winden open dijk, Temidden van de honinglijke roken Van linden en van rozelaars in prijk.
De kamers groot en laag, en lange gangen, Waarin de steenen vochtig zijn als mos, En bieden wien de hitte heeft bevangen Heraadming als na verre heide een bosch.
Achter den tuin zijn diepe, groene weiden, Waardoor het staal der slooten lijnrecht snijdt, En slechts van vogels, die hun wieken breiden Of wolken een doorzichten schaduw glijdt.
Ik zie den hemel daags in vele verven, Alle schakeeringen der teerheid, staan, En sluit, wanneer het land den dag gaat derven, Mijn luiken niet voor 't loutre licht der maan.
Als dan mijn lijf, het raam —nachtschouw —verlaten, Gelijk het dorpje in vroege rust verzinkt, Hoor ik in halven slaap nog hoe een late, IJzeren hoefslag langs de klinkers klinkt.
J.C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966) Portret door W. Schuhmacher, 1948
« Er hing onweder in de lucht. Het was de koning zijn verjaardag en de regering had net een nieuwe wet uitgevaardigd. Voortaan moest iedereen om het kwartier enkele danspasjes uitvoeren. Typisch een besluit voor een marionettenregering, hoorde men knarsetanden. Gelukkig zijn er nog geen richtlijnen uitgevaardigd over de dansstijl, riepen de geboren optimisten luidkeels. Toch keek iedereen voorzichtig om zich heen alvorens de eigen mening te geven. Men was bang; voor meningitis. Het uiten van opinies was verplicht, jaren geleden vervat in de assertiviteitswet. Op de uitvoering van nieuwe wetten kijkt men het strengst toe. Het regende zware boetes. Zoals steeds werd de nieuwe richtlijn door de massa slaafs opgevolgd. Een minderheid hield in de mate van het mogelijke halsstarrig het been stijf. Een nog kleinere groep van fanatieke wetsopvolgers, onder hen veel goeroes, sjamanen en bidsprinkhanen, zag in de geest van de wet een heropleving van het spiritueel leven. Zij gooiden zich vier keer per uur vol overgave ter aarde, rolden vloekend, scheldend en schuimbekkend over het tapijt, kreten slakend zoals 'Rock My Religion!' en 'Yeah, man!'. Hemelse gezangen daalden neder, vurige tongen en spreekkoren op tv. Op alle netten waren er debatten en panelgesprekken. Het zou de bloedsomloop stimuleren, de mensen zouden ouder worden. De contra's sisten dat de sociale zekerheidskas al leeg was. De voorstanders wezen er op dat in China het werkvolk, alvorens in de fabriek aan de slag te gaan, toch ook verplicht werd eerst in de ochtendlijke straten Tai Chi oefeningen te doen. Hierop zou een westerse variant gevonden worden: alle vrouwen komen een half uurtje eerder naar kantoor, en geven zich over aan Slender You Programms, overal zet men giant screens met Jane Fonda die haar Aerobics lipt. Als beloning mag de disco voor de rest van de dag aanblijven; een beat die hoger ligt dan de menselijke hartslag kan het Bruto Nationaal Product alleen maar opdrijven.”
"Die Lohntüte lag noch auf dem Tisch. Meine Mutter hatte die Arme um die Taille meines Vaters geschlungen, den Kopf an seine Schulter gelegt. Sonnenschein."Sonnenschein? Nein, 'Milch und Kohle' erzählt von einer anderen Welt Ende der sechziger Jahre. Der Vater, ein Hauer unter Tage: "Nur eine Stunde müßtet ihr mal da runter. Gestern bis zum Bauch im Wasser. Nie ein Stück Himmel." Doch pflichtbewußt fährt er zur Zeche - und trauert dem Leben als Melker in Norddeutschland nach, das er seiner Frau zuliebe aufgegeben hat. "Und warum?" fragt der fünfzehnjährige Simon seine Mutter. "Was ist besser hier, im Ruhrpott?" Die Antwort: "Hier ist Stadt: Asphaltierte Straßen, ein Fernseher, jeden Samstag Tanz bei 'Maus'..." Und eines Tages bringt der Vater ein paar Kumpel mit nach Hause, die dem Arbeitsalltag so etwas wie Glanz geben mit ausgelassenen Festen. Die Mutter verliebt sich in Gino, den Italiener. Vor dem drohenden Unheil flieht Simon, indem er mit seinem Freund Pavel die Gegend auf der Zündapp durchstreift, pubertäre Abenteuer sucht. Bei seinem jüngeren Bruder Thomas, genannt Traska, verursacht die Sache mit der Mutter dagegen eine schreckliche, ja haarsträubende Reaktion...“
Ralf Rothmann (Schleswig, 10 mei 1953)
De Amerikaanse toneelschrijver Jeremy Gable werd geboren op 10 mei 1982 in Lakenheath, Suffolk, in Engeland. Zie ook alle tags voor Jeremy Gable op dit blog.
Uit: The 15th Line
„JANUARY 30TH
PATRICK: @angiannini89 So, did you like the interview? SETH: I need to do something heroic. To make up for my cowardice. Any damsels in distress out there? ANGELA: @pattycitypress Yep. It was cool. Thanks! ANGELA: Someone just called me a hero. I’m guessing because I didn’t die. The definition of hero is pretty broad, huh? ANGELA: Aaaand someone just called me a prostitute. It all comes around. Thanks, Tiff! PATRICK: @angiannini89 Glad you enjoyed it. And you are a hero, not a prostitute. DUSTIN: A quiet house. »
„Es war ein nettes Wochenende mit Freunden und hätte nicht in einer Tragödie enden müssen, wenn sie aufgebrochen wären, als Holger Notkötter seine Frau Elke das erste Mal daran erinnerte, dass er am nächsten Morgen um sechs aus den Federn musste und sie noch vierhundertachtzig Kilometer Heimfahrt vor sich hatten. Das war am Sonntagnachmittag um vier. Angekommen waren sie am Freitagabend, zu spät und zu müde, um noch lange mit Biggi und Bob beisammenzusitzen und sich zu unterhalten. Aber dafür hatten Elke und ihre Freundin den ganzen Samstag und den halben Sonntag Zeit. Der ursprünglich geplante Ausflug nach Hamburg fiel ins Wasser. Wer lief denn freiwillig bei Nieselregen und Kühlschranktemperaturen über die Reeperbahn? Holger wäre gerne gelaufen, wenigstens mal gucken, wenn man schon in der Nähe war. Er war noch nie in Hamburg gewesen und hatte seine Wetterjacke dabei. Bob hätte sich wohl ebenfalls lieber auf den Weg gemacht, statt sich den ganzen Samstagabend das Geplapper der Frauen anzuhören. Aber da Bob den beiden nicht widersprach, hielt Holger um des lieben Friedens willen ebenfalls den Mund. Holger Notkötter war dreiundvierzig, Elke achtunddreißig. Sie waren erst seit elf Monaten miteinander verheiratet. Für beide war es die zweite Ehe. Und Holger war fest entschlossen, es diesmal besser zu machen. Seine Ex hatte ihm oft vorgeworfen, er nähme zu wenig Rücksicht auf ihre Bedürfnisse, ehe sie ihre Sachen packte und zu ihrem neuen Freund zog. Sohn und Tochter nahm sie mit. Holger behielt die Vierzimmerwohnung in Hüppesweiler, einem Gutshof, der zwischen der Kreisstadt Bergheim und der Kleinstadt Herten im nördlichen Rhein-Erft-Kreis lag. Außer dem imposanten Gutshaus und einigen landwirtschaftlichen Nebengebäuden gab es dort drei gepflegte Mietshäuser mit je sechs Wohnungen, die großzügig geschnitten und dennoch erschwinglich waren. In den meisten lebten Familien. Für Kinder war Hüppesweiler ein Paradies.“
Jayne Cortez, Roberto Cotroneo, Barbara Taylor, Benito Pérez Galdós, Johann Peter Hebel
De Amerikaanse dichteres en performster Jayne Cortez werd geboren op 10 mei 1936 in Fort Huachuca, Arizona. Zie ook alle tags voor Jayne Cortez op dit blog.
Poetry
In fact poetry will not strike lightning through any convoy of chickens
Today poems are like flags flying on liquor store roof poems are like baboons waiting to be fed by tourists
& does it matter how many metaphors reach out to you when the sun goes down like a stuffed bird in tropical forest of your solitude
In fact poetry will not sing jazz through constricted mouth of an anteater no matter how many symbols survive to see the moon dying in saw dust of your toenail
Uit:Letters to my son on the love of books (Vertaald door N. S. Thompson)
“The Captain's presence disturbs the everyday life of this English family living at the beginning of the eighteenth century: he drinks too much, doesn't pay his bills, and has a violent nature. It is in these early pages, Francesco, that the lines are made unclear. The terrible Bill announces himself in all his loud and conceited banality, but he is simply a joke of a pirate or—to be more precise—he is made to appear so. One evening when he tries to go too far, the rum having made more than its usual mark, he is first threatened, then silenced by Dr. Livesey. Billy Bones is nothing more than Stevenson's means to force Jim on a journey that will take him from adolescence, with its inevitable pain and damage, into adulthood. With Billy's arrival, Jim's father falls ill, then after some time, dies, and everything at the inn becomes more difficult. Jim and his mother find it an increasing effort to look after so troublesome a guest as the captain, especially when he starts to receive visits from Black Dog and Blind Pew. Some pages back I spoke to you about good and evil and about why this novel is a kind of journey of initiation into life. It is a complex journey where many characters come into play: main characters who appear minor, and vice versa. It is a novel that has none of the linearity or apparent simplicity of certain oriental tales of initiation. When you are grown up, you will read books like René Daumal's Mount Analogue and understand that there are many ways of overcoming the obstacles that life places in your path: sometimes they are linear, with progressive steps; but they can also take a different course and follow a more shifting, circuitous path, where it seems that you slide about, taking two steps forward and one step back. Books are also like that, Francesco, they digress and speak of other things, before returning to the main subject with an added something. Treasure Island is a novel about a journey that is very different from what it first announces itself to be. It is about the end of innocence: it is true that it is a book for children, but once they read it, and read it carefully (although perhaps a single reading won't suffice), then they can only grow."
