Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
13-05-2017
Jan Lauwereyns, Reinout Verbeke, Bruce Chatwin, Daphne du Maurier, Kathleen Jamie, Armistead Maupin, Alphonse Daudet, Kōji Suzuki
Je fronst je lippen bij het lezen van de achterflap. Je tandenknarst en spreidt je neusvleugels - de onderlip kon wat meer nadruk hebben. Het haar helt over je wenkbrauwen, valt dan in pieken naar beneden.
Zo gaat het in een handomdraai pijpen- stelen regenen op hardhorige tortelduiven en zachtjes fluisterende pantervrouwen, en alles wat in spiegelschrift geschreven wordt, verdrinkt dan in de plas.
Zeer persoonlijke muggen en hun tijd
Het gieren van golven, de versterkte luchtstroom.
‘Iets coronaals, dat je net hebt gehoord als je het hoorde.’
Ze verscheen als een kleine zwarte stip die zich traag maar zeker over de zonneschijf voortbewoog.
De gedachte liet zich weer denken dat automorfe functies toch wel noodzakelijk waren.
‘Het kan zijn dat er iemand is.’ Aldus het nagelaten bloed.
Hebben we bewijs van spijt?
(Rommelige ingewikkelde grafieken.) (Niets nieuws vergeleken bij vorig jaar.)
Fragmenten galopperen
Het labyrint, aandacht, is niets dan een weg om het lichaam van dit woord naar het volgende te voeren.
Hoe de hiel zich licht! Hoe de enkel scharniert!
Das Fragment an sich, da capo con malinconia.
Askleurig stromend laat de rivier dwars door goud de tijger drinken.
Muze, vernietig ons integraal. Handen, krabbelen maar.
The flight to Seoul [uitgesproken als ziel] is now ready for boarding.
Geland in het Land van de makke cadans van bakken vallend glas in vuilniswagens, intussen het blussen van mailboxen, het aanblazen van smeulende vrienden. Hier tikt de beige chauffage waarnaast we op woensdagen vrijend tot stilstand komen
Dit is het dan, ontheemd wonen in Hem die het systeem vader bedacht de draaideur, het rattenrad waarin de verleden vaders zich voorzichtig leerden vermenigvuldigen tot de vaders van vandaag
Dit is het Vaderland, dat na de daad de drift van teen tot hals begraaft, aanstampt, en het hoofd voor de vorm de vluchtwegen uitstippelt
Dit zondagse gedicht dat Hij voorzag
Vlek
Ergens bij de lidwoorden zit een lek in de taal waarlangs een blauwe, hete stof op mijn schedel drupt tot mijn kop smelt en een en al het blauwe spul wordt en smeltend overloopt in nek en schouders in borstkas en buik in lies in knie in voet in een vlek
Er is op verzoek geen beter beeld dan dat waarin ik verdwijnend jou nooit genoeg zal zijn
Uit: De gezongen aarde (Vertaald door Peter van Oers)
"Tijdens zijn werk als onderwijzer hoorde Arkady over het labyrint van onzichtbare paden die zich door heel Australië slingeren en door Eu-ropeanen `Droomwegen' of 'Zangsporen' worden genoemd en door de Aboriginals <de voetstappen van de voorouders' of `de weg van de wet'. De scheppingsmythen van de Aboriginals verhalen van legendarische totemische wezens die in de Droomtijd over het continent hadden ge-zworven, terwijl deze de naam zongen van alles wat ze op hun weg von-den — vogels, dieren, planten, rotsen, waterplaatsen — en zo de wereld tot leven zongen." (...)
"... De eerste reizigers meldden dat de Aboriginals geen verband legden tussen seks en voortplanting: een bewijs, als dat al nodig was, van hun hopeloos 'primitieve' manier van denken. Dit was natuurlijk onzin. Ie-mand wist best wie zijn vader was. Maar daarnaast was er nog een soort parallelvaderschap dat zijn ziel verbond met een bepaald punt in het landschap. Elke voorouder zou, terwijl hij zich een weg door het land zong, een spoor van levenscellen' of 'geesteskinderen' hebben uitgezaaid langs de baan van zijn voetstappen. `Een soort muzikaal sperma', zei Arkady, waar iedereen om moest la-chen, zelfs Flynn ditmaal. Het idee was dat het lied zich over de grond uitstrekte in een ononder-broken aaneenschakeling van coupletten: een couplet per paar voetaf-drukken van de voorouder, bestaande uit de namen die hij onder het lopen 'uitzaaide'. `Een naam naar rechts en een naam naar links?' `Ja,' zei Flynn. Zo moet je je een zwangere vrouw voorstellen die rondscharrelde op haar dagelijkse fouragetocht. Opeens stapt ze op een couplet, het 'gees-teskind' springt op, via haar teennagel naar haar vagina of in een eelt-kloof in haar voet, zoekt zijn weg naar haar baarmoeder en bevrucht de foetus met gezang. `De eerste schop van de baby,' zei hij, 'valt samen met de "geestesbevruchting".
Bruce Chatwin (13 mei 1940 – 18 januari 1989) Cover
“This was a lashing, pitiless rain that stung the windows of the coach, and it soaked into a hard and barren soil. No trees here, save one or two that stretched bare branches to the four winds, bent and twisted from centuries of storm, and so blackened were they by time and tempest that, even if spring did breathe on such a place, no buds would dare to come to leaf for fear that the late frost should kill them. It was a scrubby land, without hedgerow or meadow; a country of stones, black heather, and stunted broom. There would never be a gentle season here, thought Mary; either grim winter as it was today, or else the dry and parching heat of midsummer, with never a valley to give shade or shelter, but grass that turned yellow-brown before May was passed. The country had gone grey with the weather. Even the people on the road and in the villages changed in harmony with their background. At Helston, where she had taken the first coach, she had trodden familiar ground. So many childish memories clung about Helston. The weekly drive to market with her father in the vanished days, and, when he was taken from them, the fortitude with which her mother held his place, driving backwards and forwards, winter and summer, as he had done, with her hens and her eggs and her butter at the back of the cart, while Mary sat at her side, clutching a basket as big as herself, her small chin resting on the handle. Folk were friendly in Helston; the name of Yellan was known and respected in the town, for the widow had had a hard fight against life when her husband died, and there were not many women who would have lived alone as she did with one child and a farm to tend, with never a thought of taking another man. There was a farmer at Manaccan who would have asked her had he dared, and another up the river at Gweek, but they could tell from her eyes she would have neither of them, but belonged in body and mind to the man who had gone. It was the hard work of the farm that told upon her in the end, for she would not spare herself, and, though she had driven and flogged her energy for the seventeen years of her widowhood, she could not stand up to the strain when the last test came, and her heart went from her.”
Daphne du Maurier (13 mei 1907 – 19 april 1989) Cover
“As soon as she caught sight of the lych-gate at Number 28, a flock of wild parrots swooped low over the lane, cackling like crones. Those birds—or ones just like them—had been here when she was here, long before they became global celebrities in a popular documentary. She remembered how proud she had felt when she saw that film in Darien, and how utterly irrational that feeling had been, as if she were claiming intimacy with someone she had known slightly in high school who had grown up to be famous. Those birds did not belong to her anymore. The lych-gate was the same, only new. The redwood shingles on its roof had been crumbly with dry rot when she moved to the East Coast in the late eighties. Now they were made of slate—or a good imitation thereof. The gate itself, once creaky but welcoming, had been fitted with a lock and a buzzer and something under the eaves that looked like a security camera. So much for a quick snoop around the garden. She peered through a hole in the lattice at what she could see of the house. The shingle siding had been replaced, and fairly recently. The trim around the windows was painted a hard, glossy black. There were now French doors opening onto the courtyard in roughly the spot where Mrs. Madrigal’s front door had been. (Had anyone even thought to save that door with its wonderful stained-glass panels?) Most of the outside stairways, she noticed with a shiver, had been removed or modified to serve the transformation of an apartment house into—what was the official term?—a Single-Family Dwelling. We had been a family, she thought. Even in our separate dwellings. From this angle, of course, she couldn’t see the little house on the roof, the funky matchbox studio Mrs. Madrigal’s tenants had referred to as “the pentshack.” Her guess was it no longer existed, given the extensive nature of this remodeling. It had probably been replaced by a deck—or another floor entirely—and she wasn’t sure how to feel about that. Her memories of the place held both dread and delight.”
Je l’ai rencontrée un jour de vendange, La jupe troussée et le pied mignon ; Point de guimpe jaune et point de chignon : L’air d’une bacchante et les yeux d’un ange.
Suspendue au bras d’un doux compagnon, Je l’ai rencontrée aux champs d’Avignon, Un jour de vendange.
* * *
Je l’ai rencontrée un jour de vendange. La plaine était morne et le ciel brûlant ; Elle marchait seule et d’un pas tremblant, Son regard brillait d’une flamme étrange.
Je frisonne encore en me rappelant Comme je te vis, cher fantôme blanc, Un jour de vendange.
* * *
Je l’ai rencontrée un jour de vendange, Et j’en rêve encore presque tous les jours. Le cercueil était couvert en velours, Le drap noir avait une double frange.
Les sœurs d’Avignon pleuraient tout autour… La vigne avait trop de raisins ; l’amour A fait la vendange.
Alphonse Daudet (13 mei 1840 - 17 december 1897) Alphonse Daudet dans son cabinet de travail avec son épouse (détail) door Louis Montegut, ca. 1880
Uit:Ring (Vertaald door Robert B. Rohmer en Glynne Walley)
“She looked at the clock. Almost eleven. She thought of watching the day's baseball wrap-up on TV. Maybe she'd catch a glimpse of her parents in the infield seats. But Tomoko, who wanted in the worst way to get into college, was worried about the test. All she had to do was get into college. It didn't matter where, as long as it was a college. Even then, what an unfulfilling summer vacation it had been! The foul weather had kept her from having any real fun, while the oppressive humidity had kept her from getting any work done. Man, it was my last summer in high school. I wanted to go out with a bang and now it's all over. The end. Her mind strayed to a meatier target than the weather to vent her bad mood on. And what's with Mom and Dad anyway? Leaving their daughter all alone studying like this, covered in sweat, while they go gallivanting out to a ball game. Why don't they think about my feelings for a change? Someone at work had unexpectedly given her father a pair of tickets to the Giants game, and so her parents had gone to Tokyo Dome. By now it was almost time for them to be getting home, unless they'd gone out somewhere after the game. For the moment Tomoko was home alone in their brand-new house. It was strangely humid, considering that it hadn't rained in several days. In addition to the perspiration that oozed from her body, a dampness seemed to hang in the air. Tomoko unconsciously slapped at her thigh. But when she moved her hand away she could find no trace of the mosquito. An itch began to develop just above her knee, but maybe it was just her imagination. She heard a buzzing sound. Tomoko waved her hands over her head. A fly. It flew suddenly upwards to escape the draft from the fan and disappeared from view. How had a fly gotten into the room? The door was closed. Tomoko checked the window screens, but nowhere could she find a hole big enough to admit a fly. She suddenly realized she was thirsty. She also needed to pee.”
„Es war einmal ein Tag, da wollte ich einen Blick in die Zukunft tun. Einen winzigen nur, allerdings. Nach einigen vorangegangenen Einblicken in das, was doch demnächst Vergangenheit sein sollte, bin ich nicht mehr neugierig auf morgen. Das Kommende kommt, habe ich gelernt. Das Geschehende geschieht. Es geschieht mit mir über mich hinweg. Es läßt mir kaum Entscheidung über den nächsten Augenblick. Ich weiß: Dieser nächste Augenblick – jedernächste Augenblick - birst vor Fatalität. Was immer ich nach Gutdünken wähle, wird Folgen haben, deren Wendungen ich nicht voraussehe. Sie werden mitbestimmt von der Zeit. Sie verlaufen darin, wie alles sich in der Zeit verläuft. Daß es gewesen ist, davon zeugt allein, was sich davon erzählen läßt. Die Welt ist ein ungeheuerlicher Speicher von erzähltem Wiedererzählbarem. Alles Gewesene ist gewesen wie die Saurier. Es war einmal. An jenem fernen Tag war ich bedrängt von einem Wunsch und mußte wissen, ob er in Erfüllung gehen würde. Es war der Wunsch, einen Schritt aus Deutschland hinauszutun. Nach Deutschland war ich geraten wie in eine Falle. Das Zeitgeschehen hatte mich hingeschwemmt. Gestrandet war ich in Hamburg an der Elbe. Dort gehörte ich nicht hin. Ich war's nicht, der dort unter meinem Namen, mit meiner Nase, meinem blauen Blick, meinen besonderen unvermerkten Merkmalen und in meinen Kleidern herumlief; und war doch erst recht auf mich festgelegt. Mir war nicht wohl in meiner Haut. Ich verspürte das Bedürfnis, aus mir heraus zu mir zurückzufinden. Es lag aber nicht in meiner Macht, anderswohin zu gehen und wieder in meine alte Haut zu schlüpfen. Sie war mir abhanden gekommen. Später habe ich versucht, mir einige ihr ähnliche umzulegen. Es waren Verkleidungen. Das Kostüm paßte nicht zur Epoche. Damals erst recht nicht.“
God, werp mij niet als een verrotte vrucht bij mest en slijk in Uw verbolgenheid, aanhoor nog eenmaal, wat ik biddend zucht: Ik wil, maar kan niet! ach, Uw heiligheid is veel te groot voor mij, Uw kleinste zoon, en wat ik doe, spreekt, wat ik wilde, hoon. Ik kan niet zelf. Wijkt Gij geheel van mij, spoel 'k dra aan land met winden en getij.
In duizend dingen..
In duizend dingen zag ik U verschijnen, om duizend hoeken Uwe schim verdwijnen, in duizend nachten hoorde ik Uw stem, maar nu ik eenzaam door de branding zwem van 't hete leven tussen scherpe klippen voel ik mij alle zekerheid ontglippen en weet mij ver van Uw Jerusalem.
Nun baut der Wahn die tönernen Paläste Und läßt sein Zeichen in die Straßen rammen; Er treibt das blindverirrte Volk zusammen Von Lärm zum Lärm und vom Fest zum Feste.
Schon reißt der höllische Schwarm verruchter Gäste Die letzten mit, die bessrer Art entstammen, Und tanzend in des Hasses grellen Flammen, Entweihn sie noch der Toten arme Reste.
Jetzt ist die Zeit das Kreuz des Herrn zu lieben Und auszufüllen jeden unsrer Tage Mit Opfer und Verzicht und heißen Bitten.
Es wird das Wahnreich über Nacht zerstieben Und furchtbar treffen uns des Richters Frage, Ob Stund um Stunde wir Sein Reich erstritten.
Den Technikern
Ihr fasst die Dinge nüchtern in die Augen, So wie sie sind, nicht größer, nicht geringer. Ihr seid des Lebens rechnende Bezwinger Und habt das Recht, es völlig auszulaugen!
Wie alle Dinge euren Zwecken taugen Und jedem Druck sich fügen eure Finger! Wie sie im Dienst der Heil- und Segenbringer Sich finden, formen, hämmern, wählen, saugen!
Phantasien, die ihr seid! In euch entsprang Die karge Welt, die ihr bestätigt findet! Fort rollt von Untergang zu Untergang
Das Rad, und keiner greift ihm in die Felgen! Ihr träumt die Nüchternheit! Ihr träumt und schwindet. – Ich lieb’s, im Reich der Wirklichkeit zu schwelgen
Reinhold Schneider (13 mei 1903 – 6 april 1958) Cover
Uit: Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
“Eindelijk na verbazend sukkelen kwamen wij op de Nagapatnamsche reede. Het volgende geval was oorzaak, dat ik 'er aan den wal werd bescheiden. Onze kapitein, (Koelbier was de naam van dezen tijger,) had, geduurende onze reize, het scheepsvolk, en zelfs verscheidene onder- en opper- Officieren, op eene schandelijke en allerbeestachtigste manier behandeld. Dit was zijne gewoonte, zoo had hij altijd geleefd op alle de schepen die hij kommandeerde. Onder andere mishandelingen, liet hij, om eene geringe oorzaak, twee Lascars, zoo vreezelijk met touwen, anders gezegd endjes, slaan, dat zij het beide, nog dien zelfden dag, bestierven. Ik had heimelijk eene verklaaring opgemaakt, waarin dit afschuwelijk feit op eene krachtige en aandoenelijke wijze was voorgesteld; zij was door mij, den Dominé of Ziekentrooster, den tweeden Derdewaak, (die hij beide in den kuil had geschopt), den Schieman, den Konstapel, en eenige andere onder- Offiçieren, en sommige van het scheepsvolk, onderderteekend, en met deze voorzien, ging de Serang(*) der Lascars aan land, om den kapitein van den moord aan zijn volk gepleegd, te beschuldigen, en aanteklaagen. Eenige dagen daarna kwam een Peon(†), van den Fiskaal aan boord; ik moest met de andere nog onverhoorde getuigen terstond aan den wal en op het Stadhuis komen, waar de Raad van Justitie reeds vergaderd was. Wij wierden ondervraagd, onze getuigenissen opgeschreeven of aangeteekend; toen dit alles gedaan was, wilde men weeten wie de opstelder der verklaaring was. Mijne medegetuigen weezen op mij. Het was jammer, zeide toen de Sekretaris, dat ik op een schip bleef; ik had eene goede hand, eenen redelijken stijl, 'er was van mij wel iets te maaken; zoo ik genegenheid had om aan den wal te blijven, wilde hij mij op zijn kantoor plaatsen.”
Jacob Haafner (13 mei 1754 – 4 september 1809) Cover
De Zwitserse schrijver en literatuurwetenschapper Adolf Muschgwerd geboren op 13 mei 1934 in Zollikon, kanton Zürich. Zie ook alle tags voor Adolf Muschg op dit blog.
Uit:Im Erlebensfall
“Rainer Maria Rilke sucht in Grimms Wörterbuch nach einem bündigen Ausdruck für «das Innere der Hand». Er wird nicht fündig – «Handfläche» oder «Handteller» (er war ein Dichter und haßte das Ungefähre) treffen es nicht. Ich habe es ihm über dreißig Spalten des großen Wörterbuchs nachgetan, mit gleichem Mißerfolg. Das Deutsche hat kein Äquivalent zu «palma», es vermag die Hand nicht als strahlenförmiges Gebilde, als Palmblatt zu sehen. Wir haben Schulterblätter – Handblätter kennen wir nicht. Aber wie man Rilke kennt, ging es ihm hier nicht um eine passende Metapher, sondern – in Umkehrung der üblichen Semantik – um das im Wort verborgene Ding. Was er «Dinggedichte» nennt, sind durchweg kunstvolle Offenbarungen jenes besonderen Anteils, den Dinge an dem haben, was er später «Weltinnenraum» nennen wird und wozu e in der Neunten Duineser Elegie eine hermetische Kosmologie entwirft – mit einem Erlösungsauftrag an den Dichter. Sind wir vielleicht hier, um zu sagen: Haus, / Brücke, Brunnen, Tor, Krug, Obstbaum, Fenster, – / Höchstens: Säule, Turm ... aber zu sagen, verstehs, / oh zu sagen, wie selber die Dinge niemals / innig meinten zu sein. Wie aber wären die Dinge «innig» zu bezeichnen? Die Antwort darauf, am Schluß der Elegie, ist eine rhetorische Frage, hymnisch getönt: Erde, ist es nicht dies, was du willst: unsichtbar / in uns erstehn? – Ist es dein Traum nicht, / einmal unsichtbar zu sein? – Erde! Unsichtbar! Hier singt ein Orpheus der Verführung, der das offenbare Geheimnis der Welt in ihrem Beruf zur Verwandlung erblickt. In der Alchemie der Dichtung erscheint sie in ihrer innigsten Metamorphose, derjenigen des Gesangs, gewissermaßen aufgelöst zu sich selbst. Novalis: Dann fliegt vor einem geheimen Wort / Das ganze verkehrte Wesen fort. Das verkehrte Wesen, die verkehrte Welt ist, ohne den frommen Hintergrund des Barock, die Materie der Existenz, welche die Kunst, sie allein, «ins Offene» wenden kann, in jene Richtung also, in welche die Kreatur «mit allen Augen» blickt.“
“My mother did not like the order forms included in the catalogue. They were written in English and she did not understand a single word of it. To order my hockey sweater, she did what she always did. She took out her writing pad and wrote in her fine schoolteacher's hand, "Dear Monsieur Eaton, Would you be so kind as to send me a Canadiens' hockey sweater for my son Roch who is ten years old and a little bit Please send me the change if there is any. I hope your packing will be better than it was last time." Monsieur Eaton answered my mother's letter promptly. Two weeks later, we received the sweater. That day I had one of the greatest disappointments of my life! Instead of the red, white, and blue Montréal Canadiens sweater, Monsieur Eaton had sent the blue-and-white sweater of the Toronto Maple Leafs. I had always worn the red, white, and blue sweater of the Montréal Canadiens. All my friends wore the red, white, and blue sweater. Never had anyone in my village worn the Toronto sweater. Besides, the Toronto team was always being beaten by the Canadiens. With tears in my eyes, I found the strength to say: "I'll never wear that uniform." "My boy," said my mother. "first you're going to try it on! If you make up your mind about something before you try it, you won't go very far in this life." My mother had pulled the blue and white Toronto Maple Leafs sweater over my head and put my arms into the sleeves. She pulled the sweater down and carefully smoothed the maple leaf right in the middle of my chest. I was crying: "I can't wear that." "Why not? This sweater is a perfect fit." "Maurice Richard would never wear it." "You're not Maurice Richard! Besides, it's not what you put on your back that matters. It's what you put inside your head." tall for his age? Docteur Robitaille thinks he is a little too thin. I'm sending you three dollars.
„Weiter draußen, dort, wo die äußersten Tannenwipfel des Waldes ins rötlichblaue Licht hineinragten, trugen goldige Engelchen mit Feuerflügeln der scheidenden Sonne den Strahlenmantel[27] nach und winkten dabei mit weiß und rötlich schimmernden Händen ihre letzten Grüße zurück ins Tal. »Viel schöner doch und so, daß man dabei auch etwas empfindet, ist die Art, wie die Natur ihr Auferstehungsfest feiert«, begannen jetzt auf einmal mehrere. Gleich fielen auch andere ein: »Das Osterlied der Vögel im weihrauchduftenden Walde draußen – hört, hört! Und droben in den Bergen das Wiedergeben der angeschwollenen, tosenden Ach – oh, das geht einem durch Leib und Seele, ganz, ganz anders noch als das lateinische Osterlied, welches der Kaplan bis von Innsbruck heraus hat kommen lassen.« Ganze Minuten lang schlug man jetzt überall Feuer, doch der Zunder wollte gar nicht recht »empfangen«. Die krummrohrigen Tiroler Pfeifen blieben kalt, wie gewöhnlich vor der glücklichen Zeit der Zündhölzchen, wenn es einmal etwas zu sehen und auszukopfen gab. Noch hatten viele nicht eingeheizt, als das Mathisle, ein ärmlich gekleidetes Bäuerlein, welches den Wolkengestalten nicht nachblicken mochte, bis es sich die scharfen grauen Augen verdarb, auf einmal ausrief: »Sehet dort! Jetzt kommt der Bot' und geht ins Kronenwirtshaus. Was er wohl alles drin hat in der großen Tasche, daß er gar so eilt?« »Nun, der bringt ja jeden Samstag Zeitungen für die Wirtin oder die, welche vornehm und reich genug sind, ins Herrenstüble.« »Es wäre doch nun ganz in der Ordnung«, begann das Mathisle nach einer Weile wieder, »wenn endlich Hansjörg, der Soldat, ein Briefchen schickte. Ist's doch schon mehr als ein halbes Jahr seit dem letzten, und es wäre die einzige Freude, die er mir machen könnte. Nun, eine Frag' ist wohl jedem erlaubt«, fügte er, das Kopfschütteln der Umstehenden bemerkend, bei und eilte dem Wirtshause zu.“
Franz Michael Felder (13 mei 1839 – 26 april 1869) Gedenkplaat aan zijn geboortehuis
“Halverwege zijn langdurige reis naar het dodenrijk besloot ik mijn stroefstramme vader te begeleiden. Ik pakte de hand waarmee hij al zowat zijn hele leven had geschreven, en zo zweefden wij een eindje samen op boven de daken van een smeulend Santiago. Het presidentiële paleis, het park, het stadion, de krottenwijken met de arbeiders en de rivier de Mapocho waren alle ver beneden ons. Mijn vader zag niet alleen hoe zijn vrienden werden doodgemarteld maar ook hoe in de diepte beneden hem de begrafenisstoet voortging die hem naar zijn stenen rustplaats begeleidde en die nu als een levende menselijke aftakking van de Mapocho door de straten vloeide terwijl in de rivier zelf talloze lijken dreven. Van heel ver hoorden we vanuit die richting strijdkreten, de Internationale, de yell van de communistische jeugd en half verwaaid maar nog net te onderscheiden: ‘¡Camarada Pablo Neruda! ¡Presente! ¡Ahora y siempre!’ En overal zagen we schimmen uit de gebouwen en het stadion en vanaf de velden en de haven opstijgen, die zoals wij het lege luchtruim kozen. Ik geloof trouwens niet dat mijn vader mij aan zijn zijde heeft opgemerkt, hoewel ik al die tijd zijn hand vasthield. Hij bleef strak omlaag kijken als probeerde hij zich de menselijke tragedie in te prenten die daar in al haar bedrijven werd opgevoerd. Nu en altijd. De wind, gesteldheid van zijn koortsdroom, leek hem meer in zijn greep te hebben dan mij; hij bewoog zich sneller omhoog. Toen heb ik hem maar losgelaten, hem nog een tijdje nastarend tot hij uit mijn blikveld was verdwenen. Nergens zag ik Federico, noch Salvador, Miguel of Víctor. Niemand van de uitbundige, almaar aanzwellende, nooit uitdunnende, allengs hele werelddelen omvattende, ja, ten slotte zelfs de hele aarde omspannende coterie die hem altijd en overal had omgeven, zelfs niet één van zijn meest toegedane lezers was postuum komen opdagen om mijn vaders overgang tot het hiernamaals bij te wonen. Ik vroeg mij aldoor af waarom juist ik van alle doden die hem hadden gekend, hem uitgeleide mocht doen.”
