Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
13-08-2016
Atte Jongstra
De Nederlandse schrijver en essayist Atte Jongstrawerd geboren in Terwispel op 13 augustus 1956. Jongstra studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. In 1985 debuteerde hij met De Multatulianen. In 1990 ontving hij de Geertjan Lubberhuizenprijs voor De psychologie van de zwavel, in 1996 de Jan Greshoffprijs voor Familieportret, in 2009 ontving Jongstra de Max Pam Award voor zijn boek "Klinkende ikken", verschenen in de reeks Privé-domein. Zijn roman "De avonturen van Henri II Fix" (2007) schreef Jongstra naar aanleiding van de aanschaf op een veiling van een drietal kisten vol manuscripten en andere documenten van deze 18e-eeuwse levenskunstenaar en encyclopedist uit Zwolle. Atte Jongstra is incidenteel actief als beeldend kunstenaar. Zo nam hij in 1999 deel aan het groepsproject 'In verbelinge', georganiseerd door de Stichting Kunst Openbare Ruimte (SKOR) in de gemeente Oost-Stellingwerf (Fr.). Dit resulteerde in een 'grensmonument' te Nijeberkopersluis. Ook stelde hij in 2013 als gastcurator de tentoonstelling De paden naar het paradijs samen, in Rijksmuseum Twenthe te Enschede. Verder is hij werkzaam binnen het Collège de 'Pataphysique, alhier onderscheiden met de Bâtafysische Orde van het Vliegwiel en schepper en beheerder van de Bâtafysische Beeldbank. Voor Jongstra zijn voorbeelden van patafysica, de wetenschap die zich onledig houdt met de oplossing van denkbeeldige problemen, onderwerpen als de zijwindgevoeligheid van de optelsom of de oppervlakte van God. Daarnaast is Jongstra recensent voor NRC Handelsblad. Hij publiceerde ook onder de pseudoniemen Arno Breekveld en Arno II von Brechelhain.
Uit:Groente
“Zo herinner ik me een man die Herschel heette. Ik heb hem nooit gekend, maar hij is aan het firmament van mijn geheugen blijven gloeien door de woorden die hij mij ooit liet lezen en die me een van die momenten bezorgde, waarop veel delen even samenvallen tot één geheel, één uitzicht op wat zo fraai en veilig kan lijken. Herschel begon zijn carrière als hobospelende tiener bij de infanterie van Hannover, en wel onder George II van Engeland. Die speelde destijds in dat deel van Duitsland de hoogste viool. Herschel wilde een groot musicus worden en toen er oorlog uitbrak besloot hij naar de Engelse badplaats Bath te vluchten. Dichter bij de troon, dichter bij het voortbestaan. Naar die letter voegde hij zich jong, in 1766: hij was toen negentien. Herschel bleef niet bij George II stilstaan, hij richtte zijn oog op andere fonkelende figuren en ontdekte een planeet die hij het liefst Clara Sidus had willen noemen. Dankbaarheid jegens zijn vorstelijke dirigent en de wetenschap dat er na de tweede ook een derde George zou volgen deden hem echter kiezen voor Georgium Sidus. Een meesterlijke zet, die hem per ommegaande het lidmaatschap van de Royal Society in Londen bezorgde. Later zou hij tot buitenlid van de Koninklijke Poldavische Academie worden gemaakt. Zo'n intrede als astronoom is niet ongewoon. Veel grote waarnemers kunnen terugblikken op minstens twaalf ambachten. Herschel is daarbij ook later nooit eenkennig geworden. Hij bleef verbanden zoeken in de chaos van diversiteiten die in de wereld en alle afspiegelingen daarvan nu eenmaal voor het oprapen liggen. Herschel was een man van begripsverschuivingen, met meer, veel meer aan zijn firmament dan de zwaartekracht van nieuwe en oude lichtjes. Van de oude was lang niet alles meer kek en fris, meende hij. Een kwestie van aftakeling, verspilling of gewoon eeuwenlang onopgemerkt dromen, als een boek op een stoffige bibliotheekplank niet langer geschikt voor wat er mee bedoeld was. Glorie, vergaan, in kruimels uiteengevallen. en zulke kruimels zijn ervoor geknipt om - zei Herschel het niet zo? - ‘uiteindelijk op elkaar te storten en óf na elkaar, óf in één geweldige, gezamenlijke botsing verenigd te worden in een nieuwe uitspreiding’. Dit is volgens Herschel één beeld voor wat ons boven het hoofd hangt: ‘Een weelderige tuin die de grootst mogelijke verscheidenheid aan groente, fruit en andere planten heeft voortgebracht en zich méér beroept op het geheugen dan een gemiddeld mens kan verwerken. Veel van wat ik in mijn tuin zie opkomen bestaat bij de gratie van mijn herinnering. Als ik het zie, is het tegelijkertijd onnoemelijk veel seizoenen geleden. Zo kunnen wij de reikwijdte van onze ervaringswereld tot een immense tijdsduur uitbreiden. Om de vergelijking nog even voort te zetten: is het achtereenvolgens waarnemen van ontkieming, bloei, bladerpracht, vruchtbaarheid, oogst of verwelking en verrotting niet vrijwel hetzelfde als het tegelijk in ogenschouw nemen van een groot aantal voorbeelden, meer of minder willekeurig geselecteerd uit elk stadium dat groente doorloopt tijdens haar korte bestaan?"
Dolce far niente, Thomas Mann, Hans-Ulrich Treichel, Stefano Benni, Marcellus Emants, Naoki Higashida
Dolce far niente
Uitgeest
Uitgeester volkslied
Dorpstrouw (Melodie: 'Aan het Noordzeestrand', Will Tura)
Waar de golfjes kabbelen langs het Buitenmeer, zet de binnenvisser 's avonds fuiken neer, Waar de witte zeilen over het water gaan, en het riet blijft groeien, eeuwig af en aan, Daar in 't groen verscholen, ligt mijn mooi Uitgeest, stipje op de landkaart, telt voor mij het meest.
Waar de gele treinen rijden af en aan. vol met mensen die naar huis of werk toe gaan, Waar men al 100 jaren melksuiker maakt, en iedereen in juli, naar de kermis raakt, Tussen boterbloemen traag het melkvee graast, daar ligt mijn Uitgeest, dorpje zonder haast.
Waar de hopen staan van geurig goudgeel hooi, en de tuintjes pronken met hun bloementooi, Waar de twee spitse torens naar de hemel gaan, en vijf watermolens in de polder staan, Waar 't Oude Regthuis staat op het dorpsplein, daar ligt mijn Uitgeest, daar leef ik pas fijn.
Waar in koude winters ligt een sprei van sneeuw, op zijn wijde wieken drijft de zilvermeeuw, Waar op gladde ijzers heel de dorpsjeugd zwiert, over 't Binnenmeertje, dat de polder siert, Heerlijk daar te wonen, dorp waar ik van hou, jou, mijn mooi Uitgeest, blijf ik altijd trouw.
“Im letzten Augenblick aber und dicht vor dem Anprall weiß er zu bremsen und einzuschwenken, was sowohl für seine körperliche als seine geistige Selbstbeherrschung zeugt; und nun beginnt er, ohne Laut zu geben - denn er macht einen sparsamen Gebrauch von seiner sonoren und ausdrucksfähigen Stimme -, einen wirren Begrüßungstanz um mich herum zu vollführen, bestehend aus Trampeln, maßlosem Wedeln, das sich nicht auf das hierzu bestimmte Ausdruckswerkzeug des Schwanzes beschränkt, sondern den ganzen Hinterleib bis zu den Rippen in Mitleidenschaft zieht, ferner einem ringelnden Sichzusammenziehen seines Körpers, sowie schnellenden, schleudernden Luftsprüngen nebst Drehungen um die eigene Achse, - Aufführungen, die er aber merkwürdigerweise meinen Blicken zu entziehen trachtet, indem er ihren Schauplatz, wie ich mich auch wende, immer auf die entgegengesetzte Seite verlegt. In dem Augenblick jedoch, wo ich mich niederbeuge und die Hand ausstrecke, ist er plötzlich mit einem Sprunge neben mir und steht, die Schulter gegen mein Schienbein gepreßt, wie eine Bildsäule: schräg an mich gelehnt steht er, die starken Pfoten gegen den Boden gestemmt, das Gesicht gegen das meine erhoben, so daß er mir verkehrt und von unten herauf in die Augen blickt, und seine Reglosigkeit, während ich ihm unter halblauten und guten Worten das Schulterblatt klopfe, atmet dieselbe Konzentration und Leidenschaft wie der vorhergegangene Taumel.
Thomas Manns villa in Bad Tölz, waar hij 8 zomers doorbracht
Es ist ein kurzhaariger deutscher Hühnerhund, - wenn man diese Bezeichnung nicht allzu streng und strikt nehmen, sondern sie mit einem Körnchen Salz verstehen will; denn ein Hühnerhund wie er im Buche steht und nach der peinlichsten Observanz ist Bauschan wohl eigentlich nicht. Für einen solchen ist er erstens vielleicht ein wenig zu klein, - er ist, dies will betont sein, entschieden etwas unter der Größe eines Vorstehhundes; und dann sind auch seine Vorderbeine nicht ganz gerade, eher etwas nach außen gebogen, - was ebenfalls jenem Idealbilde reiner Züchtung nur ungenau entsprechen mag.“
Thomas Mann (6 juni 1875 - 12 augustus 1955) Met Bauschan (die in Bad Tölz werd gekocht) in brons vereeuwigd in Gmund am Tegernsee
Neben dem Bett tickt die Uhr Neben mir schlgt dein Herz Jeder Schlag ein Schritt mehr
Von dir zu Auf mich fort
Als es schon zu spät war
Irgendwann hab ich dann Heine zitiert (Liebe hab ich nie erfleht) und deine Lilienohren besungen. Du hast dabei Zeitung gelesen und dir die Schlfen massiert.
Recherchen
Kein Schuhkarton voller Fotos. Kein Knirschen, keine Fußspur im Schnee. Und nirgendwo leise Musik. Vielleicht die Zeitung von heute (Die Toten sind immer die andren) an einem Morgen wie diesem. Vielleicht ein Schmerz in der Schlfe. Keine Locke, kein Brief, kein Archiv.
Uit:The Story of First-Aid and Beauty Case (Vertaald door Chad Davidson Marella Morris)
“So Firstkept on straight and ended up on the kiddie slide, zoomed upward, bounced off the café awning, ended up on the second floor of an apartment, revved the engine in the dining room, ran into the refrigerator, went out on to the balcony, fell down on the street, caromed off a dumpster, smashed through one car door and out the other, and came to a stop against a Plane tree. "Did you hurt yourself?" asked Beauty Case. "No," said First. "I meant to do that." Beauty gave an "ah," showing in plain view her blueberry-stained tongue. They stood there a moment just staring at each other, then First said: "Nice polkadot miniskirt." And Beauty Case said: "Nice leather pants." "What pants?" First was about to ask. Then he looked at his legs: they were so full of scabs, scars, and scrapes from the asphalt that they looked like leathern pantlegs. He was actually wearing shorts. "They’re the Streets of Fire model," he said. "You want to take a spin on my motorcycle?" Beauty Case swallowed her ice cream all in one gulp, which was her way of saying "yes." As she got on the motorcycle, she whirled her legs around, abruptly awakening the slumbering senses of various old men. Then she squeezed First's chest hard and said: "You do know how to drive a motorcycle, don't you?"
“Ik moet opklimmen tot de eerste ervaringen, die mij mijn duister binnenste ontsluierden. Mijn geheugen is nooit bijzonder goed geweest. Ik zie mijn jeugd dan ook niet meer voor me als een doorloopende reeks van gebeurtenissen; maar herinner me alleen de enkele oogenblikken, waarop ik sterke - doorgaans onaangename - indrukken ontving. Een van mijn eerste en pijnlijkste ondervindingen was mijn intrede op de lagere school. Wat ik me van die omgeving nog kan voorstellen is een groote, grauwe ruimte, waarin een massa giegelende kinderen bijeen zitten, bewaakt door een norsche onderwijzer. Vóór de klasse staat een reusachtig, zwart bord; tegen de grijze wanden hangen flets getinte, blinde kaarten. Duidelijker herinner ik me het gevoel van iets kleins, iets zwaks, iets nietigs te zijn, verlaten en verloren in een vijandige bende: het konijntje uit een van mijn prentenboeken, dat levend in een hok vol wilde beesten wordt gegooid. Dat al die oogen mij vijandig aankeken, besefte ik dadelijk en ofschoon er meer dan vijf en twintig jaren over heen zijn gegaan, heeft niets die indruk van vijandigheid weer uit kunnen wisschen. Nog altijd moet ik het hok, met wilde dieren bevolkt, binnen gaan, zoodra ik me onder menschen wil bewegen en nooit vermag een redeneering het wantrouwen te onderdrukken, waarmee ik mijn zoogenaamde broeders nader. Al gauw volgde mijn eerste vechtpartij, beter gezegd mijn eerste botsing, die op een vechtpartij had moeten uitloopen, maar inderdaad iendigde met mijn vlucht. Geruime tijd had ik met instinctieve schuwheid alle grootere en forschere jongens weten te vermijden; eindelijk werd ik door één van hen net zoo lang getergd, dat mijn vuist in een overschuiming van drift hem een stomp toebracht.”
Marcellus Emants (12 augustus 1848 – 14 oktober 1923) In 1900
Uit:The Reason I Jump (Vertaald door David Mitchell)
“Perhaps you’re thinking that it’s no major effort for me to write these sentences, but that wouldn’t be true at all. Always lurking at the back of my mind is an anxiety about whether or not I’m perceiving things in the same way that people without autism do. So, via TV, books and just tuning in to the people around me, I’m constantly learning about how ordinary people are supposed to feel in given situations. And whenever I learn something new, I write a short story dealing with the situation in question. This way, with luck, it won’t slip my mind. What causes panic attacks and meltdowns? I don’t know if you can understand this one. Panic attacks can be triggered by many things, but even if you set up an ideal environment that gets rid of all the usual causes for a given person, we would still suffer panic attacks now and then. One of the biggest misunderstandings you have about us is your belief that our feelings aren’t as subtle and complex as yours. Because how we behave can appear so childish in your eyes, you tend to assume that we’re childish on the inside, too. But of course, we experience the same emotions that you do. And because people with autism aren’t skillful talkers, we may in fact be even more sensitive than you are. Stuck here inside these unresponsive bodies of ours, with feelings we can’t properly express, it’s always a struggle just to survive. And it’s this feeling of helplessness that sometimes drives us half crazy, and brings on a panic attack or a meltdown. When this is happening to us, please just let us cry, or yell, and get it all out. Stay close by and keep a gentle eye on us, and while we’re swept up in our torment, please stop us from hurting ourselves or others."
Dolce far niente, Max Dauthendey, Hugh MacDiarmid, Ernst Stadler, Yoshikawa Eiji, Fernando Arrabal, Andre Dubus, Alex Haley
Dolce far niente
Regenstimmung door Otto Modersohn, 1884
Regen
Da draußen regnet es weit und breit. Es regnet graugraue Verlassenheit. Es plaudern tausend flüsternde Zungen. Es regnet tausend Erinnerungen. Der Regen Geschichten ums Fenster rauscht. Die Seele gern dem Regen lauscht.
Der Regen hält dich im Haus gefangen. Die Seele ist hinter ihm hergegangen. Die Insichgekehrte ist still erwacht, Im Regen sie weiteste Wege macht. Du sitzt mit stummem Gesicht am Fenster, Empfängst den Besuch der Regengespenster.