“To make bread or love, to dig in the earth, to feed an animal or cook for a stranger—these activities require no extensive commentary, no lucid theology. All they require is someone willing to bend, reach, chop, stir. Most of these tasks are so full of pleasure that there is no need to complicate things by calling them holy. And yet these are the same activities that change lives, sometimes all at once and sometimes more slowly, the way dripping water changes stone. In a world where faith is often construed as a way of thinking, bodily practices remind the willing that faith is a way of life.” (…)
“People encounter God under shady oak trees, on riverbanks, at the tops of mountains, and in long stretches of barren wilderness. God shows up in whirlwinds, starry skies, burning bushes, and perfect strangers. When people want to know more about God, the son of God tells them to pay attention to the lilies of the field and the birds of the air, to women kneading bread and workers lining up for their pay. Whoever wrote this stuff believed that people could learn as much about the ways of God from paying attention to the world as they could from paying attention to scripture. What is true is what happens, even if what happens is not always right. People can learn as much about the ways of God from business deals gone bad or sparrows falling to the ground as they can from reciting the books of the Bible in order. They can learn as much from a love affair or a wildflower as they can from knowing the Ten Commandments by heart.”
Uit: Our friend Manso(Vertaald door Robert Russell)
“What had happened to that repose and marvelous equilibrium of the North European woman I had seen in her? In those fine qualities, as in others, I had got the notion that she was, among all the creatures I had seen on earth, the most perfect. Oh, those perfections were in my books, they were the product of my penchant for thinking and synthesizing, and of my too-frequent dealings with an idea of unity and with the great laws of that deadly gift for perceiving archetypes and not persons.” (…)
“My new affliction consisted of having a vision of her bereft of all the perfections in which my ideas had clothed her, and in realizing I found her more interesting and loved her more this new way. In a word, I reached the point of feeling a burning idolization of her. A strange contradiction! When she was perfect, I loved her in a Petrachan way, with cold sentimental feeling that might have inspired me to write sonnets. Now that she was imperfect, I adored her with a new and tumultuous affection, stronger than I and all my philosophizing.“
Benito Pérez Galdós (10 mei 1843 - 4 januari 1920) In 1863
„Der geneigte Leser wird ermahnt, nicht alles für wahr zu halten, was in dieser Erzählung vorkommt. Doch ist sie in einem schönen Buch beschrieben, und zu Vers gebracht. Der Zundelheiner und der Zundelfrieder trieben von Jugend auf das Handwerk ihres Vaters, der bereits am Auerbacher Galgen mit des Seilers Tochter kopuliert war, nämlich mit dem Strick; und ein Schulkamerad, der rote Dieter, hielt's auch mit, und war der jüngste. Doch mordeten sie nicht, und griffen keine Menschen an, sondern visitierten nur so bei Nacht in den Hühnerställen, und wenn's Gelegenheit gab, in den Küchen, Kellern und Speichern, allenfalls auch in den Geldtrögen, und auf den Märkten kauften sie immer am wohlfeilsten ein. Wenn's aber nichts zu stehlen gab, so übten sie sich untereinander mit allerlei Aufgaben und Wagstücken, um im Handwerk weiter zu kommen. Einmal im Wald sieht der Heiner auf einem hohen Baum einen Vogel auf dem Nest sitzen, denkt, er hat Eier, und fragt die andern: «Wer ist imstande und holt dem Vogel dort oben die Eier aus dem Nest, ohne daß es der Vogel merkt?» Der Frieder, wie eine Katze, klettert hinauf, naht sich leise dem Nest, bohrt langsam ein Löchlein unten drein, läßt ein Eilein nach dem andern in die Hand fallen, flickt das Nest wieder zu mit Moos, und bringt die Eier. «Aber wer dem Vogel die Eier wieder unterlegen kann», sagte jetzt der Frieder, «ohne daß es der Vogel merkt?» Da kletterte der Heiner den Baum hinan, aber der Frieder kletterte ihm nach, und während der Heiner dem Vogel langsam die Eier unterschob, ohne daß es der Vogel merkte, zog der Frieder dem Heiner langsam die Hosen ab, ohne daß es der Heiner merkte. Da gab es ein groß Gelächter, und die beiden andern sagten: «Der Frieder ist der Meister.» Der rote Dieter aber sagte: «Ich sehe schon, mit euch kann ich's nicht zugleich tun, und wenn's einmal zu bösen Häusern geht, und der Unrechte kommt über uns, so ist's mir nimmer angst für euch, aber für mich.» Also ging er fort, wurde wieder ehrlich, und lebte mit seiner Frau arbeitsam und häuslich.“
Johann Peter Hebel (10 mei 1760 – 22 september 1826) Portret door Adolf Glattacker, 1925
Uit: Bearsaga (L’Oursiade, vertaald door david L. Koral)
“They say his mother fed him on bear’s milk as she went through the terminal stage of tuberculosis. No doubt about it: once every two years, when the conditions are right, the black she-bear drops a litter, and for five months she nurses her two or three cubs. One more infant at her breast wouldn’t make her run dry. But no one could say how a woman who had just given birth, consumptive to boot, managed to draw milk from a six-hundred-pound sow and be left unscathed. Not a single scratch. These were lean times for everyone, they say, while the bears, on the other hand, abounded in the woods, glutted and fat. Believe what you like. In any case, a mother whose breasts are empty and knows she’s a goner won’t be too picky, and builds up her resolve. It’s true. Under similar circumstances, the weathervane’s been known to beat back the wind. But to go rummaging through the belly fur of a mother bear as she stepped out of her winter quarters with a yawn and two woolly balls of fur rolling by her sides and tumbling between her paws. To elbow newborn cubs out of the way to make room for her own: a pink, hairless little man…no, there’s no way Simon the Halfbreed could have suckled milk from a bear, as it’s been told; he must have been fed by one of those few, kindhearted wet-nurses untouched by the Spanish flu or the times of tuberculosis. Anyway, even the most fanatical hunter would never kill his nurse, anyone could tell you that. That’s a whole different matter. For this outlaw, the law of blood was the same as any other. A law is a law. Simon was born outside.”
Antonine Maillet (Bouctouche, 10 mei 1929)
De Sloveense schrijver, dichter en toneelschrijver. Ivan Cankar werd geboren in Vrhnika op 10 mei 1876. Zie ook alle tags voor Ivan Cankar op dit blog.
Uit: A Cup of Coffee (Vertaald door Louis Adamie)
“One day I craved black coffee. I don't know how it came to my mind; I simply wanted some black coffee. Perhaps because I knew that there was not even a slice of bread in the house and that much less coffee. Sometimes a person is merciless, cruel. Mother looked at me with her meek, surprised eyes but would not speak. After I informed her that I wanted some black coffee, I returned to the attic to continue my love story, to write how Milan and Breda loved each other, how noble, divine, happy and joyful they were.—"Hand in hand, both young and fully alive, bathed in morning dew-drops, swaying—" Then I heard light steps on the stairs. It was mother, ascending carefully, carrying a cup of steaming coffee. Now I recall how beautiful she was at that moment. A single ray of sun shone directly into her eyes through a crack in the wall. A divine light of heaven, love and goodness were there in her face. Her lips held a smile as those of a child bringing one a gift. But— "Leave me alone!" I said harshly. "Don't bother me now! I don't want any coffee!" She had not yet reached the top of the stairs. I saw her only from her waist up. As she heard my words, she stopped and stood there motionless, only the hand holding the cup shook. She stared at me in terror and the light in her face died. Blood rushed to my head, from shame, and I stepped toward her as quickly as I could. "Give it to me, mother." But it was too late. The light in her face had died. The smile on her lips had vanished. As I drank the coffee, I said to myself: "Tonight I shall speak tenderly to her and make up for what I have done." In the evening I could not speak to her kindly, nor the next day. * * *
Three or four months later a strange woman brought a cup of coffee to my room. Suddenly I felt a sting in my heart. I wanted to cry out from pain. I shivered, my whole being trembling in stark agony.—For a man's heart is a just judge; a man's heart does not concern itself with paragraphs in statute books or trifles.”
Ivan Cankar (10 mei 1876 - 11 december 1918) Borst beeld in Ljubljana
De Duitse dichter Martin Boelitz werd geboren op 10 mei 1874 in Wesel. Vanaf 1902 leidde hij de uitgeverij Nieter in Nürnberg. Zie ook alle tags voor Martin Boelitz op dit blog.