Eerst krabben, want de vlooien in habijt, Een lendekoord om 't middel, zijn ontelbaar; Zij springen niet, zij spranklen in de vacht, De warme moedervacht der Moederkerk. Eerst schuren aan het rotsblok der vertwijfling En met de poot achter het oor, het kniesoor, De jeuk, de boze droom, de doem verdrijven.
O poverello, pover is de waarheid En moedernaakt verscheurd onder de doornen, Een lelie niet, maar luizig als een hond. De waarheid is een dorre wintertak Die langs een dorre wintertak gestreken, O dulce mio, eerst miauwt en - lach dan, Lach dan pagliaccio want het volk betaalt. Twee kale wintertakken! Laat ons lachen! Twee naakte leugens arm in arm de waarheid? Het naakte Niet gered tot een geloof?
Silentio! Hij speelt, de barrevoeter, De bedelaar, de bard, de luizenbroeder: Twee dode houten die hij flitsend kruist; Het kruis het wordt een eeuwige beweging De duif in de laurierboom zwijgt betoverd; De mus verslikt zich in een scherf geluid. Het rotsblok ook begint verrukt te wenen: Hij die de stroom belet bezield te stromen, Slikt tranen weg achter zijn stenen masker; Doofste onder de doven, hij verstaat. De waarheid hoort hij, in een helder Hooglied, De waarheid hoort hij is een groot geloof.
En op de barre rotsgrond staat Franciscus, Het muizenhoofd gebogen over stokjes, Het spitse oor gericht naar de muziekjes, Die stijgen uit de afgrond van het hout; Hij rilt niet op de top van zijn vervoering. De zephir sloeg een mantel rond zijn schaamte, - Want hij is naakt, naakt als de waarheid zelve - Rond zijn verkleurde tepels, witte rozen, Rond het gewei der beide schouderbladen, Rond stengelbleke armen, bleke benen: Uitlopers aan een ingeteerd karkas.
En nu: muziek! Om de muziek te smoren! Kerkorgels, koren. Méér kerkorgels, koren. De marmren grafzerk van een basiliek. Lach dan pagliaccio voor 't betaald publiek.
Then, suddenly, it got up, Stood upright: suddenly, Over the forest, over the dark river, The air was shivered By a human cry,
Pure, ultrasonic, wild Like the cry of a child. I knew that hares moan, but not like this: This was the note of life, the wail Of a woman in travail,
The cry of leafless copses And bushes hitherto dumb, The unearthly cry of a life Which death was about to succumb,
Nature is all wonder, all silence: Forest and lake and field and hill Are permitted to listen and feel, But denied utterance.
Alpha and Omega, the first and the last Word of Life as it ebbs away fast, As, escaping the snare, it flies Up to the skies.
For a second only, but while It lasted we were turned to stone Like actors in a movie-still.
The boot of the running cab-driver hung in mid-air, And four black pellets halted, it seemed, Just short of their target: Above the horizontal muscles, The blood-clotted fur of the neck, A face flashed out.
With slanting eyes set wide apart, a face As in frescoes of Dionysus, Staring at us in astonishment and anger, It hovered there, made one with its cry, Suspended in space, The contorted transfigured face Of an angel or a singer.
Like a long-legged archangel a golden mist Swam through the forest. “Shit!” spat the cabdriver, “The little faking freak!” A tear rolled down on the boy’s cheek.
Late at night we returned, The wind scouring our faces: they burned Like traffic lights as, without remark, We hurtled through the dark.
Andrej Voznesensky (12 mei 1933 – 1 juni 2010) Hier met Ronald Reagan (links)
der kleine lebte für das geräusch abfahrender züge im tunnel eines frisch gewaschenen lieblingspullovers hielt er sich beweise an die wange trug fahrpläne vor sich her von der verbotenen tür bis zu den stimmen der gezählten erbsen mutter pflückt sie aus dem grünen schoß und für jeden erträumten fehlgriff schob man die haut unter die fingernägel seltsames kind, und ließ es an den wänden tanzen, nachts.
Know'st thou not at the fall of the leaf How the heart feels a languid grief Laid on it for a covering, And how sleep seems a goodly thing In Autumn at the fall of the leaf?
And how the swift beat of the brain Falters because it is in vain, In Autumn at the fall of the leaf Knowest thou not? and how the chief Of joys seems—not to suffer pain?
Know'st thou not at the fall of the leaf How the soul feels like a dried sheaf Bound up at length for harvesting, And how death seems a comely thing In Autumn at the fall of the leaf?
Aspecta Medusa (for a Drawing)
Andromeda, by Perseus sav'd and wed, Hanker'd each day to see the Gorgon's head: Till o'er a fount he held it, bade her lean, And mirror'd in the wave was safely seen That death she liv'd by.
Let not thine eyes know Any forbidden thing itself, although It once should save as well as kill: but be Its shadow upon life enough for thee.
Dante Gabriel Rossetti (12 mei 1828 - 9 april 1882) Aspecta Medusa door Dante Gabriel Rossetti, 1867
“Des avonds zit Hendrik met zijne broertjes en met zijn zusje bij zijne ouders. De vader vertelt hun dan veel goeds, en leert hun, hoe zij handelen moeten om brave menschen te worden. De kinderen zitten dan met open mond te luisteren, want zij willen gaarne braaf worden. De vader spreekt dan dikwijls van God. Hij zegt zijnen kinderen, hoe goed God is, en hoe veel wij Hem te danken hebben. Eer Hendrik naar bed gaat, dankt hij altijd God voor zijne goedheid, en bidt, dat Hij hem ook des nachts wil bewaren. Somtijds zingt de vader met zijne kinderen een avondlied. Dan denken zij allen aan God, en verheugen zich, omdat Hij zoo goed is. O! zingend aan God te denken, maakt ons regt verheugd.
Avond-lied
De dag verdwijnt, De nacht verschijnt, 'k Zie 't uur van rust genaken. Ik leg mij neer: Wil, Hemelheer! Mij in deez' nacht bewaken.
Laat na deez' nacht, Met nieuwe kracht, Mij vrolijk weer ontwaken. 'k Vertrouw mijn lot Aan U, o God! Die alles wel zal maken.”
Nicolaas Anslijn (12 mei 1777 — 18 september 1838) Nicolaas Anslijnstraat, Amsterdam
“Nicht einmal die Trauer über alles Verlorene konnte ihr Erstaunen über das, was in jedem Frühjahr aus unscheinbaren Samenkörnchen wurde, mindern. Sie hatte sich in ihrem letzten Winter schon Jiffy-Pots und vielversprechende Tütchen für den März zurechtgelegt. Der Garten meiner Eltern war ein Sechzigerjahregarten auf zwei Ebenen, mit Pool in der oberen, am Haus. Das Grundstück war, als sie es kauften, eine bezaubernde Wildnis aus Flieder- und Brombeerbüschen, alten Obstbäumen und jeder Menge Kanadischer Goldruten gewesen, der Lieblingsplatz aller Kinder der Umgebung. Die haßten jetzt meine Eltern, die Käufer. Reihenweise verschwanden damals die Kinderwildnisse – Brachen, Trümmergrundstücke, anarchische Traum- und Sündenorte, wunderbares, erwachsenenfreies Land, wo man rauchen und sich in der Liebe versuchen konnte. Die Erwachsenen holten es sich zurück und machten Besitz daraus. Ich fühlte mit den Vertriebenen, denn mir war es wenige Jahre zuvor genauso gegangen. Auf meinem Kinderkontinent am Frankfurter Alleenring wurden die Erweiterungsbauten des Hessischen Rundfunks errichtet. Kurz danach war ich dann erwachsen. So ging es den erbitterten Kindern aus unserer neuen Nachbarschaft auch, und später kamen sie zu uns zum Schwimmen. Während der obere Teil des Gartens nach und nach völlig in elterliche Gewalt – gelegentlich auch in ihre widerstreitende Macht – geriet, hielt sich im unteren Teil immer ein wenig von der vergangenen glücklichen Wildnis. Die alten Obstbäume hatten alle stehenbleiben dürfen und standen auch noch, als die drei Trauerweiden, auf die mein Vater beim Einzug bestanden hatte, ihr ungestümes Gastspiel längst hatten beenden müssen. Der Wunsch, im Wasser badende Weidenzweige betrachten zu können, war mit drei derart besitzergreifenden Monstern im Garten offenbar zu teuer bezahlt. Weiden gehören an Bäche und Tannen in den Wald, wer es anders haben will, wird das bereuen. In kurzer Zeit hatten die Trauerweiden vom oberen Gartenteil Besitz ergriffen, unter ihnen war Wüste, neben ihnen kein Leben, und so wurden sie abgeholzt. Ein breiter Baumstumpf blieb übrig. Meine Mutter stellte einen Korb Geranien drauf. Manchmal streckte der Stumpf ein paar Zweige aus, nur mal so, um zu probieren, ob man es vielleicht wieder mit dem Wachsen wagen könnte? Aber die Gartenbesitzer waren gewarnt und paßten auf.”
“Jamie was nine when his parents died, and Angus Macnair had become his guardian, for he was the boy’s only close relative. It was Angus who had picked the boarding school in Toronto, and it was a good one too, for Angus wanted only the best for his nephew. For seven years Angus had run his trap line with furious energy in order to meet the cost of the school. But in the past two years the fur market had dropped almost out of sight, and the money was nearly at an end. Angus had explained it in his letter. “And so you see, Jamie,” he wrote. “I can no longer keep you at the school. You could maybe stay on in Toronto and get a job, but you’re too young for that, and anyhow I hoped you’d rather come with me. It’s long past time we got to know each other. So I took the chance you’d want it this way. Your ticket is in the envelope along with enough money for the trip. And I’ll be waiting, lad, and hoping that you’ll come.” Angus need have had no doubts. For years past Jamie had loved to read about the north and for years Angus Macnair had been his idol. In the last week of June, Jamie found himself bundled aboard the Trans-Canada train with the farewells of his school friends still ringing in his ears. For two days the train rolled westward, then it turned abruptly north through the province of Manitoba. The dark jack-pine forests began to swallow up the prairie farmlands and the train rolled on, more slowly now, over the rough roadbed leading to the frontier country. Five hundred miles and two days north from Winnipeg, the train drew up by a rough wooden platform. Jamie climbed uncertainly down to stand staring at the rough shanties and the nearby forests that threatened to sweep in and engulf the little settlement of The Pas.”
Tags:Hagar Peeters, Bertus Aafjes, August Vermeylen, Andrej Voznesensky, Sabine Imhof, Dante Gabriel Rossetti, Nicolaas Anslijn, Eva Demski, Farley Mowat, Romenu
Vergeef mij dat de schoonste nachten... Vergeef mij dat de schoonste nachten niet immer van ons beiden zijn. Mijn vriend, het zijn zo groten machten waardoor wij soms gescheiden zijn.
Wanneer ik in de hof mag dwalen waar s hemels roos mij open gaat, dan ducht ik zelfs Uw ademhalen, Uw hart dat in het donker slaat.
Laat mij in eenzaamheid de uren dat ik mijn diepste wet aanvaard. Hun pracht die onverwelkt zal duren, zij wordt alleen voor U vergaard.
ANNO DOMINI 1972
Er is te Heiligerlee een klok gegoten en het was in de inzet van zijn stem: of aarde en hemel samen vrede sloten; hij zong - de wil des makers wekte hem. En met de macht van zijn metalen mond riep hij mij aan met name waar ik stond. En stemmeloos heb ik het uitgestoten: 'Géén, Holland, heeft als gìj mijn hart doorwond.'
Schlüszli
Het dorp ligt wit -wàt een sneeuw! - Ik klim naar boven met twee verse broden onder mijn arm. Ze luiden, het is acht uur. Het begint weer, witte vlokken en witte woorden, het daalt zò maar. O zie, het is woord geworden! - op mijn donkere mouw het kristal.
“For the first time in many years I fell asleep without taking a pill first, and the next day, after telling the people at the agency that I’d be off sick for the next two weeks, I continued to write. The details of those months in ’87 came back to my mind with such force and clarity that they quickly became more vivid and powerful than anything else in my present life. It was as if I’d woken up from a deep sleep, during which my mind had silently been preparing itself for the moment when I’d begin to write about the events whose protagonists were Laura Baines, Professor Joseph Wieder and me. Of course, given its tragic outcome, the story found its way into the newspapers at the time, at least in part. I myself got harassed by police detectives and reporters for quite a while. That was one of the reasons that led me to leave Princeton and finish my MA at Cornell, living for two long and dusty years in Ithaca. But nobody ever found out the truth about the whole story, which changed my live forever. As I said, I chanced upon the truth three months ago, and I realised that I had to share it with others, even though the anger and frustration that I felt, and still feel, were overwhelming. But sometimes hatred and pain can be a fuel just as strong as love. The result of that intention is the manuscript I recently completed, after an effort that left me physically and mentally exhausted. I attach a sample, in accordance with the instructions I found on your website. The manuscript is complete and ready for submission. If you’d be interested in reading the whole thing, I’ll send it to you immediately. The working title I’ve chosen is The Book of Mirrors. I’ll stop here, because on the screen of my laptop I can see that I’ve already exceeded the 500-word limit for a query. Anyhow, there’s not much else to say about me. I was born and raised in Brooklyn, I’ve never been married, nor had children, partly, I believe, because I’ve never truly forgotten Laura. I have a brother, Eddie, who lives in Philadelphia and whom I see very rarely. My career in advertising has been uneventful, with neither outstanding achievements nor unpleasant incident – a dazzling grey life, hidden among the shadows of Babel. Today, as I gradually reach the end of my working life, I’m a senior copywriter at a middling agency based in Manhattan, quite close to Chelsea, where I’ve lived for more than two decades. I don’t drive a Porsche and I don’t book five-star hotels, but nor do I have to worry about what the next day will bring, at least not when it comes to money. Thank you for your time and please let me know whether you’d like to read the full manuscript. You’ll find my address and phone number below. Yours sincerely, Richard Flynn”
Uit:Vast Emotions and Imperfect Thoughts (Vertaald door Clifford E.Landers)
`What now what?' `Now.' `Now what?' `Now.' We were standing on the sidewalk. `Good night,' I said. She held me by the arm. `I have a rubber; you don't have to be afraid.' `It's not that. I'm tired.' When I got home I sat in an armchair and stared at the ceiling. Ruth's diary was still on the floor. The disorder of things seemed to have increased. I went back to working on the script. I had to decide what to reply to Dietrich; he'd only given me a week. I rewrote the scene, starting with the moment Dolguchov is found by Liutov and Grishchuck lying against a tree. His legs are spread and extended, his boots dirty and torn; his belly is ripped open and his guts are visible, as well as his beating heart. Dolguchov asks Liutov to kill him: `The Poles are coming back to do their dirty work. Here are my papers. You'll write and tell my mother how it happened.' But Liutov doesn't have the courage to kill him and, spurring his horse, rides off. Dolguchov stretches out, after first examining the bluish palm of his hand. `All right then, run away, you pig.' Then Afonka arrives and asks what's going on. My text went like this: Afonka comes up to Dolguchov. He dismounts. The two men talk, the one on foot, covered with dust, radiating strength, and the dying man lying on the ground. Liutov, watching from a distance, can't hear what they're saying. Dolguchov gives Afonka his papers. Afonka puts them in his bag. He goes at once to his horse and withdraws the rifle from the saddlebow. Then, with slow but firm steps, he returns to Dolguchov, the light of the setting sun behind him. Dolguchov, supporting himself on his elbows, raises his head slightly and looks at Afonka. Afonka places the rifle barrel in Dolguchov's acquiescent mouth and shoots."
Rubem Fonseca (Juiz de Fora, 11 mei 1925) Juiz de Fora
"Dann scheidet für dich wahrscheinlich auch die vierte Theorie aus: Funkenflug und Feuer durch unvorsichtiges Verhalten, zum Beispiel Rauchen eines Passagiers oder eines Besatzungsmitgliedes ." "Ja. Sie macht keinen Sinn." "Bleibt die Sabotagetheorie. Da gibt es zwei Möglichkeiten: ein Schuss von außen oder eine Höllenmaschine im Inneren. Wir haben die erste Alternative untersucht. Es gibt keinerlei Anzeichen, dass auf das Schiff geschossen wurde." "Es hätten wie gesagt auch schon Phosphorgeschosse sein müssen. Und Alternative zwei hat es ebenfalls schwer. Die Sicherheitskontrollen waren diesmal extrem. Keiner der Passagiere kommt in Frage, auch dieser dubiose Artist nicht, den du verdächtigst. Außerdem gibt es kein Bekennerschreiben. Für die Mannschaft lege ich meine Hand ins Feuer. Kein Luftschiffer würde je seine Kameraden in den Tod schicken, egal zu welcher politischen Couleur er gehört. Nein, das scheidet völlig aus. Du weißt vielleicht nicht, was das deutsche Wort Kameradschaft für einen schwergewichtigen Inhalt hat!" "Und was bleibt dann noch als Ursache übrig? Welche sechste Theorie?" Eckener füllte sein Glas erneut, nippte daran und sagte: "Very strange. Very strange."
Uit:The Family of Pascual Duarte (Vertaald door Anthony Kerrigan)
“No one in Almendralejo knew or cared that I had been fishing, that at that moment I was watching the lights in their houses come on, that I was guessing what they said and imagining in my mind the subjects of their conversations. The inhabitants of cities live with their backs to the truth, and oftentimes they are not even aware that only a couple of leagues away, in the middle of the plain, a country man may be thinking about them while he packs up his gear, folds his fishing rod and picks up his little wicker basket with its six or seven eels inside. Still and all I never thought fishing much of an occupation for men, and I always preferred to devote my spare time to hunting. I had a certain fame in the village for being not altogether a bad hand at it, and, modesty apart, I must say in all sincerity that the man who started the rumor was not mistaken. I had a setter bitch called Chispa, half mongrel and half wild; the two of us got along well together. I used to go with her often of a morning to the pond, a league and a half from the village, toward the Portuguese border. We never came home empty-handed. On the way back, the bitch used to run on ahead and wait for me at the crossroads, There was a round flat rock at that spot, like a low seat, and I remember it as fondly as I remember any person, or really, more fondly than many persons I have known. It was broad and hollowed out, and when I sat down there I could fit my arse (begging your pardon) nicely into the groove, and I felt so comfortable that I hated to leave. I would sit there at the crossroads for a long time, whistling to myself, my gun between my knees, looking at whatever there was to look at and smoking cigarettes. The bitch would sit in front of me, back on her haunches, and gaze at me with her head to one side, from a pair of wide-awake brown eyes. I would talk to her, and she would prick up her ears, as if she were trying to get the full meaning of every word. When I fell silent, she took advantage of the lull to run around chasing grasshoppers, or maybe she would just shift her position a bit. When it was time to leave and I had to start off, for some reason I would always glance back over my shoulder at the stone, as if to bid it goodbye.”
“His backpack was beginning to feel heavy so he unhitched the strap from each shoulder and let it fall to the ground. In a moment of glee, he thought there was no one to tell him where to put it or ask him what was inside it. In fact, he could hardly remember what he'd put into it. His leaving had been so sudden and had so disturbed him that his exit from the flat had been carried out in an emotional haze, noises too, strange vibrations in his head as he dashed about the house grabbing whatever seemed like a good idea. He did remember throwing in a large jar of Marmite because he'd heard explorers in the Himalayas took it for its vitamins. Once again, the boy advanced on the car. He had to trample down an army of nettles, which he did with some relish, before he could reach the door handle, which had a kind of push-in button. He pressed it without much hope of anything happening but, to his surprise, it swung slowly open, creakily, and only halfway, but still enough for him to peer in. Not too bad. It smelt of damp, and a shiny trail of some animal or other, slug or snail, he supposed, criss-crossed the seat. It would clean up. He put his head in further and was beginning to form a plan when there was suddenly an enormous bellowing, which gave him such a fright that he came out too quickly, cracking himself painfully on the head. He stood upright, rubbing the place. He'd also been stung on his hand, a cluster of red bumps. The noise wasn't repeated but he wasn't crazy enough to have imagined it. He moved cautiously round the car and saw, on the other side of a hedge, a whole gang of cows or bullocks. Anyway, the sort of animal that could moo in a bellowing sort of way. So this wasn't such a forgotten corner after all. Someone must look after them. Of course, nowhere in southern England was remote, he knew that, but the abandoned car and the derelict shed beyond had given the impression that no one ever came to this little bit of the world.“
Rachel Billington (Londen, 11 mei 1942) Cover audio-cd
Tags:J. H. Leopold, Ida Gerhardt, Eugen O. Chirovici, Andre Rudolph, Rubem Fonseca, Henning Boëtius, Camilo José Cela, Rachel Billington, Carl Hauptmann, Romenu
De Oostenrijkse schrijfster Eva Menassewerd geboren op 11 mei 1970 in Wenen. Zij is de halfzus van schrijver Robert Menasse en dochter van voetballer Hans Menasse. Na haar studie germanistiek en geschiedenis werkte ze als redacteur, o.a. voor het Weense tijdschrift Profil en later voor het feuilleton van de Frankfurter Allgemeine Zeitung. Haar eerste boekpublicatie “Der Holocaust vor Gericht” verscheen in 2000. De band bevatte verslagen over het proces van de holocaust-ontkenner David Irving, dat in april 2000 in Londen werd afgesloten. In 2005 verscheen Menasse's eerste roman “Vienna”. In tal van anekdotes vertelt zij het fictieve verhaal van haar deel katholieke, deel Joodse familie. De destijds in de Frankfurter Allgemeine Zeitung voorgepubliceerde roman werd in de Duitse media overwegend positief beoordeeld, in de Oostenrijkse daarentegen nogal kritisch. In de herfst van 2005 stond hij op de bestseller lijsten in Duitsland en Oostenrijk. Menasse ontving de Rolf-Heyne debuutprijs voor “Vienna”, die al in het Nederlands, Engels, Italiaans, Hebreeuws, Sloveens en Tsjechisch is verschenen. In 2009 verscheen haar verhalenbundel “Lässliche Todsünden”, in 2013 de roman “Quasikristalle”
Uit:Quasikristalle
“Sommerferien. Seit Wochen hatte Judith das Grundstück ihrer Eltern kaum verlassen, den verwilderten Garten, das riesige, baufällige Haus, das ihre kleine Schwester in einer Mischung aus Dreistigkeit und Unschuld unsere Villa nannte. Als Mädchen hatte Judiths Mutter von einem Schlösschen geträumt, und Judiths Vater, der sich gerade mit Verve von seinen Eltern losgesagt hatte, weil sie Nazis gewesen waren und es dennoch wagten, seine junge Frau abzulehnen, war so verliebt und kopflos gewesen, mit geliehenem Geld diese Ruine zu kaufen. Weil sie theoretisch Jugendstil war. Aber seither, seit über vierzehn Jahren, wuchs ihm die Renovierung in hinterhältigen Schritten über den Kopf, als wüsste das Haus genau, dass er sich niemals geschlagen geben würde, und verurteilte ihn, den autodidaktischen Bauarbeiter, daher zu lebenslang. Die Gewissheit, dass es jemals Schule gegeben hatte, löste sich in der Hitze auf. Die hektischen Überlebenskämpfe kurz vor dem Zeugnis nahmen sich von hier, in der Tiefe des Zeitgrabs, genauso schemenhaft aus wie die Aussicht auf den unvermeidlichen Wiederbeginn im Herbst, für dessen kleine Änderungen (Altgriechisch als neues Fach, die schwangere Mathelehrerin und vielleicht als Sensation ein neuer, gewiss wieder verhaltensgestörter Schüler) Judith nur mühsam Interesse hätte heucheln können. Aber es war ohnehin keiner da. Xane war, anders als sonst, gleich nach Schulschluss nach Frankreich geschickt worden. Und Claudia verbrachte wie jedes Jahr fast die ganzen Ferien bei ihren Großeltern in einem fernen, westlichen Dorf. Judith und Xane wussten genau, dass ihre Briefe über Langeweile und Sehnsucht verschämte Lügen waren, denn Claudia war die geborene Bäuerin, das sah man schon an ihrem Gesicht. Bei jeder längeren Trennung steigerten sich Judith und Xane in eine Claudia-Verachtung hinein, die es eine Weile unmöglich erscheinen ließ, zu Schulbeginn wieder in die alten Gewohnheiten zu schlüpfen, das heißt, Claudia zum anhaltenden Erstaunen von Lehrern und Mitschülern als gutmütigen, dienstbaren Satelliten mit sich herumzuschleppen. Xane und Judith waren ein Amazonenduo, das sich zu blasiert für den Umgang mit dem Fußvolk gab. Keiner wagte es, sich mit ihnen anzulegen. Was Claudia erwarten würde, wenn sie sie fallen ließen, war nicht ganz klar. Aber vermutlich nichts Angenehmes. Ein guter Kerl, hatte Xanes Mutter einmal über Claudia gesagt, und seither begannen Xane und Judith ihre kurzen, vergifteten Duette oft mit der Frage: Wie es wohl unserem guten Kerl geht? Heute war ich mit der Oma in den Schwammerln, würde zum Beispiel die andere piepsig antworten, eine Ansichtskarte von Claudia aus Volksschulzeiten zitierend. Aber da sie älter und boshafter wurden, sagte inzwischen die Erste, wahrscheinlich mistet sie den Stall aus, und die Zweite spann weiter, und wäscht sich nachher die Haare mit Kernseife, woraufhin die eine ergänzte, du meinst, die Schamhaare, und die andere, schon unter gepresstem Gelächter, antwortete, hoffentlich wäscht sie nicht ihrem Opa die Schamhaare mit Kernseife, denn die beiden hatten vor Kurzem, nur auf Basis eines Fotos, befunden, Claudias Großvater sehe aus wie ein Kinderschänder.“
Aan een verloren vriend Forlorn, the very word is like a bell.(Keats).