Max Dauthendey (25 juli 1867 – 29 augustus 1918) Würzburg. De Alte Mainbrücke in de regen. Max Dauthendey werd geboren in Würzburg.
Stony Limits (Fragment) (In Memoriam: Charles Doughty, 1843-1926)
How should we have anything to give you In death who had nothing in life, Attempting in our sand-riddles to sieve you Who were with nothing, but the sheer elements rife? Anchor of truth, facile as granite you lie, A plug suspended in England's false dreams. Your worth will be seen by and by, Like God's purpose in what men deem their schemes, Nothing ephemeral can seek what lies in this ground Since nothing can be sought but the found.
The poem that would praise you must be Like the glass of some rock, sleek brown, crowded With dark incipient crystal growths, we see; Or a glimpse of Petavius may have endowed it With the tubular and dumb-bell-shaped inclusions surrounded By the broad reaction rims it needs. I have seen it in dreams and know how it abounded —Ah! would I could find in me like seeds!— As the north-easterly garden in the lunation grows, A spectacle not one man in ten millions knows.
I belong to a different country than yours And none of my travels have been in the same lands Save where Arzachel or Langrenus allures Such spirits as ours, and the Straight Wall stands, But crossing shear planes extruded in long lines of ridges, Torsion cylinders, crater rings, and circular seas And ultra-basic xenoliths that make men look midges Belong to my quarter as well, and with ease I too can work in bright green and all the curious interference Colours that under crossed nicols have a mottled appearance. Let my first offering be these few pyroxenes twinned On the orthopinacoid and hour-glass scheme, Fine striae, microline cross-hatchings, and this wind Blowing plumes of vapour forever it would seem From cone after cone diminishing sterile and grey In the distance; dun sands in ever-changing squalls; Crush breccias and overthrusts; and such little array Of Geology's favourite fal-de-lals And demolitions and entrenchments of weather As any turn of my eyes brings together.
Hugh MacDiarmid (11 augustus 1892 – 9 september 1978) Portret door Robert Heriot Westwater, 1962
Gefleckte Moose· bunte Flechten schwanken um hoher Palmen fächerstarre Fahnen· und zwischen glatten Taxusstauden ranken sich bleich und lüstern zitternde Lianen.
Gleich seltnen Faltern schaukeln Orchideen· und krause Farren ringeln ihr Gefieder· glitzernd von überwachsnen Wänden wehn in Flocken wilde Blütenbüschel nieder.
Und kranke Triebe züngeln auf und leuchten aus jäh gespaltner Kelche wirrem Meer· und langsam trägt die laue Luft den feuchten traumschlaffen Duft der Palmen drüberher.
Und schattenhaft beglänzt im weichen gedämpften Feuer strahlt der Raum· und ahnend dämmern Bild und Zeichen für seltne Wollust· frevlen Traum.
Evokation
O Trieb zum Grenzenlosen, abendselige Stunde, Aufblühend über den entleerten Wolkenhülsen, die in violetter Glut zersprangen, Und Schaukeln gelber Bogenlampen, hoch im Bunde Mit lauem Flimmer sommerlicher Sterne. Wie ein Liebesgarten nackt und weit Ist nun die Erde aufgetan . . o, all die kleinen kupplerischen Lichter in der Runde . . Und alle Himmel haben blaugemaschte Netze ausgehangen – O wunderbarer Fischzug der Unendlichkeit! Glück des Gefangenseins, sich selig, selig hinzugeben, Am Kiel der Dämmerung hangend mastlos durch die Purpurhimmel schleifen, Tief in den warmen Schatten ihres Fleisches sich verschmiegen, Hinströmen, über sich den Himmel, weit, ganz weit das Leben, Auf hohen Wellenkämmen treiben, nur sich wiegen, wiegen – O Glück des Grenzenlosen, abendseliges Schweifen!
Ernst Stadler (11 augustus 1883 – 30 oktober 1914) Cover
“The summit is believed to be the object of the climb. But its true object—the joy of living—is not in the peak itself, but in the adversities encountered on the way up. There are valleys, cliffs, streams, precipices, and slides, and as he walks these steep paths, the climber may think he cannot go any farther, or even that dying would be better than going on. But then he resumes fighting the difficulties directly in front of him, and when he is finally able to turn and look back at what he has overcome, he finds he has truly experienced the joy of living while on life's very road.” (…)
“Fighting isn’t all there is to the Art of War. The men who think that way, and are satisfied to have food to eat and a place to sleep, are mere vagabonds. A serious student is much more concerned with training his mind and disciplining his spirit than with developing martial skills. He has to learn about all sorts of things—geography, irrigation, the people’s feelings, their manners and customs, their relationship with the lord of their territory. He wants to know what goes on inside the castle, not just what goes on outside it. He wants, essentially, to go everywhere he can and learn everything he can.”
Yoshikawa Eiji (11 augustus 1892 – 7 september 1962) Cover
Uit: The Burial of the Sardine (Vertaald door Patrick Bowles)
XL
« Lis came alone. She brought me a dish of lentils. I sat down and ate them. I think she was watching me. As for me, I stared at my plate. Then I wiped my lips with a paper serviette. Lis gave me a glass of water and asked me to rinse my mouth. Then I heard a voice coming from I don't know where. It sounded like Altagora's voice. It was murmuring, 'Excite him, excite him.' And then Lis came over to me and put my sex in her mouth. And she touched it with her tongue. And once again I heard the voice coming from outside and saying, 'Tie him up so he can't finish.' Lis moved away from me. I felt very hot and I begged her to go on. It was then that she handcuffed my hands behind my back and danced in front of me. I felt hotter and hotter. Outside I heard the sound of a woman's laughter. It sounded like Altagora.”
Fernando Arrabal (Melila, 11 augustus 1932)
De Amerikaanse schrijver en essayist Andre Dubus werd geboren op 11 augustus 1936 in Lake Charles, Louisiana. Zie ook alle tags voor Andre Dubus op dit blog.
Uit: Dancing After Hours
“As a young man, in his first marriage, he had done some erotic dabbling: one-night stands whose causes, he now knew, were alcohol, night, and vanity. This had only scratched his marriage: a little blood showed, nothing more; for his wife had also fallen from grace, and in the same way. Theirs was a confessional marriage, and the purging of one and forgiving by the other deepened their love. The marriage ended much later, when their sexual mischief was far behind them, and Lee would never understand all of ist ending any more than he could explain why, on their first date in college, there was already enough love between them to engender the years it would take to have three children and let their love die. He learned how quickly love died when you weren’t looking; if you weren't looking. At the restaurant a flaxen-haired young waitress flirted with him as a matter of course. This was Doreen Brodie. She was tall, and her limbs looked stronger than his. Some nights he had an afterhours drink with her, sitting at the bar, and her blue eyes and thin red lips aroused his passion and, more tempting, swelled his loneliness till it nearly brimmed over, nearly moved his arms to hold her. He did not touch her. She was younger than his children, he was old, a marital leftover wearing a jacket and tie. He had come to believe that only young women still trusted love, believed in it. He knew this could not be true, that it was the inductive reasoning of his bad luck, that he simply had not met resilient older women because they lived someplace else, or lived here in this little town but somehow had not crossed his path. Yet even if he met such a woman, wasn’t he the common denominator in three divorces? Perhaps he was a sleeping snake.”
Andre Dubus (11 augustus 1936 - 24 februari 1999) Hier met zijn zoon
“I have a better idea,” he said, “We need a new public information assistant out here, and we’re paying $6000 a year. If you want it, you can have it.” Six thousand a year! That was real money in 1960. I could get a nice apartment, a used car, pay off some debts, and maybe save a little something. What’s more, I could write on the side. As the dollars were dancing in my head, something cleared my senses. From deep inside a bullheaded resolution went up. I had dreamed of being a writer—full time. And that’s what I was going to be. “Thanks, but no.” I heard myself saying, “I’m going to stick it out and write.” Afterwards, as I paced around my little room, I started to feel like a fool. Reaching into my cupboard—an orange crate nailed to the wall—I pulled out all that was there: two cans of sardines. Plunging my hands in my pockets, I came up with 18 cents. I took the cans and the coins and jammed them into a paper bag. There, Alex, I said to myself. There’s everything you’ve made of yourself so far. I’m not sure I’ve ever felt so low. I wish I could say things started getting better right away. But they didn’t. Thank goodness I had George to help me over the rough spots. Through him I met other struggling artists like Joe Delaney, a veteran painter from Knoxville, Tenn. Often Joe lacked food money, so he’d visit a neighborhood butcher who would hand him some wilted vegetables. That’s all Joe needed to make down-home soup.”
Dolce far niente, Guus Luijters, Kees van Kooten, Alfred Döblin, Moses Isegawa, Mark Doty, Jerzy Pilch
Dolce far niente
Gezicht op Amsterdam met schepen op het IJ door Ludolf Backhuysen, 1666
En ‘s avonds namen we de pont
En ‘s avonds namen we de pont over het IJ en keken naar de sterren in het water naar de schepen in de nacht met hun kajuit van licht waar gezongen werd misschien een psalm we voeren heen en weer van onze naar de overkant waar wij niet wilden zijn het IJ gleed ons voorbij een schip gelijk maar als van donker glas met huiverende rimpelingen zou het vanzelf weer ochtend worden en waren wij erbij voor een morgen aan het IJ
Guus Luijters (Amsterdam,3 november 1943) Het IJ tijdens Sail 2010
Uit: Dagboek van een werkloze optimist (Het groot bescheurboek)
“Maandag
Fantastisch geslapen. Wat was het weer een gezellig weekend. Wat kan Lea's vader toch kostelijk vertellen. Vooral als hij begint over dat trappetje, vroeger op de zaak. Kan ik honderd keer horen. En wat ziet Lea's moeder er toch fantastisch uit, voor haar leeftijd. Als Lea er later ook zo uit gaat zien...nou, ik teken er voor. Nee, ik mag mijn handen dichtknijpen met zulke schoonouders. Trouwens ook met de buren en helemaal de hele straat. Leuk gelukt is dat met die bloembakken. Het lijkt soms wel of ons straatje bewoond wordt door alleen maar leuke mensen met een meer dan gemiddelde fantasie: als je alleen al al die verschillende huisnummers ziet! Mijn nieuwe sokken zitten precies goed. Blij dat ik die kleur heb genomen. Lea vindt ze ook het einde. Na de douche (zalig!), heerlijke koffie (Goudmerk) gedronken en onze kopjes niet afgewassen, maar gewoon de boel de boel gelaten. Ergens zijn we wel artiesten. Handig dat het ochtendblad in twee delen komt, dan kunnen Lea en ik na verloop van tijd oversteken. Tegen twaalven zalig gewandeld met de hond en op de terugweg twee warme lekkerbekjes gehaald bij die romantische viskar op de Macayweg. Gelukkig niet in poep getrapt, zodat ze thuis nog warm waren. 's Middags eindelijk heerlijk oude kranten gelezen. BrWrr! Blij dat het niet het nieuws van vandaag was. Half uurtje geknutseld (Taj Mahal uit kroonkurken). Zo lekker als Lea vandaag de bloemkool had gemaakt (kaassausje!), proefde ik haar nog nooit. 's Avonds samen stiekem meegekwist met de televisie. Samen bed verschoond, waar vervolgens als blokken in geslapen.”
„Und leise fing er wieder seine Musik an, das Grunzen und Brummen, und ich geh nich wieder auf die Straße. Der rote Jude trat wieder in das Haus, entdeckte den andern am Geländer zuerst nicht. Er hörte ihn summen. «Nun sagt, was macht Ihr hier? Ist Euch nicht gut?» Er machte sich vom Pfosten los, ging nach dem Hof zu. Wie er den Torflügel anfaßte, sah er, es war der Jude von dem andern Haus. « Gehn Sie doch los! Was wolln Sie denn von einem?» «Nun nun., nichts. Ihr ächzt und stöhnt so, wird man doch fragen können, wie Euch ist.» Und durch den Türspalt drüben schon wieder die ollen Häuser, die wimmelnden Menschen, die rutschenden Dächer. Der Strafentlassene zog die Hoftür auf, der Jude hinter ihm: «Nun nun, was soll geschehn, wird doch nicht so schlimm sein. Man wird schon nicht verkommen. Berlin ist groß. Wo tausend leben, wird noch einer leben.» Ein hoher finsterer Hof war da. Neben dem Müllkasten stand er. Und plötzlich sang er schallend los, sang die Wände an. Den Hut nahm er vom Kopf wie ein Leierkastenmann. Von den Wän den kam der Ton wieder. Das war gut. Seine Stimme erfüllte seine Ohren. Er sang mit so lauter Stimme, wie er im Gefängnis nie hätte singen dürfen. Und was er sang, daß es von den Wänden widertönte? «Es braust ein Ruf wie Donnerhall.» Kriegerisch fest und markig. Und dann: «Juvivallerallera» mitten aus einem Lied. Es beachtete ihn keiner. Der Jude nahm ihn am Tor in Empfang: «Ihr habt schön gesungen. Ihr habt wirklich schön gesungen. Ihr könntet Gold mit einer Stimme verdienen, wie Ihr habt.» Der Jude folgte ihm auf der Straße, nahm ihn beim Arm, zog ihn unter unendlichem Gespräch weiter, bis sie in die Gormannstraße einbogen, der Jude und der starkknochige, große Kerl im Sommermantel, der den Mund zusammenpreßte, als wenn er Galle spucken müßte.“
Alfred Döblin (10 augustus 1878 – 26 juni 1957) Barbara Sukowa (Mieze) en Günter Lamprecht (Franz Biberkopf) in de tv-serie van Rainer Werner Fassbinder uit 1980
“Uncle Kawayida was a meter reader for the Ugandan National Energy Board. His job was to visit people’s homes and take readings used to calculate the monthly energy bills customers had to pay. Courtesy of his travels and, I believe, of his large imagination, he told stories of women who used sugared promises to try to bribe him into under-reading their meters, and of men who tried to impede his work by accusing him of flirting with their wives. He amazed us with stories of people living in congested urban squalor, ten to a little house, with parents fucking in the vicinity of children who cleverly feigned sleep. He spoke of women who committed garage abortions by slipping stiff leaf stalks or bike spokes up the condemned birth canals of unfaithful wives or sneaky daughters, an occasional fatal or near-fatal hemorrhage the price for puncturing the wrong things. He told tales of men who beat their wives with electric cables, sticks, boots or fists and afterward ordered them to serve their dinner or to fuck them, and of women who drank and fought like men, cracked open men’s heads with beer bottles and subsequently emptied their pockets. In those places were wild children who did not go to school and got into a life of crime: stealing, robbing, mugging, sometimes even killing people. In the same places lived rich people’s children who went to school in big cars, laughed at teachers and wrote love letters in class. There were also people who could hardly make ends meet, who ate one meager meal a day after doing backbreaking work. In that world roamed fantastic football hooligans who fought their rivals in epic battles in which rocks, piss bottles, shit parcels, clubs and even bullets were exchanged to the point where police had to intervene with tear gas or bullets. There were men and women, devout churchgoing Catholics and Protestants, who worshipped the Devil and offered blood sacrifices during nocturnal orgies; and people of different religious denominations who deposited featherless, headless hens, dead lizards, frog entrails and other ritual garbage in other people’s yards, outside shopfronts or at road junctions.”
