Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
02-11-2018
Ida Vitale
De Uruguayaanse dichteres, schrijfster, vertaalster en letterkundige Ida Vitalewerd geboren in Montevideo op 2 november 1923. Vitale speelde een belangrijke rol in de Uruguayaanse kunststroming die bekend staat als de 'Generation of 45'. Zij groeide op in een cultureel ontwikkelde en kosmopolitische familie. In haar jonge jaren las zij graag historische werken. De ontdekking van een paar Uruguayaanse dichters van rond de eeuwwisseling, Delmira Agustini en, vooral haar geestverwante María Eugenia Vaz Ferreira, alsmede van Gabriela Mistral bracht haar op het pad van de poëzie. Zij studeerde geesteswetenschappen in Uruguay en werkte vervolgens als docente. In 1950 trouwde zij met de literaire criticus Ángel Rama. Ze scheidde van haar eerste echtgenoot en werkte mee aan het weekblad Marcha; tussen 1962 en 1964 redigeerde zijj de literaire pagina van de Uruguayaanse krant Época. Ze was mededirecteur van het tijdschrift Clinamen en trad toe tot het management van Maldoror Magazine. Gedwongen door de dictatuur vluchtte zij in 1973 naar Mexico, Zij breidde haar werkterrein uit met het schrijven van essays en literaire kritieken en vertaalde boeken voor het Economisch Cultuurfonds; ook gaf zij lezingen, nam deel aan jury's en werkte samen met talrijke kranten. Zij keerde terug naar Uruguay in 1984 en redigeerde de culturele pagina van het weekblad Jaque. Sinds 1989 woont ze in Austin (Texas) met haar tweede echtgenoot, de dichter Enrique Fierro, en reist ze heel sporadisch naar Montevideo. In 2010 krreg zij een eredoctoraat van de Universiteit van de Republiek. Vitale vertaalt vooral uit het Frans en Italiaans, werk van o.a. Simone de Beauvoir, Benjamin Peret, Gaston Bachelard, Mario Praz en Luigi Pirandello. In 2009 ontving zij de Premio Internacional Octavio Paz de Poesía y Ensayo, in 2014 de Premio Internacional Alfonso Reyes. In 2016 de Premio Internacional de Poesía Federico García Lorca en in 2017 de Premio Max Jacob.
Merry-Go-Round
The carousel, the roundabout, the what- do-you-call-it, the merry-go-round, they called to me, like a candle flame, a chariot, a stag, a swan and a horse, a rearing horse circling round and round but prodigiously still, so still he trotted up into the air with organ pipes and little bells, the air not moving the horse’s tail all golden and white, but dangerous, the danger of falling in the midst of flight, of me falling and being forgotten by Father, of getting off elsewhere than where I got on, all at once alone, no more clouds in my hair, no more wind, I am lost, no more that delectable fear of flying with both hands clutching the horse’s mane now slipping my grasp, and I am clay in a kiln of air that slowly recovers a stillness of form, the form of beginnings, of being alone without wings.
Undermining the Wall
Time’s mission: to measure itself against the wall, undermine it, unknot its solid ties, temper its blade. Mind your impatience: a sigh returns as a storm.
A sunset peers out from behind Batoví Hill, bleedingly splendid. In your heart there should be ashes: there still is blood.
Life: it comes with wings or briers, a bouquet for the vase and smiles or stony silence. Then, the wall.
Why blow'st thou not, thou wintry wind, Now every leaf is brown and sere, And idly droops, to thee resigned, The fading chaplet of the year? Yet wears the pure aerial sky Her summer veil, half drawn on high, Of silvery haze, and dark and still The shadows sleep on every slanting hill.
How quiet shews the woodland scene! Each flower and tree, its duty done, Reposing in decay serene, Like weary men when age is won, Such calm old age as conscience pure And self-commanding hearts ensure, Waiting their summons to the sky, Content to live, but not afraid to die.
Sure if our eyes were purged to trace God's unseen armies hovering round, We should behold by angels' grace The four strong winds of Heaven fast bound, Their downward sweep a moment stayed On ocean cove and forest glade, Till the last flower of autumn shed Her funeral odours on her dying bed.
So in Thine awful armoury, Lord, The lightnings of the judgment-day Pause yet awhile, in mercy stored, Till willing heart swear quite away Their earthly stains; and spotless shine On every brow in light divine The Cross by angel hands impressed, The seal of glory won and pledge of promised rest.
Little they dream, those haughty souls Whom empires own with bended knee, What lowly fate their own controls, Together linked by Heaven's decree; — As bloodhounds hush their baying wild To wanton with some fearless child, So Famine waits, and War with greedy eyes, Till some repenting heart be ready for the skies.
Think ye the spires that glow so bright In front of yonder setting sun, Stand by their own unshaken might? No — where th'upholding grace is won, We dare not ask, nor Heaven would tell, But sure from many a hidden dell, From many a rural nook unthought of there, Rises for that proud world the saints' prevailing prayer.
Oh Champions blest, in Jesus' name, Short be your strife, your triumph full, Till every heart have caught your flame, And, lightened of the world's misrule, Ye soar those elder saints to meet, Gathered long since at Jesus' feet, No world of passions to destroy, Your prayers and struggles o'er, your task all praise and joy.
