Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
09-11-2018
BookSpot Literatuurprijs 2018 voor Tommy Wieringa
BookSpot Literatuurprijs 2018 voor Tommy Wieringa
De Nederlandse schrijver Tommy Wieringaheeft voor zijn boek “De heilige Rita” de BookSpot Literatuurprijs 2018 gekregen. Dat heeft de jury donderdagavond laten weten. Bij de prijs, die eerder ECI Literatuurprijs en AKO Literatuurprijs heette, hoort een geldbedrag van 50.000 euro en een sculptuur. Eerder op donderdag kreeg Wieringa’s “De heilige Rita” ook al de lezersprijs. Voor deze publieksprijs krijgt hij nog eens 10.000 euro. Tommy Wieringa werd geboren in Goor op 20 mei 1967. Zie ookalle tags voor Tommy Wieringaop dit blog.
Uit: De heilige Rita
“Paul trok zijn benen binnenboord, deed het portier dicht en reed naar het dorp. Bij Shu Dynasty, voorheen Bar-Feestzaal Kottink, stond Laurens Steggink met een onbekende man bij het biljart. ‘Mannen,’ groette Steggink. Paul ging zitten aan de kopse kant van de bar, in de nis van schrootjes. Hij was graag gedekt in de rug, als een cowboy, zodat hij iedereen kon zien binnenkomen. Hedwiges schoof op de kruk naast hem. De radio stond op een halve zender, op golven van ruis klonk Die Sonne geht unter in Texas. Mama Shu zei ‘hai Paul’ en ‘hai Hedwig’, en zette een flesje Grolsch voor Paul neer en een glas cola voor Hedwiges. De piraat bedankte cafetaria’s, loonbedrijven, houtzagerijen en sloperijen voor hun steun aan de zender. Paul wist hem te zitten, in een schuur achter aan de Tien Ellenweg; soms was de doffe basdreun tot in de wijde omtrek te horen. Steggink boog voorover en spiedde langs zijn keu. Hij nam de tijd. Hij kon goed biljarten. In dienst geleerd tijdens de lange, lege uren in de onderdeelsbar in Seedorf. Paul Krüzen had met Hedwiges Geerdink en Laurens Steggink in de klas gezeten. Met Steggink had hij op een dag een ondergrondse hut gebouwd in het bos. Ze zouden er slapen. Ze roosterden bevroren frikadellen boven een rokerig vuurtje en rolden hun slaapzak uit, maar toen het donker werd schrok Paul terug voor een nacht in het hol tussen de spinnen en de pissebedden en fietste naar huis terug. Steggink bleef alleen achter. Hij was niet bang voor het donker. De vriendschap was voorbijgegaan; Paul had steeds meer een afkeer gekregen van zijn streken en verhalen, alsmede van het vettige paardenstaartje in zijn nek. Op Theo Abbinks drieëntwintigste verjaardag had Steggink drie kittens van Theo’s vriendin de nek omgedraaid en in het weiland gegooid. Zijn verweer: hij was dronken en had een hekel aan katten. De stilte tussen hen had zo’n twintig jaar geduurd. Toen Steggink op een dag werd veroordeeld voor een wietplantage bij de ouders van zijn verloofde in de schuur en valse zaken op Marktplaats, was Paul niet verbaasd geweest. Niemand eigenlijk. Je zag het aankomen. Laurens Steggink had geen biografie maar een strafblad. Zijn ex deed het nog altijd in haar broek voor hem. Toen hij vrijkwam had hij zijn zaken naar de overzijde van de grens verplaatst. In een voormalige drukkerij op een armetierig industrieterrein buiten Stattau bestierde hij een bordeel met meisjes uit de hele wereld. In Club Pacha zat hij met zijn lange lijf op een barkruk met een frisje voor zich en een telefoon aan het oor. Hem ontging niets. Maar vandaag was het maandag en op maandag was de club gesloten.”
“I believe I can best highlight the difference between the generations by expressing myself figuratively. Butlers of my father’s generation, I would say, tended to see the world in terms of a ladder – the houses of royalty, dukes and the lords from the oldest families placed at the top, those of ‘new money’ lower down and so on, until one reached a point below which the hierarchy was determined simply by wealth – or the lack of it. Any butler with ambition simply did his best to climb as high up this ladder as possible, and by and large, the higher he went, the greater was his professional prestige. Such are, of course, precisely the values embodied in the Hayes Society’s idea of a ‘distinguished household’, and the fact that it was confidently making such pronouncements as late as 1929 shows clearly why the demise of that society was inevitable, if not long overdue. For by that time, such thinking was quite out of step with that of the finest men emerging to the forefront of our profession. For our generation, I believe, it is accurate to say, viewed the world not as a ladder, but more as a wheel. Perhaps I might explain this further. It is my impression that our generation was the first to recognize something which had passed the notice of all earlier generations: namely that the great decisions of the world are not, in fact, arrived at simply in the public chambers, or else during a handful of days given over to an international conference under the full gaze of the public and the press. Rather, debates are conducted, and crucial decisions arrived at, in the privacy and calm of the great houses of this country. What occurs under the public gaze with so much pomp and ceremony is often the conclusion, or mere ratification, of what has taken place over weeks or months within the walls of such houses. To us, then, the world was a wheel, revolving with these great houses at the hub, their mighty decisions emanating out to all else, rich and poor, who revolved around them. It was the aspiration of all those of us with professional ambition to work our way as close to this hub as we were each of us capable. For we were, as I say, an idealistic generation for whom the question was not simply one of how well one practised one’s skills, but to what end one did so; each of us harboured the desire to make our own small contribution to the creation of a better world, and saw that, as professionals, the surest means of doing so would be to serve the great gentlemen of our times in whose hands civilization had been entrusted.”
“They come in,” he said, “we take their coats. Everyone talks in a big hurry as if we didn’t have four long hours ahead of us. We self-medicate with alcohol. A lot of things are discussed, different issues. Everyone laughs a lot, but later no one can say what exactly was so witty. Compliments on the food. A couple of monologues. Then they start to yawn, we start to yawn. They say, ‘We should think about leaving, huh?,’ and we politely look away, like they’ve just decided to take a crap on the dinner table. Everyone stands, one of us gets their coats, peppy goodbyes. We all say what a lovely evening, do it again soon, blah-blah-blah. And then they leave and we talk about them and they hit the streets and talk about us.” “What would make you happy?” she asked. “A blow job.” “Let’s wait until they get here for that,” she said. She slid her finger along the blade to free the clinging onion. He handed her her glass. “Drink your wine,” he said. She took a sip. He left the kitchen. He sat on the sofa and resumed reading an article. Then he got up and returned to the kitchen and poured himself a new drink. “That’s another thing,” he said. “Their big surprise. Even their goddam surprises are predictable.” “You need to act surprised for their sake,” she said. “Wait for a little opening,” he said, “a little silence, and then he’ll say, he’ll be very coy, he’ll say, ‘Why don’t you tell them?’ And she’ll say, ‘No, you,’ and he’ll say, ‘No, you,’ and then she’ll say, ‘O.K., O.K., I’ll tell them.’ And we’ll take in the news like we’re genuinely surprised—like, holy shit, can you believe she’s knocked up, someone run down for a Lotto ticket, someone tell Veuve Clicquot, that bastard will want to know! And that’s just the worst, how predictable our response to their so-called news will be.”
“Denn das Bankhaus Frege & Co. liegt von der Grimmaischen Gasse aus besehen quer übern Markt, dann nur sieben Häuser die Katharinenstraße hinein, linkerhand; Nummer 372. Wie später die Ermittlungen ergaben, war zur etwa selben Stunde, in der der Anschlag auf Schmidt geschah, im Fregeschen Comptoir eine Person erschienen, die sich als Hr. Siegel aus Elsterberg bei Stolpe ausgab, um elf ihrer Stadtobligationen zu verkaufen. Dem Hrn. Obercassirer Witzendorf kam der Mann vom Ansehen her zwar vor, wie ein bestimmter, hier in Leipzig wohnender Hr. Doctor Dorn, doch er dachte hierüber nicht weiter nach. Desfalls, es sollte etwas nicht gut sein, machte ihm sein Gegenüber ein gar zu besonnenes Gesicht, schien auch keineswegs in Eile, oder der hohen Summe wegen in erkennbarer Aufregung befangen. Nach kurzer Rücksprache mit seinem Principalen zahlte er die Summe baar aus, und zwar nominal Gold in preussischen Friedrichsd’or, französischen Louisd’or und braunschweigischen und sächsischen Thalern, einen kleinen Rest aber silbern in Preussisch-Courant. Der Verkäufer zählte genau noch einmal alles durch, schob 10 halbe Louisd’or zurück und erbat sich ganze dafür, verbrachte dann umständlich die vielen Stücke in seine ledernen Beutel und war, anbei, auch einem Schwätzchen nicht abgeneigt über diese und iene Course, und welche derzeit die günstigsten warn. In aller Weltenruhe, als hätte er nur eine schlechte Lotterie eingeholt oder eine harmlose Tratte vertauscht, verließ er schließlich das Bureau unter freundlichem Grüßen. Genau zur gleichen Minute, als bedachter Hr. Siegel aus Elsterberg, als der Verkäufer elfer Obligationen, nur kurze Zeit nach seinem Weggang noch einmal zurück ins Comptoir spazirt kam und Bitte vortrug um eine Note über das Geschäft, welche er vorhin vergessen, genau im selben Moment sank, nur einige hundert Schritte entfernt, zwischen Schalter und Actenrepositorium des Schoßamts, der Kaufmann Schmidt zum zweiten Male binnen halber Stunde in sich selbst hinein.”
Detlef Opitz (Steinheidel-Erlabrunn, 8 november 1956)
You must do battle with Eros I am more worried about space, pressed for details collapsed in chaos with my sword holding up the sky the girl said. They cared not for love lying ever that they loved But I your leader wounded in gender and bleeding for Eros fought it away from my true beginning as now.
Always climbing that hill in several ways. One goes past the Baptist Church and through the ugly trees, houses I only visualize in dreams you have no right to pursue me to my origins man as bipolar as the one candidate, forgettable as the other. We once lived in a postwar barracks blue heated by a black stove of assumptions Eros a youth admits no equal; Aphrodite the slut; Chaos is whom I admire that keeps forgetting love in favor of this terrible mixity I am for example ... these poems. Out of the pre-beginning
a different beauty. They want you to confess something like in church, that a man will save you. But I am your leader savior and poet I am your general out of the desert thee most ardent void precursor of love Eros approaches again not the man but quality sculpted genitals arush with the words of unreason: I will never die. Which I is I if I can remain chaotic I'll tell you who you are
that you've never anticipated, but know the only one. Without a thing. To be is not to have; nor to belong; nor to have been born. You are not the child of earth. Beauty still thy name.
Poem 2
You hear that heroic big land music? Land a one could call one. He starred, had lives, looks down: windmill still now they buy only snow cows. Part of a dream, she had a long waist he once but yet never encircled, and now I'm in charge of this, this donkey with a charmed voice. Elly, I'm being sad thinking of Daddy. He marshaled his private lady, did she wear a hat or the other side? get off my own land? We were all born on it to die on with no writin' on it. But who are you to look back, well he's humming 'From this valley,' who's gone. Support and preserve me, father. Oh Daddy, who can stand it?
laufen 100 Meter Amok unter 3 Minuten, einmal um die ganze Welt ein Staffellauf durch alle Gesichtsbücher, oh Gott, wir sind fassungslos ihr auch? Nur Amy Winehouse als Stolperstein Fuck Amy, es sind 77 unschuldige Menschen gestorben, oh
meine Güte, deine Güte, was für ein Arschloch, Hans-Peter Uhl (CSU) sagt: In Wahrheit wurde diese Tat im Internet geboren
Da nehmen wir doch gleich Erziehungsurlaub, bilden uns fort und weiter im Text: Wir sind die deutsche Synchronstimme des norwegischen Volkes immerhin sind wir nicht verfassungslos und wachsen sorglos auf
dem Boden der Tatsachen fest gehen in die Kneipe, denn draußen findet das wahre Leben statt Tod statt, das gilt auch für hier drinnen, ein Bier, wir nicken und schütteln Köpfe und Hände, wissen mehr als andere: In was für Zeiten wir nur leben
aber nicht lieben, Herzschmerz ist eine App, die man als Wecker benutzt in den finsteren Nächten, in denen Haustiere sterben wacht man als Achtjähriger auf und Satan liegt unter dem Bett
schnurrt wie eine Erinnerung, so wird der Kopf zum Fall von ganz oben wartet auf Knien und auf Gedeih und Verderb und auf den nächsten Knall
“Trude Klein saß vor der Schreibmaschine und wartete den Büroschluß ab. Gegenüber las der Doktor Korrekturen. Es sah aus, als sei er eingeschlafen. Der Kopf lag halb auf dem Tisch, und die Augen waren von gebogenen Lidern weit überzogen. Aber jetzt fing er an, mit den Rändern der Fahnen zu knistern, wie es seine Gewohnheit war. Er steckte den Bleistift zwischen die Lippen und sah auf. „Schreibt man ‚Waage‘ mit Doppel-a oder nicht?“ fragte er langsam. „In meiner Jugendzeit …“ Hier unterbrach er sich. Aber obgleich Fräulein Klein hätte antworten können, saß sie stillundwartetegeduldigab.DerDoktorstütztedenEllenbogen auf den Tisch, das heißt, er ließ ihn über die Tischplatte gleiten, von rechts nach links und an der Kante entlang, bis er den richtigen Punkt gefunden hatte. Nun beugte er sich weit über den Tisch und legte das Kinn in die flache Hand. „Ja, in meiner Jugendzeit schrieb man ‚Waage‘ noch mit Doppel-a, dann nahm man im Laufe der Zeit ein a weg, soweit ich unterrichtet bin. Aber ich bin mir nicht im klaren, was die neueste Rechtschreibung vorsieht. Ich könnte mir denken …“ „Jedenfalls schreibt man es mit Doppel-a“, kürzte die Stenotypistin ab. Sie stand auf und ging an den Regalen vorbei zum Ofen. Die Uhr zeigte auf zwei. Der Doktor wandte sich auf seinem Stuhl um und sah dem Fräulein nach, wie es den Handspiegel auf dem Sims plazierte und behutsam eine Mütze auf die Haare schob. „Wollen Sie schon gehen, Kleine?“ „Natürlich. Um zwei ist Schluß. Übrigens sollen Sie mich nicht Kleine nennen.“ Der Doktor entzündete ein Streichholz und warf es auf den Boden. „Wollen Sie nicht drinnen Ihren Chef fragen, ob er noch was für Sie hat, und nicht einfach lostürmen? Und daß ‚Kleine‘ kein Kosewort ist, sondern nur die weibliche Form Ihres Namens, wissen Sie ja.“ „Sie haben ein Streichholz auf die Erde geworfen.“ Gerade knurrte der Hausapparat dreimal hintereinander. Trude riß die Mütze vom Kopf und ging mit gespreizten Schritten zum Chef in den Nebenraum. Als sie wiederkam, waren zehn Minuten vergangen. Der Doktor stand in der Tür, er war in Hut und Mantel. „Haben Sie noch zu tun?“ Die Stenotypistin sah ihn an. Sie hatte gerade den Bogen einspannen wollen, nun stand sie auf und klappte die Maschine zu. Der Doktor schien zwar auf dem Sprung, immerhin war er da, ein Gebildeter, der am meisten geschätzte Mitarbeiter, ein Mann, dem man vertrauen durfte. Sie sagte: „Sehen Sie, so ist es immer. Gerade sonnabends, wenn man zeitig weg will. Punkt zwei fällt ihm ein, was er noch zu erledigen hat.“ Der Doktor ließ die Klinke los und kam zurück in das Zimmer. „Wenn Sie’s ihm mal höflich sagen würden?“
Elfriede Brüning (8 november 1910 – 5 augustus 2014)
“Hunger gnawed at her empty stomach again and she said aloud: “As God is my witness, as God is my witness, the Yankees aren’t going to lick me. I’m going to live through this, and when it’s over, I’m never going to be hungry again. No, nor any of my folks. If I have to steal or kill — as God is my witness, I’m never going to be hungry again.” In the days that followed, Tara might have been Crusoe’s desert island, so still it was, so isolated from the rest of the world. The world lay only a few miles away, but a thousand miles of tumbling waves might have stretched between Tara and Jonesboro and Fayetteville and Lovejoy, even between Tara and the neighbors’ plantations. With the old horse dead, their one mode of conveyance was gone, and there was neither time nor strength for walking the weary red miles. Sometimes, in the days of backbreaking work, in the desperate struggle for food and the never-ceasing care of the three sick girls, Scarlett found herself straining her ears for familiar sounds — the shrill laughter of the pickaninnies in the quarters, the creaking of wagons home from the fields, the thunder of Gerald’s stallion tearing across the pasture, the crunching of carriage wheels on the drive and the gay voices of neighbors dropping in for an afternoon of gossip. But she listened in vain. The road lay still and deserted and never a cloud of red dust proclaimed the approach of visitors. Tara was an island in a sea of rolling green hills and red fields. Somewhere was the world and families who ate and slept safely under their own roofs. Somewhere girls in thrice-turned dresses were flirting gaily and singing “When This Cruel War Is Over,” as she had done only a few weeks before. Somewhere there was a war and cannon booming and burning towns and men who rotted in hospitals amid sickening-sweet stinks. Somewhere a barefoot army in dirty homespun was marching, fighting, sleeping, hungry and weary with the weariness that comes when hope is gone. And somewhere the hills of Georgia were blue with Yankees, well-fed Yankees on sleek corn-stuffed horses. Beyond Tara was the war and the world. But on the plantation the war and the world did not exist except as memories which must be fought back when they rushed to mind in moments of exhaustion. The world outside receded before the demands of empty and half-empty stomachs and life resolved itself into two related thoughts, food and how to get it. Food! Food! Why did the stomach have a longer memory than the mind? Scarlett could banish heartbreak but not hunger and each morning as she lay half asleep, before memory brought back to her mind war and hunger, she curled drowsily expecting the sweet smells of bacon frying and rolls baking. And each morning she sniffed so hard to really smell the food she woke herself up.”
Margaret Mitchell (8 november 1900 – 16 augustus 1949) Scene uit een uitvoering van de musical ‘Gone with the wind’ in Seoul, 2015
De Ierse schrijver Bram Stokerwerd geboren op 8 november 1847 in Clontarf, een wijk van Dublin in Ierland. Zie ook alle tags voor Bram Stokerop dit blog.
Uit:Dracula
“I was told that this road is in summertime excellent, but that it had not yet been put in order after the winter snows. In this respect it is different from the general run of roads in the Carpathians, for it is an old tradition that they are not to be kept in too good order. Of old the Hospadars would not repair them, lest the Turk should think that they were preparing to bring in foreign troops, and so hasten the war which was always really at loading point. Beyond the green swelling hills of the Mittel Land rose mighty slopes of forest up to the lofty steeps of the Carpathians themselves. Right and left of us they towered, with the afternoon sun falling full upon them and bringing out all the glorious colours of this beautiful range, deep blue and purple in the shadows of the peaks, green and brown where grass and rock mingled, and an endless perspective of jagged rock and pointed crags, till these were themselves lost in the distance, where the snowy peaks rose grandly. Here and there seemed mighty rifts in the mountains, through which, as the sun began to sink, we saw now and again the white gleam of falling water. One of my companions touched my arm as we swept round the base of a hill and opened up the lofty, snow-covered peak of a mountain, which seemed, as we wound on our serpentine way, to be right before us:-- "Look! Isten szek!"--"God's seat!"--and he crossed himself reverently. As we wound on our endless way, and the sun sank lower and lower behind us, the shadows of the evening began to creep round us. This was emphasised by the fact that the snowy mountain-top still held the sunset, and seemed to glow out with a delicate cool pink. Here and there we passed Cszeks and Slovaks, all in picturesque attire, but I noticed that goitre was painfully prevalent. By the roadside were many crosses, and as we swept by, my companions all crossed themselves. Here and there was a peasant man or woman kneeling before a shrine, who did not even turn round as we approached, but seemed in the self-surrender of devotion to have neither eyes nor ears for the outer world.”
Bram Stoker (8 november 1847 – 20 april 1912) Frank Langella als Dracula in de gelijknamige film uit 1979
De Duitse schrijver Peter Weisswerd geboren op 8 november 1916 in Nowawes (het tegenwoordige Neubabelsberg) bij Berlijn. Zie ook alle tags voor Peter Weiss op dit blog.
Uit: Abschied von den Eltern
"Ich habe oft versucht, mich mit der Gestalt meiner Mutter und der Gestalt meines Vaters auseinanderzusetzen, peilend zwischen Aufruhr und Unterwerfung. Nie habe ich das Wesen dieser beiden Portalfiguren meines Lebens fassen und deuten können. Bei ihrem fast gleichzeitigen Tod sah ich, wie tief entfremdet ich ihnen war. Die Trauer, die mich überkam, galt nicht ihnen, denn sie kannte ich kaum, die Trauer galt dem Versäumten, das meine Kindheit und Jugend mit gähnender Leere umgeben hatte. Die Trauer galt der Erkenntnis eines gänzlich mißglückten Versuchs von Zusammenleben, in dem die Mitglieder einer Familie ein paar Jahrzehnte lang beieinander ausgeharrt hatten. (...)