Gij zult me in 't vreemde land wel nooit gedenken, Ook mij was schier ontgaan uw verre beeld. Hoe komt dit nu uit jarenschemers wenken, Zoo wazig als een droom een droom doorspeelt?
Toen 'k nog uw oogen zien, uw stemklank hooren Vermocht, in 't stille stadje, ons beider woon, Gingt gij mij reeds, hoe ik ook bad, verloren, Want elk vond in dit leven ander schoon.
U joeg een wilde drang naar wereldsteden, Waar 't leven krampt als in een snikkend hart, En koortsdoorschroeid elk vliedt voor zijn verleden, Maar in de strikken van het nu verward.
Mij liet het leven stil en peinzend achter Voor altijd in gedroomde vlucht gestuit. En 'k tuur, als op een berg een eenzaam wachter, Over de dalen van 't verleden uit.
Wel kende ook ik dat einderwijd verlangen Naar tochten over aardes breed gebied, Als niet één dak onze onrust kan omvangen, En iedre dageraad ons verder ziet.
Maar ik wist dit: slechts weingen is gegeven, Weingen van ons, dien iedre schijn verleidt, Het leven naar zijn schoonsten wil te leven: De velen raken nooit tot zaligheid.
U beulden de onverzoenlijk-wreede vlagen Van 's levens bitterheid en barren nood; Toch zult ge nu zelfs niet uw keus beklagen: Gij mocht niet anders, waar de droom gebood.
Maar mij zijt gij verloren. Lange stoeten Van uren zijn sinds 't scheidingsuur vergaan. En 'k wensch geen weerzien: als we elkaar ontmoetten Zouden we, een vreemde naast een vreemde, staan. —
Hoe eindloos teer klinkt mij dit woord in de ooren, Teer als aan middaglucht een ijle maan, Die broze luiding van geluid: verloren..... Is heel dit leven niet verloren gaan?
Weet dan, verslagene maar immer strevende, Dat steeds mijn hart de erinnering bewaart: Mijn vriendschap is U nog als voor een levende, Mijn weemoed om U of ge een doode waart.
Feestavond
Roode lantarens hangen in het loover Der boomenrijen langs de gracht en over Het water liggen plekken rooden schijn, Als uitgestorte, vurig-lichte wijn.
Onder de boomen gaan gearmde paren; Zacht klinkt hun spreken als 't geruisch der blaren, Zacht is hun lachen — de avond is zoo zwoel. — Heel in de verte juicht kermisgejoel.
Ik loop alleen langs die geluk' ge menschen, Verlangend, maar ik weet niet wat te wenschen... Ach ja: óok lachend en gearmd te gaan Door de avondstilte in deze luwe laan.
Je kunt niet op twee oren Tegelijk slapen Er is geen dode zo stil Dat ik niet wakker word ’s Nachts komt zij Waken aan mijn bed Als het geld verdiend is en geteld Het kleine verdriet verteerd De liefde slaapt, uitgeput Het huis leeg en bekoeld Dan, oreert zij, Is het beter te bidden Dan te spreken tegen muren en leeg papier Te wachten tot de krant valt Te luisteren naar radiatoren, winterbanden De ingewanden van de matras Het is beter te bidden Dan te bedwateren
De buitenwacht
Gelukkig de huizen Waar de liefde woont En de auto’s buiten slapen Waar het naar hutsepot ruikt Man en vrouw in de nacht Vernesteld raken
’s Morgens krabt zij Het ijs van zijn ruiten Asemt een wak Staat hem uit te wuiven Op het trottoir, de bedkruiken Wiegend onder haar kamerjas
„Das Schweigen, das tiefe Verschweigen, besonders wenn es Tote meint, ist letztlich ein Vakuum, das das Leben irgendwann von selbst mit Wahrheit füllt. —Sprach ich meinen Vater früher auf sein starkes Haar an, sagte er, das komme vom Krieg. Man habe sich täglich frischen Birkensaft in die Kopfhaut gerieben, es gebe nichts Besseres; er half zwar nicht gegen die Läu-se, roch aber gut. Und auch wenn Birkensaft und Krieg für ein Kind kaum zusammenzubringen sind — ich fragte nicht weiter nach, hätte wohl auch wie so oft, ging es um die Zeit, keine genauere Antwort bekom-men. Die stellte sich erst ein, als ich Jahrzehnte später Fotos von Soldatengräbern in der Hand hielt und sah, dass viele, wenn nicht die meisten Kreuze hinter der Front aus jungen Birkenstämmen gemacht waren. Mein Vater hatte selten einmal gelächelt, ohne deswegen unfreundlich zu wirken. Der Ausdruck in seinem blassen, von starken Wangenknochen und grünen Au-gen dominierten Gesicht war unterlegt von Melancho-lie und Müdigkeit. Das zurückgekämmte dunkelblon-de Haar, scharf ausrasiert im Nacken, wurde von Brisk in Form gehalten, das Kinn mit der leichten Einker-bung war immer glatt, und die vornehme Sinnlichkeit seiner Lippen schien nicht wenige Frauen beunruhigt zu haben; es gab da Geschichten. Seine etwas zu kurze Nase hatte einen kaum merklichen Stups, so dass er im Profil etwas jünger wirkte, und der Blick ließ in ent-spannten Momenten eine schalkhafte Menschlichkeit und eine kluge Empathie erkennen. Aber seine Schön-heit war ihm selbst kaum bewusst, und falls sie ihm denn einmal aufgefallen wäre, hätte er ihr vermutlich nicht geglaubt. Alle Nachbarn mochten ihn, den immer Hilfsbereiten, das Wort hochanständig fiel oft, wenn von ihm die Rede war; seine Kumpel in der Zeche nannten ihn anerken-nend Wühler, und kaum einer stritt je mit ihm. Er trug gewöhnlich Hosen aus Cord, deren samtiges Schim-mern sich schon nach der ersten Wäsche verlor, sowie Jacken von C&A. Doch die Farben waren stets ausgesucht, ließen ein kurzes Innehalten bei der Wahl erken-nen, eine Freude an der geschmackvollen Kombination, und niemals hätte er Sneakers oder ungeputzte Schu-he, Frotteesocken oder karierte Hemden angezogen.“
“TIME: Autumn morning, present year. PLACE: A near-empty cafe. AT RISE: Two support columns stand on either side of the stage, holding up the roof of the cafe. In between the columns, a table sits C, with a steaming cup of tea, a tall glass of water, and four chairs. CRESCENT WONDER enters, holding a beer. He wears a mask with cut-out eyeholes, a cape, and a spandex suit with a crescent moon on his chest. He is a retired superhero. He raises his glass and shouts: CRESCENT: I'd like to propose a.. (He stops and looks around Spotting no one, he sits in one of the chairs and sighs) Here's to retirement (He lifts his glass, clinks with an imaginary glass, and takes a swig. Pause. He stares into his beer and starts SINGING his theme song) When the day turns to night/Evildoers run in fright/ For they know that if they/Make the slightest blunder/By the power of the moon/He will be approaching soon/For he's the greatest!/He's the Crescent Wonder! (He raises his beer in triumph on the last part °Ate song. Pause. He looks at his beer and quietly repeats:) To retirement. (As CRESCENT takes another drink FIREBANG bright orange tights, boots, thick rubber gloves, an undershirt. His entrance is frenzied and abrup imply.) ENTERS, wearing a mask but with his name would imply.)”
Jeremy Gable (Lakenheath, 10 mei 1982) Scene uit een opvoering in Fullerton, California, 2006
„Anne und ihr Freund Patrick Urban diskutierten eifrig, ob es sich lohnte, für einen bestimmten Film nach Köln zu fahren, obwohl er garantiert in spätestens drei oder vier Wochen auch in «unserem» Kino gespielt wurde. Dann das Hufgetrappel in der Einfahrt. Jürgen öffnete die Augen, grinste und sagte: «Die Hunnen kommen.» Mutter griff eilig nach der Zuckerdose. Damit es nicht gar so auffällig war, nahm sie auch das Sahnekännchen mit in die Küche. Sie verschwand durch die Tür, gerade als Rena hoch zu Ross um die Hausecke bog. «Dachte ich mir, dass ihr draußen sitzt. Ist noch ein Stück Torte da?» Ihre Augen schweiften über den Tisch, sie stieg ab und sprang mit zwei Sätzen zu uns herauf. «Musst du das Tier nicht anbinden?», erkundigte sich Mutter durch die offene Küchentür. Das Pferd stand einfach da. Es war eine Fuchsstute; ein schönes Tier, soweit ich das beurteilen kann. Ich habe nicht viel Ahnung von Pferden, für mich sind sie nur groß. Rena warf der Stute einen Blick über die Schulter zu. «Schön stehen bleiben und nicht den Rasen anfressen. Wenn du brav bist, gibt’s was Feines.» Sie stürmte in die Küche. Ich hörte Mutters Protest: «Aber doch nicht mit den Fingern.» Jürgen grinste immer noch. Vater kam aus dem Garten zurück und tätschelte der Stute den Hals. «Du bist ein braves Mädchen, Tanita. Ja, du bist ein braves Mädchen.» Rena erschien wieder auf der Terrasse, einen Sahneklecks am Kinn, in einer Hand ein angebissenes, zerbröselndes Tortenstück, in der anderen ein paar Zuckerwürfel. Sie hielt der Stute die offene Hand mit den Würfeln hin, stopfte sich den Rest der Torte in den Mund, wischte sich die Hände an der Hose ab, schwang sich kauend in den Sattel und verschwand, wie sie gekommen war. «Bis später, Leute.» Es gibt Momente, die gaukeln einem vor, man sei unverwundbar. Der Sonntagnachmittag im Mai war so einer.“
Uit:Letters to my son on the love of books (Vertaald door N. S. Thompson)
“Jim is suddenly startled by the vice-like grip. It will frighten you, Francesco, as it frightened me. Then it becomes worse, because at Jim's refusal ("Sir ... upon my word I dare not”), Pew becomes terrifying and responds: "`Oh,’ he sneered, `that's it! Take me in straight, or I'll break your arm.'/And he gave it, as he spoke, a wrench that made me cry out./`Sir,' I said, `it is for yourself I mean. The captain is not what he used to be. He sits with a drawn cutlass. Another gentleman—'/ `Come, now, march,' interrupted he; and I never heard a voice so cruel and cold, and ugly as that blind man's." Let's pause a moment here, Francesco. Pew is a terrifying pirate who lost his sight when taking a ship in a boarding, the very same in which Long John Silver lost a leg. They were sailing with Flint, a name which inspired fear even many years after the pirate's demise. Now Pew and his companions want to get the pirate's gold back and will go to any lengths to get it. Like Black Dog, the pirate with two fingers missing on his left hand, Pew has squandered everything he earned as a pirate and is now living as a beggar. Being a young boy, Jim has never encountered such shady characters as these. They are real pirates, Francesco, and not like Captain Hook. Boarding ships has left them mutilated, with deep scars often going deeper than the soul. Pew delivers the black spot as a kind of warning or ultimatum to the captain who turns pale when he sees it and collapses heavily to the floor, dead. He dies not only from rum, but from fear. From that moment on, the adventure begins. Jim has only one choice if he wishes to grow: he must go to the island of treasure, become acquainted with Long John Silver, learn what duplicity is, and return home again, with the sound of the sea surf in his ears; but first he must rummage through the captain's sea-chest, after shutting the bolt of the inn door. He has to undertake this with a fear that clutches you by the throat in order to understand that the fear of those shady characters was almost unjustified. Jim and his mother are counting out the money that the captain owed them until, "When we were half-way through, I suddenly put my hand upon her arm; for I had heard in the silent, frosty air a sound that brought my heart into my mouth—the tap-tapping of the blind man's stick upon the frozen road.“
Uit: Bearsaga (L’Oursiade, vertaald door david L. Koral)
“Raised at the edge of the woods, beyond the reach of the parish, a bastard child of an unknown father and an unworthy mother, he was orphaned at birth, and had grown up on the margins. Even beyond the four or five villages that dotted the River. He made his home (though such a word rang false in the ears of a homeless man) high up, near the headwaters, where the river is still called a stream–namely, River’s Stream. It was there that Simon had dug in the foundation beams of his cabin. It was there that he had grown up. At fifteen, he was six feet tall, his full size. He would grow no more. He’d achieved his autonomy and freedom as well. He broke out in a wide-faced, ear-to-ear grin whenever Ozite had told him so. His wild, independent streak took root during his days in diapers, practically. As for his freedom, well, he’d conquered that bit by bit, like a stretch of land. But Halfbreed’s land was the woods. In the woods, freedom loses its meaning. Too many ties. Too much ivy, too much bramble, too many wild animals, great and small, the masters of the forest. He who enters their territory is the true savage. On their own terrain, in the middle of the forest, all animals are tame. He was young when he made this discovery, and he was so overwhelmed by the feeling that he could not keep it to himself. Yet neither the hunters from the coves and bays, nor those from the hills, could ever understand. Loup-Joseph simply laughed. With a rifle on his shoulder, a hunting cap over his forehead, and chewing tobacco in his cheek, a hunter who enters the woods knows how to distinguish the wild from the tame, and knows his rights. He knows that moose and deer keep their hooves sharp. Even a half-ton male bear? Well, let’s say five or six hundred pounds. Before his rifle was confiscated, Loup-Joseph had bagged one for himself. Then there was Full Gallop. Zéphire, too. What’s there to say? A hunter’s a hunter. Simon had nothing against that. He simply claimed that the bear was at home in his woods, just as Zéphire was at home on his own land, where the covered bridge reigned. That the hunt began the very moment either man or beast crossed into the other’s territory. Loup-Joseph laughed even louder. At the rate things were going, they’d soon be seeing the bear adjusting his rifle, taking aim at a four-legged Simon, with his tail in the air and his fur standing on end.“
„Schon standen ganze Reihen von Kisten und Ballen auf- und nebeneinander am Lande. Noch immer wurden mehrere herausgewälzt und Fässer voll Zucker und Kaffee, voll Reis und Pfeffer und salveni Mausdreck darunter. Als er aber lange zugesehen hatte, fragte er endlich einen, der eben eine Kiste auf der Achsel heraustrug, wie der glückliche Mann heiße, dem das Meer alle diese Waren an das Land bringe. »Kannitverstan«, war die Antwort. Da dacht er: Haha, schaut's da heraus? Kein Wunder, wem das Meer solche Reichtümer an das Land schwemmt, der hat gut solche Häuser in die Welt stellen und solcherlei Tulipanen vor die Fenster in vergoldeten Scherben. Jetzt ging er wieder zurück und stellte eine recht traurige Betrachtung bei sich selbst an, was er für ein armer Teufel sei unter so viel reichen Leuten in der Welt. Aber als er eben dachte: Wenn ich's doch nur auch einmal so gut bekäme, wie dieser Herr Kannitverstan es hat, kam er um eine Ecke und erblickte einen großen Leichenzug. Vier schwarz vermummte Pferde zogen einen ebenfalls schwarz überzogenen Leichenwagen langsam und traurig, als ob sie wüßten, daß sie einen Toten in seine Ruhe führten. Ein langer Zug von Freunden und Bekannten des Verstorbenen folgte nach, Paar und Paar, verhüllt in schwarze Mäntel und stumm. In der Ferne läutete ein einsames Glöcklein. Jetzt ergriff unsern Fremdling ein wehmütiges Gefühl, das an keinem guten Menschen vorübergeht, wenn er eine Leiche sieht, und blieb mit dem Hut in den Händen andächtig stehen, bis alles vorüber war.“
Johann Peter Hebel (10 mei 1760 – 22 september 1826) Postzegel bij zijn 225e geboortedag in 1985
Tags:J.C. Bloem, Herman Leenders, Didi de Paris, Ralf Rothmann, Jeremy Gable, Petra Hammesfahr, Roberto Cotroneo, Antonine Maillet, Johann Peter Hebel, Romenu
Het jaar begon toen koud. Zelfs de duinen wit van de tot kant gestolde mist. Het weer van weinig mensen, die kropen binnen op elkaar voor een geboortegolf.
In de politieke smidse was de waakvlam al gedoofd. Het Kamerdebat over netelige kwesties lag huiverend op straat. Daar warmde bij een vuurtje in een oliedrum de allerlaatste motie zijn magere motief.
Zo groeide de kloof tussen de enthousiaste burger, copulerend op het vloerkleed voor de open haard, en het gezag dat buiten naar zijn eigen adem staart.
Het was gewoon te laat, zelfs het opgefokt klimaat krabde zichzelf achter de wolken. Maar de dichters stonden klaar, ‘Barre Omstandigheden’ was hun geuzennaam,
het krassen van hun pen dreef het landsbestuur al in het nauw, en zie: daar werd een van hen op de troon gehesen waarna de koersen kelderden en vaak de stroom uitviel,
en dat met die bittere koude. Niks te vreten, nog geen dreumes van de revolutie, zo die er al was. Er verrezen de partijen die het vers hadden afgeschaft. Massamars, omwenteling,
en toch maar weer het geld.
De morgen
Het waren de dagen dat de poëzie zich schuilhield. Voor het staaroog van de grijsaard als een eindeloze dageraad. Voor het kinderbrein als een voorgoed geschrapt verouderen. Voor het zwarte als een pirouette van primaire kleuren.
De wegstervende echo van het geïnspireerde woord werd nog af en toe gehoord door wie de stekkers uit elk toestel trok, maar de online geblevenen viel het niet eens op dat ze nooit meer neurieden.
En niemand die nog pleitte voor afschaffing van het parlement, die hol keffende achterhoede van de samenleving, of voor het hangen van zes manen aan een stapelwolk of het oplossen van de frontlijn in een pornografisch hologram.
Er waren geen woorden voor het lang verwachte andere. Men sprak er op gelijke wijze niet eens schande van. Men sprak algauw in het geheel nog slechts fragmenten. En daar ging ook de klank als een ontsnapte heliumballon.
Weinigen bemerkten dat nieuwslezers hard vloekten bij de aankondiging van elk uiterst schaars bericht. Nondeju die klotesport en nondeju dat kutweer. En elk meisje dat wel kussen wilde werd door tachtig man verkracht.
Het waren de dagen die wij heden morgen noemen of de morgen dat wij reeds ach en heden zuchten.
Boss of all bosses of the universe. Mr. know-it-all, wheeler-dealer, wire-puller, And whatever else you're good at. Go ahead, shuffle your zeros tonight. Dip in ink the comets' tails. Staple the night with starlight.
You'd be better off reading coffee dregs, Thumbing the pages of the Farmer's Almanac. But no! You love to put on airs, And cultivate your famous serenity While you sit behind your big desk With zilch in your in-tray, zilch In your out-tray, And all of eternity spread around you.
Doesn't it give you the creeps To hear them begging you on their knees, Sputtering endearments, As if you were an inflatable, life-size doll? Tell them to button up and go to bed. Stop pretending you're too busy to take notice.
Your hands are empty and so are your eyes. There's nothing to put your signature to, Even if you knew your own name, Or believed the ones I keep inventing, As I scribble this note to you in the dark.
Late September
The mail truck goes down the coast Carrying a single letter. At the end of a long pier The bored seagull lifts a leg now and then And forgets to put it down. There is a menace in the air Of tragedies in the making.
Last night you thought you heard television In the house next door. You were sure it was some new Horror they were reporting, So you went out to find out. Barefoot, wearing just shorts. It was only the sea sounding weary After so many lifetimes Of pretending to be rushing off somewhere And never getting anywhere.
This morning, it felt like Sunday. The heavens did their part By casting no shadow along the boardwalk Or the row of vacant cottages, Among them a small church With a dozen gray tombstones huddled close As if they, too, had the shivers.
Here, zonder naam en zonder gezicht Zie vanuit den hoge Op uw droeve eenhoorn neer Die danig hunkert naar uw licht,
Die sierlijk door de wouden dwaalt Maar bladeren geen voedsel vindt, Die voor de poort der doden draalt, Allen bladeren op uw wind.
Here, zonder handen zonder stem Snij de lichtlans van zijn voorhoofd En vang hem in uw stalen klem Voor de wereld hem de glans ontrooft,
Lok hem langs de stapsteen sterven Niet als anderen domweg gedoofd Maar rein, vrij van bederven Langs de kruisweg waar hij in gelooft.
Sweet/Sixteen
Ik heb een hoog voorhoofd waarachter niet veel meer gebeurt. Ik stel me schaamteloos tentoon. Er is niemand die me opbeurt, sweet sixteen
Van sommige namen herinner ik me de geur en er zijn ogen die ik al meer gezien heb, bijgezet in de galerijen van de sleur Er is niets dat mij ontlast, sweet sixteen
Ik ben bang om je aan te raken en ik kan me al niet meer afkeren zonder je pijn te doen. Luister, dan hoor je mijn bevroren kraken, sweet sixteen
Jotie T'Hooft (9 mei 1956 – 6 oktober 1977) In 1977
„Wir beobachteten irritiert glücklich sirrende Fledermäuse, die aus Tannenwaldgrotten flappten, unseren Hügel (über der schimmernden Stadt) umrundeten, die kleine Öllaterne, im Sommer: Gänsehautarme, Benjamin-Biolay-Chansons, und während schwüler Augustabende manchmal stilles Gewitterblitzen am fernen Horizont. Später, um Viertel nach drei, duschten Nebil und ich Nachthitze aus unseren verliebt erwärmten Teeniekörpern, siriusgeleitet, während Sonnenwindfeuer, Elfen, Kobolde vor dem Bleiglas-Badfenster tanzten. Danach lagen wir perlschaumweinsüchtig erschöpft, verschwitzt, im moskitonetzgefälschten Himmelbett. Über uns funkelten angeklebte Plastiksterne mit Phosphorschimmer. Inzwischen geht alles vorbei, im Junimond. Wenn Mond ist und keine Regenwolken durch die kühlkalten Nächte ziehen und unsere Sternenbilder verhängen, wenn Schauer schon morgens auf das Giebeldach schlagen und Wasser durch die Holzdecke in unsere Zimmer tropft, von Ziegeln gewaschenen Ruß über eilig aufgestellte Suppenterrinen, Putzeimer, Bonbonnieren spült. Wir verleben (abschließend) Tage, die wie ein Schlüssellochbild an uns vorübernebeln. João Gilberto singt "The Girl from Ipanema". Während sporadischer Off-Theater-Besuche wird deutlich, daß ein zeitgeistiges Bühnenkreischen eher Edvard-Munch-Pop sein will (im Gegensatz zu klassischen Pornographiefilmschreien). - Wenn wir uns streiten, werde ich Großstadt-Actrice und imitiere moderne René-Pollesch-Szenen.“
Sahst Du im Spiegel des verträumten Wien Der eigenen Seele nie gehauchte Klagen Sahst Du den blassen Duft entfliehen, Den Duft von unsern ersten Tagen.