John Keble (25 april 1792 – 29 maart 1866) Kerk en kerkhof in Fairford, Gloucestershire, de geboorteplaats van John Keble
Grauwe middag en de trein snelt voort, hoopjes sneeuw liggen onttoverd langs de baan -
tegenover mij neemt ze plaats, en inderdaad zo in de ruit onder het pasgeboren licht ontwaakt ze, wordt ze onweerstaanbaar
mythisch als haar hoofd over de velden raast, oplichtend bij 't verzitten, een messias op verkenning in het avondland
Verlies van landschap
Wat had ik je lief, mooie vrouw, je polyfonie van oktoberlichtval, als herfst je weiden bedauwde, je lichaam de naglans droeg van zomers
En nu? Een raadsel ben je, gebrekkig decor voor de chaos van een geest
Ik sta voor het raam en zie je als in een vertraagde film, je lichaam scheef in een rolstoel
In mij sterven de tuinen Een weggegroeid kind duwt je de oude lanen door
Maart en knikkers
Verraden door de winter die onverwacht verdween verbrokkelt de marmeren vijver en stroomt met wolken vol
In struiken waar, tussen resten van vorig leven, al wat groenigs lekt, ligt verwilderd, haast van hout weer, een waaier van kranten uit oktober
Langs tochthoeken botsen knikkers met eeuwigheid
Job Degenaar (Dubbeldam, 1 november 1952)
De Nederlandse dichter, schrijver en essayist Rudy Kousbroekwerd op 1 november 1929 in Pematang Siantar in Indonesië geboren. Zie ook alle tags voor Rudy Kousbroek op dit blog.
Uit: Bestaan er gradaties in het geloof?
“Er zijn in de wereld nog altijd massa's mensen die geloven. Zijn daar gradaties in mogelijk? Is geloof quantificeerbaar? Dat is een vraag die zich voordoet in deze tijd, nu steeds meer mensen zich niet langer op een van de gevestigde godsdiensten beroepen en in plaats daarvan volstaan met de belijdenis: ‘er moet toch “iets” zijn’. Op de vraag wat dit ‘iets’ dan wel inhoudt komt meestal geen duidelijk antwoord, maar wat er in alle gevallen mee bedoeld wordt is dat de wereld ‘uit meer bestaat dan alleen het stoffelijke’. Een coherente religie kun je het niet noemen, het is meer een metafysische grabbelton. Zo is uit recent onderzoek gebleken dat in Nederland, zowel onder kerkelijken als onkerkelijken, één op de vier mensen in engelen en gebedsgenezing gelooft, en bijna de helft in wonderen. Ook blijkt van tijd tot tijd dat de letter van het Christendom de mensen meer en meer onbekend is. Nog onlangs werd een 17de-eeuwse gevelsteen in een veelgelezen krant als volgt beschreven: ‘Een kleurige gedenksteen beeldt het bijbelse verhaal uit waarin een jongetje wordt gered door een walvis’. Het is kortom religie zoals beleden door analfabeten, met aanvullingen afkomstig uit allerlei populair bijgeloof (occultisme, zielsverhuizing, astrologie, wedergeboorte etc.). Dat is dus grosso modo waar het over gaat als er sprake is van ‘een beetje geloven’ of ‘ietsisme’. De vraag is dan of mensen met deze opvattingen, hoe vaag ook, gezien moeten worden als gelovigen. Volgens mij is daar geen twijfel aan. Sinds jaar en dag heb ik betoogd dat ‘een beetje geloven’ een vorm is van geloof en niet van ongeloof; ook een beetje geloven is geloven, schreef ik, ‘zoals een beetje zwanger zwanger is’. Over deze uitspraak is nogal wat te doen geweest en van tijd tot tijd laait het vuur weer op. ‘Volgens Rudy Kousbroek,’ schreef Ger Groot in De Groene Amsterdammer, ‘kun je niet een beetje geloven. Toch is “een beetje geloven” precies wat katholieken altijd hebben gedaan.’ Het merkwaardigste van deze discussie is dat de door mij gebruikte metafoor door iedereen die het er niet mee eens is wordt opgevat als een ontkenning: ‘volgens K kun je niet een beetje geloven’, ‘K zegt een beetje geloven kan niet’. ‘K ontkent dat er verschillende manieren van geloven zijn’.
Uit: Die Mittellosen (Vertaald door Heike Flemming en Lacy Kronitzer)
»Warum haben sie es weggenommen ?«, frage ich, um etwas zu fragen. Damit sie mit mir spricht. Doch sie antwortet nicht. Ich frage sie erneut, weil die Stille nicht gut ist. Sie gebiert Angst. Schnüffelt an einem herum wie ein Hund. Hat keine Stimme, taucht plötzlich auf, geräuschlos. Lauert einem immer auf. Er tut dir nichts. Schmiegt sich heimtückisch an dich. Verharrt in deiner Nähe. Doch zuvor entscheidet er, ob er es mit einem Dieb zu tun hat. Man muss dann warten, bis sein Herrchen auftaucht und die Stille, die in den unteren Ästen des Baumes hockt, aufschreckt. Der Ton lässt sie davonfliegen. Und der Hund verzieht sich hinter den Rücken seines Herrchens. Die Bauern hassen die Herren«, sagt sie, »aber sie hassen auch einander.« »Sind die Alecskas keine Bauern ?«, frage ich. »Sie waren es nie. Sie kamen aus Szlatina. Wir sind nicht so wie die hier. Kotzt ein Bauer das Essen aus, frisst es sofort der andere, damit nichts umkommt«, sagt Mutter. Und sie spuckt aus. Meine Mutter kann eigentlich nicht so gut spucken. Spucken muss man geradeaus. Scharf. Mutter spuckt nur zwanghaft wegen des Brechreizes. Weil sich ihr der Magen umdreht. Sie hat einen bitteren Geschmack im Mund. Die Säure beißt sie. Aber sie hat nichts zum Ausspucken. Die Männer können richtig spucken. Scharf, kräftig. Gelb, schleimig. Man kriegt es kaum weg, wenn es getrocknet ist. Es kommt wahrscheinlich vom Tabak. »Die hier sind allesamt Bauern, zu jeglicher Verschwendung unfähig. So wie sie auch nicht träumen können. Wenn sie merken, dass ein Kind träumt, lassen sie es so lange nicht schlafen, bis es sich das Träumen abgewöhnt hat. Die Großen verheimlichen es, aber irgendwann kommt es doch heraus. Dann werden sie gewissen sofort, was zu tun ist. Man muss es dem Kind abgewöhnen, sagen sie. Und dann, wenn es schon sehr müde ist und sie es vergeblich schütteln und nicht aufwecken können, schaffen sie eine schwarze Katze herbei. Sie muss schwarz sein, das ist wichtig. Mit dem Katzenjungen geht es am besten. Sie nähen die Katze in ein enges Säckchen, damit sie nicht zappelt, und schlagen sie neben dem schlafenden Kind tot …« »Das ist nicht wahr, oder ?«, frage ich meine Mutter. »Doch, sicher ist es wahr. Und sie beeilen sich dabei nicht, machen es ganz sachte. Weil die Bauern alles gemächlich machen. Gleichgültig. So schlagen sie auch die schwarze Katze tot. Langsam, mit gelangweiltem Gesicht. Lustlos wie bei der Arbeit. Sie müssen es. Weil sie keine Freude mögen. Die Freude nach einer gelungenen Arbeit. Sie kennen das nicht. Sie wollen, dass das schlafende Kind nicht aufwacht, aber die Qual der Katze hört. Damit die Todesangst des Tieres in das Kind übergeht.«quält, bis man sie gebrochen hat. Die Großen verheimlichen es. Aber die Kinder plaudern es noch unvorsichtig aus."