Ich verschloß meine Tür und hängte ein Tuch über das Schlüsselloch. Erst nachts war ich befreit von dem Schnüffeln draußen vor meiner Tür. Da war ich allein in der sausenden Stille eines Hohlraums, allein mit meinem Bildern und meinen beschriebenen Blättern, allein mit meinen Büchern und meiner Musik. Mit Decken dämpfte ich das Grammofon. Aus unermeßlicher Ferne kam die Musik zu mir, wie ein Traum von Befreiung. Ich stand in meiner Grotte, und meine Hände tanzten zum Takt der Musik. In meinem Blut und in den Vibrationen meiner Nerven, in meinen Pulsschlägen und Atemzügen klang die Musik. Von Tränen überströmt trankt ich die Musik, und dann ging ich zu den Geisterstimmen der Bücher, trat in die anonyme Gemeinschaft mit Sprechern, die sich ringsum in der Welt umhertasteten, diese Bücher waren geheime Botschaften, Flaschenposten, ausgeworfen, um einen Gleichgesinnten zu finden. Überall in fremden Städten, an öden Küsten, in der Verborgenheit von Wäldern, lebten diese Einzelnen, und viele sprachen aus einem Totenreich zu mir. Die Vorstellung dieser Zusammengehörigkeit tröstete mich. Es war mir, als müsse, der, dessen Buch ich jetzt las, von meiner Gegenwart wissen, und wenn ich mich dann selbst zum Schreiben niedersetzte, so wußte ich, daß andere auf mich lauschten, durch ein großes Rauschen hindurch, das uns alle umgab."
Tags:Kazuo Ishiguro, Joshua Ferris, Detlef Opitz, Alice Notley, Herbert Hindringer, Elfriede Brüning, Margaret Mitchell, Bram Stoker, Peter Weiss, Romenu
“Horace Hopper opened his eyes and looked at the clock: five a.m. The first thought that came to him that morning was his mother, whom he hadn’t seen in nearly three years. Then he thought about how in a little more than a week’s time he’d be alone on a bus heading to Tucson. Awake less than a minute and already there was a pit in his stomach. He got up and dressed in jeans and a plaid long-sleeve western shirt. He put on his boots and then tried to wake himself. He drank a glass of water and stared at the boxers’ photographs he’d taped to the wall of the camping trailer. The cutouts were from issues of The Ring magazine and the fighters were Mexican. The largest image was from the fight between Israel Vázquez and Rafael Márquez. It was the third round of their fourth fight, and Vázquez was hitting Márquez with a brutal left hook. To the right of that photo was Rafael Márquez’s brother, the great Juan Manuel Márquez, and to the left of him the legend, Julio César Chávez, wearing a sombrero. Below them was a picture of Horace’s favorite boxer, Érik Morales. To the left of Morales was Juan Díaz, and on that one Horace had written with a black marker: “The Scholar.” Beside The Scholar was Antonio Margarito. A black marker had crossed out his face. “The Cheater.” He grabbed a worn and frayed notebook from a shelf next to the bed and opened it. The first page read “Log of Bad Dreams,” handwritten with a blue pen. He flipped through a half dozen filled pages until he came to “Getting Left in Tonopah.” Underneath it were thirty-two marks. He added another, making it thirty-three. He then thumbed to the back pages of the notebook, and near the bottom of a nearly full page he put down the date and wrote the same thing he had written the day before and the day before that, “I will be somebody.”
“In slaap gevallen in de tram was ik. De conducteur maakte me wakker. Om me heen kijkend bemerkte ik dat ik de enige overgebleven passagier was. Op de tegenoverliggende bank stonden mijn rugzak en plastic tassen. Ik was bijna thuis, twee maanden had ik rondgezworven. Ik kon altijd bij mijn ouders slapen. De tram zag eruit als een café, bekleed met gevernist hout. Het verlichte spiegelpaleis stond stil te wachten tussen donkere gebouwen. Ik kon mezelf onderscheiden, maar in contour, mijn gezicht lag in het donker. Het was een heel oude tram. De gloeilampen, in porseleinen armaturen, brandden op halve sterkte. Heeft u een slaapadres? vroeg de conducteur en hij keek mij vorsend aan van onder zijn pet. Ja, zei ik. De conducteur legde een hand op mijn schouder. Mijn verantwoordelijkheid, zei de conducteur. U denkt misschien waar bemoeit hij zich mee. Ik ben verantwoordelijk voor mijn passagiers, daarom weet ik graag de bestemmingen. De tram, het was alleen een motorwagen, reed nu de Torenstraat in. Alleen een enkele etalage wierp hel licht op een stuk trottoir. Junghans, in den klokkenwinkel, las ik. Verderop onderscheidde ik de uitschroefbare houten schedel in de hoedenwinkel en het bordje uw oude herenhoed weer nieuw. De tram reed hard. Het geluid ketste tegen de gevels. Haltes werden bruusk overgeslagen. Achter de ruiten reden nog oneindig veel trams. Naar huis, dat willen we allemaal om deze tijd, zei de conducteur. Maar dit is de laatste rit. En je weet hopelijk wat dat betekent. Hierna gaan we alleen nog naar de remise. Je kunt zover mee, als je wilt. Je kunt ook hier ergens afstappen, maar in de stad is alles dicht en treinen gaan er niet meer. We stonden nu stil bij de vaste halte Conradkade. Ik ken u, zei ik. Van vroeger. Van het eindpunt, het tramhuisje bij Meer en Bos. Mijn ouders wonen daar om de hoek. Kan zijn, zei de conducteur. Wij rijden op verschillende lijnen, het ene eindpunt of het andere maakt ons weinig uit. Je ziet er slecht uit. Wat heb je uitgespookt? Terwijl hij me aankeek wreef de conducteur steeds de duim van zijn rechterhand tegen zijn wijs- en middelvinger. Oplettend, als luisterde hij naar muziek. Ik ga bij mijn ouders slapen. Ik kom net terug van vakantie.”
“Water is hier iets heel anders dan in de Noordelijke landen. Werkelijk iets anders. Ik heb dit al, bewonderend, gezien in kleine bergdorpjes van Italië, waar iedere straathoek zijn waterbekken heeft, en ieder pleintje zijn min of meer bouwvallige fontein. In Assisi staat nog een fontein, waarop een oude pauselijke verordening is gebeeldhouwd, dat ieder die zijn goed waschte in het bekken, een boete opliep van één scudo (een oude munt in de pauselijke staten) èn zijn waschgoed verbeurde. In Castelgandolfo is een fonteintje, waar een engeltje zóó speelsch de straaltjes over het mos laat spartelen, dat ik ernstig denk, dat dit onze eenigste erfenis is uit het Verloren Paradijs. Maar in Rome eerst hoort men de brillante première van deze lyrische klankentuimel, ziet men het steeds herhaalde, snelle waterballet. * * *
De wandelaar die op een zonnige morgen (welke morgen is hier niet zonnig?) zijn weg neemt op toeval's kompas, zal niet de minste lust in zich voelen, het bonte rumoerige leven van straat en plein te verwisselen voor de koele, àl te ernstige atmospheer van musea en beeldenkabinetten. Hij wandelt langzaam, en weet aan de palmen, die ruischen, de scherpe segmenten van de bladgroencirkels schuivend naar elkander, dat het Zuiden de blijdschap van altijd af bewaart. Hij ziet aan de hooge witheid van huizen, die blokkend neerstaan langs de breede straten de eeuwigoude zon, die statig en kalm de vaste schaduwen uitschuift van hoeken en portieken. Hij ruikt de kruidige geur van mimosa en het zoete aroma van voorjaarsrozen; hij ziet de rappe sprongen van de kinderen, die de springende bal volgen over de scheidslijn van schaduw en licht. Totdat om de hoek van de straat het heldere zingen van water een doel wordt van zijn kalmen gang. Hij luistert naar het spetteren van water, dat hij blauw vermoedt als een morgenlucht, zóó leerde hem het Zuiden reeds de waarheid van zijn onbesnoeiden droom, en naar het zakkend openploffen van waterkringen op de stabiele stroom van het bekken."
Albert Helman (7 november 1903 – 7 oktober 1996) Portret door Jan van der Loo, 1976
“I devote most of my time to smoking and sharpening my Faber No. 2 pencils. I use them to correct my pupils’ compositions, and if there’s something I don’t like, I rub it out with the eraser on the pencil’s other end and suggest a better phrase. The Remington’s actually a loan from the mayor, who let me have it so that I could make fair copies of my translations. The children’s compositions are quite optimistic. Most of them begin by saying something like, “The day opens with the sun, which spreads its kind fingers over the field,” or “When the cock crows, dawn breaks and the shadows put on yellow robes.” Only Augusto Gutiérrez stands outside the norm. For example, he writes, “The sun’s crowing bursts the cock’s eardrums.” In math he’s a disaster. He’s repeating the previous year, and he’s the only boy in the class with a hint of mustache on his upper lip. He has two sisters. On Sundays I go to the village square, buy some candied peanuts and a Bilz soda, and sit on a stone bench. When the sisters pass close to the bench, they burst into mocking laughter and I turn red. Augusto Gutiérrez has thick eyeglasses and thin lips. He’ll be fifteen next Friday. He walks through the square carrying a volume by Rubén Dario. He knows by heart “The sea is lovely, Margarita, and a subtle scent of orange blossoms rides upon the breeze,” but he’s not so much interested in the Nicaraguan poet’s verses as he is in carrying on a man-to-man conversation with me. He wants to know, he declares, if I’ve been to the whorehouse in Angol and how much it costs to spend a night there with one of the girls. I brush crushed peanuts off my blue trousers and say that such a conversation between a pupil and a teacher is improper. He says that if I don’t want to tell him about life, he’ll ask advice from the priest in the confessional. He adds that his birthday party next Friday will offer more than just cake and candles; there’s also going to be romantic North American music that people can dance and make out to. His sisters asked him to invite me. Teresa’s seventeen and Elena’s nineteen. I’m twenty-one. Everybody around here is very respectable, and I have no doubt that Teresa and Elena come from a good family, but every time they go to Santiago, they buy dresses with plunging necklines and tight jeans that cling to their hips and squeeze the air out of my lungs.”
Uit: Mens in opstand (Vertaald door Martine Woudt)
“Er bestaan impulsieve misdaden en beredeneerde misdaden. Het Wetboek van Strafrecht onderscheidt ze, vrij praktisch, met de voorbedachte raad.Wij leven in de tijd van de voorbedachte raad en de perfecte misdaad. Onze misdadigers zijn niet meer die machteloze kinderen die de liefde als excuus aanvoerden. Integendeel, ze zijn volwassen en hun alibi is onweerlegbaar: filosofie kan overal toe dienen, zelfs om moordenaars in rechters te veranderen. Heathcliff, in Wuthering Heights, zou de hele wereld kunnen vermoorden om Cathy te bezitten, maar het zou niet in hem opkomen die moorden redelijk te noemen, of gerechtvaardigd door een systeem. Hij zou ze plegen en verder zou zijn overtuiging niet strekken. Dat veronderstelt liefdeskracht, en karakter. Omdat liefdeskracht zeldzaam is, blijft moord een uitzondering en behoudt hij dus het aanzien van een inbreuk. Maar vanaf het moment dat we ons, bij gebrek aan karakter, haastig een doctrine aanmeten, zodra de misdaad wordt beredeneerd, ontwikkelt deze zich net zo vlot als de rede zelf en neemt hij alle vormen van het syllogisme aan. Hij was eenzaam als de schreeuw, nu wordt hij algemeen als de wetenschap. Gisteren nog veroordeeld, bepaalt hij vandaag de wet. We zullen ons daar op deze plaats niet over verontwaardigen. Het doel van dit essay is andermaal de werkelijkheid van het moment, de beredeneerde misdaad, te accepteren en er juist de rechtvaardigingen van te onderzoeken: het is een poging om mijn tijd te begrijpen.Misschien vindt men dat een tijdperk dat in vijftig jaar tijd zeventig miljoen mensen van hun wortels rukt, onderwerpt of doodt, alleen en vooral moet worden veroordeeld. Toch moet ook dan zijn schuld worden begrepen. In primitieve tijden, toen een tiran ter meerdere eer en glorie van zichzelf hele steden met de grond gelijkmaakte, een slaaf geketend aan de wagen van zijn overwinnaar door feestende steden moest trekken en de vijand voor de ogen van het verzamelde volk voor de wilde dieren werd gegooid, kon het geweten tegenover zulke argeloze misdaden vastberaden zijn, en het oordeel helder.”
Albert Camus (7 november 1913 – 4 januari 1960) Cover
De palen zijn geheid. Een tekening op aarde. Het eerste teken van herkenning voor mijn dood uit Teheran vertrokken met een karavaan.
De zomerevening was een grote poort van de herfst. Zo verdicht is de tijd. Mijn weemoed is de zachte rivier die los van haar oorsprong vliet. Zovele woorden zijn achtergebleven. De dorre takken zijn doorweekt.
Ik heb nog altijd schimmen lief die niet door een engel zijn belicht. Maar de schaduw van de palen wordt reeds opgezogen.
Het beloofde bos wordt wilder dan het ooit verlaten was.
Nu worden de muren gebouwd om in te krimpen tot een graf.
Van de bouwers
Zij die de stenen en het hout hanteren kennen de sterren: zij scheiden de Poolster niet van de Grote Beer door de feilloze lenzen van Palomar te ontglanzen. Zij ontwrichten de dauwzuigers niet zoals zij die worden verblind door luchtkristallen.
Ze vertellen wel van ganser harte hoe kikvorsmannen lekken vonden in onderzeese kabels toen kooplieden hadden geklaagd over verloren woorden (achteraf is gebleken dat deze bij Amerikaans opbod waren verkocht voor luchtig zwevende roebels). En over de klimatologen die met naalden van kompassen rozen graveren in tegenwinden.
Ze hebben me verzekerd dat ze geregeld ebbe en vloed aanpassen aan de omgezette zwaartekracht en dat veilig verkeer van ionen en elektronen zorgvuldig is voorgenomen tussen hart en steen.
Kortom dat voor mijn dood geen hindernissen te vrezen zijn. We kunnen dus de weg opgraven die voor de zondvloed bestond.
Jan Vercammen (7 november 1906 – 5 augustus 1984) Portret door Marc Neels, z. j.
De Franse schrijver, scenarioschrijver, essayist, dichter, journalist en fotograaf Pierre Bourgeadewerd geboren in Morlanne op 7 november 1927. Zie ook alle tags voor Pierre Bourgeade op dit blog.
Uit: L'empire des livres
“L'après-midi touchait à sa fin. Une jeune femme entra nonchalamment dans la librairie. M. Dufourcq était assis derrière son bureau. Il n'allait pas tarder à fermer boutique. Il avait rangé crayons et stylos, il avait bouclé fichiers et classeurs, il avait fermé ses livres de comptes. Il était assis, là, sans rien faire, ses deux mains posées à plat devant lui. C'étaient d'assez vieilles mains, marquées d'assez récentes tavelures. A l'annulaire de la main gauche, M. Dufourcq portait, superposées, deux alliances d'or terni, la plus large au ras de la paume, la plus étroite mordant la première phalange (où un petit cal rouge sombre s'était, à la longue, formé), ce qui indiquait, selon les usages de la région, qu'il était veuf. Les mains du libraire étaient vieilles, mais la librairie avait été récemment modernisée. Elle mesurait six mètres sur quatre. Des rayonnages couvraient les murs. Des échelles nickelées, coulissant sur des tringles fixées à hauteur d'homme, permettaient d'accéder aux rangées supérieures. Les livres étaient classés par catégories. De petites pancartes, soigneusement calligraphiées, en écriture anglaise, de la main même du libraire, permettaient au client de trouver sa voie dans cet amoncellement de textes imprimés. « Romans ». « Poésie ». « Théâtre ». « Histoire ». « Sciences humaines ». « Sciences exactes ». « Livres d'art ». « Nouveautés »... La librairie était visiblement ouverte à tous les genres. Certains libraires voient d'un mauvais œil la poésie. D'autres se méfient des romans. M. Dufourcq aimait tous les livres par le seul fait qu'ils étaient des livres, et il avait toujours fait l'impossible pour qu'on trouvât chez lui tout ce qui venait d'être publié. Il était particulièrement épris des nouveautés. Chaque livre récent lui semblait une merveille. Il accordait à ces ouvrages un traitement particulier. Ils étaient exposés au centre de la pièce, sur des présentoirs de bois blanc. Ils y formaient un ensemble coloré. Naguère assez ternes, les livres, par bonheur, étaient aujourd'hui recouverts de brillantes jaquettes plastifiées, qui luisaient sous le feu d'une triple suspension de néon.”
Pierre Bourgeade (7 november 1927 – 12 maart 2009) Cover
De Indonesische dichter en toneelregisseur Wahyu Sulaeman Rendra(eig. Willibrordus Surendra Broto Rendra) werd geboren in Surakarta op 7 november 1935. Zie ook alle tags voor W. S. Rendraop dit blog.
Sermon (Fragment)
They roared like animals: Grrr-grrr-grrr. Hura. Cha-cha-cha, cha-cha-cha. They stole window shutters. They took everything in the church. The candelabra. The curtains. The carpets. The silverware. And the statues covered with jewels. Cha-cha-cha, they sang: Cha-cha-cha over and over again They smashed the whole church Cha-cha-cha Like wet panting animals running to-and-fro. Cha-cha-cha, cha-cha-cha. Then suddenly the shrill voice of an old woman was heard: "I am hungry. Hungrry. Hu-u-unggrryyy." And suddenly everyone felt hungry. Their eyes burned. And they kept shouting cha-cha-cha.
"Because we are hungry let us disperse. Go home. Everyone stop."
Cha-cha-cha, they said and their eyes burned.
"Go home. The mass and the sermon are over."
Cha-cha-cha, they said. They didn't stop. They pressed forward. The church was smashed. And their eyes flashed.
“J’en ai pleuré. Je n’ai pas honte. Il redevint grave, tira sur ta cigarette : - Bolchevik, cela ne veut pas dire celui qui a la majorité, mais celui qui en veut toujours plus. De majorité et d’autre chose. Quand il atteint B, il vise C, et ainsi de suite. Les imbéciles nous accusent de changer de visage comme eux de chemise ; ils ne comprennent pas que notre visage, c’est précisément cela : le changement. Le bolchak, c’est la grand-route, et le bolchevik, c’est celui qui a enfilé la grand-route. On nous accuse d’opportunisme, c’est accuser le soleil de briller. Quand on avance, le paysage est bien forcé de changer. C’est pour cela que Lénine est le plus grand génie de tous les temps : c’est parce qu’en réalité il n’y a pas de léninisme. Marx est encapsulé dans le marxisme, Engels dans la dialectique ; ils peuvent être dépassés ; Lénine souffle où il veut. Il a écrit Etat et Révolutionn, mais il a aussi organisé la terreur, et il a aussi organisé la NEF. La vérité, c’est qu’il n’y a pas de vérité. C’est difficile à comprendre, c’est quelquefois amer à digérer, mais une fois qu’on a accepté, c’est magnifique. La vérité, c’est ce que je trouve dans mon journal d’aujourd’hui. Celui d’hier ment, toujours. Celui d’aujourd’hui dit la vérité, toujours. C’est pour cela que la Pravda s’appelle la Pravda. La vérité est notre pain quotidien a nous autres bolcheviks, et de même que vous ne vous nourrissez pas des croûtons d’hier, nous refusons nous aussi le pain perdu de l’histoire. S’il n’y a pas de vérité, nous pouvons poser la nôtre. C’est exprès que je ne dis pas « la mienne ». Le moi existe peine, le nous se fait sentir, le nous, c’est déjà une majoration, c’est déjà un bolchevisme. On a eu tort d’ôter le flot bolchevik de l’étiquette du Parti : cela fait croire à certains que le bolchevisme est une forme de marxisme, alors que c’est le contraire. « On ne peut devenir bolchevik qu’après avoir enrichi sa mémoire de tous les biens élaborés par l’humanité. » Lénine. La seule vérité, c’est l’addition. Pas ce qu’on ajoute, l’action d’ajouter. Quiconque se soustrait à l’histoire est soustrait de l’histoire. Parce que la seule vérité, c’est l’histoire, cette addition permanente. A chaque nouvel échelon gravi, on se trouve un peu plus grand. C’est cela, être bolchevik : c’est devenir plus grand.”