Spielmannslied
Herr Nachbar, riegelt die Thüren fest, Ein Dieb steht auf der Lauer, Herr Nachbar, dass Ihr nicht vergesst, Euer Zeisig lockt im Bauer, Steckt schon das krause Köpfchen raus, Herr Nachbar, hütet Euer Haus! Ting ting, pinkperingping, Ein Zeisig ist ein loses Ding Zrrrr …
Im Schützenzelt ist Tanzmusik, Hei, wie die Aeuglein blinken! Der Spielmann geigt sein Meisterstück, Vergisst sogar das Trinken, Muss immer nach der Dirne schaun, Stünd’ lieber mit ihr am Gartenzaun – Ting ting, pinkperingping, Ein Zeisig ist ein loses Ding Zrrrr …
»He Jungfer!« – aber die Jungfer lacht, Schlüpft kichernd durchs Gedränge, Durch’s Hofthor in die Sommernacht, Ins blühende Gehänge, Das Köpfchen ward ihr gar zu warm, Nun träumt’s in einem Spielmannsarm – Ting ting, pinkperingping, Ein Zeisig ist ein loses Ding Zrrrr ziu!
Martin Boelitz (10 mei 1874 – 5 december 1918) Moritz von Schwind - Ein Spielmann bei einem Einsiedler, 1846
De Amerikaanse schrijfster Ariel Durant (eig, Chaya Kaufman) werd geboren op 10 mei 1898 in Proskoeriv, tegenwoordigChmelnytsky in de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Ariel Durant op dit blog..
Uit: Napoleon (Samen met Will Durant)
“He was “scrupulously neat in his person.” He had a passion for warm baths, sometimes lingering in them for two hours; probably he found in them some relief from nervous tensions, muscular pains, and an itching skin disease that he had contracted at Toulon. He used eau-de-cologne on his neck and torso as well as on his face. He was “exceedingly temperate” in food and drink; diluted his wine with water, like the ancient Greeks; and usually gave only ten or fifteen minutes to his lunch. On campaigns he ate as chance allowed, and often hurriedly; sometimes this led to indigestion, and at the most critical moments, as at the battles of Borodino and Leipzig. He suffered from constipation; in 1797 he added hemorrhoids, which he claimed to have cured with leeches. “I never saw him ill,” said Meneval, but he added: “He was only occasionally subject to vomiting bile, which never left any aftereffects....He had feared, for some time, that he was affected with a diseases of the bladder, because the keen air of the mountains caused him a kind of dysuria; but this fear was found to be without foundation.” However, there is considerable evidence that in his later life Napoleon was afflicted with inflammation of the urinary tract, sometimes leading to painful and inconveniently frequent urination. His overstrung nerves sometimes (as at Mainz in 1806) collapsed into convulsions partly resembling epileptic seizures; but it is now generally agreed that he was not subject to epilepsy. »
„Sergeant Hillbrand wandte sich: „Herrgott, warum diese verzweifelte Heimatsliebe? Gleicher Mond, Nebel — und Wiesenglanz; Wälder wie daheim! Brüder, warum hat man die Heimat so lieb?" — Leiser Gesang um des Zuges Gepolter. Funkelnde Augen, Kopf an Kopf sahen Kameraden sternenweit. Es wurde still. Vize Clemens flüsterte: „Eisen rollt über Eisen. So hart, so weh!" Die anderen waren eingeschlafen. Ruck schüttelte alle übereinander. „Sedan!" Der Kriegsfreiwillige sprang auf: „Was ist hier? Sedan? Dieser Ort ist Sedan?" — „Vorhang zu! Aufs Ohr gelegt," brummte der Trommler. „Sedan!" klang es aus tiefer, träumender Brust. „Weiß der Kuckuck, heulst Du, Heinz?" — Ungestüm drückte der Freiwillige des Gefreiten Hand: „Es ist so seltsam, so viel, zuviel für mich!" Preis streichelte ihn: „Quatsch! Wird ja erst kommen, nur Geduld, Kerlchen. Geduld ist mehr als alle Weisheit!" — Unter dem Vorhang kam ein dünner Soldat hereingebückt, „Kellner" genannt. Der Trommler richtete sich auf: „Nun, von Latrine?" „Jawohl, und aus sicherer Quelle; vor uns soll schon ein Korps durchgekommen sein!" — Clemens pustete in erfrorene Hände: „Was ich gesagt habe, Jungens!" — Spott und Scherz gingen im Lärm des Weiterfahrens unter. Man schlief wieder ein. Räder auf Schienen! Schienen unter Rädern! Drängender Dampf in Röhren und Kolben. Stöhnen und Jauchzen! Dem Clemens trat Schweiß auf die Stirne. Er zog die Beine zur Brust und horchte: Wollende Flucht von Millionen Atomen! Bändigende Zucht, befehlender Geist! Eisen auf Eisen, fliegende Kraft! Der Lehrer fuhr zusammen, immer wenn es über eine Weiche ging. Er hörte Granaten und Einschlagriß und krümmte die Zehen. „Wofür lernte ich, wofür lehrte ich?"
Uit: Carel Scharten:De stand onzer hedendaagsche dichtkunst (De Gids, 1909)
“Vooreerst, dat, waar het Vlaamsche verhalend proza, met Streuvels, Buysse en Vermeylen, wellicht door het Nederlandsche niet geëvenaard wordt, de poëzie echter, sinds Gezelle's dood, bij die van Holland achterstaat. Naast een enkelen ouderwetschen poëet als Buyst, over wiens hoofd het geheele tijdperk der laatste kwart-eeuw ongemerkt schijnt heen gegaan, en een aantal Nieuwe-Gids-decadenten, van wie wij hier Nijlen en Van den Oever als de vertegenwoordigers zien, - heeft Vlaanderen eigenlijk alleen zijn Boutens in den dichter Karel van de Woestijne. (…)
Wat zal ik ook over vader Leonard Buyst nog in den breede spreken, Buyst, den schrijver van poëzie als:
‘Laat me 't nijdig lot vergeten op uw fraaie, albasten borst’;
- poëzie, die heusch frisch is, gehouden naast Van den Oever's zeverige klachten. Maar zelfs over den hoog boven zijn mededichters ‘planenden’ Karel van de Woestijne heb ik weinig op het hart.”
I ‘ga niet ruggelings in nostalgische priëlen. alles verjongt zich, behalve de ziel, groter de kloof met wie je al was - ga niet ruggelings in nostalgische priëlen. de zon zal een onbetrouwbare gloed in het daglicht leggen en een voorspelde profetie uit de hanen geselen de doden zullen er slijpen de zeisen en wankelen naar het vruchtbare veld, en moeders zullen hoeren zijn als zij dragen de vrucht van je vlees. nee, ga niet ruggelings in nostalgische priëlen. een kim verheft zich uit het gras en noemt zich levensdoel; daarachter dansen duizend zwarte kimmen op een rij. er zal geen vrijgesproken oog opnieuw details vergulden met een milde tong van binnen. en wat er torent heeft naam en schaduw. bestrijkt met grote macht de aanzet tot gedachten die vervagen achter de gestalten van de zo even nog klinkende dingen, dus nee: ga niet ruggelings in nostalgische priëlen...’
II ‘... of in de violette winter waar de jeugd patent op heeft, waar portieken fonkelen van blozende omhelzingen, achter ouderwetse vensters, in de schemerende serres, beosnavels glanzen als een bloeddoorlopen oog, waar lantarenlicht zich uitrekt als een majesteit, stiller dan de jaren vijftig weer de jonge vrouwen lachen en zich statig weten in hun drachtige heelal, waar lopers op de sloten passen met een zucht van heimwee, houtrook uit een woonboot een moment een meeuw verbijstert en hem verbrande veren geeft waar de zolders gloeien voor een redeloze toekomst en gipsen cherubijnen tegen de beroete gevels geen wolkjes adem zuchten, maar verdomd: van goud.’
Where it says snow read teeth-marks of a virgin Where it says knife read you passed through my bones like a police-whistle Where it says table read horse Where it says horse read my migrant's bundle Apples are to remain apples Each time a hat appears think of Isaac Newton reading the Old Testament Remove all periods They are scars made by words I couldn't bring myself to say Put a finger over each sunrise it will blind you otherwise That damn ant is still stirring Will there be time left to list all errors to replace all hands guns owls plates all cigars ponds woods and reach that beer-bottle my greatest mistake the word I allowed to be written when I should have shouted her name
Wherein Obscurely
On the road with billowing poplars, In a country flat and desolate To the far-off gray horizon, wherein obscurely, A man and a woman went on foot,
Each carrying a small suitcase. They were tired and had taken off Their shoes and were walking on Their toes, staring straight ahead.
Every time a car passed fast, As they're wont to on such a stretch of Road, empty as the crow flies, How quickly they were gone--
The cars, I mean, and then the drizzle That brought on the early evening, Little by little, and hardly a light Anywhere, and then not even that.
Ik draag ze als een doem. Mijn stofnaam mens Een mager woord, een woeker, Een overschrijden van de grens. Mijn eigen naam, die niemand kent De som van al mijn trilling Van mijn lot equivalent Tegelijk mijn warmte en verkilling. Plaatsnamen, zaaknamen. Liefdesnamen Die nooit voorbij zouden gaan, Waarvan sommige al vergeten zijn Terwijl wij andere beramen. Dat alles binnen de taal, Keelklank, eeuwenoude kwaal: Slechts één naam legt iets bloot De eeuwenoude roepnaam Dood.
Aan mijn prinses
Liefste, hart en woorden Houden voor jou stil, Jij blinde vlek in mijn vermoorden Van wat ik vergeten wil.