Szilárd Borbély (1 november 1963 – 19 februari 2014)
De Oostenrijkse dichteres en schrijfsterIlse Aichingerwerd met haar tweelingzusje Helga geboren op 1 november 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Ilse Aichingerop dit blog.
Uit: Das vierte Tor
“Die Tramway fährt so schnell daran vorbei, als hätte sie ein schlechtes Gewissen, und verschwindet rot und glänzend im Dunst der Ebene. So bleibt denjenigen, die es suchen, keine andere Wahl, als beim dritten Tor schon auszusteigen und mit schnellen Schritten die kleine Mauer entlang zu gehen, verfolgt von den neugierigen Blicken der Menschen, die vergessen haben, daß es ein viertes gibt. Nur wenige suchen es! Wohin führt das vierte Tor? Fragen Sie doch die Kinder mit den scheuen klugen Gesichtern, die eben – beladen mit Reifen, Ball und Schultasche – von der letzten Plattform abgesprungen sind. Sie tragen keine Blumen in den heißen Händen und sind nicht geführt von Vater, Mutter und Großtante, wie andere Kinder, die man behutsam zum erstenmal einweiht in das Mysterium des Todes! Nicht wahr – das erschüttert Sie ein wenig und Sie fragen neugierig: „Wohin geht ihr?“ „Wir gehen spielen!“ „Spielen! Auf den Friedhof? Warum geht ihr nicht in den Stadtpark?“ „In den Stadtpark dürfen wir nicht hinein, nicht einmal außen herum dürfen wir gehen!“ „Und wenn ihr doch geht?“ „Konzentrationslager“ sagt ein kleiner Knabe ernst und gelassen und wirft seinen Ball in den strahlenden Himmel. Sie frösteln und haben plötzlich ein leises beklemmendes Gefühl in der Herzgegend, fast bereuen Sie es, gefragt zu haben! Doch ein unerklärliches Etwas zwingt Sie, die Unterhaltung fortzusetzen: „Ja, habt ihr denn gar keine Angst vor den Toten?“ „Die Toten tun uns nichts!“ Sie wollten noch etwas fragen, aber steht nicht dort an der Ecke ein Mensch im hellgrauen Anzug und beobachtet Sie? Könnte es Ihnen nicht schaden, mit diesen Kindern hier gesehen zu werden? Sicher ist es besser, vorsichtig zu sein! Sie verabschieden sich also schnell und wenden sich um. Vielleicht gelingt es Ihnen, Ihre Herzbeklemmungen loszuwerden? . . . Auf dem jüdischen Friedhof blüht der Jasmin, strahlend weiß und gelassen und wirft Wolken von Duft in das flirrende Licht der Sonne. Er blüht restlos und hingegeben, ohne Angst, Haß und Vorbehalt, ohne die traurigen Möglichkeiten des Menschlichen. Über die Gräber wuchern Sträucher und Blattpflanzen, die niemand mehr pflegt, ranken sich rund um den Stein, beugen sich tief hernieder und zittern leicht in der Wärme des Mittags, so als wären sie sich der Berufung bewußt, Zeugen einer Trauer zu sein, die in alle Winde verweht wurde, einer unnennbar schweren erschütternden Trauer, der Trauer der Verstoßenen! Und wachsen und wachsen wild und unaufhaltsam wie das Heimweh der Emigranten in Schanghai, Chicago und Sydney, wie die letzte Hoffnung der Verschleppten, wie der letzte Seufzer der Getöteten und verbergen mitleidend die eingesunkenen Hügel. Gelassen liegen die Toten unter den zerfallenden, überwucherten Steinen. Ganz selten nur hört man das Knirschen von Schritten auf Kies, das Geräusch des Grasschneidens oder das leise Weinen Hinterbliebener.”