Vladimir Volkoff (7 november 1932 – 14 september 2005)
Tags:Willy Vlautin, Wim Noordhoek, Albert Helman, Albert Camus, Jan Vercammen, Antonio Skármeta, Pierre Bourgeade, W. S. Rendra, Vladimir Volkoff, Romenu
Nelleke Noordervliet, K. Schippers, Colson Whitehead, Michael Cunningham, Robert Musil, Bea Vianen, Bert Vanheste, Chris van Abkoude, Johannes Petrus Hasebroek
“Vlagen natte sneeuw dweilen langs de ramen. De vlokken plakken even vast, zakken dan smeltend weg. Een lieve kleuterjuf had me ooit verteld dat dan de engelen huilden, maar dat idee werd er door mijn vader meteen uit geschamperd. Ha! Engelen! Toch zie ik de druppels nog steeds als tranen. We hebben ons goeie goed aan, ook al is eerste kerstdag bestemd voor de huiselijke kring en zullen we niemand zien. Papa draagt een wit overhemd met een donkerblauwe stropdas. Het zit iets te ruim om zijn tengere schouders en doordat het licht gesteven is, lijkt zijn bovenlijf een half opgeblazen ballon. Het wit vraagt aandacht in de deemstere kamer, waar uit spaarzaamheid geen licht mag worden ontstoken tot het echt gaat schemeren; mijn blikken glijden voortdurend naar de helle vlek die hij vormt naast de kachel, waar hij zijn sjekkies rookt met nerveuze geelbruin bevlekte vingertoppen, soms diep rochelt, zijn luchtpijp een mijnschacht, en ongeduldig fronsend de puzzel in de krant probeert op te lossen. Als medewerker van de krant mag hij niet meedoen, maar hij levert in onder valse naam. Nooit wint hij. De uitslag wordt door hem steeds luidkeels betwist. De tweeling, in ouwelijke bordeauxrode wollen jurkjes met crèmekleurige kanten kraagjes, doet een doventaalspelletje dat ze hebben uitgevonden omdat papa hun eeuwige gekwetter niet verdraagt, en ze begeleiden hun gebaren met het uitstoten van gedempte geluiden, waardoor ze het gevaar lopen alsnog te worden afgeblaft, afhankelijk van de graad van ergernis die hij vandaag zal bereiken. Mama, elegant in een zwarte kokerrok en een roze blouse met volants waaroverheen haar zondagse schort met ruches langs de strikbanden de gelijkenis met een lampenkap compleet maakt, is in de keuken bezig met groentesoep, de enige soep die ze beheerst. Ze zingt een kerstliedje, hoor ik, 'Er is een roos ontsprongen'. 'Blijf je zingen? Dan kan de radio wel uit!' Mijn vaders stem is scherp als het mes waarmee ze prei snijdt. De radio heeft, naar de gids meldt, op dat moment 'religieuze negermuziek'. Abrupt zwijgt ze, zonder commentaar. 'Zet de radio dan maar uit,' zou ik hebben willen zeggen in haar plaats. Maar ja, dan is de boot aan. Het huis is klein, we horen elkaar altijd; we horen ook de buren, soms allemaal tegelijk in verschillende geluidssoorten en sterkte. Hollende voetstappen van de kinderen Koek boven, harmonium en samenzang links bij de familie Groenendijk, het oefenen op de accordeon van roodharige Rini van Klaveren rechts, de nieuwsberichten op vol volume beneden bij opa Van As, die een Engelse schoondochter heeft, die Grace heet (Krees), net als Grace Kelly.”
Nelleke Noordervliet (Rotterdam, 6 november 1945)
De Nederlandse dichter, schrijver, essayist en kunstcriticusK. Schippers, pseudoniem van Gerard Stigter, werd geboren in Amsterdam op 6 november 1936. Zie ook alle tags voor K. Schippers op dit blog.
Naaste omgeving
Je verwijdert je op straat van waar je niet naar kijkt. Het liefst wil je iets zien dat je zelf hebt uitgezocht of toch
iets bewaren van wat je nauw- keurig omgeeft, zonder je om te draaien. Een dakrand, een wolk, wat je vanuit een ooghoek hebt
gezien. Je draait je om. Het blauw zoekt de grijze hemel. Het wacht op de jurk van het meisje dat straks voorbij zal
gaan. De muur is klaar voor de echo van je voetstap. Dit alles blijft uit. Scherpte verlaat een krom geslagen spijker. Dat wel.
Het veranderende omgeeft je zo teruggetrokken, dat het je ontgaat, er bijna niet is. Wat ga je doen als je hier even weg bent.
Bloemen geuren
Elke bloem heeft een speciale geur. De roos, tulp, margriet,
narcis, leeuwebekje, heide, lelietje van dalen, klaproos,
anjer, madeliefjes krokussen, de korenbloem. Niet allemaal
ruiken ze lekker. Bij voorbeeld de anjer ruikt niet zo
lekker als de roos. De lelie van dalen ruikt erg lekker.
Veel en veel lekkerder dan de anjer. Dus ruik vooral niet
aan de anjer. Dit weten we dan ook weer. Dag allemaal.
“Cora’s grandmother knew nothing about the ship’s fate. For the rest of her life she imagined her cousins worked for kind and generous masters up north, engaged in more forgiving trades than her own, weaving or spinning, nothing in the fields. In her stories, Isay and Sidoo and the rest somehow bought their way out of bondage and lived as free men and women in the City of Pennsylvania, a place she had overheard two white men discuss once. These fantasies gave Ajarry comfort when her burdens were such to splinter her into a thousand pieces. The next time Cora’s grandmother was sold was after a month in the pest house on Sullivan’s Island, once the physicians certified her and the rest of the Nanny’s cargo clear of illness. Another busy day on the Exchange. A big auction always drew a colorful crowd. Traders and procurers from up and down the coast converged on Charleston, checking the merchandise’s eyes and joints and spines, wary of venereal distemper and other afflictions. Onlookers chewed fresh oysters and hot corn as the auctioneers shouted into the air. The slaves stood naked on the platform. There was a bidding war over a group of Ashanti studs, those Africans of renowned industry and musculature, and the foreman of a limestone quarry bought a bunch of pickaninnies in an astounding bargain. Cora’s grandmother saw a little boy among the gawkers eating rock candy and wondered what he was putting in his mouth. Just before sunset an agent bought her for two hundred and twenty-six dollars. She would have fetched more but for that season’s glut of young girls. His suit was made of the whitest cloth she had ever seen. Rings set with colored stone flashed on his fingers. When he pinched her breasts to see if she was in flower, the metal was cool on her skin. She was branded, not for the first or last time, and fettered to the rest of the day’s acquisitions. The coffle began their long march south that night, staggering behind the trader’s buggy. The Nanny by that time was en route back to Liverpool, full of sugar and tobacco. There were fewer screams belowdecks. You would have thought Cora’s grandmother cursed, so many times was she sold and swapped and resold over the next few years. Her owners came to ruin with startling frequency. Her first master got swindled by a man who sold a device that cleaned cotton twice as fast as Whitney’s gin. The diagrams were convincing, but in the end Ajarry was another asset liquidated by order of the magistrate. She went for two hundred and eighteen dollars in a hasty exchange, a drop in price occasioned by the realities of the local market. Another owner expired from dropsy, whereupon his widow held an estate sale to fund a return to her native Europe, where it was clean. Ajarry spent three months as the property of a Welshman who eventually lost her, three other slaves, and two hogs in a game of whist. And so on.”
"I don't need school. I have Walt's book." "You know the whole thing, don't you?" "Oh no. There's much more, it will take me years." "You must be careful at the works," she said. "You must-" She stopped speaking, though her face didn't change. She continued offering her profile, which was as gravely beautiful as that of a woman on a coin. She continued looking out at the street below, waiting for the heavenly entourage to parade by with Simon up top, the pride of the family, a new prince of the dead. Lucas said, "You must be careful, too." "There's nothing for me to be careful about, my dear. For me it's just tomorrow and the next day." She slipped the locket chain back over her head. The locket vanished into her dress. Lucas wanted to tell her-what? He wanted to tell her that he was inspired and vigilant and recklessly alone, that his body contained his unsteady heart and something else, something he felt but could not describe: porous and spiky, shifting with flecks of thought, with urge and memory; salted with brightness, flickerings of white and green and pale gold, like stars; something that loved stars because it was made of the same substance. He needed to tell her it was impossible, it was unbearable, to be so continually mistaken for a misshapen boy with a walleye and a pumpkin head and a habit of speaking in fits. He said, "I celebrate myself, and what I assume you shall assume." It was not what he'd hoped to tell her. She smiled. At least she wasn't angry with him. She said, "I should go now. Will you walk me home?" "Yes," he said. "Yes."
“Die Straße, in der sich dieser kleine Unglücksfall ereignet hatte, war einer jener langen, gewundenen Verkehrsflüsse, die strahlenförmig am Kern der Stadt entspringen, die äußeren Bezirke durchziehn und in die Vorstädte münden. Sollte ihm das elegante Paar noch eine Weile weiter gefolgt sein, so würde es etwas gesehen haben, das ihm gewiß gefallen hätte. Das war ein teilweise noch erhalten gebliebener Garten aus dem achtzehnten oder gar aus dem siebzehnten Jahrhundert, und wenn man an seinem schmiedeeisernen Gitter vorbeikam, so erblickte man zwischen Bäumen, auf sorgfältig geschorenem Rasen etwas wie ein kurzflügeliges Schlößchen, ein Jagd- oder Liebesschlößchen vergangener Zeiten. Genau gesagt, seine Traggewölbe waren aus dem siebzehnten Jahrhundert, der Park und der Oberstock trugen das Ansehen des achtzehnten Jahrhunderts, die Fassade war im neunzehnten Jahrhundert erneuert und etwas verdorben worden, das Ganze hatte also einen etwas verwackelten Sinn, so wie übereinander photographierte Bilder; aber es war so, daß man unfehlbar stehen blieb und »Ah!« sagte. Und wenn das Weiße, Niedliche, Schöne seine Fenster geöffnet hatte, blickte man in die vornehme Stille der Bücherwände einer Gelehrtenwohnung. Diese Wohnung und dieses Haus gehörten dem Mann ohne Eigenschaften. Er stand hinter einem der Fenster, sah durch den zartgrünen Filter der Gartenluft auf die bräunliche Straße und zählte mit der Uhr seit zehn Minuten die Autos, die Wagen, die Trambahnen und die von der Entfernung ausgewaschenen Gesichter der Fußgänger, die das Netz des Blicks mit quirlender Eile füllten; er schätzte die Geschwindigkeiten, die Winkel, die lebendigen Kräfte vorüberbewegter Massen, die das Auge blitzschnell nach sich ziehen, festhalten, loslassen, die während einer Zeit, für die es kein Maß gibt, die Aufmerksamkeit zwingen, sich gegen sie zu stemmen, abzureißen, zum nächsten zu springen und sich diesem nachzuwerfen; kurz, er steckte, nachdem er eine Weile im Kopf gerechnet hatte, lachend die Uhr in die Tasche und stellte fest, daß er Unsinn getrieben habe. – Könnte man die Sprünge der Aufmerksamkeit messen, die Leistungen der Augenmuskeln, die Pendelbewegungen der Seele und alle die Anstrengungen, die ein Mensch vollbringen muß, um sich im Fluß einer Straße aufrecht zu halten, es käme vermutlich – so hatte er gedacht und spielend das Unmögliche zu berechnen versucht – eine Größe heraus, mit der verglichen die Kraft, die Atlas braucht, um die Welt zu stemmen, gering ist, und man könnte ermessen, welche ungeheure Leistung heute schon ein Mensch vollbringt, der gar nichts tut. Denn der Mann ohne Eigenschaften war augenblicklich ein solcher Mensch. Und einer der tut? »Man kann zwei Schlüsse daraus ziehen« sagte er sich.”
Robert Musil (6 november 1880 – 15 april 1942) Cover
De Surinaamse dichteres en schrijfster Bea Vianenwerd geboren in Paramaribo op 6 november 1935. Zie ook alle tags voor Bea Vianen op dit blog.
Uit: Het paradijs van Oranje
“Wanneer Sirdjal zich 's ochtends voor de spiegel stond te scheren, zijn tanden poetste, of op het toilet zat, ging hem in gedachten een reeks van gebeurtenissen voorbij, die hem bracht op een vraagstuk dat hem heel erg interesseerde. Nu, net uit bed, gezeten op het toilet, herinnerde hij zich het gisteravond door de nos gebrachte televisieprogramma over het vaderland. Hij keek zelden naar de televisie - hij had meer belangstelling voor de dingen die hij zelf maakte, de dingen die hij moest afmaken. Bovendien had hij een toestel dat steeds méér kuren kreeg en steeds weer andere afstellingstechnieken van hem eiste. Het was een rot oud kreng, hem aangesmeerd door een zekere firma Brandtjes, in één van die Amsterdamse buurten waar je denkt goedkoper af te zijn dan ergens anders. Hij had er honderdvijftig gulden voor uitgegeven en dat juist in een tijd dat hij nauwelijks geld had om zich in leven te houden. Hij had het in twee termijnen betaald en wat graag, omdat hij toen zo'n enorme behoefte had aan verstrooiing, maar hij was belazerd, men had misbruik gemaakt van zijn technische onkunde. Klagen was volkomen zinloos - hij moest het ding gewoon wég doen, in het holst van de nacht op straat zetten voor een voddenman, een student, of een knutselend type. Dat hij het nog altijd niet gedaan had, kwam doordat zijn vader hem had ingehamerd nooit iets weg te doen als hij verder wilde komen in de maatschappij. Goed, hij was erin gestonken, zoiets kon je gebeuren. Het toestel kon altijd nog gebruikt worden als een soort bijzettafeltje, voor een paar boeken, een asbak, een pakje sigaretten, een schaartje. Hij had fantasie genoeg en op een avond ging hij zelfs zo ver zijn miskoop te beschouwen als een zeer geslaagde stommiteit. Er was toen een uitzending van ‘Kort Geding’ over de onafhankelijkheid van het vaderland. Vertegenwoordigers van de twee grootste Surinaamse bevolkingsgroepen, de Hindoe-stanen en de creolen, redetwistten met elkaar. Hoewel hij wist dat er weer om de dingen heen gepraat zou worden, was Sirdjal een en al oor. Als een waanzinnige had hij aan het toestel zitten morrelen om vooral Mohan M. niet te kort te doen. Hij was zelfs voornemens geweest hem een brief te schrijven in de trant van: ‘Beste, brave Mohan, je haar zat weer voortreffelijk. Prima, schitterende coupe. Twee ravenzwarte, naar voren toe soepel over elkaar heen geslagen bloembladen à la Raj Kapoor, uit de film Paigam, de Grote Boodschap aan de verdrukte, vertrapte Indiase onderlaag, de chamars.”
Uit:Van Kerststal tot kristal. Lucebert verwoordt de verwording
“In Luceberts ‘voorjaar’ lijkt in het begin nog de kinderlijke naoorlogse ‘Cobra’-hoop door te klinken (‘kinderen zingen in de klassen’); in de laatste strofe kunnen we de vernietigende kracht van de atoombom beluisteren (‘verwoed de woede koelt de woede/de mensen verwelken en smelten als toevallige vlokken’). Lijkt, schreef ik spontaan, nu bewust. Het lezen van literatuur als antwoord van de schrijver ook op de maatschappelijke realiteit, maakt de interpretatie niet zonder meer objectiever. Ik kom immers niet verder dan een visie op de Nederlandse samenleving in Luceberts tijd, een selectie van feiten die ik - vanzelfsprekend met de hulp van historici - samenhang en structuur probeer te geven. Maar zelfs als het mogelijk zou zijn een wetenschappelijk verantwoord beeld van de tweede helft van de jaren veertig en van Luceberts positie daarin te verkrijgen, dan nog is het gevaar groot - zoals menige lezer na het voorafgaande al bedacht zal hebben - dat Luceberts woorden te snel en te rechtstreeks gezien worden als lelies door hem opgedregd uit een wereld van ‘slaapwandelaars in een koud circus’. Om die reden leg ik hierna de lat aanmerkelijk lager. Ik probeer ‘het vlees is woord geworden’ niet te verklaren als antwoord op december 1948, ik streef er slechts naar het gedicht te lezen met in mijn achterhoofd mijn kennis van die naoorlogse tijdgeestwendemaand. Ik vereenzelvig mij met de dichter die volgens hemzelf de werkelijkheid met open fontanel tegemoet treedt: ‘als babies zijn de dichters niet genezen/van een eenzaam zoekend achterhoofd’. Ik ga na of een (mede) literatuursociologische lezing bijdraagt aan een beter inzicht in het gedicht, of een zesde interpretatie iets toevoegt aan de vijf vorige. Als Oegema's Parmentier-essay iets duidelijk heeft gemaakt, is het wel dat de vijf interpretaties licht werpen op het gedicht, maar dat ‘“het vlees is woord geworden” (...) een raadselachtige tekst (blijft), waar het laatste woord nog niet over is gezegd’”.
Bert Vanheste (6 november 1937 – 23 februari 2007) Lucebert
“Het had des nachts weer flink gevoren. Sneeuw lag er weinig of niet, en dat was voor een dag als heden een meevallertje, want worden niet dikwijls de prachtigste ijsbanen door één enkele sneeuwbui bedorven? En al de banen op den Plas bij den theetuin wàren prachtig! Als je er naar keek voelde je dadelijk den lust opkomen om er eens een toertje te maken! En de afsluitboomen, touwen en hekken, waarboven een ontelb're massa vlaggen en vlaggetjes vroolijk in 't frissche morgenkoeltje wapperden, vertelden al, dat de banen vandaag een bijzonder schouwspel te zien zouden geven: een wedstrijd op schaatsen voor jongens! Om half negen brak het zonnetje door de morgennevelen, en verlichtte de wit-bevroren velden en wegen met een gouden glans. De ijskristalletjes schitterden als vurige diamantjes in het heldere morgenlicht, de mistige dampen trokken op en alles blonk helder-blank in den schoonen wintermorgen. Zooals gezegd is, de banen zagen er feestelijk uit! Het waren er twéé, door palen en touwen van elkander gescheiden. Iedere baan was juist 250 Meter lang, en zorgvuldig aan weerskanten afgesloten. In den tuin van het koffiehuis liepen de knechts van den eigenaar met vlaggen en stokken te sjouwen; hier timmerde er een aan den ingang een wapentrofee, ginds werden vlaggetjes aan de hekken gespijkerd, en aan een zijdeur werd een bordje getimmerd, waarop met zwarte letters te lezen stond: INGANG VOOR DE RIJDERS WACHTKAMER Op een tafeltje lagen roode en witte seinvlaggetjes voor de baancontroleurs, die moesten zorgen, dat geen der mededingers zich aan oneerlijkheid schuldig maakte, b.v. door onder de touwen door te kruipen voor het eindpunt, enz. - Het zwakke Oostenwindje deed de vlaggen lustig wapperen, en het scheen wel, alsof er een bijzonder groot feest op handen was.”
Chris van Abkoude (6 november 1880 – 2 januari 1960)
Aan een jongen vriend, op zijn vijftienden verjaardag.
Verheug u, Jongeling! ten dage van uw jeugd! Geen ouderlijk gemoed wraakt argelooze vreugd. Ja, gulle scherts kan vaak den geest weldadig wetten, Gelijk de Lentewind het jonge gras verfrischt. Maar wen u te gelijk op d' uitgang streng te letten Van 't hart dat, onbewaakt, zich zelf zoo ligt vergist. 't Hart, o mijn jonge Vriend! dan vroeg gekeerd naar Boven! Men zoekt zijn Heiland nooit óf te ijvrig óf te vroeg. Van dat uw moeder u naar 't heilig doopbad droeg Ontfingt gy stof en wenk, om biddend Hem te loven. Wees vrolijk, jongeling! ten dage van uw jeugd. Maar meng' zich de ernst dier vraag, beslissend voor het leven: ‘Wien hoor ik? wie alleen kan my behoudnis geven?’ By de u van gantscher ziel gegunde levensvreugd.
In eenen bijbel
By 't openslaan van 't Boek der boeken Gedenk, o Christen! dag aan dag, Dat wie dat Woord wil onderzoeken, Geen eigen licht vertrouwen mag. Geen menschenwijsheid zou hier baten, Geen vlijtige arbeid hier volstaan; Alle eigenwijsheid dient verlaten - Een ander oog moet opengaan. Voor dat ge u dan begeeft tot lezen, Val, Christen! val uw God te voet! En dat een heilig, heilzaam vreezen Zich meester maak' van uw gemoed! Vraag, eer gy verder gaat, een zegen! Vraag oogen, ooren, en een hart! En - Jesus zelve kome u tegen In dit Zijn woord by vreugd en smart
Johannes Petrus Hasebroek (6 november 1812 – 29 maart 1896) Borstbeeld door Johan Keller, 1893
Tags:Nelleke Noordervliet, K. Schippers, Colson Whitehead, Michael Cunningham, Robert Musil, Bea Vianen, Bert Vanheste, Chris van Abkoude, Johannes Petrus Hasebroek, Lucebert, Romenu
Bert Wagendorp, Andreas Stichmann, Hanns-Josef Ortheil, Joyce Maynard, Maurice Kilwein Guevara, Ulla Berkéwicz, Dmitri Prigov, Ella Wheeler Wilcox, Anna Maria van Schurman
“Ze trok haar jasje uit en wachtte tot de premier was uitgesproken. Ze vond het altijd weer verbazingwekkend dat het land werd bestuurd vanuit deze Hollandse huiskamer – en ook wel weer toepasselijk. Buiten landden een paar eenden in de Hofvijver – misschien waren het als eend vermomde drones met een explosieve lading, dacht Mia. Het zou niet lang meer duren voor het luchtruim rond het Torentje zou worden gesloten, ook voor alle soorten van gevogelte, want het waren rare tijden. ‘Mia!’ riep de premier. ‘Ik ben blij dat je er bent. Godsamme, wat een toestand. Iets drinken?’ ‘Watertje,’ zei Mia. Ze pakte de afstandsbediening van de tv en zette hem vast aan – over vijf minuten begon het zesuurjournaal. De premier schonk een glas in. ‘Als je een tekstje hebt voor Twitter, gooi het er dan meteen op. Een snelle reactie van de premier is belangrijk.’ ‘Staat er al op,’ zei Mia. ‘Getroffen en geschokt door gebeurtenissen in Pantsjagan. Mijn diepe medeleven aan alle familieleden.’ ‘Heel sterk en to the point. Moet er nog een scherpe veroordeling van de aanslag in? Of past dat niet in 140 tekens? Oké, dat is misschien meer iets voor mijn toespraak op tv. Heb je een Engelse vertaling? Knal ik die er meteen achteraan zodat mijn reactie ook wordt opgepikt door de internationale media.’ ‘Ik heb het wel zo’n beetje in mijn hoofd,’ zei Mia. ‘In de eerste plaats staan we stil bij de slachtoffers. Hebben we hun namen? Oké, dat is belangrijk, dat trekt die jongens uit de anonimiteit. Waarom waren ze daar? Ik bedoel, waarom zijn wij daar eigenlijk, in die ellendige woestijn?’ Mia wist dat ze vrijuit kon praten en dat ze tegenover de premier geen façade hoefde op te houden. Andersom gold dat ook. ‘Voor de vrijheid,’ zei de premier. ‘En voor de westerse waarden. We strijden daar tegen de laffe terroristen. En voor de vrouwenrechten, geloof ik. En er zit veel olie in de grond, maar dat doet niet ter zake. Wél natuurlijk, maar niet voor de speech.’ ‘Eén ding tegelijk,’ zei Mia, ‘we moeten het niet te ingewikkeld maken. De bestrijding van het laffe terrorisme lijkt me in dit geval het best, want daardoor zijn die jongens per slot van rekening omgekomen. En dan fiets ik het woord vrijheid er nog wel even tussendoor, dat is ook altijd goed.”