Der ersten unerklärten Liebe Reiz Die noch das Wort, die fast den Blick verschmähte Mir ists als ob Dein müdes Angesicht Todkrank um jene Stimmung flehte
So krank wie weißer Flieder, den Das heiße Gas zu lang umwehte Der rührend, rein und wunderschön Schon trunken um Erlösung flehte
Da's ihn im Dunst der Freudennacht Durchbebt, zu der sie ihn erkoren Daß in der sinnentrunknen Pracht Sein keuscher Duft auf immerdar verloren
'She's not a popular author, ma'am.' 'Why, I wonder? I made her a dame.' Mr Hutchings refrained from saying that this wasn't necessarily the road to the public's heart. The Queen looked at the photograph on the back of the jacket. 'Yes. I remember that hair, a roll like a pie-crust that went right round her head.' She smiled and Mr Hutchings knew that the visit was over. 'Goodbye.' He inclined his head as they had told him at the library to do should this eventuality ever arise, and the Queen went off in the direction of the garden with the dogs madly barking again, while Norman, bearing his Cecil Beaton, skirted a chef lounging outside by the bins having a cigarette and went back to the kitchens. Shutting up the van and driving away, Mr Hutchings reflected that a novel by Ivy Compton-Burnett would take some reading. He had never got very far with her himself and thought, rightly, that borrowing the book had just been a polite gesture. Still, it was one that he appreciated and as more than a courtesy. The council was always threatening to cut back on the library, and the patronage of so distinguished a borrower (or customer, as the council preferred to call it) would do him no harm. 'We have a travelling library,' the Queen said to her husband that evening. 'Comes every Wednesday.' 'Jolly good. Wonders never cease.' 'You remember Oklahoma!?' 'Yes. We saw it when we were engaged.' Extraordinary to think of it, the dashing blond boy he had been. 'Was that Cecil Beaton?' 'No idea. Never liked the fellow. Green shoes.'
Alan Bennett (Armley, 9 mei 1934)
De Roemeense dichter, schrijver en filosoof Lucian Blagawerd geboren op 9 mei 1895 in Lancrăm, bij Alba Iulia. Zie ook alle tags voor Lucian Blaga op dit blog.
Lot (Fragment) I have seen many and sin-breeding deeds profaning the light and the wind, and misunderstood customs, and fire games in the city. Naked people have I seen in rusty-copper green lakes kissing silvery swans.
I have seen, fear-stricken, in front of the gate, girls dancing their whiteness off for long nailed voivodes - and I have seen priests in linen clothes intoxicating the beggars with the wine the dead have been washed with.
I have seen women setting their seed on fire, their mission cast between two eternities like an insult, their breasts-ripe fruit with no milk, no milk within, their breath killing bees and herbs.
I have seen transparent guests on the shore of blood: children who will be delivered but are not desired (if you stop your ears up you can hear through spheres their bitter thirst, their dumb murmur at the world's windows, and their song of relief when they find entrance in trees, dogs, and in birds).
Vertaald door Liliana Mihalachi
Die Quelle der Nacht
Du Schöne, so schwarz sind deine Augen,daß mir abends, wenn ich den Kopf in deinen Schoß gebettet hab, so ist, als seien deine tiefen Augen eine Quelle, aus der die Nacht geheimnisvoll hervorquillt und über Berge,Täler,Fluren strömt, um in ein Meer von Finsternis die Erde einzutauchen. So schwarz sind deine Augen,du, mein Licht.
‘I don’t know what it is,’ answered Fiver wretchedly. ‘There isn’t any danger here, at this moment. But it’s coming – it’s coming. Oh, Hazel, look! The field! It’s covered with blood!’ ‘Don’t be silly, it’s only the light of the sunset. Fiver, come on, don’t talk like this, you’re frightening me!’ Fiver sat trembling and crying among the nettles as Hazel tried to reassure him and to find out what it could be that had suddenly driven him beside himself. If he was terrified, why did he not run for safety, as any sensible rabbit would? But Fiver could not explain and only grew more and more distressed. At last Hazel said, ‘Fiver, you can’t sit crying here. Anyway, it’s getting dark. We’d better go back to the burrow.’ ‘Back to the burrow?’ whimpered Fiver. ‘It’ll come there – don’t think it won’t! I tell you, the field’s full of blood –’ ‘Now stop it,’ said Hazel firmly. ‘Just let me look after you for a bit. Whatever the trouble is, it’s time we got back.’ He ran down the field and over the brook to the cattle-wade. Here there was a delay, for Fiver – surrounded on all sides by the quiet summer evening – became helpless and almost paralysed with fear. When at last Hazel had got him back to the ditch, he refused at first to go underground and Hazel had almost to push him down the hole. The sun set behind the opposite slope. The wind turned colder, with a scatter of rain, and in less than an hour it was dark. All colour had faded from the sky: and although the big board by the gate creaked slightly in the night wind (as though to insist that it had not disappeared in the darkness, but was still firmly where it had been put), there was no passer-by to read the sharp, hard letters that cut straight as black knives across its white surface. They said: THIS IDEALLY SITUATED ESTATE, COMPRISING SIX ACRES OF EXCELLENT BUILDING LAND, IS TO BE DEVELOPED WITH HIGH CLASS MODERN RESIDENCES BY SUTCH AND MARTIN, LIMITED, OF NEWBURY BERKS."
"She is dead," he said uncomfortably. "Perhaps she is frightened at being dead." He thought of hopping off in a comic sort of way till he was out of sight of her, and then never going near the spot any more. They would all have been glad to follow if he had done this. But there was the arrow. He took it from her heart and faced his band. "Whose arrow?" he demanded sternly. "Mine, Peter," said Tootles on his knees. "Oh, dastard hand," Peter said, and he raised the arrow to use it as a dagger. Tootles did not flinch. He bared his breast. "Strike, Peter," he said firmly, "strike true." Twice did Peter raise the arrow, and twice did his hand fall. "I cannot strike," he said with awe, "there is something stays my hand." All looked at him in wonder, save Nibs, who fortunately looked at Wendy. "It is she," he cried, "the Wendy lady, see, her arm!" Wonderful to relate [tell], Wendy had raised her arm. Nibs bent over her and listened reverently. "I think she said, 'Poor Tootles,'" he whispered. "She lives," Peter said briefly. Slightly cried instantly, "The Wendy lady lives." Then Peter knelt beside her and found his button. You remember she had put it on a chain that she wore round her neck. "See," he said, "the arrow struck against this. It is the kiss I gave her. It has saved her life." "I remember kisses," Slightly interposed quickly, "let me see it. Ay, that's a kiss." Peter did not hear him. He was begging Wendy to get better quickly, so that he could show her the mermaids. Of course she could not answer yet, being still in a frightful faint; but from overhead came a wailing note."
James Barrie (9 mei 1860 – 19 juni 1937) J.M. Barrie speelt kapitein Haak en Michael Llewelyn Davies speelt Peter Pan. (1906) Michael was het 4e zoontje van Arthur and Sylvia Llewelyn Davies, een bevriend echtpaar, en stond mede model voor Peter Pan.
De Libris Literatuur Prijs 2017 is toegekend aan Alfred Birney voor zijn roman De tolk van Java. Maandagavond kreeg de Haagse schrijver de prijs van 50 duizend euro en een door Irma Boom ontworpen bronzen legpenning uitgereikt. Het boek gaat over de vader van de auteur die tegen wisselende vijanden vocht tijdens de onafhankelijkheidsoorlog in het voormalige Nederlands-Indië. Alfred Alexander Birney werd geboren in Den Haag op 20 augustus 1951. Zie ook alle tags voor Alfred Birney op dit blog.
Uit:De tolk van Java
“Als jongeman zag mijn vader in Soerabaja de ‘vliegende sigaren’ van de Japanse luchtmacht zijn ouderlijk huis aan puin bombarderen, hij zag Japanse soldaten burgers onthoofden, hij werd gemarteld wegens sabotage in dienst van het zogenoemde Vernielingskorps en in een ijzeren kist onder de brandende zon te smoren gelegd, hij zag Japanse soldaten Australische krijgsgevangenen in open bamboekisten aan de haaien voeren, hij zag Punjabisoldaten in Engelse dienst Japanse soldaten besluipen en ze de strot doorsnijden, hij hoorde over de dood van een neef aan de Birmaspoorlijn, hij hoorde hoe zijn lievelingsoom door Japanse soldaten was doodgemarteld op het landgoed van zijn vaders familie, hij verraadde de Japanse vriend van zijn zuster, die als animeermeisje aan de kost kwam, hij wees de geallieerden de weg in de hitte van de Javaanse Oosthoek, waar opstandige Indonesiërs ondersteboven hangend aan de enkels werden verhoord terwijl hij optrad als tolk en de schrijfmachine hanteerde, hij hielp de geallieerden met het platbranden van desa’s, hij zag brandende opstandige jongelingen schreeuwend van de pijn hun eenvoudige huisjes uit rennen en overhoopgeschoten worden, hij leerde schieten en doorzeefde op een treinstation een vrouw en zuigeling achter wie een Javaanse vrijheidsstrijder zich had verscholen, hij kreeg als hoofd van de afdeling Verhoor van Gevangenen in Djember de hardnekkigste zwijgers aan het praten, hij reed met een pantserwagen op een landmijn en stortte tachtig meter een ravijn in, hij kreeg het bevel van een Hollandse adjudant om het transport te begeleiden van honderd gevangenen van de stadsgevangenis van Djember naar het station Wonokromo en mocht aan het einde van de veertien uur durende rit zesenveertig lijken van gestikte mensen uit de goederentrein slepen, hij vond een Indo-vriend* terug die zichzelf voor de kop had geschoten nadat hij had ontdekt dat zijn meisje met een Hollandse soldaat het bed had gedeeld, hij maakte tijdens de Bersiap* jongens af met wie hij nog een appeltje te schillen had, maar het ergst van alles vond hij dat tijdens de Eerste Politionele Actie de hals van zijn gitaar brak. Of ben je dat laatste vergeten, Pa, omdat je het misschien verzonnen had? Het gebeurde tijdens het passeren van twee elkaar tegemoetkomende konvooien. Iemand hield de loop van zijn mitrailleur niet binnenboord en jij de hals van je gitaar niet. De mitrailleur was van onbekende makelij, je gitaar een originele Amerikaanse Gibson, de droom van elke Indo, een instrument waar alle grootheden op speelden, een juweel waarvoor je zelfs het mooiste meisje van de krokodillenstad zou inruilen.”
De Amerikaanse dichteres Jorie Grahamwerd geboren op 9 mei 1950 in New York geboren als dochter van Curtis Bill Pepper, een oorlogscorrespondent en het hoofd van het bureau Rome voor Newsweek en de beeldhouwester Beverly Stoll Pepper. Zij groeide op in Rome. Graham studeerde filosofie aan de Sorbonne, maar werd er weggestuurd omdat zij deelnam aan de studentenprotesten. Zij voltooide haar bacheloropleiding aan de Universiteit van New York en raakte in die tijd geïnteresseerd in poëzie. Nadat ze als secretaresse gewerkt had behaalde zij haar Master of Fine Arts in de beroemde Iowa Writers Workshop aan de Universiteit van Iowa. Graham werkte jarenlang bij de Iowa Writers Workshop en kreeg in 1999 een aanstelling aan Harvard University. Graham volgde Nobelprijswinnaar en dichter Seamus Heaney op als Boylston hoogleraar aan de afdeling Engels en Amerikaanse letterkunde en taal van Harvard. Zij was de eerste vrouw die deze positie veroverde. Graham is tweemaal gescheiden en trouwde in 2000 voor de derde keer, ditmaal met dichter en schilder Peter M. Sacks, een collega in Harvard. Jorie Graham publiceerde talrijke poëziebundels, waaronder “The End of Beauty”, “The Dream of the Unified Field: Selected Poems 1974-1994” en “PLAC E”. Zij heeft ook twee anthologieën, “Earth Took of Earth: 100 Great Poems of the English Language” (1996) en “The Best American Poetry” (1990) gepubliceerd. Graham ontving veel prijzen zoals de Whiting Award (1985), de John D. en Catherine T. MacArthur Fellowship, een Ingram Merrill Fellowship, en The Morton Dauwen Zabel Award van The American Academy and Institute of Arts and Letters. “The Dream of the Unified Field: Selected Poems 1974-1994” won de Pulitzerprijs voor Poëzie 1996. Voor haar bundel “P L A C E” ontving zij in 2012 Forward Poetry Prize. Zij was de eerste Amerikaanse vrouw die deze zeer prestigieuze Britse poëzieprijs won.
Prayer
Over a dock railing, I watch the minnows, thousands, swirl themselves, each a minuscule muscle, but also, without the way to create current, making of their unison (turning, re- infolding, entering and exiting their own unison in unison) making of themselves a visual current, one that cannot freight or sway by minutest fractions the water’s downdrafts and upswirls, the dockside cycles of finally-arriving boat-wakes, there where they hit deeper resistance, water that seems to burst into itself (it has those layers), a real current though mostly invisible sending into the visible (minnows) arrowing motion that forces change— this is freedom. This is the force of faith. Nobody gets what they want. Never again are you the same. The longing is to be pure. What you get is to be changed. More and more by each glistening minute, through which infinity threads itself, also oblivion, of course, the aftershocks of something at sea. Here, hands full of sand, letting it sift through in the wind, I look in and say take this, this is what I have saved, take this, hurry. And if I listen now? Listen, I was not saying anything. It was only something I did. I could not choose words. I am free to go. I cannot of course come back. Not to this. Never. It is a ghost posed on my lips. Here: never.
Over and Over Stitch
Late in the season the world digs in, the fat blossoms hold still for just a moment longer. Nothing looks satisfied, but there is no real reason to move on much further: this isn’t a bad place; why not pretend
we wished for it? The bushes have learned to live with their haunches. The hydrangea is resigned to its pale and inconclusive utterances. Towards the end of the season it is not bad
to have the body. To have experienced joy as the mere lifting of hunger is not to have known it less. The tobacco leaves don’t mind being removed to the long racks—all uses are astounding
to the used. There are moments in our lives which, threaded, give us heaven— noon, for instance, or all the single victories of gravity, or the kudzu vine, most delicate of manias, which has pressed its luck
this far this season. It shines a gloating green. Its edges darken with impatience, a kind of wind. Nothing again will ever be this easy, lives being snatched up like dropped stitches, the dry stalks of daylilies marking a stillness we can’t keep.
In stoeltjes waar geen hoofd in past zitten we, luisteren we. Niemand wilde hiernaartoe maar het meisje mocht kiezen.
De poortjes van onze huizen staan open alsof er nog iemand thuiskomt. Iedereen hoort dit: hoe zacht een vlag wapperen kan. De struiken bewegen niet, wind is een verre herinnering. Deze straten hebben andere namen dan we gewend zijn.
Een orkest speelt, iets van een moderne componist, laat van zich horen, trompetten adagio, dan komen de klarinetten en basgitaren. Pauken, hoorns zwellen aan, de dirigent dirigeert.
In onze huizen is er een vader wiens mopperen in de hart en nieren van iedere soldaat zit, wiens mopperen de adem van de oorlog is, een conflict gaande houdt. Een impasse in stand houdt. Een moeder wiens zonen haar allang voorbij zijn, een moeder die haar nagellak deelt met vriendinnetjes.
Als de hoorns en trombones en trompetten galmen, schateren, laat de dirigent zijn stokje vallen. Zijn haar komt voor zijn ogen te hangen.
Als een laatste borrelnootje barst op rokerskiezen, met drop erachter, aan gruzelementen ligt op een mentholtong, buigt hij,door dacht dat het verder kon.
“Gloria Kelly lay in bed. She was wide awake. She knew her brother, Raymond, was too. She could tell by the way he was breathing. It was awake breath. He was lying there, thinking and listening. Sleep breath was different. It was longer and lighter, less in and out. ‘Rayzer?’ she whispered, Raymond didn’t answer. But she didn’t care. She liked sharing the bedroom. Although she knew Raymond didn’t. She didn’t care about that either. She could like it in secret. She didn’t have to tell him. She’d been moved into Raymond’s room when their Uncle Ben had come to live with them. For a while. That was what her mam and dad had said. Uncle Ben would be staying ‘for a while’. At first her mother had called it ‘a little while’. But the ‘little’ had disappeared when Uncle Ben kept staying, and Gloria began to think that her bedroom wasn’t hers any more. And Raymond, she supposed, began to think the same thing. His room had become their room. She looked into her room sometimes, when her Uncle Ben wasn’t in there. He hadn’t done anything to it. He hadn’t touched her pictures or her other stuff. It was still pink, nearly everything in it. The only really new thing in the room was her Uncle Ben’s smell. It was kind of an adult smell. A mixture of soap and sweatiness. There were none of his clothes lying around, and just one book that wasn’t hers. She’d looked at the cover but it had looked boring, about a war or something. Except for the fact that she didn’t sleep or play in there any more, it was still Gloria’s room. So maybe her Uncle Ben really was only staying for a while – but the while was a bit longer than they’d expected. Maybe. ‘Rayzer?’ He still wouldn’t answer. She didn’t like her bed. It wasn’t a real bed. It was just a mattress on the floor. She’d liked it at first. It had been fun, nearly like camping. But not now. Her face was sometimes right against the wall, low down, at the skirting board, nearly where it joined the floor. It was cold there. Always – even when the rest of the room was warm. And she could hear things sometimes – she thought she could. Behind the skirting board.”
"Okay, Doc. He's married." "Some…; money situation." She shook back hair that wasn't there and raised her eyebrows so what. Groovy with Doc. "And the wife—she knows about you?" Shasta nodded. "But she's seeing somebody too. Only it isn't just the usual—they're working together on some creepy little scheme." "To make off with hubby's fortune, yeah, I think I heard of that happenin once or twice around L.A. And…; you want me to do what, exactly?" He found the paper bag he'd brought his supper home in and got busy pretending to scribble notes on it, because straight–chick uniform, makeup supposed to look like no makeup or whatever, here came that old well–known hardon Shasta was always good for sooner or later. Does it ever end, he wondered. Of course it does. It did. They went in the front room and Doc laid down on the couch and Shasta stayed on her feet and sort of drifted around the place. "Is, they want me in on it," she said. "They think I'm the one who can reach him when he's vulnerable, or as much as he ever gets." "Bareass and asleep." "I knew you'd understand." "You're still trying to figure out if it's right or wrong, Shasta?" "Worse than that." She drilled him with that gaze he remembered so well. When he remembered. "How much loyalty I owe him."
“She was scrabbling in her handbag, dislodging bus tickets, comb, purse, producing, finally, a packet of Woodbines. She let the cigarette dangle wetly from her lower lip while she groped for the matches. Her lips were plump, a pale salmon pink at the centre, darkening to brownish red at the edges. She glanced up, caught him looking at her, and flushed, not with pleasure — his lust was too blatant to be flattering— but drawn by it, nevertheless, into the memory of her unencumbered girlhood. Her mother was helping the little boy step into his drawers, his hand a dimpled starfish on her broad shoulder. The flare of the match caught her attention. Tor God's sake, Louie,' she snapped. 'If you could only see how common you look…' Louie's gaze hadn't moved. Her mother turned and squinted up into the sun, seeing the characteristic silhouette that said 'officer'. 'Look for the thin knees,' German snipers were told, but where they saw prey this woman saw a predator. If he'd been a private she'd have asked him what the bloody hell he thought he was gawping at. As it was, she said, 'Nice weather we're having, sir.' Prior smiled, amused, recognizing his mother's speech, the accent of working-class gentility. 'Let's hope it lasts.' He touched his cap and withdrew, thinking, as he strolled off, that the girl was neither a widow nor married. The way the mother's voice had cracked with panic over that word 'common' said it all. Louie's knees were by no means glued together, even after the child. And her mother was absolutely right, with that fag stuck in her mouth she did look common. Gloriously, devastatingly, fuckably common. He ought to be getting back to barracks. He had his medical in less than an hour, and it certainly wouldn't do to arrive gasping. He had no business to be drifting along the front looking at girls. But he looked anyway, hoarding golden fuzz on a bare arm, the bluish shadow between breasts thrust together by stays, breathing in lavender sharpened by sweat.”
Beneath My Hand And Eye The Distant Hills, Your Body
What my hand follows on your body Is the line. A stream of love of heat, of light, what my eye lascivious licks over watching far snow-dappled Uintah mountains Is that stream Of power. what my hand curves over, following the line. "hip" and "groin" Where "I" follow by hand and eye the swimming limit of your body. As when vision idly dallies on the hills Loving what it feeds on. soft cinder cones and craters; -Drum Hadley in the Pinacate took ten minutes more to look again- A leap of power unfurling: left, right-right- My heart beat faster looking at the snowy Uintah Mountains. What "is" within not know but feel it sinking with a breath pusht ruthless, surely, down. Beneath this long caress of hand and eye "we" learn the flowering burning, outward, from "below".
A Dent in a Bucket
Hammering a dent out of a bucket a woodpecker answers from the woods
„Er hätte nicht lügen, vielmehr, er hätte besser lügen sollen. Er war zu verwirrt, ihm kam die Nachricht zu plötzlich, ein niederschmettender Schlag.( Dabei stand sie seit dem Morgen in allen Zeitungen). So wußte er nichts,als er auf das Gericht kam und sie ihn fragten. „ Ich kennne sie nicht, Ihre Tote“, hatte er gesagt. „Kenne keine Helena Jacubowska,“( Und war´s nicht auch so)“ was soll ich mit ihr zu schaffen haben?“ Aber sie war es,konnte niemand anderes sein. Es stand alles so elend genau in der Beschreibung: der grüne Sweater, der schwarze Rock, die Pelzjacke mit den kahlgescheuerten Knöpfen und dem abgestoßenem Saum. Arme, erniedrigte, vom Leben zerdrückte Kreatur! Und doch hatte sie sich gewehrt- in Zemans Herz glühte etwas auf wie Genugtuung. Sie hatte sich gewehrt gegen das Äußerste, Letzte, Infamste; hatte sich gewehrt, verzweifelt, unter Einsatz des Lebens, um den Preis des Lebens. Niemand braucht zu wissen, wer sie war: das hatte sie sich verdient, wie sie dort lag. Er, Zeman,würde sie morgen sehen; sie hatten ihn noch einmal vorgeladen. Er wollte sich wappnen gegen diesen Anblick. Warum hatte er Angst davor? Es war ihm schon so viel Schlimmes unter die Augen gekommen, ihr Anblick würde das Ärgste nicht sein. Er würde sich nicht ergeben; würde wiederholen: “Ich kenne sie nicht“. Gegen eine Aussage, die sich gleichbleibt, kommt kein Augenschein auf. Laut schrie er, gegen den Wind ankämpfend: “Ich kenne sie nicht“.
Gertrud Fussenegger (8 mei 1912 – 19 maart 2009) Cover
“I have decided that the best thing to travel with -- New York last winter and Israel last spring -- is a volume of Balzac. You sink into the familiar Balzac world with the familiar Balzac characters. In the end, you may become disgusted by his sketchy and implausible inventions -- which must have been written when he had become too tired -- and repelled by his inveterate habit of having the good people undone or destroyed by the bad. But I was reading a particularly good one, "La Rabouilleuse." Wellfleet, Spring 1969 My 74th birthday. I spent the day in sloth and the doldrums. Champagne at lunch -- Svetlana [ Alliluyeva, Stalin's daughter ] insisted on making the cork pop to the ceiling. My not being able to make love, not being able to swim or take much exercise and now, with my lower teeth gone, not being able to eat anything but the softest food is getting me down and making me feel frustrated. Had some drinks and went to sleep very early, but had bad dreams and woke up feeling horrible -- partly from worrying about Svetlana and how to write about her. But read Macaulay and somewhat regained my equanimity and my inspiration to live. Talcottville, Spring 1969 It sometimes seems to me strange that I am still alive and writing this diary. At moments, especially when reading in bed, I have a brief comfortable feeling of renewal of something in the past -- through a book, a passing contact with some old phase of life, something I recognize, a reassurance cropping up in my now infirm self. New York, Autumn 1969 In New York, working on proofs, I found myself quite comfortable and competent again and began to put together in my mind a new volume of literary essays. This gave me satisfaction -- something solid and real in my mind that I shall gradually bring into being. New York, Spring 1970.“
« Il ne pouvait rien me proposer qui me fût plus agréable car je mourais d’envie de voir le pays. Cependant j’eus assez de force sur moi pour cacher ma joie ; et lorsqu’il fallut partir, ne paraissant sensible qu’à la douleur de quitter un oncle à qui j’avais tant d’obligation, j’attendris le bonhomme, qui me donna plus d’argent qu’il ne m’en aurait donné qu’il eût pu lire au fond de mon âme. Avant mon départ j’allai embrasser mon père et ma mère, qui ne m’épargnèrent pas les remontrances. Ils m’exhortèrent à prier Dieu pour mon oncle, à vivre en honnête homme, à ne me point engager dans de mauvaises affaires, et, sur toutes choses, à ne pas prendre le bien d’autrui. Après qu’ils m’eurent très longtemps harangué, ils me firent présent de leur bénédiction, qui était le seul bien que j’attendais d’eux. Aussitôt je montai sur ma mule, et sortis de la ville. Me voilà donc hors d’Oviédo, sur le chemin de Peñaflor, au milieu de la campagne, maître de mes actions, d’une mauvaise mule et de quarante bons ducats, sans compter quelques réaux que j’avais volés à mon très honoré oncle. La première chose que je fis fut de laisser ma mule aller à discrétion, c’est-à-dire au petit pas. Je lui mis la bride sur le cou, et, tirant de ma poche mes ducats, je commençai à les compter et recompter dans mon chapeau. Je n’étais pas maître de ma joie. Je n’avais jamais vu autant d’argent. Je ne pouvais me lasser de le regarder et de le manier. Je le comptais peut-être pour la vingtième fois, quand tout à coup ma mule, levant la tête et les oreilles, s’arrêta au milieu du grand chemin. Je jugeai que quelque chose l’effrayait ; je regardai ce que ce pouvait être : j’aperçus sur la terre un chapeau renversé sur lequel il y avait un rosaire à gros grains, et en même temps j’entendis une voix lamentable qui prononça ces paroles : Seigneur passant, ayez pitié, de grâce, d’un pauvre soldat estropié ; jetez, s’il vous plaît, quelques pièces d’argent dans ce chapeau ; vous en serez récompensé dans l’autre monde. Je tournai aussitôt les yeux du côté que partait la voix ; je vis au pied d’un buisson, à vingt ou trente pas de moi, une espèce de soldat qui, sur deux bâtons croisés, appuyait le bout d’une escopette qui me parut plus longue qu’une pique, et avec laquelle il me couchait en joue. »
Alain-René Lesage (8 mei 1668 – 17 november 1747) Illustratie uit Gil Blas
Uit: Stina Becomes a Farmer's Wife (vertaald door Sally Ryan)
"No; if only we don't have to buy fodder for the cattle before winter is over."