Ilse Aichinger (1 november 1921 – 11 november 2016)
“L’idée venait de sa femme. «On peut pas laisser le plancher de même, voyons, Alex, c’est plein de rayures pis de marques... C’est laitte. » Xavier passe une fois de plus devant la maison, il roule à pleine vitesse, le front bas, comme s’il voulait battre un record. Alexandre se souvient des affiches collées aux murs. Des joueurs de hockey, des légendes. Gretzky, Lemieux, Savard, Coffey, Kurri, Tretiak. Ses idoles de papier. Il repense à cette partie qu’il avait jouée sachant que Denis Savard était dans les gradins. Il avait marqué deux fois. Des buts de gros ouvrage. Des rondelles récupérées dans le coin à coups d’épaules et de coudes, rien d’élégant. Alexandre n’était pas ce type de joueur. L’horloge au mur indique dix-huit heures. Diane devrait arriver dans quelques instants. D’une main lente, Alexandre clique sur le dossier où sont stockés les photos et les extraits de presse de sa dernière saison, il y a quatre ans. L’uniforme noir, violet, gris et blanc des Royals de Reading, les articles du journal local, ses bonnes parties, ses bagarres, ses deux entrevues, sa blessure au genou. Au-delà des images, il y a les souvenirs plus nets, ce bruit d’os qui craque, celui de sa carrière qui prend fin sans prévenir. Son cri, la surface de la glace à peine entamée, le silence dans l’aréna vide aux deux tiers. Le verrou de la porte principale glisse. Alex? T’es là? Xavier? T’es où, mon grand? Y fait le tour du bloc en bicycle. Ah. On mange quoi? D’la pizz. Encore? Maudit, Alex... J’essaye de maigrir. Alexandre recule sa chaise à roulettes jusqu’au couloir. Sa femme accroche son manteau à un crochet mal vissé. Elle porte un tailleur acheté le printemps dernier, lors d’une vente de fin de saison. Une maille file à l’un de ses bas."
Uit: Man genoeg om vrouw te zijn. Een leven in travestie
“6 januari 2003. Ik heb net een documentaire gezien over oud-artiesten in Barcelona en krijg ineens een onbehaaglijk gevoel dat me helemaal van streek maakt. Hoelang zal het duren voor ik zelf een van die zielige artiesten word die het net niet gered hebben en die vol nostalgie naar vervlogen tijden krampachtig hun lang vervlogen status proberen hoog te houden? Wacht ook op mij een roemloos einde op een sjofel podium in een achterafzaaltje, enkel nog toegejuicht door al even meelijwekkende collega’s van weleer, die enkel applaudisseren om de waarheid niet onder ogen te moeten zien? De tijd in showbizzland gaat snel. Voor je het weet raak je overvleugeld door een nieuwe generatie die nóg gretiger is, en de weg bergaf gaat razendsnel. Ik heb ze zien komen en gaan, de jonge snaken met talent, hoop en kracht die de wereld zouden veroveren. Velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren. De weg naar de top loopt langs grillige bochten en ravijnen, bezaaid met vele verlokkingen. Slechts een handjevol maakt het echt in de keiharde wereld van glitter en glamour. Hoe vaak heb ik niet in een kleedkamer in een of ander godvergeten gat voor de spiegel naar mijn gezicht zitten kijken, me afvragend hoe lang ik het nog zou volhouden. Met eyeliner proberend mijn gelaat wat terug te geven van de jeugd die ik na zovele jaren leven buiten het zonlicht voorgoed verloren ben. Lachend alsof ik nog in schone schijn geloof, terwijl de lach vanbinnen allang verstomd is en ik niet meer in de spiegel durf kijken, bang als ik ben voor de diepe plooien in mijn wangen die mijn grimas met zich mee brengt. Zeker, ik speel op de bühne nog steeds de altijd goedgeluimde travestiester, al geloof ik er zelf niet meer in. Ik heb op grote podia gezongen en gedanst, geflankeerd door beroemdheden. Ik ben afwisselend geprezen, verguist en begeerd, maar om een of andere reden is het allemaal aan me voorbijgegaan. Waar anderen genieten van hun welverdiend succes vond ik het maar normaal, niet echt beseffend dat een leven in de spotlights een schijnbestaan is. Ik begon in kleine cafés en werkte me op naar vooraanstaande nightclubs en theaters. Op het eerste gezicht een weloverwogen carrièreplanning, maar het is me allemaal overkomen. Vele jonge mensen dromen van een loopbaan zoals de mijne, maar die droom is leuker dan de realiteit.”