“Die Bewohner, diese Herzchen, sind alle mit irgendwas beschäftigt. Der lange Dürre, dessen Namen sie sich nicht merken kann, heizt auf dem fahrbaren Rasenmäher über die Wiese hinter dem Kräutergarten. Es kommt kein Gras mehr hinten raus, er war gestern schon fertig, aber er heizt einfach weiter, weil er wohl Bock drauf hat. Und wenn er gerade keinen Bock auf gar nichts hat, parkt er hinter den krummen Bäumen, wo das Moor beginnt, und macht ein Nickerchen im Sitz – anstatt zum Beispiel den Hühnerstall auszumisten. Das ist so eine der Sachen, über die Ramafelene sich beschwert. Ludwig, der alte Mann, steht mit einer Forke in der Hand neben dem Komposthaufen. Er kratzt sich den dicken weißen Bart und scheißt, so wie er schaut, wahrscheinlich in diesem Moment in seine Windeln. Die meiste Zeit ist er auf seine heißgeliebte Vogelscheuche konzentriert, er scharwenzelt um sie rum. Die beiden haben eine Art Lovestory am Laufen. Aber am coolsten ist Wendy, die Zwergen-Omi. Gerade kommt sie mit dem Stützräder-Fahrrad angefahren. Sie hält vor ihrem Häuschen und lädt Jutebeutel aus dem Fahrradanhänger. Bibi geht zu ihr. Wendy ist so unkompliziert und herzlich, dass sie gleich mit ihr klarkam. Sie hat zwar ein Faible für Reime, das manchmal irritiert, aber sie kann auch ganz normal reden, und eigentlich ist sie gar nicht so absonderlich. Ihr eines Auge sieht aus wie ein Spiegelei, wo einer mit einer Gabel reingepikst hat. Auf ihrem Kopf sitzt eine selbstgehäkelte Reggaemütze. «Moin, Wendy.» «Bibi! Hast du Sorgen? Guten Morgen!» Wendy zeigt ihre sich kreuzenden Vorderzähne, als sie lächelt. Mit ihren kräftigen Händen reicht sie Beutel voll abgelaufener Lebensmittel aus dem Fahrradanhänger. Sie ist besonders gut darin, in Supermarktcontainer reinzuklettern, und weil der Sonnenhof chronisch pleite ist, macht sie das fast jeden Tag.”
“Der französische Zeichendeuter und Schriftsteller Roland Barthes hat viele Bücher geschrieben. Über den Eiffelturm, die Mode, die Sprache der Liebe. Als er sechzig war, stellte er solche Themen aber einmal zurück und schrieb ein entspanntes Buch nur über sich selbst. Warum er gerne Zigarren raucht. Wie er sich hinter einem Vortragspult fühlt. Was er besonders liebt (Salat, Zimt, Käse, Rosen, Schreibfedern etc.) und was er überhaupt nicht mag (Geranien, das Telefonieren, das Cembalo etc.). Es wurde ein übermütiges und auch heiteres Buch, in dem der Autor sich in vielen Facetten porträtiert. Mit bloßen Benennungen seiner Passionen begnügte er sich jedoch nicht. Vielmehr ging er ihnen detailliert nach: Wie waren sie entstanden (Ursprünge)? Woraus bestanden sie (Strukturen)? Und als welchen Typus oder Charakter ließen sie ihren Darsteller erscheinen (Zugehörigkeit zu einer Spezies)? In Barthes’ Buch Über mich selbst habe ich seit seinem Erscheinen (1975) immer wieder gelesen. Und jedes Mal erlebte ich während der Lektüre, wie »anregend« es wirkte und dass es mich darüber nachdenken ließ, was ich selbst liebe und was eben nicht. Als befragte das Buch mich ganz direkt und redete auf mich ein: Gib doch zu …, lass mal hören …, denk mal drüber nach …! Oft legte ich es schon nach wenigen Seiten Lektüre zur Seite und überließ mich meinen Ideen und Gedanken. Viele davon habe ich aufgeschrieben und mit den Jahren gesammelt. Jetzt sind die meisten in dieses Buch eingegangen. Insgeheim schielen sie danach, dass auch die Leserin oder der Leser sich selbst befragen. Damit das Ganze nicht nur mein eigenes Selbstporträt in kurzen Fragmenten bleibt, sondern zu einer Art Spiegel wird, in dem Leserin oder Leser sich selbst genauer erkennen. Im Grunde handelt es sich bei einem solchen Vorhaben um ein traditionsreiches, schon seit der Antike bekanntes Projekt. Es geht dabei um so etwas wie Lebenskunst, das heißt um die Fragen, wie ich mein Leben einrichte und meine fortlaufenden Überlegungen dazu begründe. Einerseits schaut man dabei auf all die subjektiven Passionen, die sich in einem Leben mehr oder minder zufällig herausgebildet haben, schließlich aber bewusst angenommen und kultiviert wurden. Der Ursprung dieser Passionen liegt in der Kindheit und Jugend. Daher werde ich, um viele von ihren Ursprüngen her genauer zu erkennen, immer wieder in diese frühen Zeiträume zurückgehen müssen. Andererseits schaut man aber auch darauf, welche Strukturen und Hintergründe die gelebten Passionen im Zusammenhang mit den Überlegungen, die sie stabilisieren und formen, im Laufe der Zeit ausgebildet haben. Solche Fragen betreffen Räume und Zeiten, Architekturen des Lebens und lebenslang ausgebildete Rituale.”
“Every generation thinks it's special--my grandparents because they remember horses and buggies, my parents because of the Depression. The over-30's are special because they knew the Red Scare of Korea, Chuck Berry and beatniks. My older sister is special because she belonged to the first generation of teen-agers (before that, people in their teens were adolescents), when being a teen-ager was still fun. And I--I am 18, caught in the middle. Mine is the generation of unfulfilled expectations. "When you're older," my mother promised, "you can wear lipstick." But when the time came, of course, lipstick wasn't being worn. "When we're big, we'll dance like that," my friends and I whispered, watching Chubby Checker twist on "American Bandstand." But we inherited no dance steps, ours was a limp, formless shrug to watered-down music that rarely made the feet tap. "Just wait till we can vote," I said, bursting with 10-year-old fervor, ready to fast, freeze, march and die for peace and freedom as Joan Baez, barefoot, sang "We Shall Overcome." Well, now we can vote, and we're old enough to attend rallies and knock on doors and wave placards, and suddenly it doesn't seem to matter any more. My generation is special because of what we missed rather than what we got, because in a certain sense we are the first and the last. The first to take technology for granted. (What was a space shot to us, except an hour cut from Social Studies to gather before a TV in the gym as Cape Canaveral counted down?) The first to grow up with TV. My sister was 8 when we got our set, so to her it seemed magic and always somewhat foreign. She had known books already and would never really replace them. But for me, the TV set was, like the kitchen sink and the telephone, a fact of life. We inherited a previous generation's hand-me-downs and took in the seams, turned up the hems, to make our new fashions. We took drugs from the college kids and made them a high-school commonplace. We got the Beatles, but not those lovable look-alikes in matching suits with barber cuts and songs that made you want to cry. They came to us like a bad joke--aged, bearded, discordant. And we inherited the Vietnam war just after the crest of the wave--too late to burn draft cards and too early not to be drafted. The boys of 1953--my year--will be the last to go. So where are we now? Generalizing is dangerous. Call us the apathetic generation and we will become that. Say times are changing, nobody cares about prom queens and getting into the college of his choice any more--say that (because it sounds good, it indicates a trend, gives a symmetry to history) and you make a movement and a unit out of a generation unified only in its common fragmentation. If there is a reason why we are where we are, it comes from where we have been.”
When fiber-optic, sky blue hair became the fashion, my father began the monthly ritual of shaving his head. It was August, and we were still living in the Projects without a refrigerator. The sound of my mother fluttering through the rosaries in another room reminded me of the flies I'd learned to trap in mid- flight and bring to my ear. "Vecchio finally died," my father said, bending to lace his old boots. "You want to come help me?" My grandparents lived in a green-shingled house on the last street before the Jones & Laughlin coke furnaces, the Baltimore & Ohio switching yard, and the sliding banks of the Monongahela. The night was skunk-dark. The spade waited off to the side. Before I could see it, I could smell the box on the porch. We walked down the tight alley between the houses to get to the back yard where fireflies pushed through the heat like slow aircraft and tomato plants hung bandaged to iron poles. My father tore and chewed a creamy yellow flower from the garden. After a few minutes of digging, he said, "Throw him in." I lifted the cardboard box above my head, so I could watch the old white cat tumble down, a quarter moon in the pit of the sky.
Maurice Kilwein Guevara (Belencito, 5 november 1961) Cover
De Duitse schrijfster, uitgeefster en actrice Ulla Berkéwicz werd geboren op 5 november 1948 in Gießen als Ursula Schmidt. Zie ook alle tags voor Ulla Berkéwiczop dit blog.
Uit:Überlebnis
“Zunehmend hysterischer agierend erlebt sie die Apparatemedizin als unmenschliches Schauspiel im letzten Akt des Lebens. Mit Haut und Haaren verteidigt sie ihre Daseinsberechtigung, lässt sich nicht vertreiben, ignoriert Vorschriften und Weisungen. Drastisch, derb und ohne Rücksichtnahme schildert Berkéwicz den Krankenhausalltag aus der Sicht ihrer Ich-Erzählerin, die am Bett ihres sterbenden Mannes den Verstand zu verlieren droht und an das „Ende seiner Kraft“ gelangt, wie es heißt. Auf dem Balkon raucht sie Kippen, die auf dem Boden liegen und kotzt sich in der Toilette den Inhalt ihres Magens heraus; dem Krankenhauspersonal ist sie in Feindschaft verbunden. Ihre subjektive Suada steigert sich zu einem kräftezehrenden Monolog der Verzweiflung und des Widerstands. Die Tage auf der Intensivstation sind der Höhepunkt in diesem Drama des Leids und der Trauer. Berkéwicz schreibt darüber wie im Wahn, rasend vergreift sie sich immer wieder im Ton, wird anmaßend: der kahlköpfige Pfleger wird kurzerhand zum „Fascho“ degradiert, die Ärzteschaft auf Visite als „Herrenmenschentheater“ verunglimpft. Die Beschimpfungen sind Ausdruck des Außer-sich-Seins, und doch wirkt die mit der Wortwahl intendierte Pose des Naziopfers deplaziert. Ohne Distanz zu sich selbst, sich vielmehr in Selbstmitleid und Schmerz windend, schildert die Erzählerin, was um sie herum geschieht. Dabei entwickelt der Text eine unbändige Kraft. Am Nebenbett liegt derweil ein fremder Mann im Sterben. Während die Ärzte zu ihm eilen und versuchen, sein Herz wieder in Gang zu bringen, erzählen sie sich, was sie zu Mittag gegessen haben: „Am Nebenbett schrillt der Alarm, Herzstillstand! Alle rennen. Ich höre: ‚Laden!‘, ‚Hundertsechzig, hundertachtzig, zweihundert‘, höre ich, ‚zweihundertzehn!‘ Elektroschock, ein Menschenopfer. Die Bühne eines Dramas oder totgeborenes Theater?Brüllen und Stille, Schrecken und Mitgefühl. Im Theater ist immer die Nacht, während draußen die Tage vergehn. Ich sitze auf dem Hocker, der Mann schläft schwerer, ich halte ihm die Ohren zu, der Schlauch läuft leer.Erich, den Vaterbruder, haben sie so umgebracht, in einer Klinkerkliniknacht. Wer ahndet solche Klinikarbeit? Wer zahlt sie heim, wer rächt Totgestorbenwordensein? Das Blut blieb in ihm stehn, die Blase platzte, der Onkel war noch keine sechzig Jahre alt. ‚Schock‘, schreit es hinter der weißen Plastikwand, ‚zweihundertzwanzig‘, schreit es, ‚zweihundertfünfundzwanzig‘. ‚Gestern‘, schreit es, gab's bei uns Lachs, zweihundertdreißig, zweihundertfünfunddreißig, in Dillrahm‘, schreit es, ‚lecker!‘, schreit es und schreit, ‚zweihundertfünfundvierzig, hab ich in meiner Küche keinen Umluftofen.‘“
1. One day, in his youth, Stalin and a friend walked by a butcher shop. Stalin grabbed a piece of meat and took off. They caught him and asked him, “did you steal it?” “No,” he answered, “he did it.” And his friend was torn to pieces.
2. Life had gotten completely awful for the people. Riots were breaking out. The tsar summoned Stalin and said: “line up the people on Senate Square.” Stalin brought the people there, and gendarmes were waiting. They began to fire, and killed everyone. Over a million.
3. One day Trotsky, Zinov’ev and Bukharin came to Stalin and said, “you’re not right. Let’s talk about it.” Stalin whipped out a pistol from his desk and killed them right on the spot. And he ordered that the corpses be buried quickly.
We are the Allies of God to-day, And the width of the earth is our right of way. Let no man question or ask us why, As we speed to answer a wild world cry; Let no man hinder or ask us where, As out over water and land we fare; For whether we hurry, or whether we wait, We follow the finger of guiding fate.
We are the Allies. We differ in faith, But are one in our courage at thought of death. Many and varied the tongues we speak, But one and the same is the goal we seek. And the goal we seek is not power or place, But the peace of the world, and the good of the race. And little matters the colour of skin, When each heart under it beats to win.
We are the Allies; we fight or fly, We wallow in trenches like pigs in a sty, We dive under water to foil a foe, We wait in quarters, or rise and go. And staying or going, or near or far, One thought is ever our guiding star: We are the Allies of God to-day, We are the Allies-make way! make way!
Ella Wheeler Wilcox (5 november 1850 – 30 oktober 1919) Cover
“Mevrouw, Ik ben eerder van mening geweest dat, om uw uitnemende deugden op waarde te schatten en te eren, men ze liever zou moeten bedekken met een sluier van gewijde stilte dan ze door de laagheid van mijn eenvoudige stijl onrecht aan te doen. Maar nadat meneer Rivet mij de brief heeft doorgegeven waar u hem onlangs genadiglijk mee heeft willen vereren, moet ik bekennen dat uw goedheid die er zo helder van afstraalt meer reden was om mijn hand aan de pen te zetten dan die overwegingen van eerbied die mijn hand nog langer zouden laten zwijgen. Want, eerlijk gezegd, zou dat het negeren van mijn geluk en van de waarde van uw goedgunstigheid zijn, om er niet onmiddellijk op in te gaan wanneer u even grootmoedig bent om ze mij aan te bieden als ik onbekwaam ben haar aan mij te bieden. Om toegang verleend te worden tot zo'n groot goed, dat is om deel te nemen aan de kostbaarste schatten van de deugd zelf, die geen behoefte heeft om ons andere wetten te geven dan deze die zich vormen uit uw voorbeeld. Ik heb niet de verwaandheid om een loftrompet uit te steken, maar ik zal slechts zeggen dat in u twee dingen zijn gecombineerd die normaalweg onverenigbaar zijn, namelijk aanzien in de wereld gecombineerd met christelijke wijsheid. Hoezeer ook al de hoge staat van uw zeer illustere Huis me nooit zal toelaten om mijn ziel met de uwe te verenigen door een vriendschapsband - dit vereist immers dat men op gelijke voet staat - is het toch zo dat zij zich verbindt door een vastere knoop dan deze van de politiek, in zoverre dat al mijn wensen overeenkomen met de uwe in de liefde van deze hemelse deugd, namelijk wijsheid die, zoals de meest wijze der Koningen zegt: beter is dan robijnen, en al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken. Ik ontken niet dat de voortgang die ik in dit strijdperk gemaakt heb zeer klein is, maar dat zal me niet verhinderen om me uw voorbeeld ter harte te nemen als een schitterende ster temidden van de duisternissen van deze verdorven eeuw, en dat ik mijn hele leven zal blijven, Mevrouw, uw zeer-nederige en zeer toegewijde dienares Anna Maria van Schurman
Anna Maria van Schurman (5 november 1607 – 4 of 14 mei 1678)
Tags:Bert Wagendorp, Andreas Stichmann, Hanns-Josef Ortheil, Joyce Maynard, Maurice Kilwein Guevara, Ulla Berkéwicz, Dmitri Prigov, Ella Wheeler Wilcox, Anna Maria van Schurman, Romenu
De Franse dichter Richard Rognetwerd geboren op 5 november 1942 in Val-d'Ajol, in de Vogezen. Zijn moeder was lerares en zijn vader werkte in de textielindustrie, Hij hield als kind al van lezen en hij schreef zijn eerste gedichten toen hij twaalf was. Hij voltooide de lerarenopleiding in Mirecourt, en studeerde vervolgens letteren aan de Universiteit van Nancy. Hij publiceerde zijn eerste bundel in 1966. In 1969 werd hij leraar aan in Mirecourt vervolgens in Epinal, voordat hij tot zijn pensioen in 2002 lid werkte aan het Jules-Ferry College als docent literatuur. Zijn ontmoeting met Alain Bosquet in 1971 markeert voor hem een belangrijke fase in zijn carrière als dichter. In 1994 werd hij “chevalier dans l’ordre des Arts et des Lettres”. In 2002 ontving hij de Grand prix de poésie de la Société des gens de lettres voor al zijn werk. Ook ontving hij talloze andere prijzen en werd zijn werk vertaald in het Italiaans, Spaans, Duits, Russisch en Bulgaars.
Détachement Intérieur
Chemin poudreux, dit-il, celui que j'ai laissé s'ouvrir au Minotaure, croisée perdue, ajoute-t-il, pour ne plus attendre mes pas, ma parole, mes rebuffades. Il est celui qui se répète pour oublier qui le tourmente, il est de ceux que je suppose aux frontières des mots brisés. Est-il ce frère épouvanté qui n'eut jamais le temps de reconnaître dans ses rêves les marges noires du visible ? Non, rien n'est plus accablant que les instants qu'on peut nommer, ils épouvantent le mystère, la fable, son retour en elle. Ni Minotaure ni chemin, dit celui que j'avais cru voir, le voilà qui serpente en moi sans laisser traces ni reflets.
Seigneur Vocabulaire
S'il pleut sur ce matin où le mystère a peur, s'il se fait un grand trou dans mon corps et l'espace, si les arbres sans bruit s'effondrent sous ma peau, si ma présence épouse un jardin ravagé, s'il faut que sous les fleurs s'accusent le soleil et la foule des yeux qui ne comprennent plus où commence le jour, où s'impose la nuit, si j'engrange des noms qui tournent sur eux-mêmes, c'est pour ne rien répondre aux questions impatientes pas plus qu'à ce hasard qui cogne à ma fenêtre, c'est pour me faufiler sous les portes aveugles, pour ne jamais savoir où se battent mes ombres, pour déserter tout rêve attaché à mes traces, c'est pour ouvrir ma vie aux troubles de l'absence.
November Sun Hardwoods door John Olin Gardner, z.j.
November Sun
In our treacherous seasonless climate's dry heat or muggy heat or rain I'm measuring winter by this November sun's diagonals shafting the window pane, by my crouched shadow's embryo on the morning study floor. Once
I wallowed in ignorance of change, of windfall, snowfall, skull-cracking heat, sea-threshing hurricane. Now I'd prefer to know. We age desiring these icy intuitions that seasons bring.
Look, they'll be pierced with knowledge as with light! One boy, nine years in age who vaults and tumbles, squirrelling in his perpetual spring, that ten-month, cautious totterer my daughter. I rarely let them in.
This is a sort of death cell where knowledge of our fatality is hidden. I trace here, like a bent astronomer
the circle of the year, nurturing its inner seasons' mulch, drench, fire, ash. In my son's restless gaze I am time-ridden, the sedentary dial of his days. Our shadows point one way, even their brief shadows on the cropped morning grass.
I am pierced with this. I cannot look away. Ah Christ, how cruelly the needles race!