Kleine vink, lieve kleine kinkel -De liefde speelt mij parten- Baby-face, bijou, scharminkel Voor wie ik alles weer wil tarten
Tot ik, als vroeger, blind van pijn Weer neerlig, eenzaam in het laken Het gaat niet om het zijn Maar om wat wij er van maken,
ENVOI: Prinses, ik beschrijf wat ik bewonder, Wat ik vrees, bemin of haat Prinses, nu ik u ken kan ik niet zonder, Gedoog niet dat ik u verlaat.
"Weil wir schrecklich jung waren, flüsterten Nebil und ich nachts von Springbrunnenrändern im Park über Zitronenkerzen hinweg Cocktail-Neckisches. Mit Nebil ist es wunderbar, liebtrunken ein Bald, ein Später, ein Irgendwann anzutasten, wankend, kaum Karabiner gesichert, Steilwände hinab. Wir beobachteten irritiert glücklich sirrende Fledermäuse, die aus Tannenwaldgrotten flappten, unseren Hügel (über der schimmernden Stadt) umrundeten, die kleine Öllaterne, im Sommer: Gänsehautarme, Benjamin-Biolay-Chansons, und während schwüler Augustabende manchmal stilles Gewitterblitzen am fernen Horizont. Später, um Viertel nach drei, duschten Nebil und ich Nachthitze aus unseren verliebt erwärmten Teeniekörpern, siriusgeleitet, während Sonnenwindfeuer, Elfen, Kobolde vor dem Bleiglas-Badfenster tanzten. Danach lagen wir perlschaumweinsüchtig erschöpft, verschwitzt, im moskitonetzgefälschten Himmelbett. Über uns funkelten angeklebte Plastiksterne mit Phosphorschimmer. Inzwischen geht alles vorbei, im Junimond. Wenn Mond ist und keine Regenwolken durch die kühlkalten Nächte ziehen und unsere Sternenbilder verhängen, wenn Schauer schon morgens auf das Giebeldach schlagen und Wasser durch die Holzdecke in unsere Zimmer tropft, von Ziegeln gewaschenen Ruß über eilig aufgestellte Suppenterrinen, Putzeimer, Bonbonnieren spült. Wir verleben (abschließend) Tage, die wie ein Schlüssellochbild an uns vorübernebeln. João Gilberto singt "The Girl from Ipanema". Während sporadischer Off-Theater-Besuche wird deutlich, daß ein zeitgeistiges Bühnenkreischen eher Edvard-Munch-Pop sein will (im Gegensatz zu klassischen Pornographiefilmschreien). - Wenn wir uns streiten, werde ich Großstadt-Actrice und imitiere moderne René-Pollesch-Szenen."
DIE SONNE WAR SCHON LANCE ZEIT HINABGESUNKEN Und nut ein blasser, gelber Streif verkündet ihre Pracht Von Blumendüften trunken Senkt sich langsam die Nacht.
In weichen Gruppen einen sich die Bäume Von lila Schatten halb und halb vcrhüllt, Die wie Erinnerung an längst vergessne Träume Des Abendwindes Hauch erfüllt
Sein Wehen ist so krankhaft weich und lau Wie wenn die zarte, schmale, blasse Hand von einer kranken Frau In ihrem Schatz von Spitzen, kosend wühlt Und eine halbe Stunde lang sich glücklich fühlt.
Blassgrün fast wird das Firmament Und leuchtend zwischen langen, schmalen, grauen Wolkenreihn Zerflossen, in blassem und doch durchdringend süßem Schein Des Mondes volle Scheibe brennt,
Und blickt verzweifelt, schmerzensübermannt Wie an jenem Abend da allein, Der Herr der Welt am Kreuz lag ausgespannt
Ich dünke mich so weltentrückt, so weit Und niederdrückend zieht durch meine Seele Der große Hymnus der Traurigkeit.
'And you are . . . ?' 'Norman, ma'am. Seakins.' 'And where do you work?' 'In the kitchens, ma'am.' 'Oh. Do you have much time for reading?' 'Not really, ma'am.' 'I'm the same. Though now that one is here I suppose one ought to borrow a book.' Mr Hutchings smiled helpfully. 'Is there anything you would recommend?' 'What does Your Majesty like?' The Queen hesitated, because to tell the truth she wasn't sure. She'd never taken much interest in reading. She read, of course, as one did, but liking books was something she left to other people. It was a hobby and it was in the nature of her job that she didn't have hobbies. Jogging, growing roses, chess or rock climbing, cake decoration, model aeroplanes. No. Hobbies involved preferences and preferences had to be avoided; preferences excluded people. One had no preferences. Her job was to take an interest, not to be interested herself. And besides, reading wasn't doing. She was a doer. So she gazed round the book-lined van and played for time. 'Is one allowed to borrow a book? One doesn't have a ticket?'
Alan Bennett (Armley, 9 mei 1934)
De Roemeense dichter, schrijver en filosoof Lucian Blaga werd geboren op 9 mei 1895 in Lancrăm, bij Alba Iulia. Zie ook alle tags voor Lucian Blaga op dit blog.
The Oak
Clear, distant, from the breast of a tower I can hear a bell's heartbeat, and in its sweet echoes it seems that my veins flow with drops of silence.
Oak tree at the forest's edge why does this soft winged peace overcome me, defeat me when I lie in your shadow while you caress me with your playful leaves?
Oh, who can tell Perhaps the time will soon come when from your trunk they will make my coffin and I am feeling now the peace I will taste between its boards:
I feel the peace dropping with your leaves in my soul - and, silenced with each passing moment I listen to the sound of my coffin steadily growing in your trunk, oak at the forest's edge.
Lucian Blaga (9 mei 1895 – 6 mei 1961) Borstbeeld in de Laan der Klassieken n Chișinău
Now do hear the sound of trampling boots? And do you see the birds fly off like mad and women stare scrutinising routes? I think you know what they are staring at.
Now do hear the sound of drum-beat bass? The soldiers have to say their good-byes... The squadron leaves to vanish in the haze... The past appears clearly in the eyes.
What happens to your soldier's fortitude when you return to your old neighbourhood? It's women's trick who steal it from your chest and keep it like a birdie in the nest.
What happens to your women, man of war, when you come home and open the front door? They welcome you and kindly let you in but in the house there's a smell of sin.
The past is gone -- who cares about that! We look into the future, for the light! And in the fields the carrion-crows are fat, the roaring war pursues us like a plight.
Again you hear the sound of trampling boots and see the frenzied birds fly off like mad, and women stare scrutinising routes... It's our napes that they are staring at.
Bulat Okudzhava (9 mei 1924 – 12 juni 1997) Monument in Moskou
I have never enjoyed those roadside overlooks from which you can see the mountains of two states. The view keeps generating a kind of pure, meaningless exaltation that I can't find a use for. It drifts away from things.
And it seems to me also that the truckdriver's waste of the world is sobering. When he rolls round it on a callus of macadam, think how all those limping puppydogs, girls thumbing rides under the hot sun, or under the white moon
how all those couples kissing at the side of the road, bad hills, cat eyes, and horses asleep on their feet must run together into a statement so abstract that it's tiresome. Nothing in particular holds still in it.
Perhaps he does learn that the planet can still support life, though with some difficulty. Or even that there is injustice, since he rolls round and round and may be able to feel the slight but measurable wobble of the earth on its axis.
But what I find most useful is the poem. To find some spot on the surface and then bear down until the skin can't stand the tension and breaks under it, breaks under that half-demented "pressure of speech" the psychiatrists saw in Pound,
is a discreetness of consumption that I value. Only the poem is strong enough to make the initial rupture, at least for me. Its view is simultaneous discovery and reminiscence. It starts with the creature
and stays there, assuming creation is worth the time it takes, from the first day down to the last line on the last page. And I've never seen anything like it for making you think that to spend your life on such old premises is a privilege.
Mona Van Duyn (9 mei 1921 - 2 december 2004) Portret door Marion Miller, 1993
Uit: Le Livre des Illuminations (Vertaald door Khaled Osman)
« ILLUMINATION DE LA PLENITUDE Après quarante révolutions des astres, j’ai eu la vision de mon père: il s’est manifesté spirituellement à moi dans le néant du lieu, dans l’étrangeté du temps, dans un horizon ramassé et non étalé, dans des dimensions perçues faute d’être vues, entre des murs bâtis de matières inconnues de nous, qui n’étaient ni le bois ni la pierre; quant au toit, il était taillé dans une lueur écarlate dont la couleur était singulière, sans rapport avec notre spectre coutumier. Mon père était assis en face de moi, je le voyais de profil, dans une pose où je n’avais pas eu l’habitude de le voir. Je me suis avancé vers lui, le cœur battant, mû par un élan d’enthousiasme, mais au bout de quelques pas je me suis arrêté, incapable d’avancer davantage; du reste, toute velléité de mouvement m’a bientôt abandonné et je me suis résigné à l’immobilité. Mon père m’est apparu dans des vêtements terrestres, une chemise en laine noire et un pantalon noir, ses cheveux étaient lisses, bien coiffés, d’une bonne longueur, ses traits étaient jeunes, détendus, sereins. À son visage encore dénué de toute ride, encore clair de tout souci, je lui ai attribué — dans cette apparition — une vingtaine d’années. Il m’a observé et je l’ai observé, mais alors qu’il a pu se rassasier de ma vue, je n’ai pas eu le temps de me combler de la sienne. Comme l’éternité s’approchait, j’ai sollicité la permission de dialoguer, et tout d’un coup mon père s’est mis à parler, sa voix est parvenue à mon ouïe, une voix monocorde, au timbre égal, il m’a parlé comme on parle à la radio, comme s’il adressait ses propos à des auditeurs inconnus, absents de son champ de vision; il s’est exprimé et j’ai bu ses paroles, il a parlé et j’ai consigné… — Ne t’inquiète pas pour moi, Gamal, ne sois pas triste, ma mort s’est faite si tranquillement que je n’ai pas souffert, le passé et le présent se sont consumés en l’espace de sept minutes; les propos que t’a tenus ta mère, les récits que t’ont rapportés tes frères, tout est véridique, alors libère-toi de ce poids qui oppresse ta poitrine… Mais laissons cela. Dis-moi plutôt : à quoi vous occupez-vous? Là-dessus, mon père a disparu."