Stefaan van Laere (Wetteren, 1 november 1963) Cover
“Blattwehendes und Schmetterlingswehendes, vieles pfeilartig, vieles gabelschwänzig, vieles mit langen Peitschenschwänzen, vieles so durchsichtig, daß es bloß unsichtbar-stumm gleich schweigenden Schreckensrufen umherflog, manches dagegen bloß harmlos und einem blöd-durchsichtigen Lächeln gleichend, das sonnenstäubchenhaft vervielfacht, mückenhaft unbekümmert leer umherschwärmte, den Kandelaber in des Raumes Mitte umtanzte, an den erloschenen Kerzen nippte, freilich sofort wieder durch Nachstürmendes, Nachsausendes, Nachtanzendes verdrängt und weitergedrängt, das Hohlgedränge der Gestaltlosigkeit, in dem neben Gesicht und Ungesicht, neben zwiegestalteten Szyllen und seltsamen Robben und gesträubten Hydren, neben blutig einhersausenden, blutig umbänderten Köpfen zerflattert zerschlängelten Haares, sich allerlei Verwachsenes tummelte, sausend allerlei Bekörpertes und Befußtes, allerlei Behuftes, kleinverkümmerte oder unfertige Zentauren und Zentaurenreste, geflügelte und ungeflügelte; es barst der orkusgeschwängerte Raum vor Fratzengetier, Krötiges und Eidechsiges und Hundspfötiges tauchte auf, Gewürm unbestimmbarer Beinzahl, beinlos, einbeinig, zweibeinig, dreibeinig, hundertbeinig, oftmals zappelschrittig im Bodenlosen, oftmals beingestreckthölzern, steifgestreckt dahinsegelnd, oftmals eng aneinandergepreßt, als wollten sie sich, bei aller Geschlechtslosigkeit, fliegend begatten, oftmals einander pfeilgeschwinde durchdringend, als wären sie durchlässiger Äther, als wären sie Äthergeschöpfe, äthergeboren und äthergetragen, wahrhaftig, das waren sie, da ihr übereinanderkollerndes, übereinanderkriechendes, übereinanderpurzelndes Fliegegewühl, obwohl sie einander verdeckten und überdeckten, bis zu den letzten Grenzen des mit ihnen vollgepackten Raumes und bis in die letzten Einzelheiten mühelos vom Blicke erhascht und erfaßt werden konnte, oh, sie waren das ätherbeschuppte, ätherbefiederte Äthergezücht aus dem Vulkan der Äonen, stoßweise emporgeworfen, sturzartig, flutartig, immer wieder verdampfend, immer wieder verflüchtigt, so daß immer wieder der Raum leer wurde, sphärenleer und leer wie das Weltall, nur noch durchtrabt von einem einsamen Roß, das gesträubter Mähne hoch in der Luft vorüberstampfte, nur noch durchschwebt von einem einsamen Mannstorso, dessen flachdurchsichtiges Gesicht, bettwärts gekehrt, sich zu einem leeren höhnischen Spiegellachen verzerrte, ehe es von der neuanschwellenden Ungezieferflut des Grauens wieder überschwemmt wurde -, und keines dieser Geschöpfe atmete, denn in der Vorgeborenheit gibt es keinen Atem; zur Furienkammer war das Gemach geworden, und es bot Raum für das ganze Grauengeschehen, obschon dieses unaufhaltsam weiter wuchs:...”
Hermann Broch (1 november 1886 – 30 mei 1951) Cover
Een dag aan zee zaten Meneer en Meneer in hun eentje rustig te praten, ze aten een appel en keken naar de lucht.
- Kijk toch, zegt een van hen: Het Aangename Niets! En wat een zalige rust nu in de onmetelijke afgrond dingen en mensen als vanzelf ontgrenzen! Voor wie op God gelijkt zijn de dagen, de een na de ander, niet meer van node.
- Daar gaat het niet om Meneer (antwoordt Meneer): wij zijn slechts schimmen. Kijk: de totaliteit van de grote Eenheid is ons ontzegd en dus onttrekken wij ons eraan door hoeveelheid. En wij maar optellen, en wij maar oppotten! Zo is verscheidenheid op deze aarde voor ons een bittere noodzaak. Kijk die vis die geen vogel is die geen appel is die geen walvis is die geen schip is...
- Ach, voor mijn gevoel, valt Meneer in de rede, zijn voor het oog van de eeuwigheid walvis en appel gelijk.
Bij deze woorden steekt de wind op en nemen hun hoeden de vlucht en de twee personages in de mooie, blauwe lucht lossen eensklaps op.
Tags:Job Degenaar, Rudy Kousbroek, Huub Oosterhuis, Szilárd Borbély, Ilse Aichinger, Jean-Simon DesRochers, Stefaan van Laere, Hermann Broch, Jean Tardieu, Romenu
De Nederlandse dichter en journalist Egbert (Eddy) Evenhuiswerd geboren in Groningen op 1 november 1920. Evenhuis volgde de HBS in Groningen en werd eind jaren dertig voluntair bij het Groninger Dagblad, waar hij A. Marja leerde kennen. Ook maakte hij kennis met Koos Schuur die hem "Prins Der Zeven Meren" doopte. Hij debuteerde in 1938 in Den Gulden Winckel. Zijn eerste dichtbundel verscheen in 1943 onder de titel “Uit de pas” bij de clandestiene Homerus Pers. Na de bevrijding werkte Evenhuis weer voor het Groninger Dagblad, tot hij in 1948 hoofdredacteur werd van De Vrije Pers te Soerabaja. Hij keerde in 1954 terug naar Nederland en werd kort daarop buitenlandredacteur bij de Leeuwarder Courant. Een jaar later volgde hij hoofdredacteur Kees van Beem op, tot 1965 samen met Jan Piebenga en vervolgens met Jacob Noordmans. Hij schreef scherpe liberale commentaren in zijn rubriek 'Feiten en achtergronden' en las net als collega hoofdredacteur Jacob Noordmans alle drukproeven. Voor dichten had hij steeds minder tijd, maar hij stuurde weleens een gedicht onder een valse naam naar de Lyrische Courant, de poëzie-bijlage van zijn eigen krant, dat dan werd geplaatst. In 1983 legde hij het hoofdredacteurschap neer en in 1985 ging hij met pensioen. In 1995 gaf hij in eigen beheer nog een dichtbundel uit. Evenhuis werd door Ab Visser tot de Groninger School gerekend.
Brulboei
De brulboei heeft zijn stem verloren en drijft nu rond in open zee. De meeuwen krijschen. Dit te hooren brengt angst voor eigen stil zijn mee.
Vroeger, in dekking van een kust en door een ankertouw gebonden, stemde hij luid, zijn plicht bewust, mee in het koor der duizend monden.
Nu zwijgend en door roest vervreten en eenzaam zwalkend door een straat, hechten zich blinkend in de reten de eendenmossels van den haat.
Elza van Brabant
Vol naalden waren wij: vergroeide dennen, en ons gesprek was als het zand zoo geel. Het leidde ons steeds rond de oude vennen, we zeiden niets en toch, we spraken veel.