Derek Walcott (23 januari 1930 - 17 maart 2017)) St. Lucia, de geboorteplaats van Derek Walcott
Omdat je in de oorlog altijd hoorde van vóór de oorlog, hoe argeloos ze waren, ben ik nu heel voorzichtig. Gooi ik iets weg, bijvoorbeeld een kartonnen doos, dan hoop ik dat die doos mij nooit meer zal heroveren in vorm van zelfverwijt: weet je nog wel, hoe zorgeloos, we gooiden gewoon dozen weg! Als we er één hadden bewaard, één hadden bewaard!
Hardop voelen
Het leven wordt plotseling ontroerend als je denkt aan de posterijen, niet aan de bezorgers langs de huizen, maar aan de hele organisatie. En aan de hagelwitte Zweedse broden na de oorlog, en aan de hond die zijn baas aan zijn kraag naar het dorp trok, en aan mevrouw E., die er niet teleurgesteld uitziet. En aan de Ile de France die na dertig jaar varen in Japan werd gesloopt.
Zo niet dan is het ook al ontroerend genoeg.
Deut. 20
Wie op het schiereiland van de vervulling staat moge de dood nog worden bespaard. Hij die een wijngaard heeft geplant maar de vruchten nog niet heeft geproefd, hij die een huis heeft gebouwd maar er nog niet in heeft gewoond, hij die een vrouw heeft genomen maar nog niet met haar heeft geslapen. Hij die een leeg schrift, een onbegonnen potlood of een schone zakdoek heeft. Hij die ziet dat het gaat regenen.
Maar wie perfect de weg kent in een stad, een lied kan blazen op een sprietje gras of wie zich op een korrel heeft verschanst en deze als de wereld ziet, zijn paard niet afdroogt na een rit, zijn bril beslagen laat, de regen heeft zien vallen, zijn zakdoek gebruikt, zijn tranen gehuild heeft - Of wie met hart en ziel terug wil draven begraven botten op wil graven dode dingen leven in wil blazen of gaat sparen; een herfstblaadje, een bioscoopkaartje een schaamhaartje bewaren - Stuur hem desnoods dan maar de veldslag in, alleen - verwacht niet van hem dat hij wint.
“Enfin, tijdens die sterfscène van Winnetou dacht ik: wat is mannenvriendschap toch mooi, misschien moet ik mij aanmelden bij het COC in Lunteren maar ‘s anderendaags stond Janneke uit de Spechtlaan alweer voor de deur, zogenaamd omdat ze met mij en mijn witte hondje Blackie over de Ginkelse Heide wilde zwerven. Zij trok mij dan in een uitgebrande tank af voor een gevulde koek en een zakje salmiak maar dat is voor deze doodsbrief verder irrelevant. In die gitzwarte jaren waren de rechterhand van Janneke, bioscoop Buitenlust en de Duitse televisie de enige middelen om te ontsnappen aan de wurgende werkelijkheid. Ik identificeerde mij met de talloze cowboyfilms en – cowboyseries op de ARD en het ZDF: Bonanza, Rauchende Colts, High Chapparal en er was altijd wel iets van Karl May. In de oostelijke grenstreek keek iedereen naar de Duitse televisie in die tijd. Waar men zich in het zogenaamd beschaafde westen des lands moest behelpen met Okkie Trooy keken wij al naar blote tetten – waar men letterlijk mee strooide – op de Duitse verrekijk. In Ede had 90 procent van de bewoners gecollaboreerd met de bezetter dus men kon de gesynchroniseerde avonturen van de cowboys prima volgen. Ik liep tot mijn achttiende jaar in een cowboy-uitrusting die mama speciaal voor mij genaaid had. Daar werden wel eens grappen over gemaakt, temeer toen de Village People in zwang raakten en toen ben ik op de punk overgestapt, met name onder invloed van Plastic Bertrand en Tedje & de Flikkers uit het verre Nijmegen Ik rekende een pondje bacalhau af bij de helleveeg van Paulo Polio en dacht hoe ik gevormd was door de Duitse televisie. Die was geweldig in de jaren zestig en in de vroege jaren zeventig: Dr. Mabuse, Edgar Wallace, Die Monkees, Flipper, Fury, Lassie, Tarzan, Don Camillo, Daktari, de Hitparade van Ilja Richter, Klimbim en op zaterdagmiddag Zum Blauen Bock, voor de epische Sportschau begon. Nu ben ik een ander mens geworden en verafschuw ik de treurbuis. Met name de Nederlandse televisie wordt gemaakt door intellectueel uitgedaagden en bekeken door ééncelligen.”
Arthur van Amerongen (Ede, 4 november 1959)
De Duitse dichter en schrijver Klabundwerd als Alfred Henschke geboren op 4 november 1890 in Crossen an der Oder. Zie ook alle tags voor Klabundop dit blog.
Berliner Ballade
Sie hing wie eine Latte Vom Schranke steif und stumm. Am Morgen sah′s ihr Gatte, Lief nach dem Polizeipräsidium.
»Meine Frau«, so schrie er, »ist verschieden...« Doch der Polizeiwachtmeister Schmidt Rollte blutig seine Augen: »Wie denn, ha′m Sie den Jeburtsschein mit?«
Dieses hatte er mitnichten, Und er setzte sich in Trab, Spät entsann er sich der ehelichen Pflichten, - schnitt sie ab.
Und er legt den Strick an seine Kehle, Vor dem Spiegel, peinlich und honett. Nimmt noch einen Schluck, befiehlt Gott seine Seele - schwapp, schon baumelt er am Ehebett.
Dies ist das Lied, das Villon sang...
Dies ist das Lied, das Villon sang, Als man ihn hängen wollte. Er fühlte um den Hals den Strang, Er sang das Lied den Weg entlang, Der Schinderkarren rollte.
Hängt mich den Schurken zum Alarm Nur hoch in alle Winde! Wegweiser schlenkere mein Arm, Er weist den Weg dem schlimmen Schwarm Und manchem braunen Kinde.
Einst hat der Teufel mich gekirrt, Nun hör ich Bäume singen. Ich fühle Gott. Mein Auge schwirrt. Mein Leib, mein armer Leib, er wird Als Aveglocke schwingen.
Mystik
Ich gehe langsam durch die Stadt Zum Ein- bis Zweifamilienbad. Schon hebt sich aus der weißen Flut Ein brauner Bauch, der trübe tut. Der Bauch tut nichts. Je nun: ich weiß: Die andre Seite ist der Steiß. Ein jedes erntet hier sein Heil Vom Gegen-Teil. Im Gegen-Teil.
Klabund (4 november 1890 – 14 augustus 1928) Cover
“V drifts into talking about generations. How grandparents and grandchildren so often get along very well. Remove one generation—twenty-five years at least—and the anger in both directions dissipates. All the failed expectations and betrayals become cleansed by an intervention of time. Resentment and bitter need for retribution fall away. Love becomes the operative emotion. On the old side, you’re left with wrinkled age and whatever fractured, end-of-the-line knowledge might have accrued. Wisdom as exhaustion. And on the other side—which V still remembers with molecular vividness—youth and yearning and urgency for something not yet fully defined. Undiluted hope and desire. But by fusing the best of both sides, a kind of intertwining consciousness arises—grandmother and granddaughter wisdom emerging from shared hope, relieved of emotions tainted by control and guilt and anger. —I’ll assume you’re right, James says. But I wouldn’t know much about long family relationships. (...)
After years of loss and reflection, your old deluded decisions click together like the works of a watch packed tight within its case--many tiny, turning, interlocking wheels....the force of every decision transferring gear to gear, wheel to wheel, each one motivating a larger energy going in no direction but steep downward to darkness at an increasing pitch. And then one morning the world resembles Noah's flood, stretching unrecognizable to the horizon and you wonder how you go there. One thing for sure, it wasn't from a bad throw of dice or runes or an unfavorable turn of cards. Blame falls hard and can't be dodged by the guilty. (...)
.Subtract everything inessential from America and what's left? Geography and political philosophy, V says. The Declaration of Independence and Constitution. The Federalist Papers. --I'd say geography and mythology, James says. Our legends. He gives examples, talks about Columbus sailing past the edge of the world, John Smith at Jamestown and Puritans at Plymouth Rock, conquering the howling wilderness. Benjamin Franklin going from rags to riches with the help of a little slave trading, Frederick Douglass escaping to freedom, the assassination of Lincoln, annexing the West, All those stories that tell us who we are---stories of exploration, freedom, slavery, and always violence. We keep clutching those things, or at least worn-out images of them, like idols we can't quit worshipping.”
I hate how this unsummoned sigh-sound, sob-sound, not sound really, feeling, sigh-feeling, sob-feeling, keeps rising in me, rasping in me, not in its old disguise as nostalgia, sweet crazed call of the blackbird;
not as remembrance, grief for so many gone, nor either that other tangle of recall, regret for unredeemed wrongs, errors, omissions, petrified roots too deep to ever excise;
a mingling rather, a melding, inextricable mesh of delight in astonishing being, of being in being, with a fear of and fear for I can barely think what, not non-existence, of self, loved ones, love;
not even war, fuck war, sighing for war, sobbing for war, for no war, peace, surcease; more than all that, some ground-sound, ground-note, sown in us now, that swells in us, all of us,
echo of love we had, have, for world, for our world, on which we seem finally mere swarm, mere deluge, mere matter self-altered to tumult, to noise, cacophonous blitz of destruction, despoilment,
din from which every emotion henceforth emerges, and into which falters, slides, sinks, and subsides: sigh-sound of lament, of remorse; sob-sound of rue, of, still, always, ever sadder and sadder sad joy.
The Gaffe
1. If that someone who’s me yet not me yet who judges me is always with me, as he is, shouldn’t he have been there when I said so long ago that thing I said?
If he who rakes me with such not trivial shame for minor sins now were there then, shouldn’t he have warned me he’d even now devastate me for my unpardonable affront?
I’m a child then, yet already I’ve composed this conscience-beast, who harries me: is there anything else I can say with certainty about who I was, except that I, that he,
could already draw from infinitesimal transgressions complex chords of remorse, and orchestrate ever undiminishing retribution from the hapless rest of myself?
C. K. Williams (4 november 1936 – 20 september 2015)
De Amerikaanse dichter en beeldend kunstenaar Marc Awodeywerd geboren op 4 november 1960 in Ann Arbor, Michigan. Zie ook alle tags voor Marc Awodeyop dit blog.
Our Empty Sea
1. Under our empty sea a turquoise world exists as a sickly changeling beyond recollection in trench, plateau, plain, barrow of cloudy schist. On tossing desert continuum resides a pacific mind and in ocean mind there is no drying soil. Only whales consider the possibility of a surface above bright heaven¹s sky of amethyst.
2. At pencil thin ends of falling daylight beams in trench, plateau, plain, barrow of cloudy schist; a coterie of philosophers gathers to theorize of crossing high oceans under clouds of full sail.
3. We may follow the descent of black backed emperor penguins from above bright heaven¹s sky of amethyst, into the open jaws of unimpressed killer whales compelled to sing on ocean floor the prayers of killer whales.
“Jadwiga, die junge Gemahlin des Herzogs Jagello von Polen, war schlank, hoch gewachsen, voll mädchenhaften Stolzes, und liebte über alles die Jagd. Ein Künstler, dem der Herzog aufgetragen hatte, ihm ihr Bildnis zu malen, stellte sie als die griechische Göttin Artemis dar und empfing für diese glückliche Eingebung einen Beutel voll Dukaten. Als er im Verfolg eines so gewinnbringenden Gedankens auf einem zweiten Bilde Jadwiga neuerlich als Göttin der Jagd und des Mondes, von Nymphen umschwärmt, im Walddickicht überrascht von Aktäon, malte und diesen, dem im Augenblick der Verwandlung ein zackiges Hirschgeweih aus dem Haupte dringt, arglos mit den Zügen des Herzogs begabte, wäre er beinahe seines so erfinderischen Kopfes verlustig gegangen. Der erzürnte Fürst begnadigte ihn im letzten Augenblick gegen das Entgelt der rechten Hand des unglücklichen Malers, der sich hinfort daran gewöhnen mußte, mit der Linken den Pinsel zu führen, wenn anders ihm dieses gefährliche Tun nicht schon zur Gänze verleidet war. Die Liebe der Herzogin zur Jagd war so groß, daß ihr Gemahl sie mit nichts anderem erfreuen konnte als einem Geschenk, das sich auf diese Leidenschaft bezog, vornehmlich Waffen, unter denen sie die Wurfgeschosse alter Völker, Speer und Pfeile, bevorzugte, so nun wahrhaft der Griechengöttin gleichend, was sie nicht ohne eitle Genugtuung selbst empfand. Der Herzog, der nicht in der Welt so gern sah wie ihr Gesicht in glücklicher Überraschung, verschwendete reiche Summen Goldes, um seltene Tiere für ihre Jagd zu erstehen: Steinböcke, die auf den Felsen der Schweiz frei unter dem Himmel leben; weiße Hirsche; weiße Füchse aus den skandinavischen Eisländern, Antilopen und Gazellen aus Afrika, und suchte immer noch nach einem Einhorn, dem keuschen Waldtier, das außer den Griechen - denn eben dieses Einhorns Fell war das berühmte goldene Vlies gewesen - nur ein Dichter erblickt hatte. Als Jagello gegeben hatte, was aufzubringen war, schenkte er seiner Gemahlin einen riesigen Waldgrund, den er einem Bauern mit Gewalt fortnahm, führte von drei Seiten hohe Mauern herum; auf der vierten ging das Gebiet in Urwald über.”
Felix Braun (4 november 1885 – 29 november 1973) Borstbeeld door Gustinus Ambrosi, 1924
Tags:Goed Judith Herzberg, Willem van Toorn, Peter W.J. Brouwer, Arthur van Amerongen, Klabund, Charles Frazier, C. K. Williams, Marc Awodey, Felix Braun, Romenu
So jemand spricht: Ich liebe Gott (Christian Gellert)
Bij de 31e zondag door het jaar
De barmhartige Samaritaan door Pelegrí Clavé i Roqué, 1838
So jemand spricht: Ich liebe Gott
So jemand spricht: Ich liebe Gott, und hasst doch seine Brüder, der treibt mit Gottes Wahrheit Spott und reißt sie ganz danieder. Gott ist die Lieb und will, dass ich den Nächsten liebe gleich als mich.
Wer dieser Erde Güter hat und sieht die Brüder leiden und macht die Hungrigen nicht satt, will Dürftige nicht kleiden, ist untreu seiner ersten Pflicht und hat die Liebe Gottes nicht.
Wer seines Nächsten Ehre schmäht und gern sie schmähen höret, sich freut, wenn sich sein Feind vergeht, und nichts zum Besten kehret, nicht dem Verleumder widerspricht, der liebt auch seinen Bruder nicht.
Wir haben einen Gott und Herrn, sind eines Leibes Glieder; drum diene deinem Nächsten gern, denn wir sind alle Brüder. Gott schuf die Welt nicht bloß für mich, mein Nächster ist sein Kind wie ich.
Ein Heil ist unser aller Gut. Ich sollte Brüder hassen, die Gott durch seines Sohnes Blut hat hoch erkaufen lassen? Dass Gott mich schuf und mich versühnt, hab ich dies mehr als sie verdient?
Vergibst mir täglich so viel Schuld, du Herr von meinen Tagen; ich aber sollte nicht Geduld mit meinen Brüdern tragen, dem nicht verzeihn, dem du vergibst und den nicht lieben, den du liebst?
Was ich den Nächsten hier getan, den Kleinsten auch von diesen, das sieht er, mein Erlöser, an als hätt ichs ihm erwiesen. Und ich, ich sollt ein Mensch noch sein und Gott in Brüdern nicht erfreun?
Ein unbarmherziges Gericht wird über den ergehen, der nicht barmherzig ist, der nicht die rettet, die ihn flehen. Drum gib mir Gott, durch deinen Geist ein Herz, das dich durch Liebe preist.
Christian Gellert (4 juli 1715 – 13 december 1769) De Trinitatiskirche in Hainichen, de geboorteplaats van Christian Gellert
Ach, dieser Monat trägt den Trauerflor ... Der Sturm ritt johlend durch das Land der Farben. Die Wälder weinten. Und die Farben starben. Nun sind die Tage grau wie nie zuvor. Und der November trägt den Trauerflor.
Der Friedhof öffnete sein dunkles Tor. Die letzten Kränze werden feilgeboten. Die Lebenden besuchen ihre Toten. In der Kapelle klagt ein Männerchor. Und der November trägt den Trauerflor.
Was man besaß, weiß man, wenn man's verlor. Der Winter sitzt schon auf den kahlen Zweigen. Es regnet, Freunde, und der Rest ist Schweigen. Wer noch nicht starb, dem steht es noch bevor. Und der November trägt den Trauerflor ...
Erich Kästner (23 februari 1899 – 29 juli 1974) Een nevelachtig Dresden, de geboorteplaats van Erich Kästner
Joe Queenan, Oodgeroo Noonuccal, Jan Boerstoel, Koen Frijns, André Malraux
De Amerikaanse schrijver, humorist en criticusJoe Queenanwerd geboren op 3 november 1950 in Philadelphia, Pennsylvania. Zie ook alle tags voor Joe Queenanop dit blog.
Uit:My 6,128 Favorite Books
“A case can be made that people who read a preposterous number of books are not playing with a full deck. I prefer to think of us as dissatisfied customers. If you have read 6,000 books in your lifetime, or even 600, it's probably because at some level you find "reality" a bit of a disappointment. People in the 19th century fell in love with "Ivanhoe" and "The Count of Monte Cristo" because they loathed the age they were living through. Women in our own era read "Pride and Prejudice" and "Jane Eyre" and even "The Bridges of Madison County"—a dimwit, hayseed reworking of "Madame Bovary"—because they imagine how much happier they would be if their husbands did not spend quite so much time with their drunken, illiterate golf buddies down at Myrtle Beach. A blind bigamist nobleman with a ruined castle and an insane, incinerated first wife beats those losers any day of the week. Blind, two-timing noblemen never wear belted shorts. Similarly, finding oneself at the epicenter of a vast, global conspiracy involving both the Knights Templar and the Vatican would be a huge improvement over slaving away at the Bureau of Labor Statistics for the rest of your life or being married to someone who is drowning in dunning notices from Williams-Sonoma . No matter what they may tell themselves, book lovers do not read primarily to obtain information or to while away the time. They read to escape to a more exciting, more rewarding world. A world where they do not hate their jobs, their spouses, their governments, their lives. A world where women do not constantly say things like "Have a good one!" and "Sounds like a plan!" A world where men do not wear belted shorts. Certainly not the Knights Templar. I read books—mostly fiction—for at least two hours a day, but I also spend two hours a day reading newspapers and magazines, gathering material for my work, which consists of ridiculing idiots or, when they are not available, morons. I read books in all the obvious places—in my house and office, on trains and buses and planes—but I've also read them at plays and concerts and prizefights, and not just during the intermissions. I've read books while waiting for friends to get sprung from the drunk tank, while waiting for people to emerge from comas, while waiting for the Iceman to cometh. In my 20s, when I worked the graveyard shift loading trucks in a charm-free Philadelphia suburb, I would read during my lunch breaks, a practice that was dimly viewed by the Teamsters I worked with. Just to be on the safe side, I never read existentialists, poetry or books like "Lettres de Madame de Sévigné" in their presence, as they would have cut me to ribbons.”
Joe Queenan (Philadelphia, 3 november 1950)
De Australische dichteres en schrijfster Oodgeroo Noonuccal(eig. Kathleen Jean Mary Ruska) werd geboren op 3 november 1920 in Minjerribah (Stradbroke Island) in Moreton Bay. Zie ook alle tags voor Oodgeroo Noonuccal op dit blog.
Dawn Wail for the Dead
Dim light of daybreak now Faintly over the sleeping camp. Old lubra first to wake remembers: First thing every dawn Remember the dead, cry for them. Softly at first her wail begins, One by one as they wake and hear Join in the cry, and the whole camp Wails for the dead, the poor dead Gone from here to the Dark Place: They are remembered. Then it is over, life now, Fires lit, laughter now, And a new day calling.
Entombed Warriors Xian, September 20, 1984
Qin Shi Huang (first Emperor of China) Plotted his burial, With careful and clear detail. Called in his artists To prepare for his resurrection. Clay warriors and horses, A legion of foot soldiers, Cavalry, Archers and Generals. Swords, lances and spears, And battle axes in bronze, His artists made for him, And All guarded his secret For 2,000 years The Earth Mother Nursed her son, Until By chance, A pick and shovel, Revealed his secret. The earth opened up And exposed to the world, His fear, His insecurity.
Oodgeroo Noonuccal (3 November 1920—16 September 1993)
De mens is gierig, wreed en dom en daarbij nogal snel geneigd zijn brave buurvrouw zelfs haar snorfiets te misgunnen, al hoort zoiets sinds jaar en dag natuurlijk niet te kunnen en kwam je vroeger om die afgunst ook nog in de hel.
Maar is de mens een kunstenaar, dan helpt de uitlaatklep van broeders in het vak hem niet zozeer om te verheffen als om te evenaren, sterker nog, te overtreffen, want niets werkt inspirerender dan andermans geschep.
Ergo: wat buurmans gras aangaat, laat naijver je sieren, als daardoor wordt bereikt, dat je nóg beter gaat tuinieren.