“They ran over the culvert. The grass was wet and thick near the stream and they made their way up the opposite slope, looking for drier ground. Part of the slope was in shadow, for the sun was sinking ahead of them, and Hazel, who wanted a warm, sunny spot, went on until they were quite near the lane. As they approached the gate he stopped, staring. "Fiver, what's that? Look!" A little way in front of them, the ground had been freshly disturbed. Two piles of earth lay on the grass. Heavy posts, reeking of creosote and paint, towered up as high as the holly trees in the hedge, and the board they carried threw a long shadow across the top of the field. Near one of the posts, a hammer and a few nails had been left behind. The two rabbits went up to the board at a hopping run and crouched in a patch of nettles on the far side, wrinkling their noses at the smell of a dead cigarette end somewhere in the grass. Suddenly Fiver shivered and cowered down. "Oh, Hazel! This is where it comes from! I know now -- something very bad! Some terrible thing -- coming closer and closer." He began to whimper with fear. "What sort of thing -- what do you mean? I thought you said there was no danger?"
Richard Adams (Newbury, 9 mei 1920) Scene uit de Britse animatiefilm uit 1978
"Don't go," they called in pity. "I must," he answered, shaking; "I am so afraid of Peter." It was at this tragic moment that they heard a sound which made the heart of every one of them rise to his mouth. They heard Peter crow. "Peter!" they cried, for it was always thus that he signalled his return. "Hide her," they whispered, and gathered hastily around Wendy. But Tootles stood aloof. Again came that ringing crow, and Peter dropped in front of them. "Greetings, boys," he cried, and mechanically they saluted, and then again was silence. He frowned. "I am back," he said hotly, "why do you not cheer?" They opened their mouths, but the cheers would not come. He overlooked it in his haste to tell the glorious tidings. "Great news, boys," he cried, "I have brought at last a mother for you all." Still no sound, except a little thud from Tootles as he dropped on his knees. "Have you not seen her?" asked Peter, becoming troubled. "She flew this way." "Ah me!" once voice said, and another said, "Oh, mournful day." Tootles rose. "Peter," he said quietly, "I will show her to you," and when the others would still have hidden her he said, "Back, twins, let Peter see." So they all stood back, and let him see, and after he had looked for a little time he did not know what to do next.“
James Barrie (9 mei 1860 – 19 juni 1937) Scene uit de Amerikaanse animatiefilm uit 1953
De Italiaanse schrijver Pitigrilli (pseudoniem voor Dino Serge) werd geboren te Turijn op 9 mei 1893. Zie ook alle tags voor Pitigrilli op dit blog.
Uit:Cocaine (vertaald door Eric Mosbacher)
“There’s still hope for you…. You haven’t yet got to the stage of tremendous depression, of insuperable melancholy. Now you smile when you have the powder in your blood. You’re at the early stage in which you go back to childhood.” She spoke to him as to a child, though they were both of the same age. Cocaine achieves the cruel miracle of distorting time.” (…)
“It’s comfortable and delightful. When I die they’ll shut me up in it forever, and all the happiest memories of my life will be in it…. It also offers another advantage. When it’s over I’m left alone, all alone; it’s the man who has to go away. Afterwards I find the man disgusting. Forgive me for saying so, but afterwards men are always disgusting. Either they follow the satisfied male’s impulse and get up as quickly as they do from a dentist’s chair, or they stay close to me out of politeness or delicacy of feeling; and that revolts me, because there’s something in them that is no longer male.”
“– Have yeh made your mind up yet? – A pint – same as always. I haven’t had to make me mind up since – – I meant the election. – Ah, shove it. – Well, it’s either tha’ or the Greek default. – Alrigh’ – fuck it. Who’s goin’ to win? – Hard to say. They’re all shite. – I seen Mary Davis’s Sex an’ the City posters. – There yeh go. An’ Mitchell. He said you can see the house he grew up in – in Inchicore, like – from the window of the Áras. An’ he’s goin’ to look out at it every mornin’. – An’ shout, Fuck you, Inchicore. – He could get the queen to do it with him the next time she’s over. – A bondin’ exercise. – Exactly. She probably never gets the chance to say “fuck” at home. – Talkin’ abou’ fuck an’ the queen. What’s McGuinness up to? – Says he’ll only pay himself the average industrial wage. – The fuckin’ eejit. – I’m with yeh. He says he’ll employ six young people with the money left over. – Cuttin’ the grass an’ washin’ diesel. What about the Senator? – Ah Jaysis. It looks like Greece is goin’ to miss its deficit target an’ has fuck-all chance of avertin’ bankruptcy.“
“Does Britannia, when she sleeps, dream? Is America her dream?-- in which all that cannot pass in the metropolitan Wakefulness is allow'd Expression away in the restless Slumber of these Provinces, and on West-ward, wherever 'tis not yet mapp'd, nor written down, nor ever, by the majority of Mankind, seen,-- serving as a very Rubbish-Tip for subjunctive Hopes, for all that may yet be true,-- Earthly Paradise, Fountain of Youth, Realms of Prester John, Christ's Kingdom, ever behind the sunset, safe til the next Territory to the West be seen and recorded, measur'd and tied in, back into the Net-Work of Points already known, that slowly triangulates its Way into the Continent, changing all from subjunctive to declarative, reducing Possibilities to Simplicities that serve the ends of Governments,-- winning away from the realm of the Sacred, its Borderlands one by one, and assuming them unto the bare mortal World that is our home, and our Despair.” (…)
“Facts are but the Play-things of lawyers,-- Tops and Hoops, forever a-spin... Alas, the Historian may indulge no such idle Rotating. History is not Chronology, for that is left to Lawyers,-- nor is it Remembrance, for Remembrance belongs to the People. History can as little pretend to the Veracity of the one, as claim the Power of the other,-- her Practitioners, to survive, must soon learn the arts of the quidnunc, spy, and Taproom Wit,-- that there may ever continue more than one life-line back into a Past we risk, each day, losing our forebears in forever,-- not a Chain of single Links, for one broken Link could lose us All,-- rather, a great disorderly Tangle of Lines, long and short, weak and strong, vanishing into the Mnemonick Deep, with only their Destination in common.”
Thomas Pynchon (Glen Cove, 8 mei 1937) De Downtown Brooklyn skyline, op de westpunt van Long Island
“Elinor was walking head down when a near collision with somebody in a blue uniform forced her to look up. The corridor, almost empty when she set off, had become crowded with people all moving in the same direction: some nurses, but mainly patients. Faces loomed up in front of her, all kinds of faces; the bodies in their garish uniforms hardly registered. Men with no eyes were being led along by men with no mouths; there was even one man with no jaw, his whole face shelving steeply away into his neck. Men, like Kit, with no noses and horribly twisted faces. And others—the ones she couldn't understand at all—with pink tubes sprouting out of their wounds and terrible wounded eyes looking out over the top of it all. Brueghel; and worse than Brueghel, because they were real. She had to get away. She scaled along the wall, quickening her pace as the crowd began to thin. By the time the last of them had gone by she was almost running, and not looking where she was going until her nose came into violent contact with a man's chest. Slowly, she raised her eyes, braced for God knows what horrors, and found herself looking at Henry Tonks. "Miss Brooke. Good heavens." Her mouth opened but no sound came out. "You don't look at all well. Come along, let's see if we can find you a cup of tea." Still unable to speak, she fell into step beside him. "You must be visiting Mr. Neville," Tonks said, pleasantly, as he unlocked a door. "Yes, that's right. I fancied a breath of fresh air." Even that little lie made her feel uncomfortable. This was a place for truth."
He had driven half the night From far down San Joaquin Through Mariposa, up the Dangerous Mountain roads, And pulled in at eight a.m. With his big truckload of hay behind the barn. With winch and ropes and hooks We stacked the bales up clean To splintery redwood rafters High in the dark, flecks of alfalfa Whirling through shingle-cracks of light, Itch of haydust in the sweaty shirt and shoes. At lunchtime under Black oak Out in the hot corral, ---The old mare nosing lunchpails, Grasshoppers crackling in the weeds--- "I'm sixty-eight" he said, "I first bucked hay when I was seventeen. I thought, that day I started, I sure would hate to do this all my life. And dammit, that's just what I've gone and done."
There are those who love to get dirty
There are those who love to get dirty and fix things. They drink coffee at dawn, beer after work,
And those who stay clean, just appreciate things, At breakfast they have milk and juice at night.