Eerst in den avond kan ze aan mij wennen, dan ligt ze stil als ik haar langzaam streel. Al wat zij ziet van mij wil zij niet kennen. van al wat donker is, neemt zij haar deel.
Ik houd den nacht, die Elza doet beminnen, strijd tegen 't licht met luik en spanjolet. Nu fladdert rond de vleermuis van haar zinnen.
Straks komt de dag met wederkeerig haten. Bij 't eerste schijnsel ligt zij in het bed, een zandverstuiving, doodsbleek en verlaten.
Eddy Evenhuis (1 november 1920 – 21 augustus 2002)
It was down in the woodland on last Hallowe’en, Where silence and darkness had built them a lair, That I felt the dim presence of her, the unseen, And heard her still step on the hush-haunted air.
It was last Hallowe’en in the glimmer and swoon Of mist and of moonlight, where once we had sinned, That I saw the gray gleam of her eyes in the moon, And hair, like a raven, blown wild on the wind.
It was last Hallowe’en where starlight and dew Made mystical marriage on flower and leaf, That she led me with looks of a love, that I knew Was dead, and the voice of a passion too brief.
It was last Hallowe’en in the forest of dreams, Where trees are eidolons and flowers have eyes, That I saw her pale face like the foam of far streams, And heard, like the night-wind, her tears and her sighs.
It was last Hallowe’en, the haunted, the dread, In the wind-tattered wood, by the storm-twisted pine, That I, who am living, kept tryst with the dead, And clasped her a moment who once had been mine.
Madison Cawein (23 maart 1865 – 8 december 1914) Oktober in Iroquois Park, Louisville, Kentucky, de geboorteplaats van Madison Cawein
Bruce Bawer, Joseph Boyden, John Keats, Don Winslow, Carlos Drummond de Andrade, Jean Améry, Nick Stone, Irina Denezhkina, Marijke Schermer
De Amerikaanse dichter, schrijver en literatuurcriticus Bruce Bawerwerd geboren op 31 oktober 1956 in New York. Zie ook alle tags voor Bruce Bawerop dit blog.
Uit: Gays in the Era of Trump (Artikel in Frontpage Magazine, februari 2017)
“Certainly, given what Islamic immigration has meant for gay people in Europe, you'd think that every half-aware gay American would have cheered Trump's executive order temporarily blocking entry into the U.S. by citizens of seven majority-Muslim countries. In three of those nations, Syria, Somalia, and Libya, being gay is punishable by imprisonment; in three others, Yemen, Sudan, and Iran, it's a capital offense. (In the seventh, Iraq, homosexuality is technically legal, thanks to the U.S. influence over its post-Saddam constitution, although it's still not exactly the ideal spot for a gay honeymoon.) And yet on February 4, thousands of gays rallied outside the Stonewall Inn in New York's Greenwich Village – where the modern gay-rights movement is generally viewed as having begun – to protest the visa ban. These protesters (like the gay idiots of the BDS movement who march in “solidarity” with Palestine) haven't just been fed lies about Islam; they've failed to grasp – yet – that they're being used by the left to whitewash a “victim group” many of whose members, if given the power, would toss them to their deaths from the tops of buildings. But this will change. Across Europe, gays have been deserting the left in growing numbers for the so-called “far-right” parties that are standing up to Islam – and they're making that move because they've seen enough of Islam to know that it represents a threat to their very lives. With Islam continuing its dread incursion into the U.S., with President Trump pronouncing the question of same-sex marriage “settled,” and (not least) with the staggeringly popular, flagrantly gay, and passionately pro-Trump Milo Yiannopoulos out there providing young audiences with desperately needed reality checks about Islam and the left, it only makes sense that gay Americans, like their European counterparts, will over time be increasingly suspicious of Islam's apologists – and increasingly receptive to Trump's blunt truth-telling about the Religion of Peace.”
Bruce Bawer (New York, 31 oktober 1956) De USA Gay Pride vlag
"And when the dogs are within a few minutes of reaching me, I will suddenly begin to feel a warmth creeping. My body will continue its hard seizures, but my toes and fingers and testicles will stop burning. I will begin to feel a sense of, if not comfort, then relief, and my breathing will be very difficult and this will cause panic but that will slowly harden to resolve. And when the dogs are on the lake and racing toward me, jaws foaming and teeth bared, I will know that even this won’t hurt anymore, my eyes frozen shut as I slip into a sleep that no one can awaken from. As the dogs circle me I will try to smile at them, baring my own teeth, too, and when they begin to eat me I won’t feel myself being consumed but will, like You, Christ, give my body so that others might live. This thought of giving, I now see, lifts me just enough to pick up the girl and begin walking away from the lake’s edge. After all, if she’s alive, won’t her people—my pursuers—consider sparing me? I will keep her alive, not only because this is what You demand but also to save myself. The thought of betraying Your wishes feels more an intellectual quandary than what I imagine should physically cause my heart to ache, but I’ll worry about that later. For now I follow the others’ footsteps as best I can, my thick black robe catching on the branches and nettles, the bush so thick I wonder how it is that the men I follow, and those who follow me, are not part animal, contain some black magic that gives them abilities beyond what is natural. You seem very far away here in this cold hell, and the Superior’s attempts to prepare me before I left France, before my journey to this new world, seem ridiculous in their naïveté. You will face great danger. You will most certainly face death. You will question Jesus’ mercy, even His existence. This is Lucifer whispering in your ear. Lucifer’s fires are ice. There is no warming your body and your soul by them. But Superior doesn’t have any idea what true cold is, I realize, as I allow myself and the girl to be swallowed by the darkness of trees that the bitter sun fails to penetrate."