Uit:Acht kroegverzen
Dorst
De dorst die voor de baat uitgaat, maakt op den duur dat niets meer baat.
Natuurliefhebber
Het mooiste uitzicht volgens mij, zijn veertig flessen op een rij.
Jan Boerstoel (Den Haag, 3 november 1944)
De Nederlandse dichter, schrijver, performer en bassist Koen Frijnswerd geboren op 3 november 1993 in Eindhoven. Zie ook alle tags voor Koen Frijnsop dit blog.
Hoe God toch De Bruin versloeg
Scootmobiels zaten vast in de modder,
vrouwen werden op de rug weggedragen en krukken vlogen door de lucht..
“1965 au large de la Crète Je me suis évadé, en 1940, avec le futur aumônier du Vercors. Nous nous retrouvâmes peu de temps après l'évasion, dans le village de la Drôme dont il était curé, et où il donnait aux israélites, à tour de bras, des certificats de baptême de toutes dates, à condition pourtant de les baptiser : « Il en restera toujours quelque chose... » Il n'était jamais venu à Paris : il avait achevé ses études au séminaire de Lyon. Nous poursuivions la conversation sans fin de ceux qui se retrouvent, dans l'odeur du village nocturne. « Vous confessez depuis combien de temps ? — Une quinzaine d'années... — Qu'est-ce que la confession vous a enseigné des hommes ? — Vous savez, la confession n'apprend rien, parce que dès que l'on confesse, on est un autre, il y a la Grâce. Et pourtant... D'abord, les gens sont beaucoup plus malheureux qu'on ne croit... et puis... » Il leva ses bras de bûcheron dans la nuit pleine d'étoiles : « Et puis, le fond de tout, c'est qu'il n'y a pas de grandes personnes... » Il est mort aux Glières. Réfléchir sur la vie — sur la vie en face de la mort — sans doute n'est-ce guère qu'approfondir son interrogation. Je ne parle pas du fait d'être tué, qui ne pose guère de question à quiconque a la chance banale d'être courageux, mais de la mort qui affleure dans tout ce qui est plus fort que l'homme, dans le vieillissement et même la métamorphose de la terre (la terre suggère la mort par sa torpeur millénaire comme par sa métamorphose, même si sa métamorphose est l'ceuvre de l'homme) et surtout l'irrémédiable, le : tu ne sauras jamais ce que tout cela voulait dire.”
André Malraux (3 november 1901 – 23 november 1976) Cover
Ann Scott, Dieter Wellershoff, Hanns Heinz Ewers, William Cullen Bryant, Laura Accerboni
De Franse schrijfster Ann Scott(pseudoniem) werd geboren op 3 november 1965 in Boulogne-Billancourt. Zie ook alle tags voor Ann Scott op dit blog.
Uit:Cortex
“D'après ses calculs, il ne se trouve plus qu'à quelques centaines de mètres du dernier barrage de sécurité. Aux deux précédents il a donné chaque fois la même excuse : « Mon hôtel est dans ce périmètre, voilà la clé de ma chambre, mon smoking n'a pas de rapport avec la cérémonie, je rentre d'une fête qui a duré toute la nuit », et les deux fois les flics n'ont pas eu de mal à le croire tant il empeste l'alcool. Pénétrer dans cette zone sécurisée n'était pas nécessaire à ce qu'il vient accomplir ici mais le spectacle valait la prise de risque : d'un point de vue purement jubilatoire, cette artère désertée où se succèdent tous ces théâtres et restaurants et magasins fermés lui fait l'effet de traverser la ville fantôme d'I Am Legend où les mutants tapis dans la pénombre des portes cochères attendent que le soleil se couche pour sortir dévorer les survivants ; et d'un point de vue strictement factuel, Hollywood Boulevard débarrassé de ses touristes laisse place à une coquille vide, ce qu'est cette ville pour lui, ce contre quoi il lutte et vient lutter une fois encore. C'est à ça que sa vie se mesure, au déluge de pensées qui l'assaillent dès le réveil, au flot d'allégories qui jaillissent de son cerveau à la moindre bribe d'image ou de conversation qu'il capte et s'efforce de contenir en notant tout ce qu'il peut où qu'il se trouve. Les poches de ses vestes sont bourrées de bouts de papier couverts de taches de graisse et de traces de verres qui font baver son écriture microscopique que lui seul est capable de relire, et c'est à ça que sa vie se résume, à cette brillance qu'il sécrète malgré lui, à la Red Bull qui le maintient éveillé le jour et au bourbon qui l'aide à s'oublier la nuit parce qu'être autant complexé que décomplexé le détruit. Les trois flics qui discutent derrière la barrière décroisent les bras en le voyant approcher. Les deux plus jeunes portent discrètement la main à la crosse de leur arme tandis que le troisième, moustachu grisonnant proche de la soixantaine avec des cheveux en brosse et des yeux bleus très délavés, contourne tranquillement la barrière en lui demandant où il croit aller comme ça. Burt sort son carton d'invitation qu'il tend avec sa pièce d'identité. Le policier y jette un oeil sans les prendre, et Burt entreprend d'expliquer qu'il serait reconnaissant qu'on le laisse entrer par ce côté, qu'il voudrait éviter la remontée entière du tapis rouge parce qu'il est claustrophobe et risquerait de faire un malaise devant les caméras. “
Ann Scott (Boulogne-Billancourt, 3 november 1965)
De Duitse schrijver en essayist Dieter Wellershoff werd geboren op 3 november 1925 in Neuss. Dieter Wellershoff overleed op 15 juni jongstleden op 92-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Dieter Wellershoffop dit blog.
Uit: Der Ernstfall
“Damals, heute. Warum wieder zurückblicken nach fast einem halben Jahrhundert? Was suchte ich? Was erwartete ich zu finden, als ich mich Ende März 1994 auf den Weg nach Bad Reichenhall machte, wo ich den Kriegswinter 1944/45 im Lazarett verbracht hatte? Meine chronisch erkrankten Nasennebenhöhlen zu kurieren, war das praktische Ziel meiner Reise. Doch zugleich und vielleicht sogar vor allem war es für mich eine Reise in die Vergangenheit. Der von mir gewählte Kurort sei »gut für die Atemwege«, hatte der Angestellte der Krankenkasse gesagt. Ich wusste es, denn ich hatte mit meinem Arzt darüber gesprochen und das Bäderhandbuch studiert. Aber als der Angestellte es noch einmal sagte, so beiläufig, wie man etwas Bekanntes bestätigt, kam die Erinnerung aus dem Körper zurück. Es war wie ein innerer Luftzug. Die Erinnerung an einen tiefen Atemzug. Sanitäter hatten mich auf einer Bahre aus dem Lazarettzug getragen und in der langen Reihe der Verwundeten auf dem Bahnsteig abgestellt. Und bevor ich von anderen Trägern wieder hochgehoben und zu einem der wartenden Sanitätsautos gebracht wurde, wandte ich den Kopf und sah zum ersten Mal in meinem Leben die verschneiten Alpen. Das war für mich so unerwartet und wunderbar, als seien sie eben aus dem Boden gewachsen, ein mächtiger Schutzwall, hinter dem ich in Sicherheit war. Klare Winterluft, gierig eingesogen, füllte meine Lungen und durchströmte mich mit einem Gefühl von Zuversicht. Ich war vor zehn Tagen neunzehn Jahre alt geworden und hatte bisher immer in flachen Landschaften gelebt: am Niederrhein, wo ich aufgewachsen, in Holland, Berlin und der Mark Brandenburg, wo ich militärisch ausgebildet worden war, und zuletzt in Litauen und Ostpreußen an der Front, von wo ich im weiten Umweg über Polen und Schlesien gekommen war, verwundet durch einen Granatsplitter, doch inzwischen operiert und wieder transportfähig und zur weiteren Genesung hierher verfrachtet, denn die oberschlesischen Lazarette mussten geräumt werden für die neuen Massenlieferungen verwundeter und verstümmelter Menschen, die dort Tag für Tag von der näher gerückten Ostfront eintrafen.”
Dieter Wellershoff (3 november 1925 – 15 juni 2018)
“The lover struggled in vain, reaching his weak legs out again and again in an effort to escape this wild embrace. His beloved would not let him go. In a few minutes she spun a cocoon around him so tightly that he couldn't move a single limb. Then she sank her sharp pinchers into his body and sucked in full pulls the young blood of her beloved. I saw then how she finally cut loose the miserable, unrecognizable lump, legs, skin and thread and contemptuously threw it out of the net. That is how love is with these creatures. I'm glad I'm not a boy spider.
Monday 14 March
I don't even look at my books any more. I just spend my days at the window. When it gets dark I still sit there. She is not there, but I close my eyes and then I see her. Hmm, this journal has really become something much different than what I thought it would be. It tells of Mrs. Dubonnet and the commissioner, of spiders and of Clarimonde. But there is not one syllable about the discovery I wanted to make. What can I write instead?
Tuesday 15 March
We have discovered an unusual game, Clarimonde and I. We play it all day long. I greet her, immediately she greets me back. Then I drum with my hand against the windowpane. She scarcely sees it before she begins drumming as well. I nod to her, she nods back. I move my lips as if I'm speaking to her and she does the same. Then I stroke the hair back on my temples and her hand is on her forehead as well.”
Hanns Heinz Ewers (3 november 1871 – 12 juni 1943)
Kou is niet echt aangenaam. Als je rilt daalt je geloofwaardigheid tot het nulpunt. Daarom heb ik geleerd spijkers in mijn handen te slaan. Nu ben ik een onwankelbaar mens.
Vertaald door Frans Denissen en Hilda Schraa
I could be a wild boar
I could be a wild boar if I wanted and shoot myself between the eyes if I wanted and no one would think anything of it. Someone would worry about removing the lead from the carcass. Should it end up between teeth, should it injure cheeks at midday.
Did someone say that there would be an end, An end, Oh, an end, to love and mourning? Such voices speak when sleep and waking blend, The cold bleak voices of the early morning When all the birds are dumb in dark November— Remember and forget, forget, remember.
After the false night, warm true voices, wake! Voice of the dead that touches the cold living, Through the pale sunlight once more gravely speak. Tell me again, while the last leaves are falling: “Dear child, what has been once so interwoven Cannot be raveled, nor the gift ungiven.”
Now the dead move through all of us still glowing, Mother and child, lover and lover mated, Are wound and bound together and enflowing. What has been plaited cannot be unplaited— Only the strands grow richer with each loss And memory makes kings and queens of us.
Dark into light, light into darkness, spin. When all the birds have flown to some real haven, We who find shelter in the warmth within, Listen, and feel new-cherished, new-forgiven, As the lost human voices speak through us and blend Our complex love, our mourning without end.
May Sarton (May 3 mei 1912 – 16 juli 1995) Sint-Catharinakerk in Wondelgem, België, de geboorteplaats van May Sarton
De zilte struiken hielden mij voortdurend uit de slaap de honden naast me dreven langs voor aap
Koreaanse oesters met Koreaanse baarden zeepaarden gestuwd door paardenstaarten dennenstroop met tuiten langs de mastschacht korenaren wiegend in de zweetnacht
Zo sliep ik in mijn bed op open zee alles normaal alleen mijn leeftijd vreemd
Leda Pavlova
Liefst hult zich de hals van een dansende vrouw in hagelwit zwanenbont (indien geen boa van struis of constrictor voorhanden).
Niet dat de arm van de man ontoereikend zou zijn in de kou, maar zie: wie wil dansen, doet dat niet op molières.
Het sneeuwt in Rusland van negentienhonderdentoen: zwaanziek slingert zich eentje een zwanennek om de hals. De lenige stola wil meer.
‘Goed, ga je gang en bedek mij.’
Daar hield zij twee schoentjes aan over: de kracht van Castor en Pollux gevat in kuikentjesleer. Hoog tilden die haar van de grond: Anna Pavlova, Leda Renata.
Broodje standbeeld etend in de nacht
Is het dakhaar wat dit brood zo grauw bedekt of wat dacht jij zwaar gemaande nek?
- Leisteen als je 't mij zo dodelijk vraagt. Maar vraag me niet hoe zwaar zo'n kapsel draagt.
Eet smakelijk.
- Jij ook.
Kijk, dat bedoel ik: het genot alvorens te verstenen dat je die zware hoed nooit meer hoeft af te nemen.
Charlotte Mutsaers (Utrecht, 2 november 1942)
De Nederlandse dichter, schrijver en criticus Charles Edgar (Eddy) du Perron werd geboren op 2 november 1899 in Jatinegara (West Java). Zie ook alle tags voor E. du Perronop dit blog.
De Man die lacht
Geen schorre kreet, geen hoge klacht hebben uit hem God's oor gewond, 't is een verdwaasde jonge kwant die zich gered waant als hij lacht.
En dwazer nog die iets verwacht van zulk een doodgeboren zon: dit neerzien op Napoleon en Christus vanuit bed veracht.
Maar als alles wordt afgedaan, zal deze staan in 't laatste licht, zijn grijns op 't hospitaalgezicht.
En God zal vragen: ‘Welke waan bracht zó een tot een eindgericht?’ En hij zal zeggen: ‘Zie mij aan’.
Gli Amanti
‘Ook als 'k je mond niet zie meer, slechts voel wijken, wanneer mijn mond je rode lippen bindt, zijn je ogen stralend... - Waarom ooit bezwijken voordat de dood, die àndre dood, ons vindt.’
De nacht verbleekte; als stappen over 't grind hoorden zij iets het knarsend raam bereiken; dan zwaar de stilte, waarin zij als lijken bijeen nog lagen, maar verkild en blind.
En niettemin zocht elk voor zich te kerven, in de eigen wanhoop, naar het eendre kwaad:
‘Zijn laatste liefde zal de mens nog derven, ook voor wie uitrees, komt ééns de evenmaat.
Zijn wij reeds dood? Want wij, want wij ook, sterven! Of is het smaad? Worden wij nòg versmaad?’
Kolonie
Nu schijnt daarginds misschien een halve maan tweemaal zo hel als hier een maan in luister. In 't kleine soosje heeft iedereen verstaan, volop: alleen de whisky-soda bruist er -
hoe het de planter dit jaar is vergaan met zijn tantièmes. Eén vreemdeling huist er schuin tegenover, maar verkiest 't gefluister van zijn waringin boven dàt bestaan.
Hij meent terecht: zo'n dorp is te waarderen boven 't nabootsel van een grote stad, maar om de geur van 't veld, de lichte kleren,
de kreet van de tonggèrets, 't daaglijks bad in de rivier, en haar, wier vreemd erbarmen in 't sterfuur krauwt over zijn hoofd en armen.
Er raakte iets onvindbaar. Leek het op licht? Ik ben het vergeten. Het sloop weg, hoewel het voetloos was. Het verpulverde, maar zonder stoffelijk te zijn geweest. Het smolt onder mijn voeten, terwijl ik nog steeds bleef staan, recht overeind. De lucht bleef lucht, hooguit verdween het hemelse eruit, het ruisen van veren, de opspattende glans van gras en planten, de geurige allure van een nog ongevallen regen.
Voortaan zou ik mijn leven alleen nog herkennen aan de oneetbaarheid ervan. Er werd mij wel verteld wanneer het bederf was begonnen. Afremmen kon men het niet. Wat restte is het besef dat ik nog elke dag minder weet hoe mensen dat toch doen: huiswaarts keren. Dalen, landen. Of urenlang op de uitkijk staan, alvast oefenend op een omhelzing.
Solitude
Zelf een gedachte worden. In vier stappen. Om te beginnen: in winters leren slapen zonder deken. In zomers leren zwemmen zonder water. In alle regens thuis zijn als een kind. Rondom en tussen druppels leren rennen. Onopgejaagd, ofschoon doorweekt. Eigen gelach niet horen. Niets weten van verschillen aangaande ziel en geest en vingertoppen, zonlicht, tenen.
Vervolgens zachtjes zweven. Op doordeweekse, alledaagse klachten meeruisen als een bries of lage stofwolk, als uitgestoven stuifzand leren dalen. Schoonheid in gras vertalen - van liggend gras de gloed omvatten. In dauw een pijn doorzien die op de jouwe lijkt. Sprekend de mijne is. Vertrapt zijn. Niets vertrappen.
Désanne van Brederode (Utrecht, 2 november 1970)
De Duitse schrijfster Hera Lind werd geboren op 2 november 1957 in Bielefeld als Herlind Wartenberg. Zie ook alle tags voor Hera Lindop dit blog.
Uit:Himmel und Hölle
»Nebenan können Sie sich gleich für die Hochzeit frisieren lassen. Ich meine, wenn es dermaßen eilt …« Die Verkäuferin des piekfeinen Brautmodengeschäftes in Hamburg-Blankenese musterte mich kritisch. »Sie wollen wirklich noch heute heiraten?« »Klar«, sagte ich lässig. »Der Tag ist ja noch lang.« Zufrieden trat ich vor den riesigen Spiegel und betrachtete meine Erscheinung. So ein champagnerfarbenes bodenlanges Traumkleid aus Seide, Taft und Spitze macht wirklich einen schlanken Fuß. Darin sähe vermutlich jede Frau toll aus! Erfreulicherweise war ich unbeschwerte fünfundzwanzig Jahre jung und hatte kein Gramm Übergewicht. Ohne dass ich es wollte, huschte mir ein kleines Lächeln über das Gesicht. Dieses Wahnsinns-Ding, dieses sündhaft teure Designerkleid war wie für mich gemacht! Für mich, Konstanze Haber! Ich war die perfekte Braut. Mein Blick ging suchend zu meiner Mutter, die in ihrem feinen dunkelblauen Kostüm auf einem Brokatstuhl saß. Sie hatte die Beine wie siamesische Zwillinge nebeneinanderstehen und nippte an ihrem Tee. Ihr Verhalten war dermaßen distanziert, damenhaft und vornehm, als ginge sie das Ganze hier gar nichts an. »Wie findest du’s?« Beifall heischend wippte ich in dem bodenlangen Seidenkleid, das meine Füße keck umspielte, auf und ab. Wie ein kleines Mädchen. Am liebsten wäre ich gehüpft! Mutter nahm einen Schluck Tee und blickte mich prüfend an. Ihr Gesicht verriet keinerlei Regung: weder Stolz noch Rührung, noch Begeisterung, noch Trauer. Von wegen: Brautmutter war die Eule, nahm Abschied mit Geheule! Nein. Gefühle zeigen war nicht angesagt. In diesem Punkt war meine Mutter durch und durch elitär. Ich fand das völlig in Ordnung. Man kann auch gemeinsam schweigen, ganz entspannt. Vor allem mit engen Verwandten. Nonverbale Kommunikation sozusagen. Das zeigte nur, wie gut wir uns verstanden, Mutter und ich. Na ja, natürlich nicht immer. Jetzt, zum Beispiel, gab es schon ein paar Differenzen in Bezug auf meine etwas spontane Lebensplanung. Und auch was die Auswahl meines zukünftigen Gatten betraf, war Mutter vielleicht nicht GANZ so begeistert. Also, sie SCHRIE nicht direkt vor Glück. Oh Gott, Mutter, jetzt sag doch endlich was! Ich WEISS, es ist das teuerste Kleid. Aber eben auch das schönste. Ich bin doch deine einzige Tochter, und ich heirate ganz bestimmt nur einmal! Als wäre ich Luft, wandte sich meine Mutter an die Verkäuferin. »Meine Tochter ist Steinbock«, seufzte sie pikiert."
Het bal ging juist zoals ik mocht verwachten Het was gelukt mijn droomprins te bekoren En samen zwierden we door sprookjeszalen Tenslotte had ik gauw een schoen verloren
Wat deed het zeer, dat hunkeren, dat smachten! Wat was hij mooi die neus, die kin, die oren! Ik bad vol vuur dat hij me snel kwam halen Tenslotte had ik toch een schoen verloren
Ik hinkte wekenlang op twee gedachten ‘Het lukt hem vast niet om me op te sporen’ ‘Natuurlijk wel, ik gaf genoeg signalen’ Tenslotte had ik zelfs een schoen verloren
Ik vul mijn dagen nu met jammerklachten En loop onafgebroken zwaar te balen Tenslotte heb ik wel een schoen verloren
Jaarwisseling (2)
Saai hoor, die kerstdagen! Nooit eens een spoedgeval Waar ik als arts Enthousiast over word
Aangenaam anders zijn Oudejaarsavonden Dan kom ik ogen en Oren te kort
Kees van den Heuvel (2 november 1960 – 11 januari 2010) Mill
Do you know the hair that wrote the wind? The glances that paralleled the time? The silence that felt itself?
But you are a nocturnal invention that takes pleasure in rainy confidences. That takes pleasure in the three-masted opening of the sea. You are an unachievable case that reigns when it shipwrecks. You are a gaudy catastrophe... .
Ah! I want the elements that know how to grasp to come. The middle of my medi-tation will delight their curving disposition. When expanding rings ascend then the sudden sky will take on the color of my penultimate sin.
While the last sin will still be enchanted by these solitary words!
II
The sound of feet ends at the edge of hearing. A strained tempest pours into the youthful breast that squanders its inexplicable radiance. Desire has a very high stature and in its palms burns absence. Desire gives birth to the road on which it wants to walk. It leaves ...
And toward it a people of hands ignites admiration's fireprey.
III
How lovely! She has taken the form of the thought that feels her when she feels it consecrated to her... .