"That might be bad enough," said Stina sullenly, and turned away from the man. Perhaps this discouraged him from further attempts at conversation. He turned toward her several times, clearing his throat and mumbling, "Well, well, begosh! Ye-e-es." –What was there to be said to that?–Then, as he did not receive the least response, he fell into a silence, perhaps into a reverie. He bent forward, placed his whip between his legs, the handle leaning against his right thigh, and left the two sorrels to do as they pleased. At their present pace it was out of the question for them to cover four miles an hour, and yet the perspiration formed big flakes of foam on their loins and backs. No sound was heard except the heavy, monotonous creaking of the axles and a slight rattling of the harness when the horses shook themselves to get rid of the "blind flies" that buzzed around the carriage and sometimes, with a short, faintly snapping sound, hit the leather cover which protected the travelers. The owner of the spring-cart was roused from his drowsiness by a motion of the girl beside him. Again he glanced sideways at her, and saw her untie the knot in the red and white dotted cotton kerchief which was covering the bundle in her lap. Inside was a parcel wrapped in a newspaper. She opened it, took out a big round of rye bread covered with smoked sausage, and broke the bread in two parts. With a nod she offered her host one of these, without, however, looking at him. "Thanks to him who offers," murmured the farmer. Each devoured his half of the round with due composure. It was succeeded by an other covered with green cheese. This slice was also broken in two by its proprietress who then repeated her silent invitation.”
Sophus Schandorph (8 mei 1836 - 1 januari 1901) Portret door P.S. Krøyer, 1895
De Franse schrijver, vertaler regisseur en diplomaat Romain Gary werd geboren op 8 mei 1914 in Vilnius, Litouwen. Zie ook alle tags voor Romain Gary op dit blog.
Uit:La promesse de l’aube
« Nous restâmes là une heure, deux heures sans nous parler. Puis elle me demanda d'aller tirer les rideaux. Je tirai les rideaux. J'hésitai un moment et puis je levai les yeux au ciel, pour lui éviter d'avoir à me le demander. Je demeurai ainsi un bon coup, les yeux levés à la lumière. C'était à peu près tout ce que je pouvais faire pour elle. On resta là, tous les trois, en silence. Je n'avais même pas besoin de me tourner vers elle pour savoir qu'elle pleurait. Et je n'étais même pas sûr que c'était de moi qu'il s'agissait. Puis j'allai m'asseoir dans le fauteuil en face du lit. J'ai vécu dans ce fauteuil quarante-huit heures. Je gardai presque tout le temps ma casquette et mon cuir et mon mégot: j'avais besoin d'amitié. A un moment, elle me demanda si j'avais des nouvelles de ma Hongroise, Ilona. Je lui dis que non. – Il te faut une femme à côté de toi, dit-elle, avec conviction. Je lui dis que tous les hommes en étaient là. – Ce sera plus difficile pour toi que pour les autres, dit-elle. Nous jouâmes un peu à la belote. Elle fumait toujours autant, mais elle me dit que les médecins ne le lui défendaient plus. Ce n'était évidemment plus la peine de se gêner. Elle fumait, en m'observant attentivement, et je sentais bien qu'elle faisait des plans. Mais j'étais très loin de me douter de ce qu'elle était en train de combiner. Car je suis convaincu que ce fut à ce moment-là qu'elle eut, pour la première fois, sa petite idée. Je surprenais bien, dans son regard, une expression de ruse, et je savais bien qu'elle avait une idée en tête, mais je ne pouvais vraiment pas deviner, même la connaissant comme je la connaissais, qu'elle pouvait aller aussi loin. Je parlai un peu au médecin: il était rassurant. Elle pouvait tenir encore le coup pendant quelques années. «Le diabète, vous savez…», me dit-il, d'un air entendu. Le troisième jour, au soir, j'allai dîner au Masséna et j'y tombai sur un mynheer hollandais, lequel se rendait par avion en Afrique du Sud pour «se mettre à l'abri de l'invasion allemande qui se préparait». Sans aucune provocation de ma part, se fiant sans doute à mon uniforme d'aviateur, il me demanda si je pouvais lui présenter une femme. Quand j'y pense, le nombre de gens qui m'ont fait la même requête, dans ma vie, est assez inquiétant. J'avais pourtant toujours cru que j'avais l'air distingué. Je lui dis que je n'étais pas en forme, ce soir-là. Il m'annonça que toute sa fortune se trouvait déjà en Afrique du Sud et nous allâmes célébrer cette bonne nouvelle au «Chat Noir»."
Tags:Roddy Doyle, Thomas Pynchon, Pat Barker, Gary Snyder, Gertrud Fussenegger, Edmund Wilson, Romain Gary, Alain-René Lesage, Sophus Schandorph, Romenu
“Ook de notaris scheen in te zien dat het nu uit was en nam zijn hamer in de hand. Driehonderd vijftig éénmaal, driehonderd vijftig andermaal. Boorman was recht gestaan en had een arm opgestoken als een eerste Mussolini. – Acht duizend vijfhonderd frank, sprak zijn zware basstem. Het vrouwtje staarde hem aan met oogen die uitpuilden van verstomming, verslikte zich, hoestte geweldig, probeerde tevergeefs een opwellend gegichel te smooren en bevrijdde zich eindelijk in een onweerstaanbaren schaterlach die de heele zaal meesleepte, en de ruiten daveren deed. Het publiek was opgesprongen. – Huu, huu! jouwde een stem. – Bui-ten, bui-ten, bui-ten, scandeerden de papiermenschen, zichzelf begeleidend met rhythmisch getrappel. De notaris hamerde geweldig en toen even een windstilte intrad kon hij zich verstaanbaar maken. – Mijnheer, riep hij, ik verzoek u dringend de orde niet te storen. Hetis hier geen kermistent. De agent van politie had zich losgemaakt van den wand en slenterde in onze richting. – Acht duizend vijfhonderd andermaal, brulde Boorman, of hoor jij niet goed? Toewijzen zeg ik! – Eén millioen achthonderd vijftig duizend frank, schreeuwde opeens een mannetje met een bolhoed dat op een stoel was gesprongen. Dat bod werd onthaald op een ontzaglijk hoera. Wat Boorman toen riep was niet meer te verstaan, maar ik zag dat de radelooze notaris met zijn hamer een teeken gaf en de agent pakte Boorman bij den arm. – Vooruit, beval hij verbeten. Boorman was niet groot, maar sterk, want het borstbeeld van Leopold ii, een massief marmeren blok dat voor mij geen vin wilde verroeren, had hij eens opgepakt en alleen van ’t Museum van Inlandsche en Uitheemsche voortbrengselen tot in de gang gedragen, bij gelegenheid van een schoonmaak.”
Uit: De vijand van mijn vader (Vertaald door Mia Buursma)
“Het ijs bedekte de binnenplaats met een wittig, groezelig gaas, als een oud verband om de armetierige boomstammen aan weerszijden van de put, en in het nog vage licht van de dageraad verleende het een mysterieuze betekenis aan elke kiezelsteen, scherpe contouren die afstaken tegen de door de kou omhooggekrulde, stijf geworden grond. En ook aan mijn neus, die eerder dan ikzelf als een bevroren aanhangsel wakker werd in mijn gezicht, haast alsof hij van iemand anders was. Dan stak ik een hand uit om hem aan te raken, alsof ik verbaasd was dat hij daar was, tussen mijn ogen en mijn mond, en het verschil in temperatuur deed tegelijk pijn aan mijn neus en aan mijn vingers. Om dat niet te hoeven voelen, stopte ik mijn hoofd helemaal tussen de warme zachte lakens en viel weer in slaap, en deze keer was beter dan de eerste, maar zoals bijna alles in dit leven wat beter is, was die rust maar van korte duur. De deur van de kamer die ik met mijn zusjes deelde, was in het midden, aan de andere kant van het groene gordijn, maar het raam hoorde bij mij en daarom maakte mijn moeder mij altijd als eerste wakker. Het licht kwam gelijk met haar stem, kom, Nino, opstaan, het is de hoogste tijd, en even later de snelle vluchtige kus op mijn voorhoofd, het onvermijdelijke begin van elke ochtend. Elke dag begon op dezelfde manier, dezelfde voetstappen, dezelfde woorden, het kleine geluidje van haar vingers die de luiken openmaakten en ook die kleine kus, de huid van mijn moeder die amper mijn huid aanraakte, een zachtheid die voortkwam uit haast en die in niets leek op de luidruchtige, herhaalde druk van haar lippen die me welterusten wensten alsof ze hun afdruk voorgoed op mijn wangen wilden achterlaten. Elke dag begon op dezelfde manier, maar met de eerste vorst veranderde alles zonder dat er iets veranderde. In andere huizen in het dorp werd met gefronste blikken naar de bergen gekeken, één enkele bezorgde uitdrukking op heel veel verschillende gezichten. In mijn huis, dat geen huis was maar drie kamers in de kazerne van Fuensanta de Martos, gedroegen wij ons beter, want we wisten dat zodra de winter begon mijn moeder geen zin meer had in grapjes. ‘Hoe heb ik het ooit in mijn hoofd kunnen halen om met hem hier te trouwen, hè, hoe heb ik dat ooit kunnen doen, en dat terwijl ik het zo goed had in mijn dorp ...’
„Geschichten wie diese kennt man aus dem Kino. Aber diese Geschichte ist wirklich passiert. Und das Verrückte daran ist, dass sie mir passiert ist. Es war im letzten September, und wenn ich an den Tag, an dem alles anfing, zurückdenke, sind auch die kleinsten Erinnerungen wie Bilder aus einem alten Film: die Stadt ein einziges Panorama aus Herbst, in schillernden Farben und Cinemascope, und ich mittendrin. Das Leben ist manchmal wirklich wie im Kino — nur anders, viel echter. Der Tag, an dem sich mein Leben ändern sollte, begann unspektakulär mit einem Wecker, den ich nicht hörte. Das allein war nichts Ungewöhnliches. Zu verschlafen war meine Spezialität und es war nicht das erste Mal, dass ich knapp eine halbe Stunde, bevor die Schicht im Thunderbird begann, aufwachte. Es war auch nicht das erste Mal, dass ich mir Quentins Vespa ausleihen musste, wenn ich es noch einigermaßen pünktlich bis rauf in die Montague Street schaffen wollte. Quentin Klein hatte die Wohnung gegenüber gemietet, er studierte irgendwas mit Wirtschaft an der Columbia, doch die meiste Zeit saß er einfach rum, hörte Modern Jazz und lernte jede Menge Mädchen kennen. »Hi, ich bin Tom«, stellte ich mich einer hübschen Unbekannten vor, die mir die Tür zu Quentins Bude öffnete. »Ist Quentin da? Ich meine, äh, ich brauche die Vespa.« Müde Augen starrten mich verständnislos an. »Den Roller«, drängelte ich und schaute über ihre Schulter ins Halbdunkel der Wohnung. Das Mädchen trug nur ein T-Shirt mit einem grimmigen Hulk darauf. Ich kannte das T-Shirt, es gehörte Quentin. »Ich wohne gegenüber«, erklärte ich ihr (irgendwo da drüben stand sogar mein Name auf dem Klingelschild: Tom Balfour). »Der Nachbar«, fügte ich hinzu, weil sie verwirrt wirkte. Der Schlüssel für die Vespa hing jedenfalls an dem Rüssel eines ziemlich hässlichen Porzellanelefanten, den Quentin aus irgendeinem Grund liebte. »Quentin leiht mir öfter seine Vespa.« Ihr Blick wurde klarer und gleichzeitig verwirrter. »Quentin hat eine Vespa?« »Nimm dir den Schlüssel!«, rief Quentin irgendwo aus dem Halbdunkel. »Und mach den Tank voll, wenn du sie zurückbringst.« Ich lächelte die Unbekannte höflich an, dann machte sie Platz und ich schob mich an ihr vorbei in die Wohnung. »Da ist er ja!« Der hässliche Porzellanelefant war pink und dick, aber der Schlüssel hing genau da, wo er hingehörte. Ich schnappte ihn mir und schlüpfte schnell wieder nach draußen. »Bin schon weg«, flüsterte ich entschuldigend.“
“Aangezien wij arm waren, maar niet werkelijk straatarm, kwamen de buren gedurig, behalve suiker, zout, peper, brokjes cacao, blauwsel, soda en andere huishoudelijke luxe, schoon en helder kraanwater bij ons lenen: ‘Me schat, me schat! Ik ben nie gebaad vandaag, ma' ik moet bij dokter gaan. Dankje danke, leen me een beetje water, no?’ Vader mopperde zich een ongeluk, maar moeder kon nu eenmaal dat soort dingen niet weigeren en dus kan men de permanente staat van oorlog tussen vader en de buren wel vermoeden. Het was dan ook altijd eerst een kwestie van schichtig loeren van zo'n buurvrouw, desnoods met een compagnon op de uitkijk, hoegenaamd kleren met de maïskolf borstelend: zodra mijn vader z'n voet het huis uittrok... rrrttts... als 'n rat naar binnen gerend bij ons met: ‘Buurvrouw! Buurvrouw...!’ Zulks nog afgezien van het feit dat men geleend water of suiker nooit terugkrijgt, tenzij er een wonderbare vermenigvuldiging optreedt. Dan praat ik niet over de mensen die, eenmaal iets geleend hebbend, het voorwerp, een kam of bezem, liefst tegen betaling aan hun over-overburen verder leenden. Totdat je iets wat je zelf leende, als je oorspronkelijke eigendom herkende. Ruzie geblazen, zeg ik je, desnoods met vechtpartij tot bloedens toe! Negerhuis-leven? 't Was me wat! Bij ons op het erf had je helemaal aan de voorzijde, aan de straat, een grote woning op - hoe kon het anders - heel hoge stenen stutten, met een hoge en vooral brede, tegelijk stenen stoep in de vorm van een halve cirkel. Aha: de eigenaarswoning, groot en machtig boven alle krotverdenkingen uittorenend. Zo'n woning aan de voorkant, overal in de stad volgens de oudkoloniale bouwstijl nog te vinden, heette maar al te bloemrijk bakra-oso, letterlijk: de blankenwoning (vroeger dus de woning van de blanke slavenmeester). De halfcirkelige hoge stoep die ik zojuist beschreef stond aan de erfzijde van het grote huis. Maar aan de straatzijde was er een nog grotere, compleet met een groen geverfd, gietijzeren hek met zoet Hollands motiefje.”
Sie hocken im Modder wie komische Vögel Die Krallen abwärtsgerichtet Plastikbeutel als schwarze Wehende Kröpfe, Muschelsucher In La Tranche-sur-Mer. Einsame lüsterne Arbeit Der Dichter, für eine rohe Mahlzeit. Was zählt Das Ende der Geschichte In diesem alltäglichen Schlick Wo oben unten ist und Tod Leben. . . . Und er benutzte die Zeit, darüber nachzudenken Wie paradox es ist Daß uns Stöße Genuß bereiten „Ein Stochern im Leib. . . dankbar aufgenommen“. Im Gesicht einer Frau Liest er, öffnet sich was sich öffnen läßt Mund und Auge, mehr Liest er im Gesicht einer Frau. Siedendes Wasser. Sie schlürfen die Muscheln Eine Nacht nach der andern Betäubt mit Zitronen Und ich hoffte wieder, mich der Dinge Die mich treffen Ein Erwählter Würdig zu zeigen.
IV For, what with my whole world-wide wandering, What with my search drawn out thro’ years, my hope Dwindled into a ghost not fit to cope With that obstreperous joy success would bring,— I hardly tried now to rebuke the spring My heart made, finding failure in its scope.
V As when a sick man very near to death Seems dead indeed, and feels begin and end The tears and takes the farewell of each friend, And hears one bid the other go, draw breath Freelier outside, (“since all is o’er,” he saith, “And the blow fallen no grieving can amend;”)
VI While some discuss if near the other graves Be room enough for this, and when a day Suits best for carrying the corpse away, With care about the banners, scarves and staves, And still the man hears all, and only craves He may not shame such tender love and stay.
VII Thus, I had so long suffer’d, in this quest, Heard failure prophesied so oft, been writ So many times among “The Band”—to wit, The knights who to the Dark Tower’s search address’d Their steps—that just to fail as they, seem’d best. And all the doubt was now—should I be fit?
Robert Browning (7 mei 1812 – 12 december 1889)
De Australische schrijver Peter Carey werd geboren in Bacchus Marsh, Victoria, op 7 februari 1943. Zie ook Zie ook alle tags voor Peter Carey op dit blog.
Uit: Amnesia
“I had published several books, fifty features, a thousand columns, mainly concerned with the traumatic injury done to my country by our American allies in 1975. While my colleagues leapt to the conclusion that the hacker was concerned simply with freeing boat people from Australian custody, I took the same view as our American allies, that this was an attack on the United States. It was clear to me, straight away, that the events of 1975 had been a first act in this tragedy and that the Angel Worm was a retaliation. If Washington was right, this was the story I had spent my life preparing for. If the “events of 1975” seem confusing or enigmatic to you, then that is exactly my point. They are all part of “The Great Amnesia.” More TC. In court, I listened as my publisher got a belting from the judge and I saw his face when he finally understood he could not even sell my book as remaindered. “Pulp?” he said. “Including that copy in your hand.” Damages were awarded against me for $120,000. Was I insured or not insured? I did not know. The crowd outside the court was as happy as a hanging day. “Feels, Feels,” the News International guy shouted. “Look this way. Felix.” That was Kev Dawson, a cautious little prick who made his living rewriting press releases. “Look this way Feels.” “What do you think about the verdict, Feels?” What I thought was: our sole remaining left-wing journalist had been pissed on from a mighty height. And what was my crime? Repeating press releases? No, I had reported a rumour. In the world of grown-ups a rumour is as much a “fact” as smoke. To omit the smoke is to fail to communicate the threat in the landscape.”
Mother, the folk who live up in the clouds call out to me- "We play from the time we wake till the day ends. We play with the golden dawn, we play with the silver moon." I ask, "But how am I to get up to you ?" They answer, "Come to the edge of the earth, lift up your hands to the sky, and you will be taken up into the clouds." "My mother is waiting for me at home, "I say, "How can I leave her and come?" Then they smile and float away. But I know a nicer game than that, mother. I shall be the cloud and you the moon. I shall cover you with both my hands, and our house-top will be the blue sky. The folk who live in the waves call out to me- "We sing from morning till night; on and on we travel and know not where we pass." I ask, "But how am I to join you?" They tell me, "Come to the edge of the shore and stand with your eyes tight shut, and you will be carried out upon the waves." I say, "My mother always wants me at home in the everything- how can I leave her and go?" They smile, dance and pass by. But I know a better game than that. I will be the waves and you will be a strange shore. I shall roll on and on and on, and break upon your lap with laughter. And no one in the world will know where we both are.
Rabindranath Tagore (7 mei 1861 – 7 augustus 1941) Portret door Walther Illner, ca.1930
Tags:Willem Elsschot, Almudena Grandes, Christoph Marzi, Edgar Cairo, Volker Braun, Robert Browning, Peter Carey, Archibald MacLeish, Rabindranath Tagore, Romenu
Horst Bienek, Joseph Joubert, Stanisław Przybyszewski, Karl Gustav Vollmõller, A. E. W. Mason, Therese Huber, Dorit Zinn, Angela Carter, André du Bouchet
Man muß die Schuhe abstreifen, noch einmal, bevor man eintreten darf. Der strenge Blick der Aufseherin, die auch in Bautzen Dienst tun könnte. Wer fünf Minuten später kommt, wird nicht mehr eingelassen. Überhaupt, nur Gruppenführungen. Im Kollektiv.
Dann: die Räume, aus denen die Zeit entflohen ist. Hier also hat er gelebt. Hier also soll er geschrieben haben. Briefe. Die Bearbeitung des Coriolan. Nichts Neues mehr. Die Elegien in Buckow, draußen, unter Sandkiefern. Dämmerlicht, von einem Raum zum andern, − Wo er doch die Klarheit liebte Der wuchtige Schreibtisch, leer, kahl, abweisend. Das Holz ist das einzige, was hier noch atmet.
Leben des Galilei schrieb er auf den Knien in engen, stickigen Hotelzimmern .
Früher ging der Blick auf den Dorotheenstädtischen Friedhof. Hegels Grab. Fichtes Gedenkstein. Früher. Jetzt verwehrt das eine dicke graue Gardine. Aus konservatorischen Gründen, sagt die Aufseherin. Aus was?
Nichts erinnert an ihn. Nicht einmal die amerikanischen Krimis, oben im Regal, die er gelesen haben soll. Nur im Schlafzimmer seine Mütze, die schwarze, verschwitzte, am Haken, hinter der Tür, beweist, daß er einmal hier gewesen ist.
« J’ai donné mes fleurs et mon fruit : je ne suis plus qu’un tronc retentissant ; mais quiconque s’assied à mon ombre et m’entend, devient plus sage.
Je ressemble en beaucoup de choses au papillon : comme lui j’aime la lumière ; comme lui j’y brûle ma vie ; comme lui j’ai besoin, pour déployer mes ailes, que dans la société il fasse beau autour de moi, et que mon esprit s’y sente environné et comme pénétré d’une douce température, celle de l’indulgence ; j’ai l’esprit et le caractère frileux.
J’ai besoin que les regards de la faveur luisent sur moi. C’est de moi qu’il est vrai de dire : « Qui plaît est roi, qui ne plaît plus n’est rien. » Je vais où l’on me désire pour le moins aussi volontiers qu’où je me plais.
J’ai de la peine à quitter Paris, parce qu’il faut me séparer de mes amis, et de la peine à quitter la campagne, parce qu’il faut me séparer de moi.
J’ai la tête fort aimante et le cœur têtu. Tout ce que j’admire m’est cher, et tout ce qui m’est cher ne peut me devenir indifférent.
Philanthropie et repentir est ma devise.
J’aime peu la prudence si elle n’est morale. J’ai mauvaise opinion du lion depuis que je sais que son pas est oblique.
Quand mes amis sont borgnes, je les regarde de profil."