Uit:His Current Woman(Vertaald door Bill Johnston)
“Come here,” he said with that particular sort of tenderness which human fury can sometimes turn into in the space of a few seconds.The specter standing at the foot of the bed vanished, but the tenderness remained. Dear Lord, thought Kohoutek, dear Lord, it’s not that I’m taking Your name in vain, but when all’s said and done, my current woman is sleeping in the attic of a prewar slaughterhouse, separated from outer space by no more than a layer of crumbling roof tiles and a piece of cardboard. I mean, it’s ridiculous. At this point, in Pawel Kohoutek’s soul and body deadly fear gave way to stupendous audacity. Since I was capable of concealing her; since I was able to take her bread, sausage, lemonade, and three blankets from the stove room; since I managed to accomplish all that, I’ll accomplish even more: Unnoticed by anyone, I will go to her and I will make love to her, said Kohoutek almost aloud, and he rose from his bed. Incidentally, his thoughts continued, what is it that she sees in me? She’s just like all the others; she’s attracted by that damned veterinary medicine, he answered himself. In the silence and the darkness he set about getting dressed. He put on pants and a sweater, pulled his shoes on his bare feet, threw his trench coat around his shoulders, and moved off with extreme caution down the long hallway toward the front door.As he was passing the room in which his wife slept, he paused for a moment to assure himself he was safe. He placed an ear to her door and listened to her peaceful breathing. The poor thing’s asleep, he thought, and he was suddenly overcome by another wave of emotion.This time it was an emotion connected strictly with the matter of marital fidelity. The poor thing, she’s sleeping peacefully, and I’m up to all this. I mean, I’ve been with this woman for so many years, whispered Kohoutek to himself, so many years, and what I’m doing is so immoral. And upon a sudden impulse Kohoutek opened the door and, still dressed in his clothes, climbed onto her bed and began to shower her with passionate kisses. Kohoutek’s wife, who was in a deep sleep, didn’t immediately realize what was going on.”
De Vlaamse schrijver en musicus Elvis Peeters werd geboren op 10 augustus 1957 in Grimbergen. In 1982 stond Peeters met zijn Nederlandstalige punkgroep Aroma di Amore in de finale van de Rock Rally. Vanaf eind jaren tachtig is Peeters ook actief in andere muzikale projecten o.a. ‘Peeters en Angst’(1988), ‘De Legende’(1992) en ‘Schmoll’(2004). Sinds begin jaren negentig legt Elvis Peeters zich voornamelijk toe op het schrijven van theaterstukken, hoorspelen, verhalen en romans. Het werd de start van een duurzame, literaire samenwerking met co-auteur Nicole Van Bael. Hun eerste theatertekst ‘Het uur van de aap’ kreeg in 1990 meteen een eervolle vermelding in het juryrapport van de Nederlandse Toneelschrijfprijs. In 1992 verscheen de eerste verhalenbundel. In 1998 publiceerden Peeters en Van Bael een eerste roman ‘Spa’. In 2000 haalde de verhalenbundel ‘Brancusi’ de long list voor de Gouden Uil. In 2001 volgde het eerste kinderboek ‘Meneer Papier gaat uit wandelen’ met tekeningen van Gerda Dendooven. In 2005 verscheen een tweede roman ’De Ontelbaren’. Het boek stond op de shortlist voor de Libris Literatuurprijs 2006 en de longlist voor de Gouden Uil 2006. In 2008 verscheen Peeters eerste dichtbundel ’Dichter’. De roman “WIJ”werd in 2009 met applaus onthaald en zorgde voor flink wat discussie. Van dit snoeiharde verhaal over acht adolescenten werden meer dan 10.000 exemplaren verkocht. De roman 'Dinsdag' uit 2012 werd genomineerd voor de AKO-literatuurprijs en de Libris-literatuurprijs.
Uit: WIJ
“De dag daarop namen we hetzelfde viaduct. Dat waren we niet van plan geweest, we bleken te lui om een ander te kiezen. We kropen niet terug in de berm. We gingen bij Karl en zijn brommer staan, een eind van de meisjes verwijderd. Boven de andere rijrichting van de snelweg, waar het viaduct al bijna weer begon te dalen. Over het viaduct kwam weinig verkeer. Af en toe een tractor, soms een auto, soms een fietser. We zagen ze van ver komen. We waren gewoon twee groepjes jongeren, een paar meisjes, en paar jongens, die uit verveling naar de auto’s op de snelweg keken die onder het viaduct door raasden. Vrachtwagenchauffeurs, zakenlui, koeriers, families die op vakantie vertrokken. Het kon iedereen overkomen. Achter het stuur moet je oplettend zijn. Hoe graag worden mensen niet afgeleid? We vroegen ons af of het mogelijk was. De meisjes stonden op een rij, hun voeten uit elkaar. Ze wuifden naar de auto’s. Met één hand, de andere arm lag met de elleboog op de brugleuning en met die hand hielden ze hun rokjes omhoog. Hun kruis paste precies tussen twee spijlen van de reling. Vier jonge kutten. Wie wil dat niet zien? ’s Ochtends om half elf. De zon brandde al. Plots zagen we de auto van zijn lijn afwijken, een grijze Peugeot. Hij raakte maar heel even de auto die hem net inhaalde, een groene Nissan. Hun snelheid lag hoog. Ik meen zelfs dat Liesl met haar slipje zwaaide in plaats van met een witte zakdoek. We hoorden de klap onder het viaduct. Jens rende met zijn camera naar de reling aan de overzijde. De auto’s schoten dwars over de rijstroken. De Nissan sloeg over de kop en belandde in de middenberm, die geel zag van de brem. De Peugeot tolde tegen de vangrail, werd opnieuw de weg op gekatapulteerd. Femke filmde het met haar gsm, ze moet bliksemsnel zijn geweest. Als bij wonder raakte de Peugeot geen andere wagens meer. We konden de adrenaline ruiken. We hoorden tientallen auto’s, vrachtwagens krijsend remmen. Een blauwe Audi met een caravan die te snel reed, ramde een bestelbus. De Peugeot sloeg tegen de berm, bijna op de plek waar wij de dag daarvoor hadden gezeten. Toen klonk een luide knal. De Nissan vloog in brand tussen de bremstruiken, met zijn vier wielen omhoog. We hoorden het loeien en het ratelend knetteren van de vlammen. Karl startte de brommer, hij nam Liesl mee, de andere meisjes holden naar hun fietsen. Het was warm, we hadden dorst. Wellicht haalde het voorval de kranten en wisten we morgen wie de slachtoffers waren. Het mooiste op de beelden van Jens zijn de vlammen en het verzengen van de brem. Femke legde alleen de smerige zwarte rookwalm vast.”
Dolce far niente, Jürgen Becker, Luuk Gruwez, Philip Larkin, Gerrit Kouwenaar, Henk Romijn Meijer
Dolce far niente
Zomerbui op de Singel (Amsterdam) door Thomas Schmall, 2010
Sommerregen. Schwarzer Abend… In memoriam Donald Barthelme
Sommerregen. Schwarzer Abend. An den Rand einer Todesmeldung gekritzelt die verfügbaren Daten, die das Interview in Gang setzen, die Erinnerung an entrückte Begegnungen, von denen wir uns mehr Zukunft versprochen hatten.
Der neue New Yorker bleibt offen liegen. Was heißt Zukunft, wenn sich das letzte Gespräch per Bandschleife endlos wiederholen läßt und ein Nachruf zehn Jahre liegt im Archiv. Trockener Sommer. Der Abend ist hell.
Eine Reise ist vorzubereiten. Man muß durch eine Nebelfront, deren Weiß so weiß wie chinesische Trauer ist. Bitte keine Zitate. Thema vom Tisch. Die Gerstenfelder sind leer, und man liest, kompliziert sind die Städte.
Jürgen Becker (Keulen, 10 juli 1932) Keulen in de regen. Jürgen Becker werd geboren in Keulen
Mijn lichaam had nergens iets te verbergen, maar het verborg zich toch uit huiver voor de grote vinder die er enkel op uit was het mee te nemen naar elders. Het dierf niet te kijken, zocht beschutting achter
veel te kleine handen en met die handen wist het zich geen raad. Het kroop in de kast om zoek te raken, dook dieper onder, zette zijn tanden in de bruidsjapon van zijn ma, bedekte heel zijn muizenziel,
alsook het kippenvel rondom zijn kindertepels, met alle onzichtbaarheid van de wereld. Niets had mijn lichaam te verbergen, maar het verborg
zich, duwde zich af tegen de randen van zichzelf, schaamrood op de wangen, zweet in de handen. En nooit kon het de grote vinder verhinderen.
Jaren later
Omdat ik nooit één vers verzonnen heb dat zich om jouw schouders leggen liet als een warme arm of als een sjaal, maar je pover in mijn taal onthaalde, waar het altijd tochtig was,
omdat ik door de eerzucht werd verteerd om 't plechtige verdriet van dikke kinderen of 't sjofele gesjacher van een meisjeslijf te spellen met een overspel van woorden, al jaren op het afscheid toebereid.
ter wille van één rilling en wat dringende driften, om wat ik niet vermocht, vermogenloze danser, maar om verdwenen zwier die óns bewonen bleef zoals een nachtelijke balzaal, al verlaten, geheel vervuld nog van de trieste walsen,
om alles wat niet blijft, blijf jij mij over, want alles gaat voorbij, maar niets gaat over.
De bekoring
Mooie meisjes duren niet lang. En de uiterst bekoorlijke blondines met groene, ja zeer groene ogen het kortst van al: korter nog dan een gedicht, korter dan de snelheid van het licht in hun groene, ja zeer groene ogen.
The trees are coming into leaf Like something almost being said; The recent buds relax and spread, Their greenness is a kind of grief.
Is it that they are born again And we grow old? No, they die too. Their yearly trick of looking new Is written down in rings of grain.
Yet still the unresting castles thresh In fullgrown thickness every May. Last year is dead, they seem to say, Begin afresh, afresh, afresh.
Cut grass
Cut grass lies frail: Brief is the breath Mown stalks exhale. Long, long the death
It dies in the white hours Of young-leafed June With chestnut flowers, With hedges snowlike strewn,
White lilac bowed, Lost lanes of Queen Anne’s lace, And that high-build cloud Moving at summer’s pace.
Love We Must Part
Love, we must part now: do not let it be Calamitous and bitter. In the past There has been too much moonlight and self-pity: Let us have done with it: for now at last Never has sun more boldly paced the sky, Never were hearts more eager to be free, To kick down worlds, lash forests; you and I No longer hold them; we are husks, that see The grain going forward to a different use.
There is regret. Always, there is regret. But it is better that our lives unloose, As two tall ships, wind-mastered, wet with light, Break from an estuary with their courses set, And waving part, and waving drop from sight.
Maar nu de taal waarmee de mens het doen moet ik het maken
het lichaam dat in zonlicht de kracht krijgt van honger en in de gebalde vuist van oorlog en liefde zichzelf afkluift zingend
de taal het gratis theater van de ontkenning, levend
en buiten de dodende stromende tijd die de ogen vertroebelt het kijken schoonspoelt.
Woorden als deze
Waar geurde je toen naar, toen, het was een woord dat er niet was, zomersneeuw, zweem van lichtweefsel, mondstilte, honinggras
vandaag, najaar, in ons slordig beheerd paradijs hoorde ik, afzijdig, tussen de wildgroei je pathetisch geblokkeerde zilver rinkelen
ik ziende taalde het doofste, witvlinders, leven zo licht dat geen naam het kon dragen, en jij bestond dit onteigend moment dat ik rilde
woorden als deze staan voorgoed roerloos, ik bewoon ze, ook nu de wind opsteekt, oude schaduwtakken breken en je het koud hebt -
Spakeloos landschap
De mensen worden uit het landschap weggenomen: wat een rust! vooreerst nog geen puinhopen, het licht is het licht dat er is op huizen als dingen naamloze bomen een klagende waakhond een jagende vos
later naarmate het donker nadert steeds meer kraaien -
Gerrit Kouwenaar (9 augustus 1923 - 4 september 2014)
“Zo ongeveer zal het gebeurd zijn: Laat op de avond kwam Hetty rommelig thuis van haar filosofische kunstkring en raasde vervuld van wat ze over het leven en de dood had gehoord zijn kamer binnen zonder te kloppen. En deinsde terug. ‘Barend,’ prevelde ze, ‘Barend.’ Haar gezicht was verstard, haar mond was opengevallen. ‘Barend!’ Ze zag hem daar zitten, wijdbeens in zijn fauteuil die hij onder het licht had geschoven om zichzelf beter te kunnen bekijken! En achter hem al die kasten vol: duizenden boeken, het beste wat ooit door grote geesten was bedacht als het geen beesten waren tenminste! Haar adem stokte. Haar Barend - moederziel alleen in die fauteuil, zijn rug naar de boeken, en dat bleke gerimpelde losse vel strak als een trommelvlies in zijn hand op haar gericht! Als een futiel dreigement, een goedkope aanbieding! ‘Wat,’ fluisterde ze, ‘wat! Ben jij dat? Doe jij zoiets waar ik bij ben?’ Haar stem won aan kracht. Ze schreeuwde het naar hem uit: ‘WAT!?’ En Barend maar gelukzalig glimlachend naar haar kijken, en naar zijn hand, zijn langzaam bewegende hand. Gelukzalig glimlachend mompelde hij iets, ze vluchtte de kamer uit, knalde de deur achter zich dicht, stormde de twee trappen op naar haar slaapkamer. Op haar slaapkamer smeet ze hijgend haar tas op haar bed onder het schuine dak. Haar hart bonsde en sloeg over, het gaf schrikbarende knallen. Voor de spiegel zette ze grote schrikogen op. ‘Bah!’ riep ze uit de grond van haar geteisterde hart, ‘bah! Dat ik dat nog te zien moest krijgen, zo’n domper op de bezieling van een overrompelende avond, ’s nachts om tien over twaalf! Alsof ik mijn buik niet vol had van dat ding!’ Ze rukte haarjas open, schudde hem af en gooide hem achter zich op het bed, bij de tas.”