IV
My summer abandonments have hidden themselves in my ageless vineyards. An un-dulation of dream drew back and left them there and asked nothing. In their deaf nets a swarm of bees turned its buzzing around. Mouths resembled colors and fled the flowers. The waters of early morning stopped their speech nocturnal and un-touched.
It's as if nothing were known anymore.
And yet there is a feeling behind this ignored little mountain.... It has neither tears nor conscience.
It does not leave it does not return.
Vertaald door Jeffrey Carson en Nikos Sarris
Odysseas Elytis (2 november 1911 – 18 maart 1996) Portret door Vangelis Andreopoulos, z.j.
Liefde’s wezen is zo teer en ons hart is het ruige bos en wij weten haar daar in de wildernis alléén en van alles los, van alles, van wereld en schone schijn om enkel te zijn wat zij is: een vlam, een verlangen, een felle pijn, een kreet in de duisternis.
Wie ’t spoor in de bossen bijster raakt is daar aan de dood gewijd, en liefde zwerft argeloos en naakt door ons donkere hart en de tijd en wij kunnen niet redden, het leven is wreed en het lot een verscheurend dier en angst om zijn liefde is ’s mensen leed door al zijn dagen hier.
Een avond
De boomen die in dezen avond staan bewegen alleen hun dunne twijgen, zij raken den avond niet aan, die zoo hoog blijft zwijgen. Een boom vangt een ster in zijn donker loover en wolken vangen sterren, de wilde wind danst over de beek en 't water lokt maanglans van verre. Kinderspel is het in een groote zaal van avondeenzaamheid en tot den avond dringt niet hun kindertaal en het gedruisch van hun vroolijkheid. Deze avond is zoo stil geweest, van zoo vochtigen dauw bedropen, zoo eenzaam en zoo verweesd met zoo wijde oogen open.
Augusta Peaux (2 november 1859 – 23 februari 1944) De kerk van Simonshaven bij avond
“This has given us a lot of ideas for ours,” said a smiling Ronald Reagan to an unsmiling Rosalynn Carter, as the incumbent president concluded a quick tour of his predecessor’s new library. “Yes,” agreed Nancy, who was thinking: ideas for what not to do. All these kitsch displays: the “Peanut Brigade” banner from ’76; the kids’ letters—“Please stop people from killing the whales”—and worse, Carter’s replies to them, signed “Jimmy.” “Good,” said Rosalynn, without adding any words or warmth. The two presidential couples filed out into the sunshine, toward the speakers’ platform, as the Fort McPherson army band played “Hail to the Chief.” Nancy looked over the four circular pavilions that had just been constructed on this hillside and thought they looked like a monotonous world’s fair. Still, as much as she tried, it was hard for her to dislike the Carters themselves. No matter how prudish and pickle-pussed the two of them might be, there was no getting away from how much they had done for her and Ronnie—first, by defeating the Fords, whom she had no trouble at all disliking; and then, once in the White House, by screwing up so badly they seemed to have spent their whole four years rolling out a red carpet for the Reagans. Someone on Mike Deaver’s staff used to refer to the thirty-ninth president as “the Mastermind,” insisting that Jimmy Carter was the greatest Republican strategist of all time. Nancy looked back at the building they’d just exited, as if to pay the design a compliment with some extra attention. She was actually trying to take comfort in the thought of how Carter’s papers were now neatly stored in towering rows of banker’s boxes that ran along a huge curving wall. Even failure could be made to look like accomplishment; something settled, achieved. So maybe there was hope for her and Ronnie if things really did fall apart. No, things could fall to such smithereens that even an illusion became impossible to construct. Nixon’s library still wasn’t built, and from what she heard it would be a penny arcade of cheap statues and props, while the documents it ought to house remained far away under the government’s lock and key, serving the prison term that Nixon had avoided. She and Ronnie, along with the Carters, reached the platform. Applause—and jeers—could be heard from the crowd of spectators on the hillside. Nancy for a moment couldn’t tell if the disapproval related to the Sandinistas or South Africa—probably the latter, given that most of Atlanta’s black establishment was here for the dedication.”
Du ciel ne descends pas pour moi, je peux faire à pied mon chemin. Les espaces infinis je les aime, mais je veux être au plus près de la terre. Derrière ton galop céleste, les poètes composeront des poèmes d’or moi je suis un piéton de chemins terrestres, de chemins terrestres, le chanteur. Du ciel, donc, Pégase, ne descends pas pour moi, je peux faire à pied mon chemin. Les espaces infinis je les aime mais j’ai des vertiges quand je ne sens pas sous mes pieds la terre.
Bilal Xhaferri (2 november 1935 – 14 oktober 1986) Cover
Tags:Charlotte Mutsaers, E. du Perron, Désanne van Brederode, Hera Lind, Kees van den Heuvel, Odysseas Elytis, Augusta Peaux, Thomas Mallon, Bilal Xhaferri, Romenu
De Uruguayaanse dichteres, schrijfster, vertaalster en letterkundige Ida Vitalewerd geboren in Montevideo op 2 november 1923. Vitale speelde een belangrijke rol in de Uruguayaanse kunststroming die bekend staat als de 'Generation of 45'. Zij groeide op in een cultureel ontwikkelde en kosmopolitische familie. In haar jonge jaren las zij graag historische werken. De ontdekking van een paar Uruguayaanse dichters van rond de eeuwwisseling, Delmira Agustini en, vooral haar geestverwante María Eugenia Vaz Ferreira, alsmede van Gabriela Mistral bracht haar op het pad van de poëzie. Zij studeerde geesteswetenschappen in Uruguay en werkte vervolgens als docente. In 1950 trouwde zij met de literaire criticus Ángel Rama. Ze scheidde van haar eerste echtgenoot en werkte mee aan het weekblad Marcha; tussen 1962 en 1964 redigeerde zijj de literaire pagina van de Uruguayaanse krant Época. Ze was mededirecteur van het tijdschrift Clinamen en trad toe tot het management van Maldoror Magazine. Gedwongen door de dictatuur vluchtte zij in 1973 naar Mexico, Zij breidde haar werkterrein uit met het schrijven van essays en literaire kritieken en vertaalde boeken voor het Economisch Cultuurfonds; ook gaf zij lezingen, nam deel aan jury's en werkte samen met talrijke kranten. Zij keerde terug naar Uruguay in 1984 en redigeerde de culturele pagina van het weekblad Jaque. Sinds 1989 woont ze in Austin (Texas) met haar tweede echtgenoot, de dichter Enrique Fierro, en reist ze heel sporadisch naar Montevideo. In 2010 krreg zij een eredoctoraat van de Universiteit van de Republiek. Vitale vertaalt vooral uit het Frans en Italiaans, werk van o.a. Simone de Beauvoir, Benjamin Peret, Gaston Bachelard, Mario Praz en Luigi Pirandello. In 2009 ontving zij de Premio Internacional Octavio Paz de Poesía y Ensayo, in 2014 de Premio Internacional Alfonso Reyes. In 2016 de Premio Internacional de Poesía Federico García Lorca en in 2017 de Premio Max Jacob.
Merry-Go-Round
The carousel, the roundabout, the what- do-you-call-it, the merry-go-round, they called to me, like a candle flame, a chariot, a stag, a swan and a horse, a rearing horse circling round and round but prodigiously still, so still he trotted up into the air with organ pipes and little bells, the air not moving the horse’s tail all golden and white, but dangerous, the danger of falling in the midst of flight, of me falling and being forgotten by Father, of getting off elsewhere than where I got on, all at once alone, no more clouds in my hair, no more wind, I am lost, no more that delectable fear of flying with both hands clutching the horse’s mane now slipping my grasp, and I am clay in a kiln of air that slowly recovers a stillness of form, the form of beginnings, of being alone without wings.
Undermining the Wall
Time’s mission: to measure itself against the wall, undermine it, unknot its solid ties, temper its blade. Mind your impatience: a sigh returns as a storm.
A sunset peers out from behind Batoví Hill, bleedingly splendid. In your heart there should be ashes: there still is blood.
Life: it comes with wings or briers, a bouquet for the vase and smiles or stony silence. Then, the wall.
Why blow'st thou not, thou wintry wind, Now every leaf is brown and sere, And idly droops, to thee resigned, The fading chaplet of the year? Yet wears the pure aerial sky Her summer veil, half drawn on high, Of silvery haze, and dark and still The shadows sleep on every slanting hill.
How quiet shews the woodland scene! Each flower and tree, its duty done, Reposing in decay serene, Like weary men when age is won, Such calm old age as conscience pure And self-commanding hearts ensure, Waiting their summons to the sky, Content to live, but not afraid to die.
Sure if our eyes were purged to trace God's unseen armies hovering round, We should behold by angels' grace The four strong winds of Heaven fast bound, Their downward sweep a moment stayed On ocean cove and forest glade, Till the last flower of autumn shed Her funeral odours on her dying bed.
So in Thine awful armoury, Lord, The lightnings of the judgment-day Pause yet awhile, in mercy stored, Till willing heart swear quite away Their earthly stains; and spotless shine On every brow in light divine The Cross by angel hands impressed, The seal of glory won and pledge of promised rest.
Little they dream, those haughty souls Whom empires own with bended knee, What lowly fate their own controls, Together linked by Heaven's decree; — As bloodhounds hush their baying wild To wanton with some fearless child, So Famine waits, and War with greedy eyes, Till some repenting heart be ready for the skies.
Think ye the spires that glow so bright In front of yonder setting sun, Stand by their own unshaken might? No — where th'upholding grace is won, We dare not ask, nor Heaven would tell, But sure from many a hidden dell, From many a rural nook unthought of there, Rises for that proud world the saints' prevailing prayer.
Oh Champions blest, in Jesus' name, Short be your strife, your triumph full, Till every heart have caught your flame, And, lightened of the world's misrule, Ye soar those elder saints to meet, Gathered long since at Jesus' feet, No world of passions to destroy, Your prayers and struggles o'er, your task all praise and joy.
John Keble (25 april 1792 – 29 maart 1866) Kerk en kerkhof in Fairford, Gloucestershire, de geboorteplaats van John Keble
Grauwe middag en de trein snelt voort, hoopjes sneeuw liggen onttoverd langs de baan -
tegenover mij neemt ze plaats, en inderdaad zo in de ruit onder het pasgeboren licht ontwaakt ze, wordt ze onweerstaanbaar
mythisch als haar hoofd over de velden raast, oplichtend bij 't verzitten, een messias op verkenning in het avondland
Verlies van landschap
Wat had ik je lief, mooie vrouw, je polyfonie van oktoberlichtval, als herfst je weiden bedauwde, je lichaam de naglans droeg van zomers
En nu? Een raadsel ben je, gebrekkig decor voor de chaos van een geest
Ik sta voor het raam en zie je als in een vertraagde film, je lichaam scheef in een rolstoel
In mij sterven de tuinen Een weggegroeid kind duwt je de oude lanen door
Maart en knikkers
Verraden door de winter die onverwacht verdween verbrokkelt de marmeren vijver en stroomt met wolken vol
In struiken waar, tussen resten van vorig leven, al wat groenigs lekt, ligt verwilderd, haast van hout weer, een waaier van kranten uit oktober
Langs tochthoeken botsen knikkers met eeuwigheid
Job Degenaar (Dubbeldam, 1 november 1952)
De Nederlandse dichter, schrijver en essayist Rudy Kousbroekwerd op 1 november 1929 in Pematang Siantar in Indonesië geboren. Zie ook alle tags voor Rudy Kousbroek op dit blog.
Uit: Bestaan er gradaties in het geloof?
“Er zijn in de wereld nog altijd massa's mensen die geloven. Zijn daar gradaties in mogelijk? Is geloof quantificeerbaar? Dat is een vraag die zich voordoet in deze tijd, nu steeds meer mensen zich niet langer op een van de gevestigde godsdiensten beroepen en in plaats daarvan volstaan met de belijdenis: ‘er moet toch “iets” zijn’. Op de vraag wat dit ‘iets’ dan wel inhoudt komt meestal geen duidelijk antwoord, maar wat er in alle gevallen mee bedoeld wordt is dat de wereld ‘uit meer bestaat dan alleen het stoffelijke’. Een coherente religie kun je het niet noemen, het is meer een metafysische grabbelton. Zo is uit recent onderzoek gebleken dat in Nederland, zowel onder kerkelijken als onkerkelijken, één op de vier mensen in engelen en gebedsgenezing gelooft, en bijna de helft in wonderen. Ook blijkt van tijd tot tijd dat de letter van het Christendom de mensen meer en meer onbekend is. Nog onlangs werd een 17de-eeuwse gevelsteen in een veelgelezen krant als volgt beschreven: ‘Een kleurige gedenksteen beeldt het bijbelse verhaal uit waarin een jongetje wordt gered door een walvis’. Het is kortom religie zoals beleden door analfabeten, met aanvullingen afkomstig uit allerlei populair bijgeloof (occultisme, zielsverhuizing, astrologie, wedergeboorte etc.). Dat is dus grosso modo waar het over gaat als er sprake is van ‘een beetje geloven’ of ‘ietsisme’. De vraag is dan of mensen met deze opvattingen, hoe vaag ook, gezien moeten worden als gelovigen. Volgens mij is daar geen twijfel aan. Sinds jaar en dag heb ik betoogd dat ‘een beetje geloven’ een vorm is van geloof en niet van ongeloof; ook een beetje geloven is geloven, schreef ik, ‘zoals een beetje zwanger zwanger is’. Over deze uitspraak is nogal wat te doen geweest en van tijd tot tijd laait het vuur weer op. ‘Volgens Rudy Kousbroek,’ schreef Ger Groot in De Groene Amsterdammer, ‘kun je niet een beetje geloven. Toch is “een beetje geloven” precies wat katholieken altijd hebben gedaan.’ Het merkwaardigste van deze discussie is dat de door mij gebruikte metafoor door iedereen die het er niet mee eens is wordt opgevat als een ontkenning: ‘volgens K kun je niet een beetje geloven’, ‘K zegt een beetje geloven kan niet’. ‘K ontkent dat er verschillende manieren van geloven zijn’.
Uit: Die Mittellosen (Vertaald door Heike Flemming en Lacy Kronitzer)
»Warum haben sie es weggenommen ?«, frage ich, um etwas zu fragen. Damit sie mit mir spricht. Doch sie antwortet nicht. Ich frage sie erneut, weil die Stille nicht gut ist. Sie gebiert Angst. Schnüffelt an einem herum wie ein Hund. Hat keine Stimme, taucht plötzlich auf, geräuschlos. Lauert einem immer auf. Er tut dir nichts. Schmiegt sich heimtückisch an dich. Verharrt in deiner Nähe. Doch zuvor entscheidet er, ob er es mit einem Dieb zu tun hat. Man muss dann warten, bis sein Herrchen auftaucht und die Stille, die in den unteren Ästen des Baumes hockt, aufschreckt. Der Ton lässt sie davonfliegen. Und der Hund verzieht sich hinter den Rücken seines Herrchens. Die Bauern hassen die Herren«, sagt sie, »aber sie hassen auch einander.« »Sind die Alecskas keine Bauern ?«, frage ich. »Sie waren es nie. Sie kamen aus Szlatina. Wir sind nicht so wie die hier. Kotzt ein Bauer das Essen aus, frisst es sofort der andere, damit nichts umkommt«, sagt Mutter. Und sie spuckt aus. Meine Mutter kann eigentlich nicht so gut spucken. Spucken muss man geradeaus. Scharf. Mutter spuckt nur zwanghaft wegen des Brechreizes. Weil sich ihr der Magen umdreht. Sie hat einen bitteren Geschmack im Mund. Die Säure beißt sie. Aber sie hat nichts zum Ausspucken. Die Männer können richtig spucken. Scharf, kräftig. Gelb, schleimig. Man kriegt es kaum weg, wenn es getrocknet ist. Es kommt wahrscheinlich vom Tabak. »Die hier sind allesamt Bauern, zu jeglicher Verschwendung unfähig. So wie sie auch nicht träumen können. Wenn sie merken, dass ein Kind träumt, lassen sie es so lange nicht schlafen, bis es sich das Träumen abgewöhnt hat. Die Großen verheimlichen es, aber irgendwann kommt es doch heraus. Dann werden sie gewissen sofort, was zu tun ist. Man muss es dem Kind abgewöhnen, sagen sie. Und dann, wenn es schon sehr müde ist und sie es vergeblich schütteln und nicht aufwecken können, schaffen sie eine schwarze Katze herbei. Sie muss schwarz sein, das ist wichtig. Mit dem Katzenjungen geht es am besten. Sie nähen die Katze in ein enges Säckchen, damit sie nicht zappelt, und schlagen sie neben dem schlafenden Kind tot …« »Das ist nicht wahr, oder ?«, frage ich meine Mutter. »Doch, sicher ist es wahr. Und sie beeilen sich dabei nicht, machen es ganz sachte. Weil die Bauern alles gemächlich machen. Gleichgültig. So schlagen sie auch die schwarze Katze tot. Langsam, mit gelangweiltem Gesicht. Lustlos wie bei der Arbeit. Sie müssen es. Weil sie keine Freude mögen. Die Freude nach einer gelungenen Arbeit. Sie kennen das nicht. Sie wollen, dass das schlafende Kind nicht aufwacht, aber die Qual der Katze hört. Damit die Todesangst des Tieres in das Kind übergeht.«quält, bis man sie gebrochen hat. Die Großen verheimlichen es. Aber die Kinder plaudern es noch unvorsichtig aus."
Szilárd Borbély (1 november 1963 – 19 februari 2014)
De Oostenrijkse dichteres en schrijfsterIlse Aichingerwerd met haar tweelingzusje Helga geboren op 1 november 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Ilse Aichingerop dit blog.
Uit: Das vierte Tor
“Die Tramway fährt so schnell daran vorbei, als hätte sie ein schlechtes Gewissen, und verschwindet rot und glänzend im Dunst der Ebene. So bleibt denjenigen, die es suchen, keine andere Wahl, als beim dritten Tor schon auszusteigen und mit schnellen Schritten die kleine Mauer entlang zu gehen, verfolgt von den neugierigen Blicken der Menschen, die vergessen haben, daß es ein viertes gibt. Nur wenige suchen es! Wohin führt das vierte Tor? Fragen Sie doch die Kinder mit den scheuen klugen Gesichtern, die eben – beladen mit Reifen, Ball und Schultasche – von der letzten Plattform abgesprungen sind. Sie tragen keine Blumen in den heißen Händen und sind nicht geführt von Vater, Mutter und Großtante, wie andere Kinder, die man behutsam zum erstenmal einweiht in das Mysterium des Todes! Nicht wahr – das erschüttert Sie ein wenig und Sie fragen neugierig: „Wohin geht ihr?“ „Wir gehen spielen!“ „Spielen! Auf den Friedhof? Warum geht ihr nicht in den Stadtpark?“ „In den Stadtpark dürfen wir nicht hinein, nicht einmal außen herum dürfen wir gehen!“ „Und wenn ihr doch geht?“ „Konzentrationslager“ sagt ein kleiner Knabe ernst und gelassen und wirft seinen Ball in den strahlenden Himmel. Sie frösteln und haben plötzlich ein leises beklemmendes Gefühl in der Herzgegend, fast bereuen Sie es, gefragt zu haben! Doch ein unerklärliches Etwas zwingt Sie, die Unterhaltung fortzusetzen: „Ja, habt ihr denn gar keine Angst vor den Toten?“ „Die Toten tun uns nichts!“ Sie wollten noch etwas fragen, aber steht nicht dort an der Ecke ein Mensch im hellgrauen Anzug und beobachtet Sie? Könnte es Ihnen nicht schaden, mit diesen Kindern hier gesehen zu werden? Sicher ist es besser, vorsichtig zu sein! Sie verabschieden sich also schnell und wenden sich um. Vielleicht gelingt es Ihnen, Ihre Herzbeklemmungen loszuwerden? . . . Auf dem jüdischen Friedhof blüht der Jasmin, strahlend weiß und gelassen und wirft Wolken von Duft in das flirrende Licht der Sonne. Er blüht restlos und hingegeben, ohne Angst, Haß und Vorbehalt, ohne die traurigen Möglichkeiten des Menschlichen. Über die Gräber wuchern Sträucher und Blattpflanzen, die niemand mehr pflegt, ranken sich rund um den Stein, beugen sich tief hernieder und zittern leicht in der Wärme des Mittags, so als wären sie sich der Berufung bewußt, Zeugen einer Trauer zu sein, die in alle Winde verweht wurde, einer unnennbar schweren erschütternden Trauer, der Trauer der Verstoßenen! Und wachsen und wachsen wild und unaufhaltsam wie das Heimweh der Emigranten in Schanghai, Chicago und Sydney, wie die letzte Hoffnung der Verschleppten, wie der letzte Seufzer der Getöteten und verbergen mitleidend die eingesunkenen Hügel. Gelassen liegen die Toten unter den zerfallenden, überwucherten Steinen. Ganz selten nur hört man das Knirschen von Schritten auf Kies, das Geräusch des Grasschneidens oder das leise Weinen Hinterbliebener.”