No, no, go not to Lethe, neither twist Wolf’s-bane, tight-rooted, for its poisonous wine; Nor suffer thy pale forehead to be kiss’d By nightshade, ruby grape of Proserpine; Make not your rosary of yew-berries, Nor let the beetle, nor the death-moth be Your mournful Psyche, nor the downy owl A partner in your sorrow’s mysteries; For shade to shade will come too drowsily, And drown the wakeful anguish of the soul.
But when the melancholy fit shall fall Sudden from heaven like a weeping cloud, That fosters the droop-headed flowers all, And hides the green hill in an April shroud; Then glut thy sorrow on a morning rose, Or on the rainbow of the salt sand-wave, Or on the wealth of globed peonies; Or if thy mistress some rich anger shows, Emprison her soft hand, and let her rave, And feed deep, deep upon her peerless eyes.
She dwells with Beauty — Beauty that must die; And Joy, whose hand is ever at his lips Bidding adieu; and aching Pleasure nigh, Turning to poison while the bee-mouth sips: Ay, in the very temple of Delight Veil’d Melancholy has her sovran shrine, Though seen of none save him whose strenuous tongue Can burst Joy’s grape against his palate fine; His soul shall taste the sadness of her might, And be among her cloudy trophies hung.
Ode aan de neerslachtigheid
Ontwring de wrangwortel geen giftige wijn, ontwijk de Lethe, laat geen scarabee of doodshoofdvlinder je eigen Psyche zijn, laat je niet kussen door Persefone, nachtschades rode druif, op ’t bleke hoofd, rijg niet je rozenkrans uit taxuszaad en maak de donzige uil geen deelgenoot van jouw geheim verdriet: je ziel verdooft als elke schaduw in de schaduw staat – daartussen vindt de waakzame angst de dood.
Maar komt zij plotseling uit de hemel vallen, Neerslachtigheid, als huilbui die de bloemen knikt maar ook voedt, en legt ze een wade op alle hellingen met hun prille lentegroenen – voed je verdriet dan met een morgenroos, met welige pioenen, met de wieren die aanspoelen omringd door regenbogen – of, is je meesteres fantastisch boos, vang dan haar zachte handen, laat haar tieren en zwelg diep, diep in haar weergaloze ogen.
Ze woont bij Schoonheid, die ooit dood zal zijn, en Blijheid, met haar hand steeds aan de lippen ten afscheid, naast Plezier, ofwel Venijn zo gauw de bijenmond ervan gaat nippen – ja, de gesluierde Neerslachtigheid heeft in het vreugdevolle heiligdom haar soevereine schrijn, alleen betreden door wie de druif van Blijheid met zijn tong te barsten drukt – zijn ziel hangt na die tijd tussen haar droeve, duistere trofeeën.
Vertaald door Jan Kuijper
John Keats (31 oktober 1795 – 23 februari 1821) John Keats listening to the Nightingale on Hampstead Heath door Joseph Severn, ca. 1845
“The last guy on earth anyone ever expected to end up in the Metropolitan Correctional Center on Park Row was Denny Malone. You said the mayor, the president of the United States, the pope—people in New York would have laid odds they'd see them behind bars before they saw Detective First Grade Dennis John Malone. A hero cop. The son of a hero cop. A veteran sergeant in the NYPD's most elite unit. The Manhattan North Special Task Force. And, most of all, a guy who knows where all the skeletons are hidden, because he put half of them there himself. Malone and Russo and Billy O and Big Monty and the rest made these streets their own, and they ruled them like kings. They made them safe and kept them safe for the decent people trying to make lives there, and that was their job and their passion and their love, and if that meant they worked the corners of the plate and put a little something extra on the ball now and then, that's what they did. The people, they don't know what it takes sometimes to keep them safe and it's better that they don't. They may think they want to know, they may say they want to know, but they don't. Malone and the Task Force, they weren't just any cops on the Job. You got thirty-eight thousand wearing blue, Denny Malone and his guys were the 1 percent of the 1 percent of the 1 percent the smartest, the toughest, the quickest, the bravest, the best, the baddest. The Manhattan North Special Task Force. "Da Force" blew through the city like a cold, harsh, fast and violent wind, scouring the streets and alleys, the playgrounds, parks and projects, scraping away the trash and the filth, a predatory storm blowing away the predators. A strong wind finds its way through every crack, into the project stairwells, the tenement heroin mills, the social club back rooms, the new-money condos, the old-money penthouses. From Columbus Circle to the Henry Hudson Bridge, Riverside Park to the Harlem River, up Broadway and Amsterdam, down Lenox and St. Nicholas, on the numbered streets that spanned the Upper West Side, Harlem, Washington Heights and Inwood, if there was a secret Da Force didn't know about, it was because it hadn't been whispered about or even thought of yet.”
Tags:Bruce Bawer, Joseph Boyden, John Keats, Don Winslow, Carlos Drummond de Andrade, Jean Améry, Nick Stone, Irina Denezhkina, Marijke Schermer, Romenu
The poet rode the trolley drunk. The sun came up behind the yards. The small hotels slept very sadly. The houses too were drunk.
Everything was a total wreck. Nobody knew that the world was going to end (only a child did but kept it quiet), that the world was going to end at 7:45. Last thoughts! Last telegrams!
Joe who listed pronouns, Helen who loved men, Sebastian who ruined himself, Arthur who never said anything, set off for eternity.
The poet is drunk, but he hears a voice in the dawn: Why don't we all go dancing between the trolley and the tree?
Between the trolley and the tree dance, brothers! Even without music dance, brothers! Children are being born with so much spontaneity. Love is fantastic (love and what it produces).
Dance, brothers! Death will come later like a sacrament.
Poetry
I spent one hour thinking of a verse my pen does not want to write. Yet, it is here inside restless, alive. It is here inside and does not wish to get out. But the poetry of this very moment overflows my whole life.