„Die letzten Worte schrieb der Goldbart mit so fröhlichem Schwung, dass er mit der Feder über den Rand des Papiers hinausfuhr. Er ließ den Halter fallen und griff nach dem Glase. Der Kellner hatte es unterdessen zum zweiten Male gefüllt. Begeisternd durchrieselte ihn die moussierende Frische. Er atmete tief, erleichtert, glückselig. Er schlug das Blatt zusammen, senkte es in einen Umschlag. In der Tiefe seiner Seele fühlte er, dass er- nach seinem Vermögen- ein gutes Werk getan. Der Kellner schlich heran. "Hat es geschmeckt, gnädiger Herr?" " Wie noch nie." "Das ist recht, gnädiger Herr.Darf ich noch einmal?" "Später- Standa.Wie geht´s?" " Danke, gnädiger Herr!" "Danke, gut oder danke, schlecht?" Der Kellner zögerte. Er war ein kleiner, hagerer Mensch mit einem zerknitterten Zwergengesicht. " Weil der gnädige Herr schon fragen: es heisst, danke, schlecht." "Aber Standa- wieso denn schlecht?" "Ach." Der Mann wand das weisse Serviertuch zwischen den Händen. "Der gnädige Herr sind sehr gütig. Der gnädige Herr muss wissen: wir wohnen draussen in Skurnan, im Pongratzschen Dwur.Jedes Jahr kommt dort das Hochwasser...."
„I am 72 today. Telegram from Elena: "We all seem well and shall be thinking of you Monday and send love." Not quite reassuring. I am feeling unusually well today. Wellfleet, Autumn 1967 Monotony of my life and its limitations: I wake up first about 4 and read for a couple of hours. I look up from time to time and gauge how near morning is by the blue of dawn outside the window. Then I go to sleep again and have an unpleasant dream, from which I wake feeling rather worse than I had at 4 o'clock. I sit on the edge of the bed for a while and stare at my bare feet. I look in on Elena, who is lying in bed and who may or may not have had a good night. She says that she will soon give me breakfast and I tell her there is no hurry. I then go to my bathroom and sit on the toilet, reading Jules Re nard's journal or something, which helps me to face the rest: getting the yellow goo off my tongue with a washcloth or towel, hawking up blood-embrowned phlegm, perfunctorily brushing my largely artificial teeth. I then sit in the middle room, and Elena brings me breakfast, at the end of which I take a digitalis. Before breakfast, I do serious reading, which I continue for a time after; but during breakfast, I read papers and magazines, which are easier to skim through and handle. I don't get to work as a rule till 11 or 12 o'clock. Since I have been back from New York, I have done nothing but New Yorker articles, writing letters and catching up on this journal. About 3, we go to town for the mail, the papers and a pint of whisky. If it is fine and I feel up to it, E. takes me for a little walk like a dog, or a short drive. In the late afternoon I get a drink and shave, playing the phonograph -- for which the enlarged room provides much better acoustics. Then I go into the middle room and play solitaire, slowly nursing my drink. Elena gets us a modest supper, after which I read or play more solitaire or am so muggy and sleepy that I go to bed and take a Nembutal or a whisky and go right to sleep. I now try to resist the temptation to finish my unfinished drink in the early morning or to supplement it from below.”
Edmund Wilson (8 mei 1895 – 14 juni 1972) Hier met zijn zoon Reuel in 1949
“Is dat het? Serieus, Pol? Na alles wat ik je heb gegeven, na alles wat we hebben meegemaakt, serveer je me af met een cliché uit Amerikaanse sitcoms? Je haalt morgen al je spullen op, de hele pleurisbende, en daarna wil ik je nooit meer zien. Happy Days!’ Polly zit op de bank, ze ziet er mooi uit. Ze heeft zo’n hippiehaarbandje om haar hoofd, bij alle andere vrouwen vind ik dat dom staan, maar Polly lijkt door het kleurrijke bandje op Bo Derek. Een marineblauw truitje zit strak om haar imposante buste en op haar linkertiet zit een Afrikavormige broche. Met haar vuurrode lippen blaast ze in een mok muntthee, haar favoriet. ‘Je ziet er goed uit, James. Leuk die schoenen en die broek. Hoe gaat het met je moeder?’ Wat een laffe vraag, zeg gewoon waarom je hier bent en rot dan weer op. Of trouw met me. ‘Ja prima, druk op werk hè, je kent het. Alles goed met jouw moeder, Pol?’ ‘Die vermaakt zich wel, hoor, morgen beginnen haar clubjes weer, linedancen, klaverjassen, ze is nog steeds dol op gezelligheid.’ Wat een gelul, ik hoop dat je moeder morgen een scheenbeen breekt, de aan borrelnootjes verslaafde zeug. ‘Goed om te horen, maar wat doe je hier eigenlijk, Polly? Wat wilde je bespreken? Wil je me terug? Hahahaha.’ Mijn voormalige droomvrouw kijkt bedrukt en gaat met haar handen door het haar, ze oogt onrustig. ‘Nou James, het zit zo, ik heb iemand leren kennen. Een jongen, een man. Zijn naam is Pete en hij is een kunstenaar.’ Ik breng mijn theekop naar mijn mond zodat Polly niet kan zien dat ik de woorden ‘vieze vuile loopse kankerhoer’ in mijn mangothee fluister. ‘Nu al? Maar je wilde toch gewoon even vrij zijn, genieten, onafhankelijk zijn, met je vriendinnen de hort op, die Thelma & Louise-shit?’
“De „Villa des Roses”, waarin het echtpaar Brulot te eten gaf en kamers verhuurde, stond in de rue d’Armaillé, een straat van weinig aanzien in het overigens breed aangelegde „Quartier des Ternes”. En zooals de straat was, zoo was ook het huis, dat slechts één enkele verdieping had, terwijl de buurt heinde en verre volgebouwd was met huizen van vijf en zes verdiepingen, welke aan weerszijden torenhoog boven de „Villa” uitstaken. Hierdoor deed het pension wel eenigszins aan een gewezen landhuis denken, belegerd en ingesloten door den stuwenden vloed der groote stad, doch voor de nadere omschrijving welke opgesloten lag in de toevoeging „des Roses” had nooit iemand een gangbare verklaring weten op te duiken. Wel was er een tuin aan het huis, wat in Parijs toch reeds een zeldzaamheid is, doch sedert mijnheer en mevrouw Brulot de woning betrokken hadden — en zij woonden er nual meer dan zestien jaar — was er geen zorgzame hand meer naar uitgestoken, zoodat alle rozen en andere bloemen reeds lang tot het verleden behoorden. Ook kwam er maar weinig zon, omdat de naburige huizen met hunne reusachtige schaduwen het gansche terrein der Villa bestreken. Alleen het gras had het onder die omstandigheden weten uit te houden, het gras dat weliger tiert naar gelang men er minder naar omkijkt en dat een vriend is van vergeten steenen en bouwvallen in wording. In verband met den toestand zooals die nu eenmaal was, had madame Brulot spoedig besloten kippen te houden, waarvan er een dertigtal in het „park” der Villa rondscharrelden. En alsof Parijs niet bestond en de zon in hun rijk niet onderging, legden die beestjes daar waarachtig eieren, welke door mevrouw in de stad verkocht werden à 20 centimes per stuk. Voor het garnizoen der Villa kocht zij er dan Italiaansche voor de helft van dien prijs, legde die ’s morgens hier en daar in den tuin te vinden, waarna zij overdag in triomf naar de keuken werden gebracht. Werd er dan ook al eens geklaagd over vleeschschotels of koffie, omtrent de eieren waren alle dames en heeren het eens: de weerga ervan was kort en goed in de heele stad niet te vinden.”