„Das Surrogat dieses unsichtbaren Seelenlebens: das logische Gehirnleben, kennen wir nun zur Genüge. Das ganze Fazit aller seiner wissenschaftlichen und philosophischen Spekulationen ist ein Ignoramus und Ignorabimus, also eine gänzliche Bankerotterklärung all' seiner verzweifelten Bestrebungen. Das künstlerische Fazit – risum teneatis amici – ist der Naturalismus, die seelenlose, brutale Kunst für das Volk, die Bürgerkunst par excellence, die biblia pauperum für das schwache »normale« Gehirn, das denkfaule, feige, plebejische Gehirn, das Alles erklärt, Alles zurechtgelegt haben will, das jede Tiefe, jedes Geheimnis verhöhnt und verspottet und für Verrücktheit erklärt, weil es die Seele haßt, nur weil es sie nicht begreifen kann. Ja! das rohe, stupide Bürgergehirn – die famose vox populi – haßt Alles, was es nicht verstehen kann, vielleicht auch, weil es die bekannte Plebejerangst hat, düpiert zu werden. Nun ja: man überlasse dem Plebejer, was des Plebejers ist, mit Vergnügen sogar einige Herren, die durchaus »Großgehirnaristokraten« genannt werden wollen. Ich meine hier also eine andere Kunst. Die Kunst, die sich in der Malerei nicht mit der banalen Außenwelt, ein paar alten, stupiden Invaliden in Amsterdam zum Beispiel, beschäftigt, sondern der Welt, wie sie sich in der Seele in seltenen Stunden, den Stunden der Halluzination und der Ekstase widerspiegelt. Ich denke auch nicht an die famosen Leoncavallos und die zahllosen Mascagnis, sondern etwa an die Fis-moll-Polonaise von Chopin, diesen gräßlichen, nackten Seelenschrei. Ich meine hier auch nicht den feudalen Reinhold Begas, sondern Vigeland. Ja, ich denke jetzt an eine andere Kunst, die Kunst, die das Tageblatt-Bürgertum für verrückt, blödsinnig, impotent u. s. w., u. s. w. erklärt hatte. In der Literatur hat diese Kunstgattung im orientalischen Altertum und namentlich im Mittelalter ungemein reiche Blüten getrieben. Ja, namentlich im germanischen Mittelalter. Keine Rasse hat so viele Mystiker, also Menschen, die des reinen visionären Seelenlebens teilhaftig wurden, hervorgebracht, wie gerade die germanische. Für die moderne deutsche Künstlergeneration dieser Art, also Künstler, die sich mit den Phänomenen des Seelenlebens beschäftigen, scheint mir Amadeus Hoffmann der Urahn zu sein. Freilich hat Hoffmann an die seelischen Phänomene als solche kaum geglaubt. Er suchte sie rationalistisch zu analysieren, etwa wie ein anderer Herr den Übergang der Juden über das rote Meer durch eine kolossale Ebbe erklären wollte; vielleicht suchte Hoffmann das Rätselhafte der Seele dem fetten Bürgergehirn, auf das er nun einmal aus buchhändlerischen Rücksichten angewiesen war, gegen bessere Überzeugung verständlich zu machen.“
Stanisław Przybyszewski (7 mei 1868 – 23 november 1927) Portret door Edward Munch, 1895
Uit:Turandot, Princess of China (Vertaald door Jethro Bithell)
“BRIGELLA. (Behind the scenes.) Halt! Present arms! TRUFFALDINO. (Behind the scenes.) Halt! Slope swords! Open the gate! At ease! Quick march! (The gate is thrown open. TRUFFALDINO, leading the eunuchs; then, between PANTALONE and TARTAGLIA, the PRINCE OF SAMARKAND; behind them, at the head of his pages, BRIGELLA. The whole procession halts in front of the gate, they all draw up in one line, and gaze upwards at the bloody heads.) PANTALONE. (Stepping in front of the footlights.) My name is Pantalone, and I am a native of Venice. At the moment I am the Prime Minister of the Chinese Empire. Eh, what d'ye say? What I'm doing here in Pekin? H'm. (Puts his hand in front of his mouth.) Venice got too hot for me. An indindelicate affair. My wife of course, you guess my meaning. (To the PRINCE.) This, your Royal Highness, is the place you have heard so much of. Have a good look at it, please. Make yourself quite_at home. Yes, quite right, up there, please! (To TARTAGLIA.) I say, my dear Lord Chancellor. Be so good as to show his Royal Highness the elevated position he will occupy in the near future. You have the information, I presume. (TARTAGLIA turns towards the PRINCE, PANTALONE _pulls his sleeve.) Don't forget, my dear Lord Chancellor. TARTAGLIA.(Stepping in front of the footlights.) My name is Tat-Tra-Tartaglia (stammers). From Naples. My mother always maintained that she was the daughter of a Spanish grandee, but I fear she was a fisherman's daughter from Po-Po-Pozzuoli. My father, on the other hand (stops short and looks round)—“
Karl Gustav Vollmõller (7 mei 1878 – 18 okrober 1948)
“He remembered a season in London to which he had come fresh from the China station; and he was curious to see Harry Feversham. He did not admit that it was more than the natural curiosity of a man who, disabled in comparative youth, had made a hobby out of the study of human nature. He was interested to see whether the lad took after his mother or his father—that was all. So that night Harry Feversham took a place at the dinner-table and listened to the stories which his elders told, while Lieutenant Sutch watched him. The stories were all of that dark winter in the Crimea, and a fresh story was always in the telling before its predecessor was ended. They were stories of death, of hazardous exploits, of the pinch of famine, and the chill of snow. But they were told in clipped words and with a matter-of-fact tone, as though the men who related them were only conscious of them as far-off things; and there was seldom a comment more pronounced than a mere “That’s curious,” or an exclamation more significant than a laugh. But Harry Feversham sat listening as though the incidents thus carelessly narrated were happening actually at that moment and within the walls of that room. His dark eyes—the eyes of his mother—turned with each story from speaker to speaker, and waited, wide open and fixed, until the last word was spoken. He listened fascinated and enthralled. And so vividly did the changes of expression shoot and quiver across his face, that it seemed to Sutch the lad must actually hear the drone of bullets in the air, actually resist the stunning shock of a charge, actually ride down in the thick of a squadron to where guns screeched out a tongue of flame from a fog. Once a major of artillery spoke of the suspense of the hours between the parading of the troops before a battle and the first command to advance; and Harry’s shoulders worked under the intolerable strain of those lagging minutes. But he did more than work his shoulders. He threw a single furtive, wavering glance backwards; and Lieutenant Sutch was startled, and indeed more than startled—he was pained. For this after all was Muriel Graham’s boy. The look was too familiar a one to Sutch. He had seen it on the faces of recruits during their first experience of a battle too often for him to misunderstand it. And one picture in particular rose before his mind: an advancing square at Inkermann, and a tall big soldier rushing forward from the line in the eagerness of his attack, and then stopping suddenly as though he suddenly understood that he was alone, and had to meet alone the charge of a mounted Cossack.”
A. E. W. Mason (7 mei 1865 – 22 november 1948) Affiche voor de gelijknamige film uit 1931
“Ich habe dir versprochen, ohne Hehl die Eindrücke zu schildern, welche nach einer Abwesenheit von zwanzig Jahren die Menschen und Gegenstände in meiner Heimat auf mich machen würden. Dinge, von denen ich dir so oft mit Jugendglut der Erinnerung sprach! – und nachdem dir meine ersten beiden Briefe die Freude des Wiedersehens, die Wehmut, so manche Stätte leer, so manches Haupt ergraut gefunden zu haben, schilderten, will ich dir auch die Wahrnehmungen nicht verhehlen, zu denen ein längerer Aufenthalt in meiner Vaterstadt mir Anlaß gibt. Ich verließ sie in der Fülle jugendlichen Gefühls, und kehre, ein Vierziger, zu ihr zurück; schwärmte ich damals, – wahrlich, so bin ich nun ruhig; daß ich nicht kalt ward, mein guter Hartmann, danke ich dir und deiner lieben Frau, da ihr mir durch den Zutritt in euer Haus Vaterland und Familie ersetztet, und endlich, nachdem ihr den Jüngling reifen saht, den Mann durch eure geliebte Schwester beglücktet. Möge Gott meine Amalie in dieser Stunde und in jeder des Lebens erfreuen! – Ich schreibe ihr, daß sie von dir diese Details erhalten wird, über die wir, so vertraut mein mutiges Herz, nächsten Winter schon wieder um unsern Kamin versammelt, schwatzen werden. Lieber Hartmann, entweder bin ich anders geworden, oder meine Landsleute, oder beides. Ich erzählte dir ja wohl oft in den ersten Jahren meiner Niederlassung in Philadelphia von unserm gesellschaftlichen Leben in **, wie die Frauen den ganzen Morgen ihren Geschäften oblägen, im Haushalt, der Kinderstube, am Nähtisch, dann mittags der Gatte, aus den Hörsälen, der Session gekommen, sich des Wohlseins seiner Lieben freute, die Knaben nach ihren Schulzeugnissen fragte, der Mädchen ihre Schreibbücher ansah, oder vor ihrem Nähzeug mit einem freundlichen Scherz zurückfuhr, weil ihre Kunst ihm unbegreiflich blieb – dann arbeitete wieder ein jeder in seinem Beruf; die Hausfrau mußte wohl irgendeinen Höflichkeitsbesuch machen oder nahm deren an, des Abends gingen die Eltern auch wohl in Gesellschaft, dann ward meinen Schwestern ein froher Zeitvertreib gegeben, oder ein Buch, oder eine junge Freundin besuchte sie – aber meistens versammelten sich die Kinder um die Mutter, der Vater kam, er las ihr vor, wir hörten zu, oder trieben allerlei stille und laute Künste im Nebenzimmer.“
Therese Huber (7 mei 1764 – 15 juni 1829) <Göttingen
„Wie geht es Alex? Gut. Ich strahle sie an und verbessere mich: blendend! Er lebt nach wie vor in Berlin, arbeitet als Journalist und Wissenschaft-ler und ist immer noch mit demselben Mann zusam-men. Frau H. strahlt zurück. Unser Felix, sagt sie, ist auch mit seinem Freund in Berlin, er hat einen Job an der Humboldt-Universität, irgendein spannendes For-schungsprojekt. Wissen Sie noch, wie wir uns gesorgt und aufgeregt haben - und heute ist alles so leicht und selbstverständlich geworden. Vergnügt packt sie mich am Arm. Letzte Woche war ich bei den Kindern in Ber-lin, unsere Tochter hat doch ein Baby bekommen, wenn Sie wüssten, wie vernarrt Felix in seine kleine Nichte ist. Und bei uns, verkündet Konrad stolz, kommt in weni-gen Monaten das dritte Enkelkind zur Welt. Max wird zum dritten Mal Vater, erkläre ich, aber Alex sieht die Kinder seines Bruders leider selten, sie wohnen zu weit auseinander, und ich denke: Wenn Max noch in Berlin wohnte, ob sie dann mehr Kontakt hätten? Sie mögen sich, aber sie leben in verschiedenen Welten. Übrigens habe ich Alex kürzlich im Fernsehen gesehen, sagt Frau H., viel Prominenz war anwesend, neugierig schaut sie uns an, ich glaube, Wowereit war auch dabei. Gut möglich, sage ich, und Konrad erzählt, dass Alex einen Preis der Bundesregierung für zwei Schwulenprojekte entgegengenommen hat. Wenige Meter von uns entfernt teilen Hände das Sonnenblumendickicht, ein junges Pärchen taucht auf, zerzaust und mit hochroten Köpfen. Wohlwollend lächeln wir ihnen zu. Wenn ich mir vorstelle, überlege ich, dass einer unserer Jungs mit seinem Liebsten aus dem Feld herausgestolpert käme ... Wo ist das Problem? Frau H. lacht und wir lachen mit. Allerdings, sagt sie, für viele Leute wäre es sicher ein Problem. Leider, ich stimme ihr zu, zwar würde man über unsere Jungs nicht mehr offen lästern wie früher, aber angelächelt wie dieses Hetero-pärchen würden sie nicht.“
“She stands and moved within the invisible pentacle of her own virginity. She is an unbroken egg; she is a sealed vessel; she has inside her a magic space the entrance to which is shut tight with a plug of membrane; she is a closed system; she does not known how to shiver. She has her knife and she is afraid of nothing. Her father might forbid her, if he were home, but he is away in the forest, gathering wood, and her mother cannot deny her. The forest is closed upon her like a pair of jaws. There is always something to look at in the forest, even in the middle of winter - the huddled mounds of birds, succumbed to the lethargy o f the season, heaped on the creaking boughs and too forlorn to sing; the bright frills of the winter fungi on the blotched trunks of trees; the cuneiform slots of rabbits and deer, the herringbone tracks of the birds, a hare as lean as a rasher of bacon streaking across the path where the thin sunlight dapples the russet brakes of last year's bracken. When she heard the freezing howl of a distant wolf, her practiced hand sprang to the handle of the knife, but she saw no sign of a wolf at all, nor of a naked man, neither, but then she heard a clattering among the brushwood and there sprang onto the path a fully clothed one, a very handsome one, in the green coat and wide-awake hat of a hunter, laden with the caresses of game birds. She had her hand on the knife at the first rustle of twigs, but he laughed with a flash of white teeth when he saw her and mad her a comic yet flattering little bow; she'd never seen such a fine fellow before, not among the rustic clowns of her native village. So on they went together, through the thickening light of the afternoon. Soon they were laughing and joking like old friends. When he offered to carry her basket, she gave it to him although her knife was in it because he told her his rifle would protect them. As the day darkened, it began to snow again; she felt the first flakes settle on her dark eyelashes, but now there was only half a mile to go and there would be fire, and hot tea, and a welcome, a warm one, surely, for this dashing huntsman as well as herself.”
Le vent, dans les terres sans eau de l'été, nous quitte sur une lame,
ce qui subsiste du ciel.
En plusieurs fractures, la terre se précise. La terre demeure stable dans le souffle qui nous dénude.
Ici, dans le monde immobile et bleu, j'ai presque atteint ce mur. Le fond du jour est encore devant nous. Le fond embrasé de la terre. Le fond et la surface du front, aplani par le même souffle,
ce froid.
Je me recompose au pied de la façade comme l'air bleu au pied des labours.
Tags:Horst Bienek, Joseph Joubert, Stanisł,aw Przybyszewski, Karl Gustav Vollmõller, A. E. W. Mason, Therese Huber, Dorit Zinn, Angela Carter, André du Bouchet, Romenu
Am dritten Sonntage nach Ostern (Annette von Droste-Hülshoff)
Bij de derde zondag na Pasen
Joannes de Evangelist door Valentin de Boulogne, ca. 1621-22
Am dritten Sonntage nach Ostern »Über ein kleines werdet ihr mich sehen.« (Joh: 16:16)
Ich seh dich nicht! Wo bist du denn, o Hort, o Lebenshauch? Kannst du nicht wehen, daß mein Ohr es hört? Was nebelst, was verflatterst du wie Rauch, Wenn sich das Aug' nach deinen Zeichen kehrt? Mein Wüstenlicht, Mein Aaronsstab, der lieblich könnte grünen, Du tust es nicht; So muß ich eigne Schuld und Torheit sühnen!
Heiß ist der Tag; Die Sonne prallt von meiner Zelle Wand, Ein traulich Vöglein flattert ein und aus; Sein glänzend Auge fragt mich unverwandt: Schaut nicht der Herr zu diesen Fenstern aus? Was fragst du nach? Die Stirne muß ich senken und erröten. O bittre Schmach! Mein Wissen mußte meinen Glauben töten.
Die Wolke steigt, Und langsam über den azurnen Bau Hat eine Schwefelhülle sich gelegt. Die Lüfte wehn so seufzervoll und lau Und Angstgestöhn sich in den Zweigen regt; Die Herde keucht. Was fühlt das stumpfe Tier, ist's deine Schwüle? Ich steh gebeugt; Mein Herr berühre mich, daß ich dich fühle!
Ein Donnerschlag! Entsetzen hat den kranken Wald gepackt. Ich sehe, wie im Nest mein Vogel duckt, Wie Ast an Ast sich ächzend reibt und knackt, Wie Blitz an Blitz durch Schwefelgassen zuckt; Ich schau ihm nach. Ist's deine Leuchte nicht, gewaltig Wesen? Warum denn, ach! Warum nur fällt mir ein was ich gelesen?
Das Dunkel weicht; Und wie ein leises Weinen fällt herab Der Wolkentau; Geflüster fern und nah. Die Sonne senkt den goldnen Gnadenstab, Und plötzlich steht der Friedensbogen da. Wie? wird denn feucht Mein Auge, ist nicht Dunstgebild der Regen? Mir wird so leicht! Wie? kann denn Halmes Reibung mich bewegen?
Auf Bergeshöhn Stand ein Prophet und suchte dich wie ich: Da brach ein Sturm der Riesenfichte Ast, Da fraß ein Feuer durch die Wipfel sich; Doch unerschüttert stand der Wüste Gast. Da kam ein Wehn Wie Gnadenhauch und zitternd überwunden Sank der Prophet, Und weinte laut und hatte dich gefunden.
Hat denn dein Hauch Verkündet mir, was sich im Sturme barg, Was nicht im Blitze sich enträtselt hat? So will ich harren auch, schon wächst mein Sarg, Der Regen fällt auf meine Schlummerstatt. Dann wird wie Rauch Entschwinden eitler Weisheit Nebelschemen, Dann schau ich auch, »Und meine Freude wird mir niemand nehmen.«
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) De kapel van Burg Hülshoff
Met zeven nagelen lag Ik geklonken Op dit zwart rad van marteling, mijn Leven, - Want zeven Hárten zijn mij ópgeblonken, In pracht van Jeugd en Vreugde's innigst beven.
In zeven dromen was ik zwaar verdronken, Dromen van deemoed en van liefde-geven, Die alle zeven weer in 't Niet-zijn zonken: Daarom gegroet, mystiek getal van Zeven!
Hártstochten gaan en komen op de maat Van mijner diepre Ziel geheimvol deinen, En heel mijn liefde was een morgendroom.
Maar, boven al de Schijn des Tijds uit, staat Gij in uw koelte, al-enig-vaste-en-reine, O, Cijfer, waar 'k op tuur, in vreemde schroom.
Verzen
XI. Diep uit de nooit-doordringbare gewelven Van Uwe Ziel klonk eens het vorstlijk woord, 't Woord van Uw Liefde, en dieper in Mij-zelven Klonk 't en weerklonk door verre gang en poort.
Wij waren Eén Mysterie, maar het zwelgen Van Tijd en Wereld heeft úw vlam versmoord, En daarom sterf ik, maar het niet-te-delgen, Nu, mijn Mysterie brandt ondoofbaar voort.
Ik was de God-op-aard, de Nooit-gekende, Die zelf zijn Zelf niet zag, dan ééns op 't laatst, Toen opstond en de kroon op 't hoofd zich drukte:
Gij zijt het Aardsche Kind, dat dorst te schenden Wat Kind niet weet, en op het hoofd zich plaatst, Wat voegelijker zijnen Vader smukte.
XII. Ik wás uw Vader, ja, vol mededoogen, Een vader, als geen ander kind ooit had: Ik leerde u spreken, voelen, zien met oogen, Loopen met voeten op uw wereldsch pad.
O Kind, mijn oogen hingen aan úwe oogen, Enkel te weten, of gij iets niet hadt.... En daarom hebt gij mij zoo wreed bedrogen, Wee, om wat weelde en weidschen vreugden-schat.
Ja, heel mijn leven was één melodie Van koninklijke goedheid, en ik zie Dees klare ziel zoo vrij van zonde en schulden.
En 'k ga thans heen uit dit heel slechte leven, Wijl al die goedheid om mijn hoofd blijft zweven, Heilge, in zijn eigen glorie-licht gehulde.
lief! maar dat is niet genoeg hij wil weten hoe! van hier tot waar tot maastricht casablanca de ochtendster tot mijn huis hier om de hoek - hoe lief!
ik vind lief! lief genoeg hij wil woorden die ronken
ik zeg: de langste lange twinkelhaar lief de zachtste haar waarmee ik je omwikkel van top tot teen een glanzende haarhuid een doorzichtige haar want ik wil je zien
dat vindt hij wel een heel lange haar hij wil woorden met waarheidswaarde
ik zeg: een lange zachte woordendraad lief een fluisterdraad die je oor met een dwaas verhaal omspint een grapjesdraad die je lip kriebelt je buik bloot lacht een vuurdraad die jou in mijn armen trekt
ik begin bijna te ronken maar hij wil woorden die zeggen: wel heel lief
ik ruk aan mijn draad lief!
Afscheid 2
We hadden gezwegen ik aaide haar wangen haar slapen het witte haar aaide het haar werd zijde aaide de strakke mond een stille lach
ze lichtte haar deken op ik dacht wat een benen zo mooi ze bestaan - af - zo lang dacht dat zo mooi dan kan
steeds meer been en meer dan been ik dacht wie wil ze dat ik ben ik aaide haar wangen haar slapen aaide haar zijden haar aaide
Hélène Gelèns (Bergschenhoek, 6 mei 1967)
De Nederlandse dichteres en schrijfster Sasja Janssen werd geboren op 6 mei 1968 in Venlo. Zie ook alle tags voor Sasja Janssen op dit blog. Zie ook alle tags voor Sasja Janssen op dit blog.
Manieren van Dobbelen
We zijn bij elkaar gedobbeld en zijn donkere handen zijn mij onbekend, die kleine botjes als takjes onderhuids ruiken naar tabak en dure poeder hoeveel kinderen hoeveel vrouwen wonen er in die handpalm ook je dood. Zijn lange nagels, die jagen mij vrees aan voor straks als we maar eerst die hals uit, die nauwsluitende Sehnsucht. Wat doen ogen als ze elkaar uitspelen?
Het is de dobbelsteen die kraait sardonisch nog een keer nog een keer tot ik mijn hals aandoe, om mijn ogen te vertrouwen. De verdonkerde man knipt het pislicht aan en of ik garnalen lust. Ik eet geen dieren die sprookjes spelen zoals jij, zegt hij en zijn ogen knikkeren zijn kassen over mij heen.
Wilde vinex
Ik ga mijn eigen dood uitkiezen, ik ben een vinexvrouw, geen buitenmeisje. Ik loop in mijn vlinderbroekje op het terras, ogen ploppen overal uit, uit mijn benen, mijn buik en mijn broekje is zo klein zacht en zo champagne, hier in deze wijk met houten kades zonder water, waar meisjesbenen tegen de gevel groeien.
Ik ken een zwaluw die veren verpandt voor mijn noten hij laat ze op mijn voeten vallen, ik bewaar ze voor de slaap. Ik zie een man die hangt een kaarsrechte herinnering over zijn vrouw, zijn kind de zoom die zij lospeutert. Het wijst uit de hoek mijn tepels aan. Ik draai mijn loop. Ik ben een verschrikkelijk organisme dat uitverkiest. Ik ben koningsblauw. Ik sta in wilde schoonheid.
Sasja Janssen (Venlo, 6 mei 1968)
De Chileens-Amerikaanse toneelschrijver, essayist, dichter, novellist, cartoonist Ariel Dorfman werd op 6 mei 1942 in Buenos Aires geboren. Zie ook alle tags voor Ariel Dorfmanop dit blog.
Uit:Feeding on Dreams: Confessions of an Unrepentant Exile
“One of the ways for Americans to go beyond the insecurity that has been swallowing us since 9/11 is to admit that our suffering is neither unique nor exclusive. If we are willing to look at ourselves in the vast mirror of our common humanity, we may find ourselves connected with many apparently faraway men and women who have trekked through similar situations of injury and fury. A message I was able to deliver with more forcefulness because I had, in 2005, recently become a US citizen. I had resisted taking that step with as much passion as I had put into trying to remain in Chile during our unfortunate six months in 1990. My wife, the implacably practical Angélica had decided to seek naturalization soon after we resettled for good in the States, and then hauled our two sons to Charlotte, North Carolina, for the interviews and swearing-in ceremonies. I was a tougher nut to crack. I had already switched allegiances twice before – from Argentina to the States and from the States to Chile – and damned if I was going to relapse a third time, especially now that physical absence might weaken my ties to Latin America. Though my obstinacy had more intricate reasons. No matter how much I might proclaim my mission to be a bridge between the Americas, the voice I had created for myself, the persona I projected, was that of a Latino from the South. I derived authority, power, credentials from that outsider status, relished being a sort of unofficial spokesperson for those who could not make themselves heard from our derelict lands. I had grown comfortable with that tone and viewpoint. It served me well on television and radio, in my op-ed columns and interviews, in readings at bookstores and commencement speeches, a deepening of the perspective I had discovered that morning in Bethesda watching the snow that was and was not mine fall silently. It had crusted into a second skin, become a home away from home, struck the right balance by allowing me to intervene in both Chile and the States from a middle point of intersection and detachment. And each time after 9/11 that I faintly contemplated reconsidering Angélica’s arguments in favour of nationalization, something would flare up, in Santiago or Mexico or some neglected corner of Latin America and the words would come flying, in English and in Spanish, and I didn’t want to squander that – there is nothing more difficult to abandon than a voice.”
Ariel Dorfman (Buenos Aires, 6 mei 1942) Cover
De Oostenrijkse dichter, schrijver, essayist en vertaler Erich Friedwerd geboren op 6 mei 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Erich Fried op dit blog.
Altersunterschied
Einmal wenn du älter wirst werde ich nicht mehr älter werden
Irgendwann werde ich dann vielleicht zu jung sein für dich
Jetzt aber habe ich noch Angst dass ich zu alt bin
Manchmal möchte ich drum für mein Leben gern sterben
Beziehungen zu einer Großmacht.
Mit den Mördern leben ist ein verständlicher Wunsch wenn man am Leben hängt und wenn die Mörder stark sind nur - mit den Mördern leben kann eines Tages bedeuten an den Mördern sterben wie man mit ihnen gelebt hat.