Henk Romijn Meijer (9 augustus 1929 – 23 februari 2008) In 1975
Dolce far niente, Adriaan Jaeggi, Jostein Gaarder, Klaus Ebner, Birgit Vanderbeke, Gernot Wolfram, Hieronymus van Alphen
Dolce far niente
Het laden van vaten op de Brouwersgracht door Cornelis Vreedenburgh, 1919
Ode
het verbaast ons niet dat wij de mooiste zijn zeggen de gevels het zou niemand moeten verbazen neuriet het water
this is pata negra-country hier broeden de salonboten en groene stalen bruggen ademen het vertrouwen dat we eeuwig zijn het is hier altijd laat van licht en tijd
de moeder van de grachtengordel drijft een beautyshop voor platbodems aan het ongelijk plaveisel
this is pata negra-country je moet er iets voor doen om hier te wonen en niemand zal vertellen wat
Adriaan Jaeggi (3 april 1963 – 10 juni 2008) De Brouwersgracht tegenwoordig
Uit: Die Frau mit dem roten Tuch (Vertaald door Gabriele Haefs)
„Aber da bist du nicht der Einzige, Steinn. In unserer Zeit gibt es viel psychische Blindheit und viel geistige Armut. Ich dagegen bin so naiv, dass ich es nicht als schnöden Zufall abtun kann, dass wir plötzlich noch einmal zusammen auf dieser Hotelveranda standen. Ich glaube, es hat dabei eine Art Regie gegeben. Frag mich nicht, wie oder auf welche Weise, denn das weiß ich wirklich nicht. Aber es nicht zu verstehen bedeutet, die Augen zu verschließen. König Ödipus hat auch nicht gesehen, welche Schicksalsfäden sich um ihn webten, und als er es endlich sah, war er so beschämt, dass er sich selbst das Augenlicht genommen hat. Was sein Schicksal betrifft, war er ja die ganze Zeit schon blind gewesen. Plötzlich geht es zwischen uns zu wie beim Pingpong. Vielleicht sollten wir den ganzen Nachmittag so weitermachen? Dann komme ich an diesem schönen Sommertag auch noch ein wenig hinaus nach Ytre Sula. Was meinst du? Doch, lass uns miteinander reden. Ich habe Ferien, und hier gilt die ungeschriebene Regel, dass an einem Ferientag jeder macht, was er will. Ein bisschen streng sind wir nur mit den Mahlzeiten, die wir gemeinsam einnehmen. (Nur frühstücken darf jeder, wenn er aufsteht.) Aber jetzt liegt das Mittagessen noch nicht lange zurück, und ich habe bis zum späten Abendessen keine Verpflichtungen mehr. Wenn kein Wind aufkommt, können wir vielleicht auch wieder grillen. Und du? Wohin wird es mich an diesem Nachmittag noch ein wenig verschlagen, meine ich?“
„Ina fragte ihn, warum auf der Karte kein Beruf stünde, denn allein mit dem Namen wisse doch niemand, dass er Maler sei. Sie kam mir dabei recht impertinent vor und machte mich verlegen, doch Walder grinste freundlich, räumte ein, dass er natürlich noch nicht mit Berühmtheiten wie Attersee und Lassnig, ganz zu schweigen von Institutionen wie Kokoschka und Schiele, mithalten könne, und erwiderte, es wirke doch zumindest blasiert, wenn die Berufsbezeichnung Maler, Kunstmaler oder gar akademischer Maler die schlichten Lettern seines Namens hochhievte. Im Grunde hatte ich mich bereits entschieden, seinem Wunsch nachzugeben und es einmal auszuprobieren, denn eine solche Gelegenheit bietet sich wohl nicht alle Tage. Indes stellte ich mich unentschlossen und tat, als wollte ich zuerst genauere Erkundigungen einholen, neigte den Kopf etwas zur Seite und äußerte eine gewisse Verwunderung darüber, dass er ausgerechnet mich auswählte. Innerlich schmunzelte ich und vermied es, Ina anzusehen, damit wir nicht beide unweigerlich in Gelächter ausbrachen, doch meiner Erwartung, gleich ein paar der üblichen Floskeln von diesem Mann zu hören, von wegen wahnsinnig attraktiver Frau, abgrundtiefer Augen, und ähnlichen Schwachsinn, begegnete er mit einem ernsten Gesichtsausdruck und bekannte, er sei an Menschlichkeit interessiert und habe das Gefühl, ich besäße eine Menge davon. Eine Woche später klopfte ich an seine Wohnungstür im sechsten Bezirk und ein diesmal leger gekleideter Walder, mit naturfarbener Hose und dunkelblauem Sweatshirt, öffnete. Richtig galant bat er mich weiter und führte mich gleich im Atelier herum, dessen Zentrum ein riesiger Raum bildete, mit Glasplatten im Plafond, die in den freien Himmel hinausgingen und das ganze Zimmer in helles Licht tauchten. Ich verstand gut, warum ein Kunstmaler ein solches Ambiente bevorzugte, und mutmaßte gleichzeitig, dass Walder mit seinen Bildern ordentlich verdient haben musste, um dieses Atelier bezahlen zu können. An den Wänden lehnten Landschaften, Ölmalereien, die mir nicht besonders aufregend schienen und mich kaum ansprachen. Ganz vereinzelt entdeckte ich Aquarelle von Wiener Innenhöfen, begrünte und belebte Stadtoasen, von denen manche sogar als Gaststätten dienten. Diese Aquarelle besaßen einen gewissen Reiz, doch ich ließ mir nichts anmerken, weil ich die Bilder möglicherweise nur deshalb ansprechend fand, weil ich solche Höfe mochte und gern selbst einen besitzen wollte. Im Grunde vermied ich, etwas über die Werke auszusagen, das mich letzten Endes als Unwissende verriete, versuchte ich doch zumindest als feinsinnig und kunstliebend zu gelten. Nirgendwo stieß ich indes auf Akte, die angebliche Spezialität des Malers.“
„Es war der Sommer der Wildschweine. Und es war der Sommer, in dem alles anders wurde. Wenn man genau überlegt, was in diesem Sommer passiert ist: eigentlich nicht viel. Jedenfalls uns nicht. Aber manchmal muss gar nicht viel passieren, und dennoch steht hinterher kein Stein mehr auf dem anderen, und tatsächlich stand hinterher kein Stein mehr auf dem anderen, und vielleicht war das gut so. Aber es ist gefährlich. Im Laufe des Sommers hat der Boden unter unseren Füßen angefangen, sich zu bewegen, es gab erst leise und dann immer stärkere tektonische Reibungen, Zerrungen, Deformationen, irgendwelche lithosphärischen Vorgänge, kein Erdbeben natürlich, kein Vulkanausbruch, nur eben dass der Boden, auf dem du stehst, keine sehr stabile Grundlage für deine Schritte mehr ist, wir haben alle vier angefangen zu schwanken, obwohl Johnny und Anouk anfangs gar nicht dabei waren, und dazu kamen auch noch die Wildschweine. Solche tektonischen Vorgänge gibt es in jedem Leben, in Ihrem sicherlich auch. In unserem Leben haben wir uns gewissermaßen daran gewöhnt, dass von Zeit zu Zeit die Erde bebt, und dann überlegst du: Erdbeben oder Weltuntergang. Seit wir denken können, schwankt uns immer mal wieder der Boden unter den Füßen, dass wir denken, das war’s jetzt, Weltuntergang, weil demnächst die Miete fällig ist oder der Winter kommt. Mit dem Winter ist das Heizen dran, und sonderbarerweise bebt die Erde nur selten im Sommer, jedenfalls unter unseren Füßen, sondern immer ab Oktober, November, wenn das Heizen demnächst dran ist, es hat mit der Weltwirtschaft zu tun, die gern nach den Sommerferien und noch lieber nach den Wahlen zusammenkracht, und gewählt wird meistens im Herbst, jedenfalls in den Ländern, die entscheiden, wann die Weltwirtschaft zusammenkracht.“
„Als sie am Gare du Nord angekommen waren, war der Himmel über dem Bahnhofsgebäude glasklar, ein nüchternes, weites Strahlen, das die Augen blendete. Er fragte, ob sie mit ihm etwas essen gehen wolle. Ich muss zurück ins Hotel. Mein Onkel wartet auf mich.« Ich kann mir ein paar Tage freinehmen und nach Freiburg kommen.« Es macht keinen Sinn, wenn wir uns wiedersehen.« Maja, verschwinde jetzt nicht einfach wieder. Komm endlich in der Wirklichkeit an.« In welcher denn ...? Ich muss wirklich gehen. Bernhard hat schon mehrmals angerufen.« Dann war sie schnell in eine Seitenstraße eingebogen, wobei sie sich nocheinmal umdrehte und ihm kurz zuwinkte. Jemand klopfte an die Tür. Ein Kollege aus der Sportredaktion, der fragte, ob er zu der Nachmittagskonferenz hinüberkomme. Die anderen würden schon warten. Irgendetwas liege in der Luft. Ich komme gleich.« Er nahm sein Jackett und verschloss die Fenster. Er lächelte, als er sah, wie draußen im Hof der Hund des Pfortners um das Glashäuschen hemmtrottete. Als ihm Maria auf dem Gang das Papier mit den Stichpunkten für die Sitzung überreichen wollte, nickte er kurz, nahm es und steckte es ungelesen in die Innentasche seines Jacketts. Er schlenderte über den Hof in das Nebengebäude, in dem die Konferenz stattfand. Er hielt das Gesicht in die Sonne. Ein noch versteckter, zarter Geruch nach Herbst lag in der Luft. Er dachte an die Geschichte von Maj as Vater, an den Oktopus und dessen Tentakelbewegungen in dem Plastikeimer. Er fragte sich, ob er jemals einen Oktopus gesehen hatte, der in Freiheit lebte. Wie weit diese Tiere wohl ihre Fangarme ausstrecken konnten?“
Waarom verwelkt de roos zo ras? Zei Jantje, och of 't anders was! God wierd ook, dunkt me, meer geprezen, Zo 't roosje langer bleef in wezen.
Al denkt ge, dat ge 't wel doorziet, Mijn lieve Jan! het is zo niet. De Schepper weet het best van allen, Waarom 't zo schielijk af moet vallen; En wil ook, dat ge gadeslaat, Hoe ras het aardse schoon vergaat. De schepper, die 't ons past te vrezen, Wordt door bedillen nooit geprezen.
De bedelaar
Die afgeleefde man, die bijkans nakend zit, En trillend van de kou, mij om een duitje bidt, Is even goed als ik. Gods wijsheid gaf alleen Mij wat meer geld dan hem. Ben ik dan beter?... Neen. Een vroom en eerlijk mens draagt dikwijls slechte kleren, Ik wil dan ook de deugd in arme mensen eren. Die met verachting op hem ziet, Doet naar ‘t bevel van Jesus niet.
Flipje, de vader en de tuinman
Flipje: Wel waarom snoeit ge toch de bomen, Zeg trouwe Piet? Daar aan die takjes vrucht zou komen, Gelijk ge ziet.
De tuinman: Een boom, die al te veel moet dragen, Verliest zijn kracht, Ook zou de vrucht zo niet behagen, Als gij verwacht. Uw vader heeft graag goede peren!
De vader: 't Is wel gezegd: En 't deel van die te veel begeren Is doorgaans slecht.
Hieronymus van Alphen (8 augustus 1746 – 2 april 1803) De markt in Gouda door Johannes Bosboom, 1880
De Vlaams schrijver André Demedts werd geboren in Sint-Baafs-Vijve (Wielsbeke) op 8 augustus 1906. Hij debuteerde in 1929 met de dichtbundel “Jasmijnen”. Verder schreef hij onder meer de romans “Voor de avond valt” (1947), “De ring is gesloten” (1951), “Voor de avond valt” (1964), ' 'Geluk voor iedereen' ' (1982), “Veertien-Achttien” (1985). Het meest vermeldenswaardig zijn de repressieroman “De Levenden en de Doden” (1959) en de tetralogie “De Eer van ons Volk” (1973-1978), een plattelandsepos dat zich afspeelt in de woelige periode rond de Franse Revolutie en deels gebaseerd is op Demedts’ eigen familiegeschiedenis. Hij schreef ook een belangrijke biografie van Stijn Streuvels: “Stijn Streuvels, een terugblik op leven en werk” (1971). Demedts kreeg in 1962 de Prijs voor Letterkunde van de Vlaamse Provincies voor De levenden en de doden en in 1976 voor zijn gehele oeuvre. In 1990 kreeg hij de Driejaarlijkse Staatsprijs voor literatuur voor zijn gehele schrijverscarrière. In 1970 werd de André Demedtsprijs ingesteld voor mensen of instellingen die zich inspannen voor de Groot-Nederlandse gedachte. Demedts streefde hierbij naar de culturele integratie tussen Vlaanderen, Nederland en Zuid-Afrika. Demedts was lid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde en werd bekroond met de Driejaarlijkse Staatsprijs ter bekroning van een schrijversloopbaan. Hij schreef een alle genres omvattend oeuvre bijeen.
Lof van mijn Land
Dit is het land waar ik geboren ben, en ook zal sterven naar Gods wil. Hier groeit geen boom, noch ligt een steen, die ik niet ken.
Het land is mild en trouw, voor elken man die het bemint, er is geen mensch, geen vriend, geen vrouw, wier liefde niet een einde vindt; er is alleen het land, mijn land dat blijft, om in te liggen als het leven zelf verloren drijft.
Verliezen is ons lot en ook verloren gaan, vraag van mijn hart niet meer dan schuim en asch, ik schimp soms op mij zelf, die onvoldaan, gelijk een keerende herfstwind was. En leedvermaak is schrijnender dan veel verdriet, als men alleen nog om zich zelven lacht, en om geen dingen meer, en om de menschen niet.
Alleen maar om dien andere in mij, die zich aan land noch lucht gewent, en almaardoor aan 't vragen blijft, of er geen ander land bestaat dat hij veel beter kent...
Gelegenheidsvers
'k Heb Lieze weergezien. Zij stond stil in de regen. Toen ik haar riep, bewogen haar oren verrast; zij kwam naar mij toe; vertederd ging ik haar tegen, zij wreef met haar kop, ruw pakte ik haar manen vast.
Mijn paard, zei ik haar. Zijt gij nog altijd in leven? Weet gij nog wel hoe jong en hoe wild gij toen waart? En waar, vroeg zij mij, zijt gij tot nog toe gebleven, waar is het beter voor u, dan hier bij uw paard?
Ik ben niet thuis, gaf ik toe. Ik leef onder mensen, ik vermoed dat ik voor hen niet goed genoeg ben; ik doe wat ik kan; naar 't schijnt zal ik eerlang wensen: sta mij toe dat ik niets van de mensen meer ken.
Ontdekken en leren is goed; alles verleren is beter; 't geeft soms de rust die 'k nimmer gewon. Dan zal ik waarschijnlijk tot u weer kunnen keren, of zou 't spreekwoord geen waar zijn: na regen komt zon
Is alles leugen wat wij ons wijs lieten maken, is er niets dan geklets en gescharrel om baat? Is er buiten geknoei en bedrogen geraken geen heil voor onze menselijke edele staat?
Waar gaat gij nog heen, druipend, alleen in de regen, zoekt gij nog iets dat eens een begoocheling bood?... Er is maar één waarheid, wij gaan lachend haar tegen, ach Lieze, mijn beest, er is geen thuis dan de dood.
De Nederlandse schrijfster Lotte Lenteswerd geboren in Trier in 1990. Lentes studeerde Nederlands in Nijmegen. Ze schrijft, is programmamaker bij literair festival Boek op de Bank en de ene helft van het duo Arts en Lentes. Ze werkte voor onder andere Das Magazin en NTGent, en haar stukken verschenen onder meer in De Titaan, Trouw, De Optimist en Hard//Hoofd. Ook schreef zij teksten voor theatervoorstellingen die werden uitgevoerd op H80 Festival en Mooie Worden Festival. Haar novelle ‘De jongen, het stof’ verscheen in november 2015 bij Literair Productiehuis Wintertuin. In datzelfde jaar werd ze geselecteerd voor het Slow Writing Lab, het talentenprogramma van het Nederlands Letterenfonds. Lentes maakt ook onderdeel uit van het literair agentschap van Wintertuin.
Uit: Walter
“Ook vandaag heeft Walter de aankleedhulp geweigerd. Steunend op een plastic wandelstok met houtmotief schuifelt hij door de gangen van de kliniek, zoals altijd onberispelijk gekleed: een donkerblauwe pantalon met vouw, een wit overhemd met gesteven boord en een olijfgroene trui van kasjmier. Hoe een tachtigjarige man in deze toestand zelfs maar zijn eigen onderbroek aankrijgt, blijft voor iedereen een raadsel. Sinds zijn pensioen rookt Walter vanille sigaren, maar die zijn hier niet te krijgen. Op de patio haalt hij een verkreukeld pakje Gauloises uit zijn borstzak om na twee diepe halen zijn sigaret weer uit te maken. Hoesten doet pijn aan zijn stuitje, maar alles doet in principe pijn. Naproxen (pijnstiller), hydrochloorthiazide (voor de bloeddruk), Lisinopril (voor de nieren), Crestor (voor de cholesterol), vitamine C (voor de show), medicijnen waar hij zijn hele leven een gezonde achterdocht voor heeft gevoeld, hebben hem tijdens de eerste twee weken detox een hellevaart bespaard. Hij neemt daarom voor lief dat hij ze driemaal daags moet gaan halen bij verplegend personeel dat tegen hem praat als tegen een pas gecastreerde Jack Russel. ‘En Wallie, hoe voelen we ons vandaag?’ Hij is nog nauwelijks over de drempel van de verplegerspost of ze staan al met zijn drieën om hem heen. Ze geven hem schouderklopjes en knijpen in zijn bovenarm. Walter heeft geen lucht om zich te verweren, werkt daarom zo snel als hij kan het programma af. Doorslikken, mond open, tong omhoog, wegsloffen. De eerste keer in een kliniek, nu zo’n dertig jaar geleden, had hij geen medicijnen nodig. Toen zijn vrouw dreigde de halve inboedel en hun twee kinderen mee te nemen als hij niet zou stoppen met drinken, liet hij zich schoorvoetend opnemen. De pijn die na de detox in alle spieren, pezen en botten van zijn lijf was komen opzetten, was toen vanzelf weggegaan. Over de onpeilbare verveling en desinteresse die aan zijn verslaving ten grondslag lagen, moest hij praten met therapeuten en groepsgenoten.”