Uit:Het ijzig hart (Vertaald door Mia Buursma en Ans van Kersbergen)
“Ik knikte en zij pakte de telefoon, vroeg om twee koffie met melk, u wilt toch welsuiker, ja graag, en twee mineraalwater, en begon toen te praten, ik weet dat het moeilijk is om je met zakelijke dingen bezig te moeten houden na het overlijden van een dierbaar persoon, maar uw vader was cliënt bij deze bank, en het is onze plicht om over zijn belangen te waken, zowel vroeger als nu, en ze was mooi, veel mooier dan ik had gedacht toen ik haar op het kerkhof zag, mijn neefje Guille had het wel gezien, ik niet, daarom hebben we contact met u opgenomen, in de eerste plaats om u te informeren over de stand van zaken met betrekking tot de fondsen waarop uw vader via onze bank had ingeschreven en waarvan de rentes momenteel een zodanig saldo opleveren dat het voor de erfgename interessant is om er kennis van te nemen, ze was veel knapper dan ze leek, een geheimzinnige schoonheid, raadselachtig in al haar eenvoud, want in haar gezicht was niets specifieks moois behalve het gezicht zelf, de verrassende harmonie van haar zachte maar heel gewone ogen, haar kleine maar heel gewone neus, haar mooi gevormde maar heel gewone mond, haar regelmatige maar heel gewone kin, en haar roze, gladde huid, fluwelig als van een heel bijzondere perzik, ik neem aan dat u, dat wil zeggen uw moeder, uw broers en zussen en uzelf uw vaders erfgenamen zijn en in dat geval is het aan u om te besluiten wat er met de fondsen moet gebeuren, oké, dan moet ik u allereerst vertellen dat de investering waar wij het over hebben een fiscale voorkeursstatus heeft, waarvan de voordelen eindigen op het moment dat u ervoor kiest het kapitaal op te nemen, zij had de situatie onder controle, niet ik, en haar voordeel groeide met de seconde dankzij die geleerde uiteenzetting die ze eerder bij evenzoveel andere erfgenamen had geperfectioneerd en die, te oordelen naar het groeiende vertrouwen dat uit haar stem sprak, al eerder waren gecapituleerd,…”
„Das Klingeln des alten Telefons ließ sie aufschrecken. »Verdammt«, murmelte sie verschlafen und tastete unbeholfen nach dem Hörer. »Es ist noch Nacht«, hörte sie sich sagen. »Die Sonne geht gerade auf.« Sie seufzte. »Ian?« »Faye«, sagte er. Sie verfluchte sich dafür, nach dem Hörer gegriffen zu haben; nicht umsonst steckte das pechschwarze Telefon mit der seltsam geformten Gabel in einem alten Reisekoffer, der geöffnet neben der Matratze auf dem Boden stand. Sie spürte, wie sich die geringelte Schnur, wenn sie sich zur Seite drehte, um ihr Handgelenk wand. »Ich musste an dich denken.« Sie öffnete die Augen zu einem flüchtigen Blinzeln, schloss sie sofort wieder. »Ich musste nicht an dich denken«, sagte sie und erinnerte sich daran, dass Ian gern und oft die allerersten Alben der Talking Heads gehört hatte. »Erinnerst du dich an den Sonnenaufgang in Key West?« War das denn die Möglichkeit? »Hast du eine Ahnung, wie früh es ist?« »Sechs Uhr neununddreißig.« »Das ist viel zu früh.« Sie betonte jedes einzelne Wort. »Die Sonne ist gerade aufgegangen, und ich musste an dich denken. Ich weiß, das klingt jetzt seltsam, aber ich hatte dieses intensive Gefühl, dich anrufen zu müssen. Weißt du, wo ich gerade bin?«
“De muren waren derhalve met ouwe kranten beplakt tegen tocht, maar het hielp niet zo lang, omdat de planken wand nat werd en de krant al verblekend losliet, of door de kromtrekking van het houtwerk spontaan scheurde. Buitendien stikte het van de luizen, kakkerlakken, wormen of groene brandrupsen met roze ruggen, pissebedden, muizen en wat dies meer zij. Soms kon je, dwars door de vloer heen, een verloren stuiver (van die vierkante) via een touwtje en wat kleverig spul of bobbelgum weer omhoog halen. Acrobatiek van hand- en oogwerk, noemde ik dat. Wie veel geld door de kieren van de vloer kwijtraakte of iets kostbaars, een ketting of oorbel, verloor, liet z'n kinderen, vooral de jonge, op hun buik onder het huis kruipen. Hoe goedkoper het huis, hoe armer de bewoners en des te lager de planken vloer gelegen. Des te ellendiger de kruiptocht ook. Meermaals ben ik dan ook onder ons huis, tussen de ondervloer en de kale grond, als een vrachtsjouwende ezelkar in de modder blijven steken. Ik zal maar niet al te zeer uitweiden over de wonderen van leefkunst die je daar kon gaan aanschouwen: elastiekjes, haarspelden, groen uitgeslagen munten natuurlijk, scherven, spelden en naalden bij de vleet, zelfs hele potloden. Het leukste was het, wanneer je in je enthousiasme (de rush om als eerste een door de vloer gerold kwartje te gaan opdiepen) pardoes in een stinkende hondekuil belandde. Van daar af kroop je verder en... voor je het in de gaten had, zat je onder de fel bijtende mieren. Of je haar bleek achteraf vol te zitten met spingaren, houtluizen, die hun fragiele buizen precies onder de planken vloer door lieten lopen, enzovoorts. Kakkerlak zegt dan tegelijk: ‘Waar ga je? Zie je me niet dan? Jongen, laat me hier in me stik- en stinkdonkere nest met rust hoor!’ Rat zegt hetzelfde, muis dito.”
Edgar Cairo (7 mei 1948 – 16 november 2000) Flyer voor een talkshow
I´m still here, though my country´s gone West. PEACE TO THE PALACES AND DEVIL TAKE THE REST. I gave it the elbow and heave-ho once myself. Now it´s giving away its negligible charms itself. Winter is followed by a summer of guzzling. But I remain, worrying at the root of all evil. And my poem becomes increasingly puzzling, To wit: what I never had is being filched. I shall always mourn what never happened to me in person. Hope lay across the path like a trap. And that´s my junk you´ve got your paws on. Will it ever again be given me To say mine and thereby mean the collective me.
Vertaald door Michael Hofmann
Woken out of Dogmatic Slumber
Did you use the night? – I practised hopeful Waiting. – Who for? What for? – You also know, do you, The pain, sweet pain, of loving the one unknown? – The unknown deed? – You mean? – What are you speaking of? – The veins were almost bursting in my flesh. How tired I am of crossing St Marks’s Square. – Still dreaming, are you? Dreaming nevertheless? – And the streets are waving in the winds of openness.
Escape me? Never--- Beloved! While I am I, and you are you, So long as the world contains us both, Me the loving and you the loth While the one eludes, must the other pursue. My life is a fault at last, I fear: It seems too much like a fate, indeed! Though I do my best I shall scarce succeed. But what if I fail of my purpose here? It is but to keep the nerves at strain, To dry one's eyes and laugh at a fall, And, baffled, get up and begin again,--- So the chace takes up one's life ' that's all. While, look but once from your farthest bound At me so deep in the dust and dark, No sooner the old hope goes to ground Than a new one, straight to the self-same mark, I shape me--- Ever Removed!
After
Take the cloak from his face, and at first Let the corpse do its worst!
How he lies in his rights of a man! Death has done all death can. And, absorbed in the new life he leads, He recks not, he heeds Nor his wrong nor my vengeance; both strike On his senses alike, And are lost in the solemn and strange Surprise of the change. Ha, what avails death to erase His offence, my disgrace? I would we were boys as of old In the field, by the fold: His outrage, God's patience, man's scorn Were so easily borne!
I stand here now, he lies in his place: Cover the face!
Robert Browning (7 mei 1812 – 12 december 1889) Portret door Michele Gordigiani, 1858
De Australische schrijver Peter Carey werd geboren in Bacchus Marsh, Victoria, op 7 februari 1943. Zie ook Zie ook alle tags voor Peter Carey op dit blog.
Uit: Amnesia
“Meanwhile there was not much for me to do but read the papers. FEDS NOW SAY ANGEL IS AN AUSSIE WORM. “Would the defendant like to tell the court why he is reading a newspaper.” “I am a journalist, m’lud. It is my trade.” Attention was then brought to the state of my tweed jacket. Ha-ha, m’lud. When the court had had its joke, we adjourned for lunch and I, being unaccompanied on that particular day, took my famously shambolic self across to the botanic gardens where I read the Daily Telegraph. Down by the rose gardens amongst the horseshit fertiliser, I learned that the terrorist who had been “obviously” a male Christian fundamentalist had now become the daughter of a Melbourne actress. The traitor appeared very pale and much younger than her thirty years. Dick Connolly got the photo credit but his editor had photoshopped her for in real life she would turn out to be a solid little thing whose legs were strong and sturdy, not at all like the waif in the Telegraph. She was from Coburg, in the north of Melbourne, a flat, forgotten industrial suburb coincidentally once the site of Pentridge Prison. She came to her own arraignment in a black hoodie, slouching, presumably to hide the fact that our first homegrown terrorist had a beautiful face. Angel was her handle. Gaby was her name in what I have learned is “meat world.” She was charged as Gabrielle Baillieux and I had known her parents long ago—her mother was the actress Celine Baillieux, her father Sando Quinn, a Labor member of parliament. I returned to my own court depressed, not by the outcome of my case, which was preordained, but by the realisation that my life in journalism was being destroyed at the time I might have expected my moment in the sun.”
Gij zult niet met een kroon op 't hoofd in 't Rijk Der Lettren zitten na uw dood, verdwaasden, Gij knutslaars ijdlijk, die alleen maar aasden Om eens te zitten, niet voor 't Volk, te prijk
Voor boeren, die dan zouden zeggen: ‘Kijk, Dat 's óók een knappe dichter, maar 'k bereik Er niets van, met mijn dom hoofd, 't zijn verraasden, Die liever zorgen moesten dat zij kaasden.’
O allen gij, die meent te zijn een dichter, Maak toch u-zelf een aantal ponden lichter En weet wel dat de enig-echte kunst slechts daar staat,
Waar zij oprecht fier op haar benen waar staat, Weet toch dat Uw taal slechts is in m i j n hand veilig, Wijl zij gestaêg door m i j n stem slechts klinkt heilig.
De menschen dóen, maar weten niet waaróm
De mensen dóen, maar weten niet waaróm Zij doen, en zitte' in hun eentjes te wegen, Hoe zij het meeste van het leven kregen, 't Leven dat langs hen gaat en ziet niet om, -
Hopen en haken of er níet wat kom, Voelen hun hartjes van blijdschap bewegen, Stil in hun lekkere bedjes gelegen..... Maar áls 't wat geeft, dan houden zij zich dom:
Dan kijken ze uit een paar onschuldige oogjes, Willen niet, maar willen wel, en zijn zo bleutjes.... 't Leven zegt: ‘zo!..’ en neemt het weer weerom.
O, geef elkaar zo even maar wat droogjes Oogjes en schuintjes en vriendelijke peutjes, O, mensjes lief, wat zijn wij allen dom!