Die drei Steine
Wie lange kann ich noch leben Wenn mir die Hoffnung verloren geht? Frage ich die drei Steine.
Der erste Stein sagt: So viele Minuten du deinen Atem anhalten kannst Unter Wasser Noch so viele Jahre.
Der zweite Stein sagt: Ohne Hoffnung Kannst du noch leben Solange du ohne Hoffnung Noch leben willst
Der dritte Stein lacht: Das hängt davon ab Was du noch ‘Leben’ nennst Wenn deine Hoffnung tot ist.
Uit:The Hunting Gun(Vertaald door Michael Emmerich)
“And when you die, Uncle, not one person on this planet will even suspect that this love of yours existed. Until now, I always believed love was as bright as the sun, dazzlingly so, and that it should be eternally blessed by God and all the people around you. I knew love was like a clear stream that sparkled beautifully in the sun, and when the wind blew any number of soft ripples skittered across its surface, and its banks were gently held by the plants and trees and flowers, and it kept singing its pure music, always, as it grew wider and wider—that’s what love was to me. How could I have imagined a love that stretched out secretly, like an underground channel deep under the earth, flowing from who knew where to who knew where without ever feeling the sun’s rays? For thirteen years Mother deceived me. She was still deceiving me when she died. I never dreamt we could have any secrets from each other, no matter what happened. She used to say so herself, that we were mother and daughter, after all. The only thing she never talked about was the reason she and Father had to break up; she said I wouldn’t understand until it was time for me to get married myself. That made me want to grow up as quickly as I could. Not because I wanted to know what happened between Mother and Father, but because I thought having to keep that knowledge bottled up inside her must hurt Mother a lot. And it did, in fact, seem to be very painful. It never even occurred to me, though, that Mother might be keeping an altogether different secret from me! When I was a girl, Mother used to tell me this story about a wolf who was enchanted by the devil and tricked a little rabbit. The wolf was turned into a stone for what he did. Mother tricked me, and she tricked Aunt Midori, and she tricked everyone else… it’s just incomprehensible. The devil who enchanted her must have been one terrible devil.”
Delicate ermine tracks cross lightly in eights on the winter snow there where a hidden ice-brook with its white fur roof winds forward, there where the swirling water had scooped out a rippling bowl, the otter drinks from the ice-eye. When the children in red woolen caps come to hear the singing of this polar roof, the otter digs into his cave and watches their eyes through chinks in the ice.
Vertaald door William Jay Smith en Leif Sjöberg
Sea Birds
Our thoughts are like sea birds - always in flight. When we eat meat soup in the mess hall while passing Cape Cod our old sea bird leaves a dropping on that milepost of the sea - Rockall or dozes off like a sleepy penguin - with a newly washed shirt-front - down by Mount Ross - or doesit whisper like a fatigued dove in Karen's ear, my sweet Karen, in the mayor's kitchen in Kerteminde? Our thoughts are like sea birds and they always fly away from us; and we sit in the mess hall while passing Cape Cod - sooty, sweaty - and the meat soup... well, it is definitely nothing to write home about -
Seit gestern bin ich hier, und alles ist vergessen. Ob ich gesund und froh, wie Sie es wünschen, in Paris angekommen oder durch mein Ankommen erst geworden bin, wüßte ich kaum zu bestimmen; doch glaube ich eher das letztere. Ich habe wunderliche Nerven. Wenn sie kein Lüftchen berührt, sind sie am unruhigsten und zittern wehklagende Töne gleich Elvirens Harfe in der »Schuld«. Diese Kränkelei macht mich so wütend, daß ich meine eignen Nerven zerreißen möchte. Sooft sie aber ein grober Sturmwind schlägt, bleiben sie philosophisch gelassen, und verlieren sie ja die Geduld, brummen sie doch männlich wie die Saiten einer Baßgeige. Ich kann es Ihnen nicht genug sagen, wie mir so behaglich worden gleich von der ersten Stunde an. Das moralische Klima von Paris tat mir immer wohl, ich atme freier, und meine deutsche Engbrüstigkeit verließ mich schon in Bondy. Rasch zog ich alle meine Bedenklichkeiten aus und stürzte mich jubelnd in das frische Wellengewühl. Ich möchte wissen, ob es andern Deutschen auch so begegnet wie mir, ob ihnen, wenn sie nach Paris kommen, wie Knaben zumute ist, wenn an schönen Sommerabenden die Schule geendigt und sie springen und spielen dürfen! Mir ist es gerade, als müßte ich unserm alten Konrektor einen Esel bohren. – Ich wohne hinter dem Palais Royal. Die Zimmer sind gut, aber die enge Straße mit ihren hohen Häusern ist unfreundlich. Kein Sonnenblick den ganzen Tag. Und doch ist es mir manchmal noch zu hell; denn ich habe merkwürdige Gegenüber. Erstens sehe ich in die Küche eines Restaurateurs. Schon früh morgens fangen die ungewaschenen Köche zu tüchten und zu trachten an, und wenn man so mit ansieht, wie die Grazie, die allen französischen Schüsseln eigen ist, zustande kömmt, kann man die Eßlust auf eine ganze Woche verlieren.“
Ludwig Börne (6 mei 1786 – 12 februari 1837) Monument in de Texaanse stad Boerne, die genoemd is naar de schrijver
Tags:Willem Kloos, Hélène Gelèns, Sasja Janssen, Ariel Dorfman, Erich Fried, Yasushi Inoue, Harry Martinson, Christian Morgenstern, Carl Ludwig Börne, Romenu
Ich wandle so mit offnem Sinn Im heitern Sonnenschein, Gesund und kräftig, wie ich bin, Freut mich das schöne Sein.
Ich achte meinen Leib gering, Der einst des Moders Staub, Und schmücke mich, wenn Lenz verging, Noch mit des Herbstes Laub.
Dem Zephir, wie dem Winterwind Biet' ich die freie Brust, Und jauchze, wie ein frohes Kind, Des Bösen unbewußt.
Einsam
Wie traurig, wem ein Gott Gefühle gab, So einsam an dem Zeitenstuhl zu weben, — Indeß der Sommer reift die vollen Reben, Sich üppig rankend um den schlanken Stab.
Verarmt an Glück, mußt du von fremdem Wohl Die schlaflos langen Mitternächte träumen, — Wie auch des Lebensbechers Fluten schäumen, Dein Herz bleibt leer, sowie dein Becher hohl.
Doch zage nicht und kräft'ge deinen Muth; Noch herrlich ist's, in späten Tagen lieben! Mag rings um dich auch Glück und Lenz zerstieben Dein Eichenherz — es trotzt der Stürme Wuth.
Vielleicht wird eines neuen Lenzes Strahl Auf deines Herzens letzte Blume blicken, Und doppelt mag solch spates Glück entzücken, Emporgeblüht aus des Entbehrens Qual.
Ferdinand Sauter (6 mei 1804 – 30 oktober 1854) Portret door Moritz von Schwind, 1828
« MACHUT. — Ah bien, tu as de l’aplomb, toi! JEAN. — Dame, si elle savait que son saladier est cassé... ça lui ferait de la peine, à cette demoiselle. MACHUT. — Ah çà! je viens pour la vache... JEAN. — Oh! c’est inutile. MACHUT. — Pourquoi? JEAN. — Elle est morte... Il paraît qu’elle avait avalé un petit morceau de carafe... mal enterré. MACHUT. — Ah! voilà! tu ne creuses pas assez. JEAN. — C’est vrai... mais il fait si chaud depuis un mois! MACHUT. — Ah çà! c’est aujourd’hui le grand jour! ton maître doit être dans tous ses états. JEAN. — Pourquoi? MACHUT. — C’est dans deux heures qu’on va élire le président du comice agricole d’Arpajon. JEAN. — Croyez-vous que M. Caboussat soit renommé? MACHUT. — Je n’en doute pas. J’ai déjà bu treize verres de vin à son intention. JEAN. — Vrai? Eh bien, ça ne paraît pas. MACHUT. — Je cabale pour ton maître. C’est juste, j’ai la pratique de la maison. JEAN. — Il a un concurrent qui est malin, M. Chatfinet, un ancien avoué... Depuis un mois il ne fait que causer avec les paysans... MACHUT. — Il fait mieux que ça. Dimanche dernier, il a été à Paris, et il en est revenu avec une cinquantaine de petits ballons rouges qui s’enlèvent tout seuls... et il les a distribués gratis aux enfants de la classe agricole. JEAN. — Ah! c’est très fort! MACHUT. — Oui, mais j’ai paré le coup... j’ai répandu le bruit que les ballons attiraient la grêle... et on les a tous crevés. JEAN: — Quel diplomate que ce père Machut! MACHUT. — Nous ne voulons pas de Chatfinet... A bas Chatfinet! un intrigant... qui fait venir d’Etampes son vétérinaire! JEAN. — Ah! voilà! »
Eugène Labiche (6 mei 1815 – 22 januari 1888) Affiche voor een uitvoering in Parijs, 2017 (detail)
« Bah ! fit l’une d’elles qui avait à peu près conservé son sang-froid, vous voyez le fantôme partout. » Et c’est vrai que, depuis quelques mois, il n’était question à l’Opéra que de ce fantôme en habit noir qui se promenait comme une ombre du haut en bas du bâtiment, qui n’adressait la parole à personne, à qui personne n’osait parler et qui s’évanouissait, du reste, aussitôt qu’on l’avait vu, sans qu’on pût savoir par où ni comment. Il ne faisait pas de bruit en marchant, ainsi qu’il sied à un vrai fantôme. On avait commencé par en rire et par se moquer de ce revenant habillé comme un homme du monde ou comme un croque-mort, mais la légende du fantôme avait bientôt pris des proportions colossales dans le corps de ballet. Toutes prétendaient avoir rencontré plus ou moins cet être extra-naturel et avoir été victimes de ses maléfices. Et celles qui en riaient le plus fort n’étaient point les plus rassurées. Quand il ne se laissait point voir, il signalait sa présence ou son passage par des événements drolatiques ou funestes dont la superstition quasi générale le rendait responsable. Avait-on à déplorer un accident, une camarade avait-elle fait une niche à l’une de ces demoiselles du corps de ballet, une houppette à poudre de riz était-elle perdue ? Tout était de la faute du fantôme, du fantôme de l’Opéra ! Au fond, qui l’avait vu ? On peut rencontrer tant d’habits noirs à l’Opéra qui ne sont pas des fantômes. Mais celui-là avait une spécialité que n’ont point tous les habits noirs. Il habillait un squelette. Du moins, ces demoiselles le disaient. Et il avait, naturellement, une tête de mort. Tout cela était-il sérieux ? La vérité est que l’imagination du squelette était née de la description qu’avait faite du fantôme, Joseph Buquet, chef machiniste, qui, lui, l’avait réellement vu. Il s’était heurté, – on ne saurait dire « nez à nez », car le fantôme n’en avait pas – avec le mystérieux personnage dans le petit escalier qui, près de la rampe, descend directement aux « dessous ». Il avait eu le temps de l’apercevoir une seconde, – car le fantôme s’était enfui – et avait conservé un souvenir ineffaçable de cette vision."
Gaston Leroux (6 mei 1868 – 15 april 1927) Scene uit een uivoering van de musical van Andrew Lloyd Webber in Parijs 2016
“Beremiz holds forth on the forms of geometry. Our happy encounter with Sheik Salem Nasair and his friends the sheep rearers. Beremiz solves the problem of the twenty-one wine casks. The explanation of the disappearing dinar. Beremiz was very satisfied at receiving the fine present from the Syrian merchant. "It is very well made," he said, turning the turban over and looking at it from all sides. "It has, however, one defect, which could easily be avoided: its form is not strictly geometric." I looked at him, unable to conceal my surprise. That original man had a way of transforming the most ordinary things, to the point of considering even turbans in the light of geometric form. "It should not be surprising to you, my friend," said the wise Persian, "that I should wish for turbans of geometric form. Geometry is everywhere. Consider the ordinary and perfect forms of many bodies. Flowers, leaves, and innumerable animals reveal admirable symmetries that lighten the spirit. Geometry, I repeat, exists everywhere: in the sun's disk, in leaves, in the rainbow, in butterflies, in diamonds, in starfish, in the tiniest grain of sand. There is an infinite variety of geometric forms throughout nature. A crow flying slowly through the air traces wondrous figures with its sooty body. The blood circulating in the veins of a camel also obeys strict geometric principles; its humps, unique among mammals, show a singular elliptical form; the stone thrown at an intruding jackal describes a perfect curve in the air, known as a parabola: the bee makes its cells in the form of hexagonal prisms and uses that geometric form to build its house with the greatest possible economy of material. "Geometry exists everywhere.”
Júlio César de Mello e Souza (6 mei 1895 – 18 juni 1974)
“- Bon, je prends ma douche. Vous pouvez visiter. Faites comme chez vous. Il gagna sa chambre et arracha ses vêtements trempés de sueur. - C'est ta chambre, là ? fit une petite voix. Bart poussa un hurlement et attrapa son oreiller pour le plaquer devant lui. - Mais...qu'est-ce que tu fais là, toi ? -T'as dis de visiter, lui rappela Venise. Elle lui fit un tendre sourire de connivence. - T'as un zizi, toi ? Ce fut Bart qui rougit. - Mais...comme tous les garçons. Elle est incroyable, celle-là ! Allez, pchi, dehors... On aurait dit qu'il voulait chasser un petit animal. Cela fit rire Venise, qui tint malgré tout à informer son frère aîné. - Moi, c'est une zézette que j'ai. C'est le moment que choisit Siméon pour entrer à son tour. -Ah, tu es là ? dit-il à Venise,ignorant délibérément Bart, toujours à poil. - Vous êtes où ? appela Morgane dans le couloir. - Là ! répondirent Siméon et Venise. Morgane entra et vit Bart qui gardait son oreiller en cache-sexe. - C'est ta chambre ? Elle est super-belle. Nous, notre chambre, c'est tout petit-moche. Barthélémy s'effondra sur son lit, protégeant comme il pouvait sa virilité. -Venez, on dérange, remarqua enfin Siméon. »
“Am Ende der Welt ist das Schlaftürlein …“ Und das ist eine ganze besondere Tür. Denn da müssen alle Kinder hindurch, die schlafen wollen. Dahinter gibt es viele Bettchen, und über jedem hängt ein Traumesbaum, voll mit den wunderbarsten Träumen, in Tüten aus Gold und Silber gewickelt. Und was dort alles zum Vorschein kommt: Die tollsten Spielsachen, lauter Lieblingsspeisen wie im Schlaraffenland und andere wunderbare Träume. Wer nicht träumen mag, darf in den „Schwebesaal“, und sogar für kranke Kinder gibt es einen Raum, wo sie unter kühlen Apfelbäumen und neben Limonadebrunnen das Fieber einfach wegschlafen. Und was passiert mit Kindern, die auf keinen Fall durch das Schlaftürlein wollen, viel zu spät kommen und es verschlossen finden? Tja, das ist eine spannende Sache. Die wird nicht verraten, sie steht im Bilderbuch. Das Sandmännchen spielt dabei eine große Rolle….”
Paul Alverdes (6 mei 1897 – 28 februari 1979) Cover
De lentemiddag komt met een groen licht Over de daken, met toeters en bellen, U altegader in dit huis vertellen Dat dromen niet voor praktijk zijn gezwicht.
Wij samen, doe het zelvende rebellen, Verbouwen ieder schuurtje tot gedicht Om niet, als u, Muze, in katzwijm ligt Het zonder onderdak te moeten stellen.
Hier, in de achtertuin, snurkten de zagen En klopten hamers hard zonder sarcasme Op de planken die hoofd en wereld schagen -
Zij zuchtten, hijgden, zweetten bij het klussen, Niet uit vermoeidheid, maar uit enthousiasme Voor bouwen en de ruimtezee daartussen.
Tags:Ferdinand Sauter, Eugène Labiche, Gaston Leroux, Júlio César de Mello e Souza, Marie-Aude Murail, Paul Alverdes, Erik Bindervoet, Simon Mulder, Romenu
Als vrij zijn is: hou jij je mond want ik heb iets te zeggen
Als vrij zijn is: jij achter tralies, want dan hoeven wij niet bang te zijn voor al jouw anders zijn en doen en anders laten
Als vrij zijn is: de dag van morgen strak bepalen door de dag vandaag iets minder dag te laten zijn
Als vrij zijn is: de deuren sluiten en op het beeldscherm vrij bekijken wat veilig uit de buurt moet zijn
Als vrij zijn is: steeds rustig slapen omdat de anderen hun tong moedwillig is ontnomen
Als vrij zijn is: eten wat en wanneer je wilt maar de schillen laten vallen in de kranten waar de honger wordt verzwegen
Als vrij zijn is: niet hoeven weten wat mij heeft vrijgemaakt, mij vrij houdt, mij in vrijheid elke dag gevangen neemt
Als vrijheid is: wachten tot de ander mij bevrijdt van angsten waar ik heilig op vertrouw
Als vrijheid mijn gedachten pleistert Als vrijheid om mij heen overal rondom en in mij waait, maar voor jou niet is te vangen
Als vrijheid mij beschermt tegen jouw ideeën die voor mij te anders zijn
Als vrijheid voor mij vandaag zo vanzelfsprekend lijkt, en jij niet weet wat dat betekent
Dan is vrijheid munt voor mij en kop eraf voor jou Dan is vrijheid lucht en willekeurig
Maar staat het mij misschien wel vrij om iets van mijn riante vrijheid – met wederzijds goedvinden natuurlijk – tijdelijk of voor langere duur af te staan om jou van mijn verstikkende vrijheid te bevrijden.
Miklós Radnóti, Roni Margulies, Petra Else Jekel, Morton Rhue, Christopher Morley, George Albert Aurier, Henryk Sienkiewicz, Richard Watson Dixon, Catullus
You sit upon the peak and on your knees asleep that youthful woman ripened for your love; behind, the bristly deeds of war; beware! hold dear and keep
your life, hold dear your world which you with hardened hands have built around your life while all about you death in circles hovered around and around above the lands –
behold, it has returned! the garden’s nests from the high treetops come plunging down in terror stricken flight, all things are about to break! and keep an eye on the sky
because already lightning shakes the firmament; wind tussles, drags the cradles as the men-folk whimper asleep as weakly as the helpless innocent;
the wind blows on their dreams, they grumble and turn around, they wake with a start and stare at you who’s been awake and sitting up amid the fleeting thunder, the sound
of roaring future battles being prepared; above, the splendid wind speaks of the storm and so do the clouds; it’s time to wrap your woman warmly in your love.
Fragment
I lived upon this earth in such an age when man was so debased he sought to kill for pleasure, not just to comply with orders, his faith in falsehoods drove him to corruption, his life was ruled by raving self-deceptions.
I lived upon this earth in such an age that idolized the sly police informers, whose heroes were the killers, spies, the thieves -- and the few who held their peace or only failed to cheer were loathed like victims of the plague.
I lived upon this earth in such an age when those who risked protest were wise to hide and gnaw their fists in self-consuming shame -- the crazed folk grinned about their terrifying doomed future, wild and drunk on blood and mire.
I lived upon this earth in such an age when the mother of an infant was a curse, when pregnant women were glad to abort, the living envied the corpses in the graves while on the table foamed their poisoned cup.
De meeuwen van Istanbul zijn teleurgesteld in de zee. Sommige hebben al jaren niet over het blauwe water gevlogen, of vis gesmaakt. Sommige hebben al tijden niet gezien hoe een golf tegen de rotsen slaat en uiteenspat.
Beton is het thuis van de meeuwen in Istanbul. Onder hun vleugels: rood stenen daken, schoorstenen, schotelantennes, overdekte terrassen, mensen op balkons of wandelend in de straten. Etensresten, plastic zakken, vuilnisbakken.
Maar hun ergste teleurstelling vindt ’s nachts een stem, alsof ze de zee willen bereiken, ver van hen vandaan. Het verlangen verandert in woede en ruig geschreeuw. Hun wanhopige kreten verscheuren de duisternis en mengen zich met die van ongelukkige mensen.
De afgrond
Op een ochtend viel door een kier van het gordijn op mijn bed een lange smalle streep licht. Het ene eind raakte mijn ogen, ik ontwaakte. Het andere eind lag op de wang van Elsa.
Doodstil bleef ik liggen kijken naar die glinsterende brug die van mijn kussen omlaag kroop en op het laken een korte weg baande,
ook zij ontwaakte. Zonder iets te zeggen draaide ze zich om, legde haar hoofd op mijn schouder, en viel weer in slaap.
Later op een dag liep ze weg over die brug en verdween.
Nu ben ik elke zomerochtend, als de zon mij wakker maakt, bang om in die peilloze afgrond naast mijn kussen te vallen.
ik ken een man en als ik hem ’s nachts bij me laat dan zuigt hij aan mijn topjes waar geen kind is. waar geen melk is.
de tweede helft van mijn lichaam mist, dat is gegeven. de inventaris: lijstjes op gele plakmemo’s, een paperclip, papier waarop met ingehouden handschrift maskers pronken in huilend inkt zoals
de blanke madonna haar beschaafde rode tranen, haar heilige vloed, waar geen haan naar kraait omdat het overwonnen is.
Petra Else Jekel (Arnhem, 5 mei 1980)
De Amerikaanse schrijver Morton Rhue(pseudoniem van Todd Strasser) werd geboren op 5 mei 1950 in New York. Zie ook alle tags voor Morton Rhue op dit blog.
Uit: Die Welle (Vertaald door Hans-Georg Noack)
„Laurie, kannst du nicht ein bisschen warten?“, fragte er. „Ich muss mit dir reden. Es ist wirklich wichtig!“ Laurie ging langsamer und sah an ihm vorbei. „Schon in Ordnung, es kommt niemand“, versicherte David. Sie blieb stehen, und David bemerkte, dass sie schwer atmete und ihre Bücher krampfhaft festhielt. „Weißt du, David“, sagte sie, „ich bin gar nicht mehr daran gewöhnt, dich allein zu sehen. Wo sind denn deine Truppen?“ David wusste, dass er ihre feindseligen Bemerkungen überhören und versuchen musste, vernünftig mit ihr zu reden. „Hör zu, Laurie, willst du mir nicht einfach einmal eine Minute zuhören?“ Aber daran schien Laurie nicht interessiert zu sein. „David, wir haben uns kürzlich alles gesagt, was wir einander zu sagen hatten. Ich möchte das alles nicht noch einmal durchkauen. Lass mich bitte in Ruhe!“ Gegen seinen Willen spürte David Ärger in sich aufsteigen. Nicht einmal anhören wollte sie ihn! „Laurie, du musst aufhören, gegen die Welle zu schreiben. Du rufst damit nur alle möglichen Probleme hervor“. „Die Probleme schafft die Welle, David!“ „Nein, das stimmt nicht!“, behauptete David. „Schau mal, Laurie, wir möchten dich gern auf unserer Seite haben, nicht gegen uns.“ Laurie schüttelte den Kopf. „Auf mich kannst du nicht rechnen. Ich habe dir gesagt, dass ich ausscheide. Das ist kein Spiel mehr. Es ist jemand zusammengeschlagen worden“. Sie ging weiter, aber David blieb neben ihr. „Das war ein unglücklicher Zufall“, erklärte er ihr. „ Ein paar Burschen haben einfach die Welle als Vorwand dafür benutzt, diesen armen Kerl zusammenzuschlagen. Siehst du das nicht ein? Die Welle ist wirklich gut für alle. Warum begreifst du das denn nicht? Es könnte ein ganz neues System daraus entstehen, und wir werden es in Gang bringen.“
Morton Rhue / Todd Strasser (New York, 5 mei 1950) Scene uit de Duitse remake van “The Wave” “(“Die Welle”) uit 1981
I'M glad our house is a little house, Not too tall nor too wide: I'm glad the hovering butterflies Feel free to come inside.
Our little house is a friendly house. It is not shy or vain; It gossips with the talking trees, And makes friends with the rain.
And quick leaves cast a shimmer of green Against our whited walls, And in the phlox, the dutious bees Are paying duty calls.
To You, Remembering The Past
When we were parted, sweet, and darkness came, I used to strike a match, and hold the flame Before your picture and rould breathless mark The answering glimmer of the tiny spark That brought to life the magic of your eyes, Their wistful tenderness, their glad surprise.
Holding that mimic torch before your shrine I used to light your eyes and make them mine; Watch them like stars set in a lonely sky, Whisper my heart out, yearning for reply; Summon your lips from far across the sea Bidding them live a twilight hour with me.
Then, when the match was shriveller into gloom, Lo-you were with me in the darkened room.