Dolce far niente, Abdelkader Benali, John Birmingham, Cees Buddingh’, Diana Ozon, Othon III de Grandson
Dolce far niente
Kasteel Assumburg, Heemskerk
Heemskerk
Paars pioenroze in juni. Twee vijftig voor een bosje. Te geef. Ze liggen in een kratje te wachten op een hardloper, een wandelaar, een koper.Wij passeren. Mijn tweede keer in Heemskerk. Drie rondjes
van zeven kilometer. Een bordje met daarop kam- pioenen. Bloemen geurt alles naar. Drie rondjes betaald door Tata Steel. Tietenijzer. De eerste keer liep ik harder, de tweede keer kom ik niet verder
dan de derde. Villawijk. Polder. De geur van mest. Mensen op het gazon, kortgeknipt en groen. Een villa staat te koop. Een donkere vrouw met aan haar voet een flesje water,
wacht op haar man, haar minnaar, haar vriend, een zus. Familie. Onze blikken missen elkaar.
“Kipper half expected to be grabbed in a headlock for an affectionate noogie. That would have set his detail right off. But after a few moments the uproar receded. Kipper’s gaze fell on a woman, who’d remained unusually reserved throughout. Doubtless one or two of his detail were watching her closely from behind their darkened sunglasses. He caught her eye and favored her with an indulgent grin by which he meant to convey a sense of amused pity. She obviously did not fit in with this gang of roughnecks. Her features were fine-boned, and she didn’t look like somebody used to long days of heavy manual labor. As he so often found when he traveled around to “meet the peeps”—his daughter’s term, not his—the peeps intrigued him. This nation of castaways and lost souls all had their stories. And you had to wonder what paths had brought biceps guy and this quiet woman to New York three years after the Wave had dissipated as mysteriously as it had arrived. “Mister President,” Karen Milliner said, “we really need to get a move on—the schedule, you know.” Jostled out of his momentary ponderings by the director of communications, his flak catcher in chief, he nodded and smiled apologetically to the workers. “I’m sorry, guys. Just like you, I am a mere civil servant, and my boss here”—he jerked a thumb at Milliner—“says I gotta get back to work.” The small crowd booed her but cheered him as he waved and began to walk away with his personal security detail shadowing every step. Cries of “Thank you, Mister President” and “Way to go, Kip” followed him down into the graveyard of corporate America.”
van september ’35 tot juni ’38 studeerde ik middelbaar engels a. de lessen werden gegeven in het gymnasium aan de laan van meerdervoort te den haag. het was een zich deftig voordoend gebouw: de stortbak van de wc had dan ook twee deftige trekkers, er hing een stukje ivoorkarton naast waarop in deftige drukletters stond: ‘voor grote spoeling gebruike men de lange trekker voor kleine spoeling gebruike men de korte trekker’ een vermoedelijk iets minder deftig iemand had eronder geschreven: ‘in geval van twijfel wende men zich tot de rector’
moraal: ga niet bij het onderwijs, en als u toch bij het onderwijs gaat word dan liever geen rector
Dag met een sterretje
'Kees, we gaan eten!' hoor ik Stientje roepen. Ik klap mijn schrift dicht. Ik lust best wel wat. Ik loop de trap af, strijk mijn haar nog even glad voor de spiegel, ga de kamer in.
Sacha en Ellen zitten al aan tafel. Wiebe helpt Stientje in de keuken. 'Wat eten we? Weten jullie 't?' Nee, ze weten het ook niet. 'k Hoop dat 't yambalaya is.
Maar nee, het blijkt geen rijst. Eerst ben'k een beetje teleurgesteld. Tot 't plotseling tot me doordringt wat daar zo goudgeel glinstert in die schaal.
En innig tevreden vlij 'k er drie, vier naast mijn doperwten en dominolapje. Weer heb ik de nieuwe aardappels gehaald.
Cees Buddingh’ (7 augustus 1918 - 24 november 1985) Cover De Parelduiker, 2011
De Nederlandse dichteres Diana Ozon (pseudoniem van Diana Groenveld) werd geboren in Amsterdam op 7 augustus 1959. Zie ook alle tags voor Diana Ozonop dit blog.
De eerste bloesem
Na de regen sneeuwt het bloesemblaadjes
Een roze tapijt bedekt mijn pad Bedoeld voor een godin een vorstin of de bruid Windvlagen dragen ze aan
Het sprookje is voorbij Ik word werkster De bruine snippers veeg ik op een berg Het lentefeest is over
De zomer begint met alle ernst van droogte maanden van dorst en drank en beminnen
De Nederlandse schrijfster Roos van Rijswijk werd geboren in Amsterdam in 1985. Zij groeide op in Amsterdam Zuid-Oost en woonde daarna in bijna alle hoeken van de stad. Van Rijswijk studeerde Nederlands en literatuurwetenschap. Ze werkt als columniste en journaliste. In diverse literaire tijdschriften (DeRevisor, Tirade, SLANG, hard//hoofd en Das Magazin) publiceerde zij korte verhalen en in 2014 was zij een van de initiatiefnemers van de J.M.A. Biesheuvelprijs voor de beste korteverhalenbundel. Ze schreef toneel voor Theatergroep Thomas. Zij is redacteur van het literaire tijdschrift Tirade.
Uit: Onheilig
“Leeg, mijn huis voelt leeg, of misschien ben ik het zelf, want hier is niets veranderd. En dat terwijl ik steeds voller word, een lijf gevuld met zwarte stippen, hoewel ik niet zeker weet of die erbij komen ofdat die stippen andere dingen opeten. Ik probeer de gezwellen toe te spreken ’s nachts, ik zeg: kunnen jullie niet gewoon naast wat er al was bestaan, naast mijn ingewanden, mijn botten, ik draag jullie, jullie zijn mij, ik ben jullie. Waarom dat eindige, bedoel ik. Maar tijdens het preken tegen mijn lijf dwaal ik af. Of ik val in slaap, op slechte dagen val ik in slaap. Later worden dat de goede dagen, later is over een maand, twee maanden, wie zal het zeggen. Ik woon niet hoog genoeg om me uit het raam te laten vallen. Zelfs als ik uit het zolderraam op het dak klim is de val te kort om zeker te weten dat ik doodga. Er zouden ongezonde ledematen knakken en ze zouden me in het ziekenhuis in leven houden terwijl dat geen zin heeft omdat het toch allemaal zal stoppen, ze zouden op de gebroken botten dingen zien zitten die er niet horen, het is walgelijk, ik ben de ziekte. Die ben ik altijd al geweest, in zekere zin, het zit in je DNA zei de arts, maar ze zei ook dat mijn levensstijl me niet geholpen heeft. Ze zei dat alsof het een keuze was, zoals sommige mensen zich identificeren met hun motor, of met het feit dat ze veel sporten, zoals de naturisten die in mijn jeugd ook de hele tijd verkondigden dat ze het liefst vrij waren. Dat is een naturist, zei mijn vader over een van zijn werknemers, die gaat in het weekend in zijn blootje badmintonnen. Een levensstijl dus, ik was iemand met een levensstijl. Bij alles wat ik zie denk ik dat het misschien wel de laatste keer is dat ik het zie. Feit is dat die dingen er hetzelfde uitzien als ze eruitzagen voordat het de laatste keer was, en ook dat al die laatste keren nog weken (maanden? jaren?) verder kunnen liggen. Zomerregen, rode auto’s, het wuivende park, een onooglijk klein hondje met een jasje aan. Gisteren slenterde er een uitgeblust straatorkest onder mijn raam langs, de instrumenten sleepten bijna over de grond en de muzikanten zeiden helemaal niets, ze waren van de metro onderweg naar de markt en natuurlijk regende het, de zomer is herfstig.”
Dolce far niente,Tom Lanoye, Cees van der Pluijm, Pier Paolo Pasolini, Alfred Tennyson
Dolce far niente – Canal Parade
Canal Parade 2015
Zindelijkheidstraining
Net voor ik voorgoed uit Gent vertrek, een laatste glas gaan drinken in Café Cirque Central, en hé! Het snookerbiljart is gerepareerd! En, als door het Lot georkestreerd, bemand, dat is het woord. Met twee jonge gasten, jeunesse dorée, de een al geiler dan de ander, elk om beurt over het laken buigend met gespannen billen, stoot na stoot. En daar is ze weer, even plots en onontkoombaar als misselijkheid op zee, die eeuwige rotidee. Dat wij, totterdood, een samenspel van zweet en speeksel, zaad en slijmen, passie heten, en dat het ons tot wanhoop drijft. Ik heb daar al veel over nagedacht, vooral op café, maar begrijpen? Nee. Ik zal er dan maar weer 's over schrijven, allen vooruit: Lik mijn stijve lik mijn kont geef de asbak eens door schat je bent geweldig mwaaw hwaall he hwoet uid mwijn mwond met je lekkere met je lekkere dinges enfin hoe heet het ook alweer auw pas op je doet me pijn...
Fantastisch toch, dat er gedichten zijn.
Tom Lanoye (Sint-Niklaas, 27 augustus 1958) Cool Pool Player
Exodus
Er was een droom van duizend mooie jongens Op witte paarden rijdend door de nacht Met wapperende zachtfluwelen kleren
Ze hadden heel het leven in hun macht De aarde draaide door hun galopperen En waar zij reden, werd het nooit meer licht.
Hun schoonheid was alleen nog te bezweren Door ’t magisch ritueel van een gedicht: Er was een droom van duizend mooie jongens
Maar niemand kreeg die woorden uit zijn mond Want wie hen zag, versteende waar hij stond
Cees van der Pluijm (12 januari 1954 – 14 december 2014) De Cubaanse acteur Mario Cimarro op een wit paard
Uit:Seven Poems for Ninetto
5/ The wind screamed through the Piazza dei Cinquecento as in a Church –there was no sign of filth. I was driving alone on the deserted streets. It was almost 2 am.
In the small garden I see the last two or three boys, neither Roman nor of the peasantry, cruising for 1000 lire. Their faces are stone cold. But they have no balls.
I stopped the car and called out to one of them. He was a fascist, down on his luck, and I struggled to touch his desperate heart.
But in the dark I could see him watching me. You have come with your car and had your fun, Paolo. The degenerate individual was here next to you. He is your double. Cheap stolen trinkets hang from his car window.
Now you must leave but where can you go? He is always there.
Pier Paolo Pasolini (5 maart 1922 – 2 november 1975) Ninetto Davoli
O, were I loved as I desire to be! What is there in the great sphere of the earth, Or range of evil between death and birth, That I should fear, - if I were loved by thee! All the inner, all the outer world of pain, Clear love would pierce and cleave, if thou wert mine; As I have heard that somewhere in the main Fresh-water springs come up through bitter brine. 'I were joy, not fear, clasped hand in hand with thee, To wait for death - mute - careless of all ills, Apart upon a mountain, though the surge Of some new deluge from a thousand hills Flung leagues of roaring foam into the gorge Below us, as far on as eye could see.
Beauty
Oh, Beauty, passing beauty! sweetest Sweet! How canst thou let me waste my youth in sighs; I only ask to sit beside thy feet. Thou knowest I dare not look into thine eyes, Might I but kiss thy hand! I dare not fold My arms about thee—scarcely dare to speak. And nothing seems to me so wild and bold, As with one kiss to touch thy blessèd cheek. Methinks if I should kiss thee, no control Within the thrilling brain could keep afloat The subtle spirit. Even while I spoke, The bare word KISS hath made my inner soul To tremble like a lutestring, ere the note Hath melted in the silence that it broke.
Summer Night
NOW sleeps the crimson petal, now the white; Nor waves the cypress in the palace walk; Nor winks the gold fin in the porphyry font: The firefly wakens: waken thou with me.
Now droops the milk-white peacock like a ghost, And like a ghost she glimmers on to me.
Now lies the Earth all Danaë to the stars, And all thy heart lies open unto me.
Now slides the silent meteor on, and leaves A shining furrow, as thy thoughts in me.
Now folds the lily all her sweetness up, And slips into the bosom of the lake: So fold thyself, my dearest, thou, and slip Into my bosom and be lost in me.
Alfred Tennyson (6 augustus 1809 – 6 oktober 1892) Portret door Samuel Laurence, 1840
“There was a lull while the astronomers stared at the screen in silence. Juan Carrasco pulled one of several notebooks from his box of marinated jalapenos and made some notes in it. He felt that the only way to begin to guess what was going on inside the Big Eye was to keep track of its vital signs. He felt that the big Eye had its good nights and its bad nights. On the first day that he had reported to work on Palomar Mountain, he had written on the cover of an empty green notebook: “Love and Ambition are the wings to success. 1969.” He had been afraid that he would fail—that he would crash the telescope. His old fear still touched him once in a while. He tried not to think too hard about the glass giant, moving out there in the darkness. The green notebook showed signs of much use. He had had to repair it with packing tape, Palomar glue. Other notebooks had followed the green notebook. While at first he had stuck to critical information (“astronomers’ favorite radio station: KFAC 92.3 on the dial”), he had also wondered: “What happened at the moment of creation? How did the stars and galaxies come into being? How will the universe end?”—jotting questions for Jim Gunn, hoping that Gunn could answer them. Gunn, however, had been working fiendishly for most of his life to answer these very same questions, without ever attaining satisfactory answers, because (Juan noted) “What we have here is a fundamental problem.” On a shelf within easy reach, Juan placed a tattered dictionary, and when he heard a savory word, he looked it up to get the nuances. Some of the astronomers seemed to forget that the night assistant was taking notes. When they spoke of their fellow astronomers, he recorded what he had heard: Goon—a man hired to terrorize or intimidate opponents Yokel—a rude, naïve, or gullible inhabitant of a rural area or small town Jargon—unintelligible language or words Grandiose Conclusion When the astronomers saw something spectacular on the video screens, he made a note of it for posterity: “Supernova!!!”
Music I heard with you was more than music, And bread I broke with you was more than bread; Now that I am without you, all is desolate; All that was once so beautiful is dead.
Your hands once touched this table and this silver, And I have seen your fingers hold this glass. These things do not remember you, beloved, And yet your touch upon them will not pass.
For it was in my heart that you moved among them, And blessed them with your hands and with your eyes; And in my heart they will remember always, —They knew you once, O beautiful and wise.