Ilse Aichinger (1 november 1921 – 11 november 2016)
“L’idée venait de sa femme. «On peut pas laisser le plancher de même, voyons, Alex, c’est plein de rayures pis de marques... C’est laitte. » Xavier passe une fois de plus devant la maison, il roule à pleine vitesse, le front bas, comme s’il voulait battre un record. Alexandre se souvient des affiches collées aux murs. Des joueurs de hockey, des légendes. Gretzky, Lemieux, Savard, Coffey, Kurri, Tretiak. Ses idoles de papier. Il repense à cette partie qu’il avait jouée sachant que Denis Savard était dans les gradins. Il avait marqué deux fois. Des buts de gros ouvrage. Des rondelles récupérées dans le coin à coups d’épaules et de coudes, rien d’élégant. Alexandre n’était pas ce type de joueur. L’horloge au mur indique dix-huit heures. Diane devrait arriver dans quelques instants. D’une main lente, Alexandre clique sur le dossier où sont stockés les photos et les extraits de presse de sa dernière saison, il y a quatre ans. L’uniforme noir, violet, gris et blanc des Royals de Reading, les articles du journal local, ses bonnes parties, ses bagarres, ses deux entrevues, sa blessure au genou. Au-delà des images, il y a les souvenirs plus nets, ce bruit d’os qui craque, celui de sa carrière qui prend fin sans prévenir. Son cri, la surface de la glace à peine entamée, le silence dans l’aréna vide aux deux tiers. Le verrou de la porte principale glisse. Alex? T’es là? Xavier? T’es où, mon grand? Y fait le tour du bloc en bicycle. Ah. On mange quoi? D’la pizz. Encore? Maudit, Alex... J’essaye de maigrir. Alexandre recule sa chaise à roulettes jusqu’au couloir. Sa femme accroche son manteau à un crochet mal vissé. Elle porte un tailleur acheté le printemps dernier, lors d’une vente de fin de saison. Une maille file à l’un de ses bas."
Uit: Man genoeg om vrouw te zijn. Een leven in travestie
“6 januari 2003. Ik heb net een documentaire gezien over oud-artiesten in Barcelona en krijg ineens een onbehaaglijk gevoel dat me helemaal van streek maakt. Hoelang zal het duren voor ik zelf een van die zielige artiesten word die het net niet gered hebben en die vol nostalgie naar vervlogen tijden krampachtig hun lang vervlogen status proberen hoog te houden? Wacht ook op mij een roemloos einde op een sjofel podium in een achterafzaaltje, enkel nog toegejuicht door al even meelijwekkende collega’s van weleer, die enkel applaudisseren om de waarheid niet onder ogen te moeten zien? De tijd in showbizzland gaat snel. Voor je het weet raak je overvleugeld door een nieuwe generatie die nóg gretiger is, en de weg bergaf gaat razendsnel. Ik heb ze zien komen en gaan, de jonge snaken met talent, hoop en kracht die de wereld zouden veroveren. Velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren. De weg naar de top loopt langs grillige bochten en ravijnen, bezaaid met vele verlokkingen. Slechts een handjevol maakt het echt in de keiharde wereld van glitter en glamour. Hoe vaak heb ik niet in een kleedkamer in een of ander godvergeten gat voor de spiegel naar mijn gezicht zitten kijken, me afvragend hoe lang ik het nog zou volhouden. Met eyeliner proberend mijn gelaat wat terug te geven van de jeugd die ik na zovele jaren leven buiten het zonlicht voorgoed verloren ben. Lachend alsof ik nog in schone schijn geloof, terwijl de lach vanbinnen allang verstomd is en ik niet meer in de spiegel durf kijken, bang als ik ben voor de diepe plooien in mijn wangen die mijn grimas met zich mee brengt. Zeker, ik speel op de bühne nog steeds de altijd goedgeluimde travestiester, al geloof ik er zelf niet meer in. Ik heb op grote podia gezongen en gedanst, geflankeerd door beroemdheden. Ik ben afwisselend geprezen, verguist en begeerd, maar om een of andere reden is het allemaal aan me voorbijgegaan. Waar anderen genieten van hun welverdiend succes vond ik het maar normaal, niet echt beseffend dat een leven in de spotlights een schijnbestaan is. Ik begon in kleine cafés en werkte me op naar vooraanstaande nightclubs en theaters. Op het eerste gezicht een weloverwogen carrièreplanning, maar het is me allemaal overkomen. Vele jonge mensen dromen van een loopbaan zoals de mijne, maar die droom is leuker dan de realiteit.”
Stefaan van Laere (Wetteren, 1 november 1963) Cover
“Blattwehendes und Schmetterlingswehendes, vieles pfeilartig, vieles gabelschwänzig, vieles mit langen Peitschenschwänzen, vieles so durchsichtig, daß es bloß unsichtbar-stumm gleich schweigenden Schreckensrufen umherflog, manches dagegen bloß harmlos und einem blöd-durchsichtigen Lächeln gleichend, das sonnenstäubchenhaft vervielfacht, mückenhaft unbekümmert leer umherschwärmte, den Kandelaber in des Raumes Mitte umtanzte, an den erloschenen Kerzen nippte, freilich sofort wieder durch Nachstürmendes, Nachsausendes, Nachtanzendes verdrängt und weitergedrängt, das Hohlgedränge der Gestaltlosigkeit, in dem neben Gesicht und Ungesicht, neben zwiegestalteten Szyllen und seltsamen Robben und gesträubten Hydren, neben blutig einhersausenden, blutig umbänderten Köpfen zerflattert zerschlängelten Haares, sich allerlei Verwachsenes tummelte, sausend allerlei Bekörpertes und Befußtes, allerlei Behuftes, kleinverkümmerte oder unfertige Zentauren und Zentaurenreste, geflügelte und ungeflügelte; es barst der orkusgeschwängerte Raum vor Fratzengetier, Krötiges und Eidechsiges und Hundspfötiges tauchte auf, Gewürm unbestimmbarer Beinzahl, beinlos, einbeinig, zweibeinig, dreibeinig, hundertbeinig, oftmals zappelschrittig im Bodenlosen, oftmals beingestreckthölzern, steifgestreckt dahinsegelnd, oftmals eng aneinandergepreßt, als wollten sie sich, bei aller Geschlechtslosigkeit, fliegend begatten, oftmals einander pfeilgeschwinde durchdringend, als wären sie durchlässiger Äther, als wären sie Äthergeschöpfe, äthergeboren und äthergetragen, wahrhaftig, das waren sie, da ihr übereinanderkollerndes, übereinanderkriechendes, übereinanderpurzelndes Fliegegewühl, obwohl sie einander verdeckten und überdeckten, bis zu den letzten Grenzen des mit ihnen vollgepackten Raumes und bis in die letzten Einzelheiten mühelos vom Blicke erhascht und erfaßt werden konnte, oh, sie waren das ätherbeschuppte, ätherbefiederte Äthergezücht aus dem Vulkan der Äonen, stoßweise emporgeworfen, sturzartig, flutartig, immer wieder verdampfend, immer wieder verflüchtigt, so daß immer wieder der Raum leer wurde, sphärenleer und leer wie das Weltall, nur noch durchtrabt von einem einsamen Roß, das gesträubter Mähne hoch in der Luft vorüberstampfte, nur noch durchschwebt von einem einsamen Mannstorso, dessen flachdurchsichtiges Gesicht, bettwärts gekehrt, sich zu einem leeren höhnischen Spiegellachen verzerrte, ehe es von der neuanschwellenden Ungezieferflut des Grauens wieder überschwemmt wurde -, und keines dieser Geschöpfe atmete, denn in der Vorgeborenheit gibt es keinen Atem; zur Furienkammer war das Gemach geworden, und es bot Raum für das ganze Grauengeschehen, obschon dieses unaufhaltsam weiter wuchs:...”
Hermann Broch (1 november 1886 – 30 mei 1951) Cover
Een dag aan zee zaten Meneer en Meneer in hun eentje rustig te praten, ze aten een appel en keken naar de lucht.
- Kijk toch, zegt een van hen: Het Aangename Niets! En wat een zalige rust nu in de onmetelijke afgrond dingen en mensen als vanzelf ontgrenzen! Voor wie op God gelijkt zijn de dagen, de een na de ander, niet meer van node.
- Daar gaat het niet om Meneer (antwoordt Meneer): wij zijn slechts schimmen. Kijk: de totaliteit van de grote Eenheid is ons ontzegd en dus onttrekken wij ons eraan door hoeveelheid. En wij maar optellen, en wij maar oppotten! Zo is verscheidenheid op deze aarde voor ons een bittere noodzaak. Kijk die vis die geen vogel is die geen appel is die geen walvis is die geen schip is...
- Ach, voor mijn gevoel, valt Meneer in de rede, zijn voor het oog van de eeuwigheid walvis en appel gelijk.
Bij deze woorden steekt de wind op en nemen hun hoeden de vlucht en de twee personages in de mooie, blauwe lucht lossen eensklaps op.
Tags:Job Degenaar, Rudy Kousbroek, Huub Oosterhuis, Szilárd Borbély, Ilse Aichinger, Jean-Simon DesRochers, Stefaan van Laere, Hermann Broch, Jean Tardieu, Romenu
De Nederlandse dichter en journalist Egbert (Eddy) Evenhuiswerd geboren in Groningen op 1 november 1920. Evenhuis volgde de HBS in Groningen en werd eind jaren dertig voluntair bij het Groninger Dagblad, waar hij A. Marja leerde kennen. Ook maakte hij kennis met Koos Schuur die hem "Prins Der Zeven Meren" doopte. Hij debuteerde in 1938 in Den Gulden Winckel. Zijn eerste dichtbundel verscheen in 1943 onder de titel “Uit de pas” bij de clandestiene Homerus Pers. Na de bevrijding werkte Evenhuis weer voor het Groninger Dagblad, tot hij in 1948 hoofdredacteur werd van De Vrije Pers te Soerabaja. Hij keerde in 1954 terug naar Nederland en werd kort daarop buitenlandredacteur bij de Leeuwarder Courant. Een jaar later volgde hij hoofdredacteur Kees van Beem op, tot 1965 samen met Jan Piebenga en vervolgens met Jacob Noordmans. Hij schreef scherpe liberale commentaren in zijn rubriek 'Feiten en achtergronden' en las net als collega hoofdredacteur Jacob Noordmans alle drukproeven. Voor dichten had hij steeds minder tijd, maar hij stuurde weleens een gedicht onder een valse naam naar de Lyrische Courant, de poëzie-bijlage van zijn eigen krant, dat dan werd geplaatst. In 1983 legde hij het hoofdredacteurschap neer en in 1985 ging hij met pensioen. In 1995 gaf hij in eigen beheer nog een dichtbundel uit. Evenhuis werd door Ab Visser tot de Groninger School gerekend.
Brulboei
De brulboei heeft zijn stem verloren en drijft nu rond in open zee. De meeuwen krijschen. Dit te hooren brengt angst voor eigen stil zijn mee.
Vroeger, in dekking van een kust en door een ankertouw gebonden, stemde hij luid, zijn plicht bewust, mee in het koor der duizend monden.
Nu zwijgend en door roest vervreten en eenzaam zwalkend door een straat, hechten zich blinkend in de reten de eendenmossels van den haat.
Elza van Brabant
Vol naalden waren wij: vergroeide dennen, en ons gesprek was als het zand zoo geel. Het leidde ons steeds rond de oude vennen, we zeiden niets en toch, we spraken veel.
Eerst in den avond kan ze aan mij wennen, dan ligt ze stil als ik haar langzaam streel. Al wat zij ziet van mij wil zij niet kennen. van al wat donker is, neemt zij haar deel.
Ik houd den nacht, die Elza doet beminnen, strijd tegen 't licht met luik en spanjolet. Nu fladdert rond de vleermuis van haar zinnen.
Straks komt de dag met wederkeerig haten. Bij 't eerste schijnsel ligt zij in het bed, een zandverstuiving, doodsbleek en verlaten.
Eddy Evenhuis (1 november 1920 – 21 augustus 2002)
It was down in the woodland on last Hallowe’en, Where silence and darkness had built them a lair, That I felt the dim presence of her, the unseen, And heard her still step on the hush-haunted air.
It was last Hallowe’en in the glimmer and swoon Of mist and of moonlight, where once we had sinned, That I saw the gray gleam of her eyes in the moon, And hair, like a raven, blown wild on the wind.
It was last Hallowe’en where starlight and dew Made mystical marriage on flower and leaf, That she led me with looks of a love, that I knew Was dead, and the voice of a passion too brief.
It was last Hallowe’en in the forest of dreams, Where trees are eidolons and flowers have eyes, That I saw her pale face like the foam of far streams, And heard, like the night-wind, her tears and her sighs.
It was last Hallowe’en, the haunted, the dread, In the wind-tattered wood, by the storm-twisted pine, That I, who am living, kept tryst with the dead, And clasped her a moment who once had been mine.
Madison Cawein (23 maart 1865 – 8 december 1914) Oktober in Iroquois Park, Louisville, Kentucky, de geboorteplaats van Madison Cawein
Bruce Bawer, Joseph Boyden, John Keats, Don Winslow, Carlos Drummond de Andrade, Jean Améry, Nick Stone, Irina Denezhkina, Marijke Schermer
De Amerikaanse dichter, schrijver en literatuurcriticus Bruce Bawerwerd geboren op 31 oktober 1956 in New York. Zie ook alle tags voor Bruce Bawerop dit blog.
Uit: Gays in the Era of Trump (Artikel in Frontpage Magazine, februari 2017)
“Certainly, given what Islamic immigration has meant for gay people in Europe, you'd think that every half-aware gay American would have cheered Trump's executive order temporarily blocking entry into the U.S. by citizens of seven majority-Muslim countries. In three of those nations, Syria, Somalia, and Libya, being gay is punishable by imprisonment; in three others, Yemen, Sudan, and Iran, it's a capital offense. (In the seventh, Iraq, homosexuality is technically legal, thanks to the U.S. influence over its post-Saddam constitution, although it's still not exactly the ideal spot for a gay honeymoon.) And yet on February 4, thousands of gays rallied outside the Stonewall Inn in New York's Greenwich Village – where the modern gay-rights movement is generally viewed as having begun – to protest the visa ban. These protesters (like the gay idiots of the BDS movement who march in “solidarity” with Palestine) haven't just been fed lies about Islam; they've failed to grasp – yet – that they're being used by the left to whitewash a “victim group” many of whose members, if given the power, would toss them to their deaths from the tops of buildings. But this will change. Across Europe, gays have been deserting the left in growing numbers for the so-called “far-right” parties that are standing up to Islam – and they're making that move because they've seen enough of Islam to know that it represents a threat to their very lives. With Islam continuing its dread incursion into the U.S., with President Trump pronouncing the question of same-sex marriage “settled,” and (not least) with the staggeringly popular, flagrantly gay, and passionately pro-Trump Milo Yiannopoulos out there providing young audiences with desperately needed reality checks about Islam and the left, it only makes sense that gay Americans, like their European counterparts, will over time be increasingly suspicious of Islam's apologists – and increasingly receptive to Trump's blunt truth-telling about the Religion of Peace.”
Bruce Bawer (New York, 31 oktober 1956) De USA Gay Pride vlag
"And when the dogs are within a few minutes of reaching me, I will suddenly begin to feel a warmth creeping. My body will continue its hard seizures, but my toes and fingers and testicles will stop burning. I will begin to feel a sense of, if not comfort, then relief, and my breathing will be very difficult and this will cause panic but that will slowly harden to resolve. And when the dogs are on the lake and racing toward me, jaws foaming and teeth bared, I will know that even this won’t hurt anymore, my eyes frozen shut as I slip into a sleep that no one can awaken from. As the dogs circle me I will try to smile at them, baring my own teeth, too, and when they begin to eat me I won’t feel myself being consumed but will, like You, Christ, give my body so that others might live. This thought of giving, I now see, lifts me just enough to pick up the girl and begin walking away from the lake’s edge. After all, if she’s alive, won’t her people—my pursuers—consider sparing me? I will keep her alive, not only because this is what You demand but also to save myself. The thought of betraying Your wishes feels more an intellectual quandary than what I imagine should physically cause my heart to ache, but I’ll worry about that later. For now I follow the others’ footsteps as best I can, my thick black robe catching on the branches and nettles, the bush so thick I wonder how it is that the men I follow, and those who follow me, are not part animal, contain some black magic that gives them abilities beyond what is natural. You seem very far away here in this cold hell, and the Superior’s attempts to prepare me before I left France, before my journey to this new world, seem ridiculous in their naïveté. You will face great danger. You will most certainly face death. You will question Jesus’ mercy, even His existence. This is Lucifer whispering in your ear. Lucifer’s fires are ice. There is no warming your body and your soul by them. But Superior doesn’t have any idea what true cold is, I realize, as I allow myself and the girl to be swallowed by the darkness of trees that the bitter sun fails to penetrate."
No, no, go not to Lethe, neither twist Wolf’s-bane, tight-rooted, for its poisonous wine; Nor suffer thy pale forehead to be kiss’d By nightshade, ruby grape of Proserpine; Make not your rosary of yew-berries, Nor let the beetle, nor the death-moth be Your mournful Psyche, nor the downy owl A partner in your sorrow’s mysteries; For shade to shade will come too drowsily, And drown the wakeful anguish of the soul.
But when the melancholy fit shall fall Sudden from heaven like a weeping cloud, That fosters the droop-headed flowers all, And hides the green hill in an April shroud; Then glut thy sorrow on a morning rose, Or on the rainbow of the salt sand-wave, Or on the wealth of globed peonies; Or if thy mistress some rich anger shows, Emprison her soft hand, and let her rave, And feed deep, deep upon her peerless eyes.
She dwells with Beauty — Beauty that must die; And Joy, whose hand is ever at his lips Bidding adieu; and aching Pleasure nigh, Turning to poison while the bee-mouth sips: Ay, in the very temple of Delight Veil’d Melancholy has her sovran shrine, Though seen of none save him whose strenuous tongue Can burst Joy’s grape against his palate fine; His soul shall taste the sadness of her might, And be among her cloudy trophies hung.
Ode aan de neerslachtigheid
Ontwring de wrangwortel geen giftige wijn, ontwijk de Lethe, laat geen scarabee of doodshoofdvlinder je eigen Psyche zijn, laat je niet kussen door Persefone, nachtschades rode druif, op ’t bleke hoofd, rijg niet je rozenkrans uit taxuszaad en maak de donzige uil geen deelgenoot van jouw geheim verdriet: je ziel verdooft als elke schaduw in de schaduw staat – daartussen vindt de waakzame angst de dood.
Maar komt zij plotseling uit de hemel vallen, Neerslachtigheid, als huilbui die de bloemen knikt maar ook voedt, en legt ze een wade op alle hellingen met hun prille lentegroenen – voed je verdriet dan met een morgenroos, met welige pioenen, met de wieren die aanspoelen omringd door regenbogen – of, is je meesteres fantastisch boos, vang dan haar zachte handen, laat haar tieren en zwelg diep, diep in haar weergaloze ogen.
Ze woont bij Schoonheid, die ooit dood zal zijn, en Blijheid, met haar hand steeds aan de lippen ten afscheid, naast Plezier, ofwel Venijn zo gauw de bijenmond ervan gaat nippen – ja, de gesluierde Neerslachtigheid heeft in het vreugdevolle heiligdom haar soevereine schrijn, alleen betreden door wie de druif van Blijheid met zijn tong te barsten drukt – zijn ziel hangt na die tijd tussen haar droeve, duistere trofeeën.
Vertaald door Jan Kuijper
John Keats (31 oktober 1795 – 23 februari 1821) John Keats listening to the Nightingale on Hampstead Heath door Joseph Severn, ca. 1845
“The last guy on earth anyone ever expected to end up in the Metropolitan Correctional Center on Park Row was Denny Malone. You said the mayor, the president of the United States, the pope—people in New York would have laid odds they'd see them behind bars before they saw Detective First Grade Dennis John Malone. A hero cop. The son of a hero cop. A veteran sergeant in the NYPD's most elite unit. The Manhattan North Special Task Force. And, most of all, a guy who knows where all the skeletons are hidden, because he put half of them there himself. Malone and Russo and Billy O and Big Monty and the rest made these streets their own, and they ruled them like kings. They made them safe and kept them safe for the decent people trying to make lives there, and that was their job and their passion and their love, and if that meant they worked the corners of the plate and put a little something extra on the ball now and then, that's what they did. The people, they don't know what it takes sometimes to keep them safe and it's better that they don't. They may think they want to know, they may say they want to know, but they don't. Malone and the Task Force, they weren't just any cops on the Job. You got thirty-eight thousand wearing blue, Denny Malone and his guys were the 1 percent of the 1 percent of the 1 percent the smartest, the toughest, the quickest, the bravest, the best, the baddest. The Manhattan North Special Task Force. "Da Force" blew through the city like a cold, harsh, fast and violent wind, scouring the streets and alleys, the playgrounds, parks and projects, scraping away the trash and the filth, a predatory storm blowing away the predators. A strong wind finds its way through every crack, into the project stairwells, the tenement heroin mills, the social club back rooms, the new-money condos, the old-money penthouses. From Columbus Circle to the Henry Hudson Bridge, Riverside Park to the Harlem River, up Broadway and Amsterdam, down Lenox and St. Nicholas, on the numbered streets that spanned the Upper West Side, Harlem, Washington Heights and Inwood, if there was a secret Da Force didn't know about, it was because it hadn't been whispered about or even thought of yet.”
Tags:Bruce Bawer, Joseph Boyden, John Keats, Don Winslow, Carlos Drummond de Andrade, Jean Améry, Nick Stone, Irina Denezhkina, Marijke Schermer, Romenu