Christopher Morley (5 mei 1890 – 28 maart 1957) Haverford, Haverford Square
« Telle, et non point exagérée, bien qu'on puisse penser, l'impression que laisse en la rétine le premier regarder des œuvres étranges, intensives et fiévreuses de Vincent Van Gogh, ce compatriote et non indigne descendant des Vieux maîtres de Hollande. Oh ! combien loin nous sommes — n'est-ce pas ? — du beau grand art ancien, très sain et très pondéré, des Pays-Bas ! Combien loin des Gérard Dow, dés Albert Cuyp, des Terburg, des Metzu, des Peter de Hooghe, des Van der Meer, des Van der Heyden et de leurs toiles charmeuses, un peu bourgeoises, tant patiemment soignées ; tant flegmatiquement léchées, tant scrupuleusement minutieuses ! Combien loin des beaux paysages, si sobres, si pondérés, si enveloppés toujours de douces, et grises, et indécises vapeurs, des Van der Heyden, des Berghem, des Van Ostade, des Potter, des Van Goyen, des Ruysdaël, des Hobbema ! Combien loin de l'un peu froide élégance, des Wouwersmans, de l'éternelle chandelle de Schalken, de la timide myopie, des fins pinceaux et de la loupe du bon Pierre Slingelandt ! Combien loin des délicates couleurs toujours un peu nuageuses et brumeuses des Pays du Nord et des inlassables pignochements de ces bien portants artistes, de là-bas et d'autrefois, qui peignaient « dans leur poêle » l'esprit très calme, les pieds chauds et la panse pleine de bière, et combien loin de cet art très honnête, très consciencieux, très scrupuleux, très protestant, très républicain, très génialement banal de ces incomparables vieux maîtres qui avaient le seul tort - si ce fut un tort pour eux - d'être tous pères de famille et bourgmestres !... Et pourtant, qu'on ne s'y trompe pas, Vincent Van Gogh n'est point tant en dehors de sa race. Il a subi les inéluctables lois ataviques. Il est bien et dûment Hollandais, de la sublime lignée de Franz Halz. »
George Albert Aurier (5 mei 1865 – 5 oktober 1892) Vincent van Gogh, Roze perzikbomen ('Souvenir de Mauve'), 1888
“Ah, Heraklea! I knew at Heraklea a certain maiden from Colchis, for whom I would have given all the divorced women of this city, not excluding Poppæa. But these are old stories. Tell me now, rather, what is to be heard from the Parthian boundary. It is true that they weary me every Vologeses of them, and Tiridates and Tigranes,– those barbarians who, as young Arulenus insists, walk on all fours at home, and pretend to be human only when in our presence. But now people in Rome speak much of them, if only for the reason that it is dangerous to speak of aught else.” “The war is going badly, and but for Corbulo might be turned to defeat.” “Corbulo! by Bacchus! a real god of war, a genuine Mars, a great leader, at the same time quicktempered, honest, and dull. I love him, even for this,–that Nero is afraid of him.” “Corbulo is not a dull man.” “Perhaps thou art right, but for that matter it is all one. Dulness, as Pyrrho says, is in no way worse than wisdom, and differs from it in nothing.” Vinicius began to talk of the war; but when Petronius closed his eyes again, the young man, seeing his uncle’s tired and somewhat emaciated face, changed the conversation, and inquired with a certain interest about his health. Petronius opened his eyes again.Health! – No. He did not feel well. He had not gone so far yet, it is true, as young Sissena, who had lost sensation to such a degree that when he was brought to the bath in the morning he inquired, “Am I sitting?” But he was not well. Vinicius had just committed him to the care of Asklepios and Kypris. But he, Petronius, did not believe in Asklepios. It was not known even whose son that Asklepios was, the son of Arsinoe or Koronis; and if the mother was doubtful, what was to be said of the father? Who, in that time, could be sure who his own father was? Hereupon Petronius began to laugh; then he continued,–“Two years ago, it is true, I sent to Epidaurus three dozen live blackbirds and a goblet of gold; but dost thou know why? I said to myself, ‘Whether this helps or not, it will do me no harm.’ Though people make offerings to the gods yet, I believe that all think as I do,–all, with the exception, perhaps, of mule-drivers hired at the Porta Capena by travellers.”
Henryk Sienkiewicz (5 mei 1846 - 15 november 1916) Paweł Deląg als Marcus Vinicius en Magdalena Mielcarz als Lygie Callina in de film “Quo vadis?” uit 2001
For me, for me, two horses wait, Two horses stand before my gate: Their vast black plumes on high are cast, Their black manes swing in the midnight blast, Red sparkles from their eyes fly fast. But can they drag the hearse behind, Whose black plumes mystify the wind? What a thing for this heap of bones and hair! Despair, despair! Yet think of half the world's winged shapes Which have come to thee wondering: At thee the terrible idiot gapes, At thee the running devil japes, And angels stoop to thee and sing From the soft midnight that enwraps Their limbs, so gently, sadly fair;-- Thou seest the stars shine through their hair. The blast again, ho, ho, the blast! I go to a mansion that shall outlast; And the stoled priest who steps before Shall turn and welcome me at the door.
Richard Watson Dixon (5 mei 1833 - 23 januari 1900) Cover
Onafhankelijk van geboortedata:
De Romeinse dichter Gaius Valerius Catulluswerd geboren in 87 v. Chr, in Sirmione bij Verona Zie ook alle tags voor Catullus op dit blog.
Carmen III
Rouwt Lieflijkheden, rouwt Begeerlijkheden, rouwt menschen van beschaving en gevoel! Het sijsje van mijn meisje is gestorven, het sijsje waar mijn meisje meer van hield, meer zelfs misschien dan van haar eigen oogen. Zoo snoezig was het, en het kende haar, de vrouw, zoo goed als ieder kind zijn moeder. Het was niet weg te lokken van haar schoot; daar hippelde het aldoor heen en weer en tjilpte maar om haar, zijn lieve vrouw. Nu gaat het zieltje langs de duistre baan, vanwaar men zegt dat geen terugkeer is. Vervloekt, gij duisternissen van de hel, die alles opslokt wat bekoorlijk is! Zoo'n aardig sijsje hebt gij mij ontrukt. O wandaad! O arm sijsje! 't Is om jou, dat nu de oogjes van mijn zoetelief rood en gezwollen van de traantjes zijn.
Carmen VI
Flavius, tenzij ze geen allure heeft, zou je Catullus over je geliefde spreken willen, en niet zwijgen kunnen! Je bent vast op god weet wat voor hitsig ding gevallen: je schaamt je dat op te biechten ... Dat jij niet nacht aan nacht alleen ligt, daarvan getuigt toch heus je bed, ook al praat het niet, geurend van bloemenkransen en Syrisch parfum, getuigt ook het kussen, aan beide zijden platgedrukt, en dan het kraken en schokken van het wrakke bed, van zijn plaats gereden ... Het is zinloos hoogstandjes te verzwijgen, want jij zag er niet zo afgetrokken uit, als je niet een vrijage bij de hand had. Kom, zeg me maar wat je hebt, of ze leuk is of niet. Ik wil jou en dat liefje van je met een flitsend vers de sterren indichten.
Vertaald door A. Rutgers van der Loeff.
Catullus (87 v. Chr – 54 v. Chr.) Catullus leest zijn vrienden voor door Stefan Bakałowicz, 1885
Tags:Miklós Radnóti, Roni Margulies, Petra Else Jekel, Morton Rhue, Christopher Morley, George Albert Aurier, Henryk Sienkiewicz, Richard Watson Dixon, Catullus, Romenu
Achter de stad die je ziet elke dag, de zo kleurrijke, vrije, zo klatergouden, ligt altijd de grijze andere stad. In verglaasd zwartwit
beelden ervan op je netvlies als je maar kijken wil: schokkerig bewogen of stil, verbleekte foto of film. Je weet niet eens of ze uit jouw ziel,
ook genoemd herinnering, komen of uit iedereens angstdromen, vergaard in duizenden boeken, in museumzalen vol pijn, in hoeken van zolders die je liever mijdt
om hun geur van afwezige mensen, van kou en van as. Maar altijd zijn ze daar op de achtergrond, de beelden van de stad die dit was, dezelfde als nu en toch niet.
Zodat je soms middenin een lach in een zacht plantsoen, een hoerig lied op een gracht, ineens stilvallen moet omdat er een donkere stoet je gedachten binnen trekt, dwars door je lustige leven heen-
en ontelbare stemmen even hevig in je hoofd spreken tegen het groot vergeten.
Cola Debrot, Christiaan Weijts, Amos Oz, Monika van Paemel, Graham Swift, David Guterson, Jan Mulder, Werner Fritsch, Jacques Lanzmann
De Antilliaanse schrijver, dichter, arts, diplomaat, jurist, minister, filosoof en balletcriticus Cola Debrot werd geboren te Kralendijk (Bonaire) op 4 mei 1902. Zie ook alle tags voor Cola Debrot op dit blog.
Beauté mortelle
Marmeren glans, ik geef er niet meer om, De wellust van Uw hals viel ik ten prooi. Ik hield van amaryllen, half verstrooid, Voor ik mij op Uw lippenrood bezon.
De hitte van de Castiliaansche zon Wedijvert met Uw rossen harentooi. De schoonste lelie voelt zich soms berooid, Omdat Uw voorhoofd 't van haar blankheid won.
Maar voorhoofd, hals, lippen en haren blond, Eeuwige oorsprong mijner vreugd bevonden, Zij hooren aan Uw lijk toe, ijzig koud,
En 'k zit, mijn voorhoofd op Uw witte sponde, Vertwijfeld, daar ik evenmin doorgrond Uw starren blik, die naar den einder schouwt.
Uit: Kwatrijnen uit fort Amsterdam
De tuin
Vroeger bastion, werd het een luxe-tuin met tegels van grijs zandsteen en arduin. De troepiaal zingt van haar hef en leed. Het uitzicht is nog steeds een stad in puin.
For a soldier's album
Soldiers do not die, they fade away, Said a general in array or in disarray. It could not be otherwise, you can be assured. Also governors sometimes die and sometimes fade away.
“Hoewel Vermeer net wel onweer hoorde rommelen verderop, brandt de zon nog vol op het dak. Hij is echter te zeer van slag om uit te zoeken waar de schakelaar van de airco zit, of die van Philip Glass, of wie ook het brein is achter dit opgefokte gepiel. Bovendien moet hij die agent scherp in de gaten houden. Voorbij het Westeinde Ziekenhuis, waar het een drukte van belang is, chauffeert die de Prinsegracht op, waar ze alsnog in een opstopping belanden en mogen aansluiten in een karavaan die stapvoets naar het Spui en de Grote Markt schuifelt. Alweer zo’n kaarsrechte weg. God had net een liniaal gekregen toen hij Den Haag schiep. Rechts staan opnieuw twee agenten, al kunnen het ook parkeerwachters zijn. Overheidstoezicht in uniform moet ons een gevoel van bescherming geven, en doet dat doorgaans ook vrij behoorlijk, maar vanaf een bepaalde omvang bewerkstelligt het juist het tegendeel. Het omslagpunt is lastig te bepalen. Anne, zijn dochter van zes, vroeg zich eens af wanneer een mandarijn een sinaasappel werd, en hoe klein een kleine sinaasappel moest zijn om tot het mandarijnendom toe te treden. Was er een glijdende schaal met een schemerig overgangsgebied, zoals zij meende, of was er – en dat was zijn standpunt – juist een substantieel verschil, zodat een flink uitgevallen mandarijn best groter kon zijn dan een pietepeuterig sinaasappeltje? Hoe dichter hij het centrum nadert, hoe meer politie er op de been is. Eerst valt het niet op, en kan het nog voor toeval doorgaan. Maar al gauw staan ze op bijna elke straathoek, met z’n tweeën of drieën de chaos te dirigeren, in gele veiligheidshesjes en met donkere petjes. Wagens met zwaailichten staan aan de kant en vuren koude schijnsels en slagschaduwen af op de muren. ‘Achteruit!’ Een jongen in een dik donkerblauw vest stuurt een kleine menigte terug een zijstraat in, die hij afsluit met een rood-wit lint. ‘Allemaal naar achteren!’ Vermeers eerste gedachten neigen naar bouwwerkzaamheden, al staan er geen graafmachines, pishokken, keten en al die andere troep die nodig is bij het stollen van architectendromen. Daarna houdt hij het even op het optuigen van een zomerfestival, met alle onvermijdelijke veiligheidsmaatregelen. Je kunt tegenwoordig nog geen braderie organiseren of je moet een peloton me’ers paraat zetten.”
Christiaan Weijts (Leiden, 4 mei 1976)
De Israëlische schrijver Amos Oz, (eig. Amos Klausner) werd geboren in Jeruzalem op 4 mei 1939. Zie ook alle tags voor Amos Oz op dit blog.
Uit: A Tale of Love and Darkness
“Or perhaps such a Jerusalem, with its chandeliers and thés dansants, existed only in the dreams of the librarians, schoolteachers, clerks, and bookbinders who lived in Kerem Avraham. At any rate, it didn't exist where we were. Kerem Avraham, the area where we lived, belonged to Chekhov. Years later, when I read Chekhov (in Hebrew translation), I was convinced he was one of us: Uncle Vanya lived right upstairs from us, Doctor Samoylenko bent over me and examined me with his broad, strong hands when I had a fever and once diphtheria, Laevsky with his perpetual migraine was my mother's second cousin, and we used to go and listen to Trigorin at Saturday matinees in the Beit Ha'am Auditorium. We were surrounded by Russians of every sort. There were many Tolstoyans. Some of them even looked like Tolstoy. When I came across a brown photograph of Tolstoy on the back of a book, I was certain that I had seen him often in our neighborhood, strolling along Malachi Street or down Obadiah Street, bareheaded, his white beard ruffled by the breeze, as awesome as the Patriarch Abraham, his eyes flashing, using a branch as a walking stick, a Russian shirt worn outside the baggy trousers tied around his waist with a length of string. Our neighborhood Tolstoyans (whom my parents referred to as Tolstoyshchiks) were without exception devout vegetarians, world reformers with strong feelings for nature, seekers after the moral life, lovers of humankind, lovers of every single living creature, with a perpetual yearning for the rural life, for simple agricultural labor among fields and orchards. But they were not successful even in cultivating their own potted plants: perhaps they killed them by overwatering, or perhaps they forgot to water them, or else it was the fault of the nasty British administration that put chlorine in our water.”
“BSE, then foot-and-mouth. What would have been the odds? Those TV pictures had looked like scenes from hell. Flames leaping up into the night. Even so, cattle aren’t people. Just a few months later Jack had turned on the telly once again and called to Ellie to come and look, as people must have been calling out, all over the world, to whoever was in the next room, ‘Drop what you’re doing and come and look at this.’ More smoke. Not over familiar, remembered hills, and even on the far side of the world. Though Jack’s first thought—or perhaps his second—had been the somehow entirely necessary and appropriate one: Well, we should be all right here. Here at the bottom of the Isle of Wight. And while the TV had seemed to struggle with its own confusion and repeated again and again, as if they might not be true, the same astonishing sequences, he’d stepped outside to look down at the site, as if half expecting everything to have vanished. Thirty-two white units. All still there. And among them, on the grass, a few idle and perhaps still-ignorant human sprinkles. But inside each caravan was a television, and some of them must be switched on. The word must be spreading. In the Ship, in the Sands Cafe, it must be spreading. It was early September—late season—but the middle of a beautiful, clear, Indian-summer day, the sea a smooth, smiling blue. Until now at least, they would all have been congratulating themselves on having picked a perfect week. He’d felt a surge of helpless responsibility, of protec-tiveness. He was in charge. What should he do—go down and calm them? In case they were panicking. Tell them it was all right? Tell them it was all right just to carry on their holidays, that was what they’d come for and had paid for and they shouldn’t let this spoil things, they should carry on enjoying themselves. But his next thought—though perhaps it had really been his first and he’d pushed it aside, and it was less a thought maybe than a cold, clammy premonition—was: What might this mean for Tom?”
“De Hollander is een verwilderde variant van de beschaafde Nederlander. Gelukkig heb je er in Nederland weinig last van, omdat hij - uiteraard - met horden tegelijk naar het buitenland afreist. Lang voor de grote trek naar het zuiden jaarlijkse gewoonte werd begaf mijn grootmoeder zich tegen de stroom in naar het noorden. Naar Domburg, waar de glorie van het strandhotel familiaal bleef, het fatsoen met flinke lappen textiel werd bedekt, en toen nog overwegend Nederlands, en nauwelijks Duits werd gesproken. In tegenstelling met de wufte Belgische kust, waar koningen en demi-mondaines bij voorkeur in het Frans vreemdgingen. In 1914 was mijn grootmoeder voor de aanstormende ulanen (die de gewoonte hadden vrouwenborsten af te snijden), naar Nederland gevlucht, en had daar geleerd het nuttige aan het aangename te paren. Het enige dat haar verdriette, was het ontbreken van mirakeloorden zodat ze geen kerkkitsj kon kopen. In plaats daarvan wierp ze zich op Delftse tegels en porseleinen molens, en ik kreeg een klomp met een zeiltje. Zo wordt mythe werkelijkheid. Les Hollandais ventes tout, même l'eau,’ schreef Montesquieu, die niet eens aardgas kon vermoeden. Ik viel voor het water en de hemel die zich nergens zo weids in elkaar weerspiegelen, ik hield voorgoed van het schilderslicht over polders en rietkragen, en als ik op de radio een metalen jongensstem hoor zingen over: ‘...een klomp met een zeiltje, en hij de kapitein, dat jochie dat zo graag een zeeman wou zijn...’ dan heb ik, ja, heimwee naar Hollands glorie. ‘Doe maar gewoon, dan ben je al gek genoeg,’ zeggen de Nederlanders op hun hoede voor pathos, en zeer gevoelig voor gevoeligheden. Het leuke is dat dit hen nu net zo typisch anders maakt.”
“For the life of him, after all these years, he couldn't read the expression on her face. If Hisao wasn't present, he told himself, he'd ask her flat out what she was trying to say by looking at him with such detached severity and saying nothing at all. What, after all, had he done to her? What had she to be angry about? The anger, he thought, ought to be his own; yet years ago now the anger about her had finished gradually bleeding out of him and had slowly dried up and blown away. Nothing had replaced it, either. He had not found anything to take its place. When he saw her, as he sometimes did, in the aisles of Petersen's Grocery or on the street in Amity Harbor, he turned away from seeing her with just a little less hurry than she turned away from seeing him; they avoided one another rigorously. It had come to him one day three years before how immersed she was in her own existence. She'd knelt in front of Fisk's Hardware Center tying her daughter's shoelaces in bows, her purse on the sidewalk beside her. She hadn't known he was watching. He'd seen her kneeling and working on her daughter's shoes, and it had come to him what her life was. She was a married woman with children. She slept in the same bed every night with Kabuo Miyamoto. He had taught himself to forget as best he could. The only thing left was a vague sense of waiting for Hatsue--a fantasy--to return to him. How, exactly, this might be achieved he could not begin to imagine, but he could not keep himself from feeling that he was waiting and that these years were only an interim between other years he had passed and would pass again with Hatsue. She spoke now, from the backseat, having turned again to look out the window. "Your newspaper," she said. That was all. "Yes," answered Ishmael. "I'm listening." "The trial, Kabuo's trial, is unfair," said Hatsue. "You should talk about that in your newspaper." "What's unfair?" asked Ishmael. "What exactly is unfair? I'll be happy to write about it if you'll tell me." She was still staring out the window at the snow with strands of wet hair pasted against her cheek. "It's all unfair," she told him bitterly. "Kabuo didn't kill anyone. It isn't in his heart to kill anyone. They brought in that sergeant to say he's a killer--that was just prejudice.”
David Guterson (Seattle, 4 mei 1956) Scene uit een opvoering van het gelijknamige toneelstuk in Mountain View, 2011
De Nederlandse columnist, schrijver, ex-voetballer, en televisiepersoonlijkheid Jan Mulderwerd geboren in Bellingwolde op 4 mei 1945. Zie ook alle tags voor Jan Mulderop dit blog.
Uit: Strafschopgebieden & Reserves (Gevoel)
`Vooraleer we beginnen heb ik nog een aangename taak te vervullen. In het leven van de mensheid spelen cijfers en getallen soms een eigenaardige rol. Men spreekt van alle goeie dingen bestaan uit drie, het heilig getal zeven, en men heeft het in verschillende zin over het getal dertien. In de eerste plaats als ongeluksgetal, in het andere geval een geluksgetal. Voor ons, Metro, beschouw ik dertien als geluksgetal want wij hebben hier in ons midden twee personen die met dat getal zijn verbonden. De heer Kristiek is dertien jaar erevoorzitter van METRO-biljartclub. De heer Ceulemans is dertien maal wereldkampioen driebanden.' De voorzitter heeft gesproken en Ceulemans glimlacht onder het oorverdovend wordende applaus, neemt zijn geschenk, een atomium van biljartballen, in ontvangst en knipoogt naar Kobayashi, Komori en Dielis, drie andere biljartmatadoren, bijeengekomen te Gent in het café van oud-wereldkampioen Jos Vervest voor een paar demonstratiepartijen. Die knipoog vertelde twee dingen: de zoveelste ontvangst van een trofee ter gelegenheid van een sportavond zoals dat in België wordt genoemd en ten tweede het vaderlijke contact van de allerbeste biljarter ooit opgestaan, met zijn volgelingen. Raymond Ceulemans is vorige week in Oostende opnieuw wereldkampioen driebanden geworden in een fantastisch toernooi met het gemiddelde van 1.50o. Hij is een legende, door zijn ongelooflijke beheersing in een sport die ons allemaal een beetje in het bloed zit. Als in Stadskanaal de melkboer in zijn vrije uur een iets te gewaagde stoot probeert, wordt hem schamper 'hé Ceulemans' toegevoegd. In Wiesbaden en Cairo roepen ze woorden van gelijke strekking naar mensen die bezig zijn de drie magische ballen te laten caramboleren. Raymond zetelt in een imposant café aan de Grote Markt te Mechelen recht tegenover het etablissement van een andere sportman, de roemrijke `Torke' Lemberechts, ooit met Faas Wilkes in een FIFA-team uitverkoren. Wanneer ik zaterdag voor Pinksteren mijn auto in het centrum van Mechelen parkeer, knikken de beide cafés elkaar tevreden toe, want het is warm en de terrassen zijn vol. Achter in het café vertelt Ceulemans een bus Nederlanders nog iets van zijn geheimen en begint, eenmaal aan mijn tafeltje gezeten, met de opmerking 'Oei, dat is een mooie Jan'.
„Später las meine Mutter uns Kindern immer zum Einschlafen ein Grimm-Märchen vor, der Vater erzählte eine selbsterfundene Fuchs-und-Wolf-Geschichte, in die er alles hineinverwob, was sich an Mythen im engeren Umkreis des heimatlichen Einödhofes, der Mühle, des Sägewerks und im ferneren Umkreis des Dorfes und des Landstrichs längs der Grenze zu Böhmen, die zusammenfiel mit dem Ende der westlichen Welt, angesammelt hatte. Ein weiterer Erzähler, der die magische Sicht der Welt mit mir, dem vier- oder fünfjährigen Kind, teilte, war der Knecht Wenzel, der, aufgrund von Kinderlähmung gehbehindert, statt Holz zu hacken, lieber auf dem Hackstock saß und Geschichten von der Welterschaffung bis zum Weltuntergang erzählte. All dies, als Amalgam meines Kinderkopfes, diktierte ich anderntags meiner Großtante Johanna auf der Holzmühle unter dem irgendwie aufgeschnappten Titel Der Löwe ist los in die schwarze Erika-Naumann-Schreibmaschine, auf der ich später, weil sie, aus den Dreißigerjahren?, so wunderbar große Buchstaben hatte, immer die letzte Fassung meiner Texte schrieb und – dergestalt gestylt – zu Zeitschriften und Verlagen schickte.“
Marcher, c'est aller au bout de soi-même tout en allant au bout du monde. C'est redécouvrir l'homme qui prenait ses jambes à son cou lorsque le ciel lui tombait sur la tête. C'est geler en même temps que les pierres du chemin. Griller au feu du soleil. Partir à l'aube en pleine forme pour revenir sur les genoux en pleine nuit. Marcher, c'est rencontrer des créatures qu'on ne verrait nulle part ailleurs. Marcher, c'est aussi aller nulle part sans rencontrer personne. C'est se mettre en vacances de l'existence. C'est exister en dehors des vacances. Marcher, c'est réussir à dépasser son ombre. C'est pouvoir se doubler soi-même en s'envoyant un gentil salut au passage. Marcher, c'est caresser le sol, le flatter, l'amadouer. Une manière de se mettre la terre dans la poche avant qu'elle ne se referme à jamais. Marcher, c'est être dans le secret des dieux. C'est écouter à leurs oreilles et entendre avec eux des bruissements, des murmures qu'on croyait éteints. Marcher, c'est se mêler à la conversation des arbres, aux commérages des oiseaux, aux persiflages des reptiles. C'est se fondre dans la nature, se couler au fond du moule. Marcher, est-ce que cela ne serait pas, en définitive, tourner avec ses pieds, au pas à pas, page après page, le grand livre de la vie ?
Jacques Lanzmann (4 mei 1927 – 21 juni 2006) Cover