Beloved, Let Us Once More Praise The Rain
Beloved, let us once more praise the rain. Let us discover some new alphabet, For this, the often praised; and be ourselves, The rain, the chickweed, and the burdock leaf, The green-white privet flower, the spotted stone, And all that welcomes the rain; the sparrow too,— Who watches with a hard eye from seclusion, Beneath the elm-tree bough, till rain is done. There is an oriole who, upside down, Hangs at his nest, and flicks an orange wing,— Under a tree as dead and still as lead; There is a single leaf, in all this heaven Of leaves, which rain has loosened from its twig: The stem breaks, and it falls, but it is caught Upon a sister leaf, and thus she hangs; There is an acorn cup, beside a mushroom Which catches three drops from the stooping cloud. The timid bee goes back to the hive; the fly Under the broad leaf of the hollyhock Perpends stupid with cold; the raindark snail Surveys the wet world from a watery stone... And still the syllables of water whisper: The wheel of cloud whirs slowly: while we wait In the dark room; and in your heart I find One silver raindrop,—on a hawthorn leaf,— Orion in a cobweb, and the World.
Conrad Aiken (5 augustus 1889 – 17 augustus 1973) Cover
I part the out thrusting branches and come in beneath the blessed and the blessing trees. Though I am silent there is singing around me. Though I am dark there is vision around me. Though I am heavy there is flight around me.
The Wish to be Generous
ALL that I serve will die, all my delights, the flesh kindled from my flesh, garden and field, the silent lilies standing in the woods, the woods, the hill, the whole earth, all will burn in man's evil, or dwindle in its own age. Let the world bring on me the sleep of darkness without stars, so I may know my little light taken from me into the seed of the beginning and the end, so I may bow to mystery, and take my stand on the earth like a tree in a field, passing without haste or regret toward what will be, my life a patient willing descent into the grass.
“It was an error that would cost much blood, because by violating the most sacred of its own promises, this sort of land reform produced the first great popular disenchantment with the Revolution. The cooperatives fell prey to attacks by the contras, determined to destroy them ab initio. But let the record show that many landless peasants went to war with them, or—determined not to be corralled into the UPEs—became their social base of support. This was even more the case with other farmers, owners of small and middle-sized plots, who were frightened from the first by the expropriations visited upon the large landowners, and then exposed to the same in their turn as the scale of reformable plots was revised every downward, particularly in the more remote areas of the republic. When we finally changed course in an attempt to dry up the contra’s based of support and decided to hand out individual property titles to the peasants, the measure was still not sufficient, because once again ideological dogmatisms prevailed and the titles themselves could neither be passed on to one’s children or sold—in other words, were not fee-simple at all. The ranks of the contra continued to grow, and by then its military chiefs on the ground tended to be small farmers, many of them without any links to somocismo, indeed, in many cases pushing out the former National Guard officers who had been that movement’s leaders from the start. In 1984 I was in Jonotega, at a meeting that was held in a secondary school, when some small farmers from the town of Pantasma came looking for me, accompanied by the departmental delegate of the Junta of Government, Carlos Zamora, and the local representative of the land reform agency, Daniel Núñez. When the meeting ended we got together in one of the classrooms. They began to read me a list of complaints for abuses and mistreatment to which dozens of peasant families in the municipality had been subject. One of them took off his shirt and showed me the scars from barbed wire with which he had been lashed to a cot for several days.”
« Quoique habillé d’un complet de soixante francs, il gardait une certaine élégance tapageuse, un peu commune, réelle cependant. Grand, bien fait, blond, d’un blond châtain vaguement roussi, avec une moustache retroussée, qui semblait mousser sur sa lèvre, des yeux bleus, clairs, troués d’une pupille toute petite, des cheveux frisés naturellement, séparés par une raie au milieu du crâne, il ressemblait bien au mauvais sujet des romans populaires. C’était une de ces soirées d’été où l’air manque dans Paris. La ville, chaude comme une étuve, paraissait suer dans la nuit étouffante. Les égouts soufflaient par leurs bouches de granit leurs baleines empestées, et les cuisines souterraines jetaient à la rue, par leurs fenêtres basses, les miasmes infâmes des eaux de vaisselle et des vieilles sauces. Les concierges, en manches de chemise, à cheval sur des chaises en paille, fumaient la pipe sous les portes cochères, et les passants allaient d’un pas accablé, le front nu, le chapeau àla main. Quand Georges Duroy parvint au boulevard, il s’arrêta encore, indécis sur ce qu’il allait faire. Il avait envie maintenant de gagner les Champs-Elysées et l’avenue du Bois-de-Boulogne pour trouver un peu d’air frais sous les arbres ; mais un désir aussi le travaillait, celui d’une rencontre amoureuse. Comment se présenterait-elle ? Il n’en savait rien, mais il l’attendait depuis trois mois, tous les jours, tous les soirs. Quelquefois cependant, grâce à sa belle mine et à sa tournure galante, il volait, par-ci par-là, un peu d’amour, mais il espérait toujours plus et mieux. La poche vide et le sang bouillant, il s’allumait au contact des rôdeuses qui murmurent à l’angle des rues : « Venez-vous chez moi, joli garçon ? » mais il n’osait les suivre ne les pouvant payer ; et il attendait aussi autre chose, d’autres baisers moins vulgaires."
Guy de Maupassant (5 augustus 1850 – 6 juli 1893) Affiche voor de film « Bel Ami” uit 2012
"Ja, Anna. Wo kommst du denn her? Habt ihr heute Morgen verschlafen, deine Mutter und du?' Luise Klee, die gerade am Spülstein beschäftigt war und dabei im Stehen den letzten Schluck Malzkaffee zu sich nahm, bedachte ihre siebenjährige Nichte mit einem warmen Lächeln, als diese zu ungewohnt später Zeit in die Küche des 'Goldenen Adler' stürmte. Doch das Mädchen hob ratlos die Achseln und schaute besorgt und bekümmert. 'Tante Luise! Komisch, die Mama schläft noch immer!' Mit den Armen beschrieb sie eine hilflose Geste. 'Ich habe sie an der Schulter gerüttelt, aber sie hat gar nicht aufstehen wollen. Sie hat noch nicht einmal die Augen aufgemacht!' Die Wirtin, die das Pflichtbewusstsein ihrer jahrzehntelangen Dienstmagd Barbara schon immer geschätzt hatte, runzelte überrascht die Stirn.'Merkwürdig, das ist doch sonst nicht ihre Art', murmelte sie beunruhigt, während sie ihre vom Abspülen nassen Hände an der schwarzen Schürze abtrocknete. 'Ich sehe mal nach, was da los ist!' Sie wandte sich um und eilte die Treppe hoch bis in das Dachgeschoss des Gasthauses, in dem sich Barbaras kleine Kammer befand, die sie nun schon seit sieben Jahren mit ihrer Tochter Anna teilte. Erschöpft verharrte Luise Klee einen Augenblick lang in dem engen Flur. Während sie so vor der Türe stand und keuchend um Atem rang, spürte sie, wie sich ihr Herzschlag mehr und mehr beschleunigte ..."
Words torn, unseen, unseemly, scene some far suburb’s mall lot Summer’s theme: this year’s humid — to sweat is to know — pen squeezed too tight yields ink as blood or pus so the phrase scraped, removed offending thine eye: “Outsource Bush” Against which, insource what? Who will do it? Most terrible predicate — high above mountains snow-capped even in August in-flight motion picture Eternal Sunshine of the Spotless Mind infuriates many No action, no funny, plot too dense to follow, unless (unless!) mind’s eye gives attention First blackbird signals many (synecdoche) Bumble bee wonders am I his flower? One hour shopping & the vandal’s fle — him we’ll know not, never confront so recall the next day that anger directed at complexity as we deplaned in Seattle old battle never won, never gonna — sit now still beside Dungeness River to spot quail hopping about this untrimmed garden as dog walkers circle back jet trails in dawn sky thread cloud wisps, shadows sharp in the mountains
„Das Reinigen des Getreides mit der sogenannten Putzmühle ging ihm ebenfalls viel zu rasch. Diese Hudlerei konnte er nicht mitansehen. Das Getreide warf er nun bei passendem Wind in die Tenne, siebte und siebte wieder, warf es nochmals und siebte wieder, bückte sich, bückte sich, bis er zuletzt, ganz kreuzlahm, nimmer konnte und Feierabend machen mußte. Doch das allerumständlichste für ihn war das Kleesamendreschen. Das dauerte in den Mai hinein. Wenn im ganzen Dorf das Dreschen längst beendet war, hörte es da nicht auf. Mutterseelenallein, denn niemand konnte es ihm recht machen. Und vollends das Reinigen desselben, das Putzen! Hier trieb er seine Pedanterie auf die Spitze: Da konnte er wochenlang sieben, abheben und unter den Wind nehmen. Eine Putzmühle (Putzmaschine) war ihm geradezu ein Greuel. Doch dies beständige Bücken hatte für ihn die Folge, daß er sich nicht mehr ganz aufrichten konnte und so immer gebückt daherkam. Bei den Feldarbeiten kehrte er sich streng nach dem auf- oder abnehmenden Mond, ebenso nach den Zeichen des Tierkreises. Jede Aussaat mußte unter besonderen Zeichen vorgenommen werden. Der Flachs mußte am Georgitag gesät werden. Erbsen, Linsen, Wicken je an dem einem gewissen Heiligen bestimmten Tage. Erstere zwei bei abnehmendem Mond und, damit sie gut kochen sollen, im Zeichen des Wassermannes. Noch ein anderer Eigenbrötler war hier, und zwar der Schmidle. Alljährlich und noch in seinem sechzigsten Lebensjahr ging er auf die Wanderschaft mit der Begründung: »Damit er sein Handwerk vollends lerne.« Desungeachtet brachte er's lebenslang nicht zum Meister. Er war Junggesell und fristete sein elendes Dasein in einem Dachstüblein bei dem früher schon erwähnten Steinhilber.“
Christian Wagner (5 augustus 1835 – 15 februari 1918)
De Duits-Poolse dichter Martin Piekarwerd geboren op 5 augustus 1990 in Bad Soden am Taunus. Piekar begon op school al te schrijven. Hij studeerde hij filosofie en geschiedenis aan de Johann Wolfgang Goethe Universiteit in Frankfurt am Main en is lid van ‘sexyunderground’, de groep jonge schrijvers van het Literaturhaus Frankfurt. Veel van zijn gedichten zijn gepubliceerd in literaire tijdschriften, zoals etcetera en Federwelt. In 2012 nam hij deel aan het literatuurlaboratorium van Wolfenbüttel en won hij de prestigieuze wedstrijd open mike open literatuur Literaturwerkstatt Berlijn in de categorie poëzie.
Marché des Fétiches, Togo
Die Krokodilfirewall gegen Einbrecher und zerkleiner die Fledermaus an der Glaubensreibe. Glaube! Opfere
Schweine, Priester, wenn man nicht an Science Fiction hängt, die nicht halten kann, nie halten wollte; nur evident funktionieren. (wie für mich)
Im Gerippe steckt noch so viel Macht.
Die Telemetrie eines Krötenmauls ist ein Kissen auf dem Sitz
der Reise in Geisterbahnen. Zwischen Remedium und Epidemie
spiritistische Links gespannt im Delirium. Voodoo-
bedarf: Schädel, Schwänze von Tieren, Häute, Phalli, Gerippe und Glaube.
Verkaufsbuden: wie Chatfenster werden Schädel behandelt, gewechselt und begrinst. Fast wie Zombies glauben sie im Tod stecke ein gutes Leben
Martin Piekar (Bad Soden am Taunus, 5 augustus 1990)
Dolce far niente, Hans Kloos, Rutger Kopland, Rudi van Dantzig, Percy Bysshe Shelley, Liao Yiwu
Dolce far niente
Het wat verpauperde Reve-monument op het Waterspiegelplein, in Amsterdam met op de achtergrond het geboortehuis van Gerrad Reve, Van Hallstraat 25.
De weg van Westerpark naar Zulte G.(K.v.h.) R. 1923 - 2006
De weg van Westerpark naar Zulte begint op nr. 25 aan de Van Hallstraat maar er is geen asfalt, geen klinkerdek, kasseienstrook, geen karrenspoor om over te gaan naar het rusthuis van Sint Vincentius op nr. 20 in de Pontstraat
De weg van Westerpark naar Zulte is van papier geplaveid door een jongen die aan het begin het woord terugkeer legde, door een man die op het eind de moppen aanklopte van het hijgend hert – wie de taal der liefde legt weet dat hij leent
De weg van Westerpark naar Zulte voert langs de avonden, lieve jongens, het zingend hart, roomse heisa en bezorgde ouders – de omweg is de enige route, een brievenbus staat op elk kruispunt nu te klepperen in de wind
Hans Kloos (Baarn, 23 december 1960) Amsterdam, kunst in het Westerpark: Zonder titel, Herman Makkink, 2004
Ik kwam thuis, het was een uur of acht en zeldzaam zacht voor de tijd van het jaar, de tuinbank stond klaar onder de appelboom
ik ging zitten en ik zat te kijken hoe de buurman in zijn tuin nog aan het spitten was, de nacht kwam uit de aarde een blauwer wordend licht hing in de appelboom
toen werd het langzaam weer te mooi om waar te zijn, de dingen van de dag verdwenen voor de geur van hooi, er lag weer speelgoed in het gras en ver weg in het huis lachten de kinderen in het bad tot waar ik zat, tot onder de appelboom
en later hoorde ik de vleugels van ganzen in de hemel hoorde ik hoe stil en leeg het aan het worden was
gelukkig kwam er iemand naast mij zitten, om precies te zijn jij was het die naast mij kwam onder de appelboom, zeldzaam zacht en dichtbij voor onze leeftijd.
De laatste bevindingen
Er waren zoals we dachten te weten twee werelden - de echte en die andere
dit onderscheid is onlangs bij nader onderzoek een overbodige illusie gebleken: deskundigen hebben in menselijke hersenen gezocht en geen verschillen gehoord of gezien
integendeel, wat zij vonden was met geen pen te beschrijven, zo ongelooflijk eenvoudig zo mooi
zij noteerden:
'De nacht viel in de ramen van ons instituut, maanlicht streek over de jonge borsten van onze vrouwelijke proefpersoon
en ja, de door haar hersencellen aangedreven apparaten zuchtten en in onze microscopen zagen we in haar moleculen melkwegen van verlangen.
Wij zoeken nog koortsachtig naar formules.'
Aldus enkele opgetogen, onbedoeld lyrische citaten uit hun verslag
“Zijn voorbereidingen voor het werk aan de barre hielden het midden tussen het opvoeren van een toneelstuk en het celebreren van een hoogmis. Met een uitgestreken gezicht ( ..) volbracht hij een aantal rituelen, de voet strekken, beenopwarmer op de juiste plaats brengen, armhouding controleren, haarband vastknopen, rug uiterst langzaam hollen en diep en gekweld zuchten. - Effect had het wel, iedereen keek.”
Rudi van Dantzig (4 augustus 1933 – 19 januari 2012) Cover
I. Brothers! between you and me Whirlwinds sweep and billows roar: Yet in spirit oft I see On thy wild and winding shore Freedom’s bloodless banners wave,-- Feel the pulses of the brave Unextinguished in the grave,-- See them drenched in sacred gore,-- Catch the warrior's gasping breath Murmuring 'Liberty or death!'
II. Shout aloud! Let every slave, Crouching at Corruption's throne, Start into a man, and brave Racks and chains without a groan: And the castle's heartless glow, And the hovel's vice and woe, Fade like gaudy flowers that blow-- Weeds that peep, and then are gone Whilst, from misery's ashes risen, Love shall burst the captive's prison.
III. Cotopaxi! bid the sound Through thy sister mountains ring, Till each valley smile around At the blissful welcoming! And, O thou stern Ocean deep, Thou whose foamy billows sweep Shores where thousands wake to weep Whilst they curse a villain king, On the winds that fan thy breast Bear thou news of Freedom's rest!
IV. Can the daystar dawn of love, Where the flag of war unfurled Floats with crimson stain above The fabric of a ruined world? Never but to vengeance driven When the patriot's spirit shriven Seeks in death its native Heaven! There, to desolation hurled, Widowed love may watch thy bier, Balm thee with its dying tear.