Verzen XLIII
De blâren vallen zacht... Ik kan alleen betreuren, Dat ik niet eens verwacht, Wat eens nog kan gebeuren... De blâren vallen zacht...
ik speurde al naar sterren maar die nacht was er hoogbouw die veelkleurig straalde vanaf de achterbank keek ik op de ouderlijke kruinen en ineens vroeg ik mij af of daar achter elk schijnsel iemand tekende las klarinet blies touwtjesprong at
mijn ouders bestonden louter om mij (was ik er niet geweest zouden zij er niet zijn) maar die grauwbouw? en mijn beste vriendin? zij was meer zoals ik, zij zou toch wel bestaan om haarzelf, wat zou ze doen nu?
het mensenpakhuis lag alweer achter mij maar het schijnsel stond op mijn netvlies gebrand: als mijn beste vriendin voor zichzelf bestaat wonen in dat bouwblok misschien anderen zoals zij met een eigen leven, anderen die ik nooit zal leren kennen en toch bestaan
vanaf de achterbank keek ik op de ouderlijke kruinen en ik stelde mij een bewoner voor: een meisje ze blikt uit haar raam op de snelweg, ziet mij nee het is donker hierbinnen, ze ziet mij niet
Hélène Gelèns (Bergschenhoek, 6 mei 1967)
De Nederlandse dichteres en schrijfster Sasja Janssen werd geboren op 6 mei 1968 in Venlo. Zie ook alle tags voor Sasja Janssen op dit blog. Zie ook alle tags voor Sasja Janssen op dit blog.
Papaver somniferum
Dichtgevouwen halve manen jongemeisjesrood dun servetpapier om een zwarte vulva, je wil in haar slapen, geef maar toe, anders ben je niet Jij hebt vroeger ook je knieën in het grind laten vallen, met katjes gevoetbald, te vaak tegels geteld waardoor ze sleten? We noemen geen man geen paard Ze zal het niet weten, open haar, roos, roes haar
Verlaat (Acquittal)
Wij verlaten ons. Wij geven ons niet terug, kom nou. Er staat nog wat hondenmelk in de ijskast, vergeet dat niet, we zijn zo zonde en hangen ons op aan de donkergroene dag.
Als er niets over is, dan spijt dat ons niet meer. O, kijk ook nog even in de dekenkist, daar lag een keer een hert. Als het leeft, blieft het géén hondenmelk, alleen wij weten hoe gezond dat is, wat weet een hert daarvan. Zeg het dat wij niet meer kunnen weten wat het lust om te leven, dan kunnen wij er niets aan doen.
Sommigen zullen denken dat wij in de zuilen van de bomen verblijven, wie zo iets denkt heeft te veel verhaaltjes gelezen. Dat is niet meer van onze tijd. En ja, wij komen terug zonder ons. Dag hemel in cipressenrouw. Dag hemelende cipres.
Sasja Janssen (Venlo, 6 mei 1968)
De Chileens-Amerikaanse toneelschrijver, essayist, dichter, novellist, cartoonist Ariel Dorfman werd op 6 mei 1942 in Buenos Aires geboren. Zie ook alle tags voor Ariel Dorfman op dit blog.
Uit:Feeding on Dreams: Confessions of an Unrepentant Exile
“So we set out, with cameras at the ready, for New York, another city of my dreams assaulted on another September 11, again a Tuesday morning when fire fell from the sky. Though by 2001 very few people in the world recalled the existence of that remote Chilean date, I was besieged by the need to extract some hidden meaning behind the juxtaposition and coincidence of those twinned episodes bequeathed to me by the malignant gods of random history. There was something horribly familiar in that experience of disaster, confirmed during my visit to the ruins where the twin towers had once reached for the sky. What I recognized was a parallel suffering, a disorientation that echoed what we had lived through in Chile. Its most turbulent incarnation was the hundreds of relatives roaming the streets of New York after 9/11, clutching photographs of sons, fathers, lovers, daughters, husbands, begging for information, are they alive, are they dead?, every citizen of the United States forced to look into the chasm of what it means to be desaparecido, with no certainty or funeral possible for those who are missing. The photographs were still there in 2006, pinned on the wires separating the ogling spectators from the abyss, encouraging me to use the unique perspective of my own life to forge a message to the citizens of America lost in a labyrinth of pain.”
Ariel Dorfman (Buenos Aires, 6 mei 1942)
De Oostenrijkse dichter, schrijver, essayist en vertaler Erich Fried werd geboren op 6 mei 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Erich Fried op dit blog.
Aber vielleicht
Meine großen Worte werden mich nicht vor dem Tode schützen und meine kleinen Worte werden mich nicht vor dem Tode schützen überhaupt kein Wort und auch nicht das Schweigen zwischen den großen und kleinen Worten wird mich vor dem Tod schützen
Aber vielleicht werden einige von diesen Worten und vielleicht besonders die kleineren oder auch nur das Schweigen zwischen den Worten einige vor dem Tod schützen wenn ich tot bin
Die Engel der Geschichte
Es ist nicht wahr daß Geschichte gefälscht wird Sie hat sich großenteils wirklich falsch zugetragen Ich kann das bezeugen: Ich war dabei
Doch leicht begreiflich daß jetzt die verschiedenen Seiten verbesserte Fassungen nachliefern die das Geschehene nicht so sehr berichten wie berichtigen wollen
Weil sie erkennen: Wir dürfen uns nie und nimmer entmutigen lassen vom schlechten Wirklichen
Uit: The Hunting Gun(Vertaald door Michael Emmerich)
“It’s hard to believe three weeks have gone by since Mother died. People stopped coming to pay their respects yesterday, more or less, so all of a sudden the house has grown very quiet, and at last I can really feel how sad it is that Mother is gone. I’m sure you must be feeling totally worn out. I can’t thank you enough for all you did, taking care of everything from planning the service to contacting all the relatives, even troubling yourself about food for the wake—and then on top of all that, since the circumstances of Mother’s death were so unusual, going to talk so many times with the police for me. You truly thought of everything. And then of course you had to rush off immediately to Tokyo on business… I hope you don’t get sick from having exerted yourself too much. Assuming you were able to stick to the plan you had when you left, though, you should be done with everything in Tokyo by now, and be back in Izu gazing out at the beautiful woods—that bright but somehow cold and moody landscape I know so well, that looks like a picture on a china dish. I’ve put pen to paper, in fact, hoping that you will read this letter while you are still in Izu. I was going to try and write the sort of letter that would make you want to go out and stand in the wind with your pipe in your mouth, but I don’t have it in me. For some time now I haven’t been able to get past this point—I don’t know how many sheets of paper I’ve wasted. This isn’t how I wanted it to be. I just wanted to explain very honestly how I’m feeling right now, so that you will understand, and I’ve planned out any number of times how to do it, I practised writing this letter, but the second I take up my pen everything I want to say washes over me all at once… no, that isn’t really right, either. It’s the sorrow that pours over me, like the white crests of the waves in Ashiya on a windy day, confusing me. I’ll force myself to write, though, even so.”
Yasushi Inoue(6 mei 1907 – 29 januari 1991) In 1956
My first meeting with my Doris shines with light added loveliness to light itself. But the simple truth is that my first and just a simple meeting with my Doris is now a scene that anyone can see every day in front of him in every hall funneling the refugees to lift-off zones on forced migration to the tundra globe, in these years when Earth has come to such a pass that for her toxic radiation she's prescribed rest and quiet under quarantine.
Golgonder Aniara's locked, the siren gives a wail for field-egress by the old routine and then the gyrospin commences towing the golgonder upwards to the zenith light where magnetrinos blocking field-intensity soon signal level-zero and our field-release occurs. And like a giant pupa without weight, vibrationless, Aniara gyrates clear and free of interference out from Earth. A purely routine start, no misadventures, a normal gyromagnetic field release. Who could imagine that this very flight was doomed to be a space-flight, like to none, which was to sever us from Sun and Earth, from Mars and Venus and from Dorisvale.
Vertaald door Stephen Klass en Leif Sjöberg
Harry Martinson (6 mei 1904 – 11 februari 1978) In de jaren 1940
Der Herbstwald raschelt um mich her. Ein unabsehbar Blättermeer Entperlt dem Netz der Zweige. Du aber, dessen schweres Herz Mitklagen will den großen Schmerz: Sei stark, sei stark und schweige!
Du lerne lächeln, wenn das Laub Dem leichteren Wind ein leichter Raub Hinabschwankt und verschwindet. Du weißt, dass just Vergänglichkeit Das Schwert, womit der Geist der Zeit Sich selber überwindet.
Ein Schnupfen
Ein Schnupfen hockt auf der Terrasse, auf daß er sich ein Opfer fasse, - und stürzt alsbald mit großem Grimm auf einen Menschen namens Schrimm. Paul Schrimm erwidert prompt: ”Pitschü!“ und hat ihn drauf bis Montag früh.
Christian Morgenstern (6 mei 1871 – 31 maart 1914)
Bevrijdingsfeest op de Zeedijk, aquarel door Piet Spijker, 1945
O Vrijheid!
jij vaal vaal visioen uit een ver verleden van vermetele filosofen
er zijn er die roepen dat je maar een middel bent tot blijheid
-hoe durven ze! heeft niet het leven juist omwille van jou ontelbare levenden afgestaan?
slapen in jouw schoot niet rechten en plichten zacht? o vrijheid! bén je een maar een vaal visioen of ben je de grond, onvervreemdbare grond voor ons dierbaarste doen ons meest achteloze laten?