Percy Bysshe Shelley (4 augustus 1792 – 8 juli 1822) Borstbeeld in Viareggio, Italië
De Chinese schrijver , journalist , musicus en dichter Liao Yiwu (ook bekend als Lao Wei) werd geboren op 4 augustus 1958. Zie ook alle tags voor Liao Yiwu op dit blog.
Uit: For a Song and a Hundred Songs (Vertaald door Wenguang Huang)
“Liao Yiwu!” I vaguely heard someone calling my name as I was approaching the number 1 bus stop. Abruptly I stopped walking. Through the misty rain, I saw the hills of Chongqing, firm and voluptuous like a woman’s breasts. “Liao Yiwu!” The words became more distinct. Three shadowy figures floated toward me. As they moved closer, the shadows turned into plainclothes policemen in raincoats. I immediately turned around, only to find another man standing behind me. A pair of handcuffs dangled from inside one of his sleeves. I focused my eyes and thought of running away. One man grabbed my wrist and slapped the handcuffs on me but failed to get the pushpin lock to work. While he was banging away at it with his fist, I jerked my hand upward, frantically trying to push him away. Another hand came around me from behind, clamping down on my neck and choking me. My body felt like it was being covered with steel animal traps. Dizziness overcame me. It took almost no time for the police to subdue me. They dragged me along in the mud like an eel and tossed me in the backseat of a midsize jeep. Two stereotypically muscular and grim-looking handlers sat with me, one on each side. The doors slammed shut. The two other policemen who had captured me were waving their fists outside and swearing at me through the window — one wiping blood from his nose and the other sucking on his broken index finger. Apparently, my resistance had injured and angered them. A curious crowd thronged around the car. “How dare you resist arrest?” the big man sitting on my left screamed while twisting the sharp steel of the handcuffs into my wrist. By then, I was completely inured to pain. A heavyset cop sitting in the front seat shouted excitedly into his radio, “Headquarters, Number One is captured! We are delivering him to Song Mountain.” I realized that they were taking me to the notorious investigation center on Song Mountain Road in Chongqing’s Shapingba district. The long row of police cars sped forward, lights flashing and sirens piercing the air."
“The big man at the end of the bar is sweating. He holds his head low over his double scotch and every few minutes he glances up and out behind him toward the door, and a fine sheen of perspiration glistens under the strip lights. He lets out a long, shaky breath disguised as a sigh and turns back to his drink. “Hey. Excuse me?” I look up from polishing glasses. “Can I get another one here?” I want to tell him that it’s really not a good idea, that it won’t help. That it might even put him over the limit. But he’s a big guy and it’s fifteen minutes till closing time and according to company guidelines, I have no reason to tell him no. So I walk over and take his glass and hold it up to the optic. He nods at the bottle. “Double,” he says, and slides a fat hand down his damp face. “That’ll be seven pounds twenty, please.” It is a quarter to eleven on a Tuesday night, and the Shamrock and Clover, East City Airport’s Irish-themed pub that is as Irish as Mahatma Gandhi, is winding down for the night. The bar closes ten minutes after the last plane takes off, and right now it is just me, the intense young man with the laptop, the two cackling women at table 2, and the man nursing a double Jameson’s waiting on SC107 to Stockholm and DB224 to Munich, the latter of which has been delayed for forty minutes. I have been on since midday, as Carly had a stomachache and went home. I didn’t mind. I never mind staying late. Humming softly to the sounds of Celtic Pipes of the Emerald Isle Vol. III, I walk over and collect the glasses from the two women, who are peering intently at some video footage on a phone. They laugh the easy laughs of the well lubricated. “My granddaughter. Five days old,” says the blond woman, as I reach over the table for her glass.“
De Duitse schrijver en slam dichter Pierre Jarawanwerd op 4 augustus 1985 in Amman, Jordanië, geboren als zoon van een Libanese vader en een Duitse moeder. Toen hij drie jaar oud was vluchtten zijn ouders met hem naar Duitsland om aan de burgeroorlog in Libanon te ontsnappen. In 2007 publiceerde hij de bundel gedichten en korte verhalen “Wortspiele”. Vanaf 2009 trad Jarawan op bij poetry slams, waar hij diverse prijzen won. Hij is een van de meest succesvolle podiumdichter in Duitsland. In 2013 nam hij deel aan de Poetry Slam World Cup in Parijs. Als eerste publiceerde Jarawan zijn podiumteksten, in 2016 volgde de roman “Am Ende bleiben die Zedern’, waarvoor hij in 2015 een beurs had gekregen van de stad München en waarvoor hij in 2016 de Beierse Kunstförderpreis kreeg. Daarnaast werd de roman genomineerd voor de Ulla Hahn Autorenpreis. In zijn debuutroman beschrijft Pierre Jarawan de zoektocht van de jongen Samir naar zijn vermiste vader in Libanon.
Uit: Am Ende bleiben die Zedern
„Alles pulsiert. alles leuchtet. Beirut bei Nacht, diese funkelnde Schönheit, ein Diadem aus flirtenden Lichtern, ein Band aus Atemlosigkeit. Schon als Kind liebte ich die Vorstellung, einmal hier zu sein. Doch jetzt steckt mir dieses Messer zwischen den Rippen, und der Schmerz schießt in meinen Brustkor, dass ich nicht mal schreien kann. Wir sind doch Brüder, will ich rufen, während sie mir den Rucksack vom Rücken reißen und mich treten, bis ich auf die Knie sinke. Der Asphalt ist warm. Von der Corniche her weht der Wind, ich höre das Meer ans Ufer schlagen und die Musik aus den Restaurants an der Straße. Ich rieche das Salz in der Luft und den Staub und die Hitze. Ich schmecke Blut auf meiner Lippe, ein metallisches Rinnsal auf trockener Haut. Ich fühle Angst in mir aufsteigen. Und Wut. Ich bin nicht fremd hier, will ich ihnen hinterherschreien. Das Echo ihrer Schritte verhöhnt mich. Ich habe Wurzeln hier, will ich rufen, doch heraus kommt nur ein Gurgeln. Ich sehe das Gesicht meines Vaters. Seine Silhouette im Türrahmen meines Kinderzimmers, bevor mir die Augen zufielen. Der letzte gemeinsame Moment. Ich frage mich, ob Zeit und Bedauern an ihm genagt haben. Ich denke an die Verse, die der Bärtige vorhin gemurmelt hat: Dann gibt es für sie keine Möglichkeit, um Hilfe zu rufen, und sie finden keine Rettung. Der Rucksack, denke ich und meine damit nicht Geld und Pass, die jetzt fort sind. Ich meine das Bild in der vorderen, eingenähten Tasche. Und ich meine sein Tagebuch. Alles fort. Der Schmerz nimmt mit fast das Bewusstsein. Ich bin für den Tod eines Mannes verantwortlich, denke ich. Dann, während das Blut aus der Wunde sickert: Reiß dich zusammen. das muss etwas bedeuten. Ein Zeichen. Die Schritte der Männer verhallen, ich bin allein, höre nur noch meinen Herzschlag. Wenn du das hier überlebst, denke ich und verspüre auf einmal eine seltsame Ruhe, dann hat das einen Grund. Dann ist deine Reise noch nicht zu Ende. Dann unternimmst du einen letzten Versuch. ihn doch noch aufzuspüren.“
Dolce far niente, Delmore Schwartz, Rupert Brooke, Radek Knapp, P. D. James, Marica Bodrozic, Mirko Wenig, Leo J. Kryn
Dolce far niente
L’Yerres, effet de pluie door Gustave Caillebotte, 1875
In the morning, when it was raining
In the morning, when it was raining, Then the birds were hectic and loudy; Through all the reign is fall's entertaining; Their singing was erratic and full of disorder: They did not remember the summer blue Or the orange of June. They did not think at all Of the great red and bursting ball Of the kingly sun's terror and tempest, blazing, Once the slanting rain threw over all The colorless curtains of the ceaseless spontaneous fall.
Delmore Schwartz (8 december 1913 – 11 juli 1966) New York, Brooklyn Bridge in de regen. Delmore Schwartz werd geboren in New York.
The Song Of The Pilgrims (Halted around the fire by night, after moon-set, they sing this beneath the trees.)
What light of unremembered skies Hast thou relumed within our eyes, Thou whom we seek, whom we shall find?… A certain odour on the wind, Thy hidden face beyond the west, These things have called us; on a quest Older than any road we trod, More endless than desire.… Far God, Sigh with thy cruel voice, that fills The soul with longing for dim hills And faint horizons! For there come Grey moments of the antient dumb Sickness of travel, when no song Can cheer us; but the way seems long; And one remembers.… Ah! the beat Of weary unreturning feet, And songs of pilgrims unreturning!… The fires we left are always burning On the old shrines of home. Our kin Have built them temples, and therein Pray to the Gods we know; and dwell In little houses lovable, Being happy (we remember how!) And peaceful even to death... O Thou, God of all long desirous roaming, Our hearts are sick of fruitless homing, And crying after lost desire. Hearten us onward! as with fire Consuming dreams of other bliss. The best Thou givest, giving this Sufficient thing—to travel still Over the plain, beyond the hill, Unhesitating through the shade, Amid the silence unafraid, Till, at some sudden turn, one sees Against the black and muttering trees Thine altar, wonderfully white, Among the Forests of the Night.
Rupert Brooke (3 augustus 1887 – 23 april 1915) Rupert Brooke door Clara Ewald, 1911
„Niemals hätte ich mich in diesem Sommer als zufriedenen Menschen bezeichnet. Das roch nach Spießigkeit, Anpassung und noch etwas, worüber ich lieber nicht nachdachte. Aber als ich die berühmte Pro-und-Contra-Liste durchging, sah es irgendwie danach aus. Ich mietete zum ersten Mal in meinem Leben eine kleine Wohnung, aus deren Fenstern man keine Autobahn, sondern einen Kinderspielplatz sah, auf dem ein riesiger Marienkäfer aus Holz thronte und wohltuende Zuversicht ausstrahlte. Meine Nachbarn spielten keine klassischen Instrumente, was in Wien einem Lottogewinn gleichkam, und sogar privat hatten sich einige Turbulenzen gelegt, sodass ich in den ruhigen Hafen des Alleinseins eingelaufen war. Aber der wichtigste Pluspunkt war der neue Job, den ich kürzlich gefunden hatte. In der letzten Zeit war es diesbezüglich nicht besonders gut gelaufen. Allein im letzten Jahr hatte ich ein paarmal ordentlich danebengegriffen. Ich war zuerst Saunaaufgießer, dann Tierpfleger des Paviangeheges im Schönbrunner Zoo gewesen, und zuletzt hatte ich als Weihnachtsengel Marzipanbonbons in Form einer goldenen Trompete auf der Straße verteilt. Das Heizungsablesen gab anfangs auch nicht viel her. Meine Aufgabe bestand darin, mit einer kleinen silbernen Zange bewaffnet durch Wohnungen Wiens zu laufen und den Wärmeverbrauch zu überprüfen, der über den Winter angefallen war. Noch dazu waren es keine Villen oder schicke Zinshäuser, durch die ich in meiner blauen Uniform zu laufen hatte, sondern schlichte Gemeindewohnungen, die man auf der Landkarte erst suchen musste. Die Plüschstadt, wie wir Ableser Wien nannten, war wie ein Rosinenkuchen aufgebaut. In der Mitte lag das wohlschmeckende und wohlriechende Zentrum, das sich Reiche und Touristen untereinander aufteilten. Dann kam jene diffuse Schicht aus Studentenlokalen, Wohngemeinschaften und schlüpfrigen Etablissements. Und ganz außen lag der vertrocknete Teigrand aus Tausenden Gemeindehäusern, in denen sich die Arbeiterschaft Tag für Tag schlafen legte. Dort warteten Millionen von Heizungen, die abgelesen und neu verplombt werden mussten.“
Radek Knapp (Warschau, 3 augustus 1964)
De Engelse schrijfster P. D. James (eig. Phyllis Dorothy James) werd geboren op 3 August 1920 in Oxford. Zie ook alle tags voor P. D. James op dit blog.
Uit: Death Comes to Pemberley
“On Mr. Bennet’s death, Mr. Collins would install them in one of the larger cottages on the estate where they would receive spiritual comfort from his administrations and bodily sustenance from the leftovers from Mrs. Collins’s kitchen augmented by the occasional gift of game or a side of bacon. But from these benefits the Bennet family had a fortunate escape. By the end of 1799 Mrs. Bennet could congratulate herself on being the mother of four married daughters. Admittedly the marriage of Lydia, the youngest, aged only sixteen, was not propitious. She had eloped with Lieutenant George Wickham, an offi cer in the militia which had been stationed at Meryton, an escapade which was confidently expected to end, as all such adventures deserve, in her desertion by Wickham, banishment from her home, rejection from society and the fi nal degradation which decency forbade the ladies to mention. The marriage had, however, taken place, the first news being brought by a neighbour, William Goulding, when he rode past the Longbourn coach and the newly married Mrs. Wickham placed her hand on the open window so that he could see the ring. Mrs. Bennet’s sister, Mrs. Philips, was assiduous in circulating her version of the elopement, that the couple had been on their way to Gretna Green but had made a short stop in London to enable Wickham to inform a godmother of his forthcoming nuptials, and, on the arrival of Mr. Bennet in search of his daughter, the couple had accepted the family’s suggestion that the intended marriage could more conveniently take place in London. No one believed this fabrication, but it was acknowledged that Mrs. Philips’s ingenuity in devising it deserved at least a show of credulity. George Wickham, of course, could never be accepted in Meryton again to rob the female servants of their virtue and the shopkeepers of their profit, but it was agreed that, should his wife come among them, Mrs. Wickham should be afforded the tolerant forbearance previously accorded to Miss Lydia Bennet.”
„Die Vögel haben sich alle versammelt. So ist es immer. Wenn ich irgendwo neu bin, kommen die Vögel und wollen mit mir reden. Ich wollte nie viel reden. Das hat mich seit jeher müde gemacht, und wenn ich mehr als drei Sätze gesagt habe, hat mein Körper sich angefühlt wie der Körper einer Fremden. Als die kleinen Risse in meinem Bewusstsein begannen, wurde das Müdesein beim Reden immer schlimmer für mich. Ich entdeckte Lücken in meiner Erinnerung. Unser Arzr sprach von Anfällen. Pe’tit mal. So nannte er die Pausen in meinem Gedächtnis. Manchmal wurde mein Kopf von einer mir unbekannten Kraft nach hinten gezogen. Vor den Augen meiner Familie war kein Entkommen. Und wenn das kleine Übel vorbeigezogen war, nannten meine Eltern mich ihre Sternguckerin. Ihre Worte pulverisierten sich in mir. Sie schienen es alle zu bemerken. Vor allem meine Mutter hielt mich unter strenger Beobachtung, Wochen, Monate ging das so, bis sich alle ein bisschen an meinen kleinen Make] gewöhnt hatten. Meine Absencen waren mir selbsr im Augenblick, in dem sie smtrfanden, nicht bewussr. Er5t später tauchten Fragen, unbekannte Bilder und Sätze auf. Mutter fing an zu beten und schüttelte mich, jedes Mal wenn es geschah. Sie Stif- tete alle in meiner Umgebung an, mich genau in Augen-schein zu nehmen. Es geschah zum ersren Mal, als ich sechs jahre alt war.1978. Onkel Milan und Tante Sofija verschwanden mitten im Sommer aus unseren Leben. Ich spürte ein Kribbeln in meinem Hinterkopf.“
Sie reiten nicht. Aber sie bewachen den Mond, wenn sie sich nachts sammeln unten auf dem Parkplatz wo die Lieferwagen stehen: sie werden ausgespäht von Nachbarsaugen hinter Gardinen.
Und einer ruft in den Wind hinaus ein anderer zeigt Kunststücke auf dem Rücken seines Skateboards. Oh, sie trauen nicht der Ruhe haben kein Nachtlager aufgeschlagen und immer wieder das zusammenstecken der Köpfe das Austauschen von Küssen mit blassen Mädchen gegenüber auf dem Bahndamm wachsen Kabel aus dem Gras kein Zug schlägt hier mehr Funken.
Dann plötzlich der Aufbruch. Sie ziehen nach Hause oder in eine Kneipe wo es kein Bier mehr gibt: unterwegs werden die Risse im Asphalt zu kleinen Nattern.
“Dit meisje werd bleek, zij verkwijnde met den dag en deed niets dan klagen en jammeren dat zij het ongelukkigste schepsel op aarde was. De moeder van dit meisje was de tweede tooverheks, die toen in Antwerpen, of eigenlijk in Borgerhout woonde. Zij was oud en dik en had voor goed alle wereldsche ijdelheden verzaakt. Zij had nog maar één verlangen: een fatsoenlijk huwelijk voor haar dochter. In afwachting las zij de toekomst in de kaarten of in koffiedik. In de uitoefening van haar beroep had zij dan ook reeds veel omtrent den Man met den Baard gehoord, en was niet buiten mate verrast toen haar dochter haar minnesmart kloeg. Zij wilde tot allen prijs het geluk van haar kind verzekeren, en zou het hart van den Man met den Baard voor haar dochter winnen. Maar groot was haar teleurstelling toen zij bemerkte dat haar mededingster haar was vóór geweest: nu was zij onmachtig, haar duivelskunst kon die van de andere niet verdringen. Zij moest dus andere middelen beramen. Het was laat in den avond. Zij zond haar dochter naar bed, ontstak twee waskaarsen, pookte het vuur wat op en ging toen zitten peinzen. Lang dacht zij na en tuurde in de vlammen. Zij sprak eenige geheimzinnige woorden uit, en toen zag zij in de grillige vlammen den Man, den zoo zeer geliefden Man, bij haar mededingster op bezoek. De lust tot wraak kwam in de oude tooverheks op; zij zette zich in postuur om eens goed te beraadslagen en, nu zij zag hoe de zaken stonden, kreeg zij een duivelachtigen inval. Zij krijschte ‘Eureka!’ en haar heele lijf schokte van plezier. Zij bleef in het vuur turen en haar oogen glommen van den glans. Zij zag den Man, zelftevreden, vertrouwend in de verleidingskracht van zijn baard. Zij zag haar mededingster liefderijk blikken naar hem en streelende woordjes lispelen. Zij zag hoe zij zich langzaam naar hem toeneeg en in zijn armen vlijde, en hoe hij, gelukkig en zelfvoldaan, zijn oogen toekneep."
Leo J. Kryn (3 augustus 1878 - 4 april 1940) Illustratie uit “De man met den baard”, 1939
Uit:The Hanging Girl (Vertaald door William Frost)
“Tuesday, April 29th, 2014 “Hey, Carl. Wake up. The telephone is ringing again.” Carl looked up sleepily at Assad, who was camouflaged like a yellow carnival. When he’d started in the morning, the overalls had been white and his curly hair black, so if there was even a splash of paint on the walls, it would be a miracle. “You interrupted me right in the middle of a complicated train of thought,” said Carl, reluctantly taking his legs off the table. “Okay! Sorry!” The wrinkles of a smile appeared under the jungle of Assad’s nine o’clock stubble. What the heck was it his happy round eyes expressed? A hint of irony, perhaps? “Yeah, I know it was a late one for you yesterday, Carl,” continued Assad. “But Rose goes nuts when you let the telephone ring all the time. So could you please just get it next time?” Carl turned toward a glaring light from the basement window. A little cigarette smoke should put an end to that problem, he thought, reaching out for the pack and slamming his feet back up on the table as the telephone started ringing again. Assad pointed at it insistently and slid out the door. It was turning into a hell of a situation with those two loudmouths jabbering at him incessantly. “Carl,” he said, yawning, with the receiver resting on the table. “Hello!” came from below. He took the receiver up to his mouth with his arm languid. “Who am I talking with?” “Is that Carl Mørck?” said a voice in the lilting dialect of Bornholm."
„Meine Hände, schreibt sie auf das zweite Stückchen Papier. Das M und das H zieht sie größer als die anderen Buchstaben. Der Bleistift erzeugt ein Wispern.Werden nicht zittern.Sie schaut auf die Uhr, in einer Viertelstunde muss sie los. Schnell faltet sie die Papierstreifen und stopft sie in die Taschen ihrer Jeans, einen in die rechte, einen in die linke, einen für die rechte Hand, der ist wichtig, einen für die linke Hand, zur sicherheit.Auf dem Weg in die Küche schiebt sie die Zettel tiefer in die Taschen, fest stecken sie unter dem engen Jeansstoff. Georg sitzt am Tisch und füttert Matti, zwischendurch beißt er von seinem eigenen Brot ab und blättert in einer Zeitschrift. Auf dem Teller hat er Apfelringe und Gurkenwürfel arrangiert, dazu einige Häppchen Toast mit Butter, die Matti erstaunlich brav isst. Manchmal müssen sie mit Tricks seine Aufmerksamkeit suchen, damit er das Essen nicht vergisst, denn er spielt lieber mit seinem Löffel, schaut in der Küche umher, zeigt mit seinem speichelnassen Finger fordernd auf die Lampe, eine Banane, eine Flasche, weil er das Wort dazu hören will. Dann sitzen sie beide neben ihm, jeder an einer Seite, und machen aus der Mahlzeit ein Spiel, ein Löffel Grießbrei brummt wie ein Flugzeug auf Mattis offenen Mund zu, ein Stückchen Gurke kreist wie eine Hummel durch die luft, und mittendrin, sieht sie vor sich das komische Bild, das sie beide dabei abgeben, erkennt Georg nicht, erkennt sich selbst nicht; zwei seltsame Erwachsene, die Theater spielen, die sich über ihr sattes Kind freuen wie über ein großartiges Geschenk.“
“Just so, indeed, is the heedless State over¬thrown by men, who, in order to overthrow it, have had to achieve a desperate single- mindedness. And this single- mindedness, which we think of (why?) as ennobling, also operates, and much more surely, to distort and diminish a man — to distort and diminish us all, even, or perhaps especially, those whose needs and whose energy made the overthrow of the State inevitable, necessary, and just. And the terrible thing about this play, for me — it is not necessarily my favorite play, whatever that means, but it is the play which I first, so to speak, discovered — is the tension it relentlessly sustains between individual ambition, self- conscious, deluded, idealistic, or corrupt, and the blind, mindless passion which drives the individual no less than it drives the mob. "I am Cinna the poet, I am Cinna the poet...I am not Cinna the conspirator" — that cry rings in my ears. And the mob's response: "Tear him for his bad verses!" And yet — though one howled with Cinna and felt his terrible rise, at the hands of his countrymen, to death, it was impossible to hate the mob. Or, worse than impossible, useless; for here we were, at once howl¬ing and being torn to pieces, the only receptacles of evil and the only receptacles of nobility to be found in all the universe. But the play does not even suggest that we have the perception to know evil from good or that such a distinction can ever be clear: "The evil that men do lives after them; The good is oft interred with their bones . . ." Once one has begun to suspect this much about the world — once one has begun to suspect, that is, that one is not, and never will be, innocent, for the reason that no one is — some of the self- protective veils between oneself and reality begin to fall away. It is probably of some significance, though we cannot pursue it here, that my first real apprehension of Shakespeare came when I was living in France, and thinking and speaking in French. The necessity of mastering a foreign language forced me into a new relationship to my own. (It was also in France, therefore, that I began to read the Bible again.)“
We have walked in Love's land a little way, We have learnt his lesson a little while, And shall we not part at the end of day, With a sigh, a smile?
A little while in the shine of the sun, We were twined together, joined lips forgot How the shadows fall when day is done, And when Love is not.
We have made no vows - there will none be broke, Our love was free as the wind on the hill, There was no word said we need wish unspoke, We have wrought no ill.
So shall we not part at the end of day, Who have loved and lingered a little while, Join lips for the last time, go our way, With a sigh, a smile.
Ernest Dowson (2 augustus 1867 – 23 februari 1900) Schets door William Rothentstein, vroege jaren 1890
“Hoewel de glazen, half volgeschonken, en de flesjes, half leeg, op vier punten het wegwaaien beletten, was het roodgeruite kleedje aan de rand nog vastgezet met een klem aan het tafeltje dat zelf tussen de planken, in een naad zijn poot had gezet, onwrikbaar. ‘We zitten boven de golven’, zei hij en hij greep het glas met de zilveren lettertjes, hield het op ooghoogte in haar richting alsof hij haar op de korrel wilde nemen: ‘gezondheid’, en hij goot de drank, die nog spartelde, achterover in de duisternis van zijn keel. Hij zette het glas neer op het kleedje, daar waar het opbolde. ‘Dood’, zei hij, maar de wind dook naar beneden, over de grond joeg hij, over de planken van de steiger als een zwaluw en zwenkend. De boten die niet gebruikt werden dobberden, kortgehouden, tegen het hout, tegen elkaar, wachtend op gebruikers. De achterste was reeds bezet; het zeil werd gehesen, het sloeg heen en weer en klom langs de mast intussen rustig omhoog. Ook de smalle fok schoot ten hemel, reeds werden de touwen losgegooid en de man die daar aan het zwemmen was, met zijn hoofd boven water, moest oppassen dat hij niet overvaren werd, zo snel liep die boot daar over de golven weg. ‘O, Ronald!’ gilde opeens het meisje, ‘hij gaat er over heen!’ Ze sprong op en wees met de vinger. De jongeman tegenover haar draaide zich om, keek trouwens meer naar haar, want hij wist niet wat ze bedoelde. Ze stond op de tenen, met de vingers gekromd tegen de mond van ontzetting, maar daar kwam hij weer uit het schuim te voorschijn, de zwemmer, lachend, met de kin vooruit alsof hij zelf ook een boot was en het meisje kon gaan zitten. Ronald keerde zijn flesje met de hals in het glas. ‘En toch snap ik het niet’, zei ze, reikhalzend nog, ‘hij komt geloof ik niet vooruit.’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Die man daar.’ Nog 's weer keek hij, half gedraaid, in de aangewezen richting, en toen lachte hij. Hij keerde zich om. ‘Die zijn van kurk’, zei hij. ‘Neeee’, zei ze, als iemand die het nog niet geloven wil, maar toen zag ze het zelf ook: het was een zwemmer van kurk die daar aan de gang was. Ze lachte. ‘Kijk 'm eens grijnzen’, zei ze, ‘en hij komt niet vooruit. Hij heeft niet eens armen ook. Hebben ze dat expres gedaan?’
“Van jongs af heb ik geweten dat ik een loner ben. De enige bij wie ik ooit echt hoorde was zij wier bijna verdorde schoot mij op het nippertje in het licht bracht. Ze staat, kil en afwijzend en toch verholen mij liefhebbend, tussen mij en elk wezen waarmee ik mij wil verenigen. Ik denk aan een tekening die ik onlangs in een museum zag. Two pair of lovers and an old woman had de kunstenaar zijn tafereel genoemd. Een jongeman reikt zijn geliefde een schaal aan, zijn hoofd dicht bij dat van haar en haar aandachtig schouwend. Hij draagt een broek die op de maillot van een hedendaagse balletdanser lijkt. Achter de geliefden zit een ander jong stel dat vertederd naar hen kijkt alsof dat stadium al ver achter hen ligt. Rechts van de beide stellen zit een oude vrouw, die een vreemde, puntige muts draagt. Ze heeft zich afgewend van de jongelui en ondersteunt haar peinzende gezicht met een gebalde hand die ze tegen haar mond houdt. In een lucide moment identificeer ik “the old woman”’.
Frans Pointl (1 augustus 1933 – 1 oktober 2015) Cover
“Irmgiird turned out to be a huge woman, possibly more than three metres tall. Her thick red hair was tied back in a ponytail and her smile revealed a row of sharp white teeth. “Irmgiird, lion tamer,” she introduced herself in a low purring voice and held out a scratched hand. “Glad to meet you – I’m Anselm – mediocre conjurer and I suppose you could now call me butterfly man too,” muttered Anselm staring foolishly at his feet. Smiling, Irmgiird took him by the arm and the odd couple went to explore backstage. Anselm saw a really weird selection of people there, it was rather like wandering into some kind of strange dream world. He saw a man with a transparent body surrounded by gorgeous women with non-transparent bodies who seemed to form his harem; he saw an old wrinkled woman with a long white horn growing out of her forehead and whose sweet breath reminded Anselm of a long-forgotten world. Two children with wings for arms were floating near the ceiling and their flight resembled that of bats. There was also a troupe of acrobats practising various routines who were distinctive in that their skin was covered in fish-scales. Countless attendants were bustling around everywhere, ready to satisfy the “artistes’” every whim. Anselm felt distinctly uneasy as he moved through this company and it grew harder for him to work out if this was just a collection of freaks from different parts of the world or if these were rare and wonderful creatures whose ranks he now had the honour of joining. When Irmgiird asked him what he thought of his new colleagues, he shrugged shyly and replied: “ Maybe I would be better off as a mediocre conjurer somewhere else – it’s rather intimidating here.” This comment really made Irmgiird fly off the handle, she grabbed Anselm by the collar and clasped him between her magnificent breasts. “You’re just a stupid little shithead to talk like that,” she rasped viciously, “do you think I’m some kind of monster too? Maybe I should be ashamed of my might and beauty, is that it?” For the duration of this tirade Anselm was forced to look into her dark green eyes and breathe in the heady smell of musk emanating from between her breasts, suddenly a huge cloud of emperor butterflies burst forth from him, a sign of supreme ecstasy.”
Recollection is short, fantasy long! A place where I'd never been born, must never be born— the Himalayas.
On whose behalf did I go there? I went with all ten fingers trembling.
With so many kinds of foolishness left back home, I gazed up toward a few peaks brilliant at eight thousand meters, their golden blades piled high. Before that, and after, I could not help but be an orphan.
I had but one hope: to stay as far from the Himalayas as humanly possible, and from the world of troublesome questions. Yes, that was it.
Maternal Grandfather
Ch'oi Hong-kwan, our maternal grandfather, was so tall his high hat would reach the eaves, scraping the sparrows' nests under the roof. He was always laughing. If our grandmother offered a beggar a bite to eat, he was always the first to be glad. If our grandmother ever spoke sharply to him, he'd laugh, paying no attention to what she said. Once, when I was small, he told me: ‘Look, if you sweep the yard well the yard will laugh. If the yard laughs, the fence will laugh. Even the morning-glories blossoming on the fence will laugh.'
We tutten ons tuintje op en kammen het gras, make-uppen de randjes langs het terras: overal plantjes met lippenstiftkleuren, overal bloemen met bloemetjesgeuren. Daarna het heggenhaar weg met de heggenschaar – zo wordt ons tuintje een prachtig gezicht dat plat naar de zomer te glimlachen ligt.
Vlekje
Ik heb een vlekje op mijn been, dat eruitziet als een roosje. Ik kreeg het van mijn moeder, denk ik, uit een moedervlekkendoosje. Is het een stiekem bloemetje dat ik alleen maar ken? (En mama dus misschien?) Of is het een bewijsje dat ik een lentemeisje ben? (Wil je het even zien?)