Aporia
An insect digs digs without alarm perforating the earth without finding escape. What to do, exhausted, in a blocked country, union of the night root and mineral? And the labyrinth (oh reason and mystery) suddenly untie itself: in green, lonely, antieuclidean, an orchid is born.
Carlos Drummond de Andrade (31 oktober 1902 – 17 augustus 1987)
“Eugen Althager aber schwebte im Leeren. In eine unpersönliche Ferne waren ihm die Tage gerückt, in denen er gearbeitet hatte. Sachlich nur mehr und akademisch wußte er um eine Zeit, da er im Buchladen gestanden war und verkauft hatte. Unbeschwert von Erinnerungen daran war seine Seele. Das war vor drei Jahren gewesen: da sein Leben gegliedert und zielhaft gewesen war. Urlaube hatte es gegeben, die erstrebt und erhofft worden waren, Werktage der Arbeit, freie Abende, Sonntage der Einkehr und Andacht. Das waren Feiern gewesen, deren Leuchtkraft in den Jahren verblaßt war. Die ungeheure Menge freier Zeit, die nun sein Leben erfüllte, hatte jeden Begriff von Freiheit in ihm erdrückt. Er kämpfte einen erbitterten Kampf gegen diese Freiheit. Stunden um Stunden rang er ihr ab. Stunden, die trotz ihrer Sinnlosigkeit nicht würdelos versackten. Hell und hart waren seine Tage. Nur in äußersten Fällen der inneren Trostlosigkeit, wenn drohend die Gefahr stumpfen Dämmerns vor ihm erwuchs, suchte er Umgang mit Freunden. Dann stieg er die sauberen, hellen Stiegen zu Heinrich Hessls Wohnung empor. Und Heinrichs Mutter, die ihn wohltuend und menschlich mit »Du« ansprach, öffnete ihm. Immer noch war es gut sein mit Heinrich Hessl. Achtzehn Jahre der Freundschaft lagen zwischen ihnen. Am ersten Schultag waren die Knaben damals nebeneinander gesetzt worden und nun stand Heinrich wenige Tage vor dem Rigorosum. Was alles zwischen jenem ersten Schultag und heute geschehen war! Die Tage einer ländlichen Kindheit mit den ungeheuer weiten und großartigen Spielen in den Wäldern. Was wissen davon die Knaben der Städte, die ihre mühseligen, armen Spiele hinter den grau verstaubten Büschen der Parks spielen, zwischen den Müllkübeln und Teppichstangen der Hinterhöfe. Höhlen hatten sie gemeinsam gegraben in den Wäldern, waren Reiter und Pfadfinder gewesen. Später waren die Knaben dann vorübergehend auseinandergekommen. Eugen, der die unteren Klassen eines Provinzgymnasiums besucht hatte, mußte frühzeitig einen Beruf erlernen und Heinrich wurde dem fragwürdigen städtischen Mittelschulbetrieb übergeben. Immer wieder, wenn die Freunde einander zu verlieren drohten, wenn starke Verschiedenheiten der Sphären und Lebensformen zwischen sie traten, dann war es das Erinnern der ländlichen Reiter- und Jägerzeit, das siegte.”
Jean Améry (31 oktober 1912– 17 oktober 1978) Portret door Manfred Dübelt, 2004
Ten million dollars if he performed a miracle and brought the boy back alive, five million dollars if he came back with just the body, and another five million if he dragged the killers in with it — their dead-or-alive status was immaterial, as long as they had the kid's blood on their hands. Those were the terms, and, if he chose to accept them, that was the deal. Max Mingus was an ex-cop turned private investigator. Missing persons were his specialty, finding them his talent. Most people said he was the best in the business — or at least they had until 17th April 1989, the day he'd started a seven-year sentence for manslaughter on Attica Island and had his licence permanently revoked. The client's name was Allain Carver. His son's name was Charlie. Charlie was missing, presumed kidnapped. Optimistically, with things going to plan and ending happily for all concerned, Max was looking at riding out into the sunset a millionaire ten to fifteen times over. There were a lot of things he wouldn't have to worry about again, and he'd been doing a lot of worrying lately, nothing but worrying. So far, so good, but now for the rest: The case was based in Haiti. Waytee?' Max said as if he'd heard wrong. `Yes,' Carver replied. Shit. He knew this about Haiti: voodoo, AIDS, Papa Doc, Baby Doc, boat people and, recently, an American military invasion called Operation Restore Democracy he'd seen on TV. He knew — or had known — quite a few Haitians, ex-pats he'd had regular dealings with back when he'd been a cop and worked a case in Little Haiti, Miami. They hadn't had a decent thing to say about their homeland, 'bad place' being the most common and kindest. Nevertheless, he had fond memories of most of the Haitians he'd met. In fact, he'd admired them. They were honest, honourable, hard-working people who'd found themselves in the most unenviable place in America —bottom of the food chain, south of the poverty line, a lot of ground to make up. That went for most of the Haitians he'd met. When it came to people there were always plenty of exceptions to every generalization, and he'd come face to face with those. They hadn't left him with bad memories so much as the kind of wounds that never really heal, that open up at the slightest nudge or touch. The whole thing was already sounding like a bad idea. He'd just come out of one tough spot. Why go to another? Money. That was why.”
“Now here I am stuck in real life, trying to wake him up. Trying to make him realize I want that rapid-rush start to our relationship to continue. Sugar, it’s like the Stork and the Heron … He smokes. And looks the other way. Drinks beer. And looks the other way. Plays the drums like a maniac. And all the time it’s like I don’t exist for him. Then why does he ask me to call? Why did he take me to Peterhof with Volkova and Kres? We had a great time there, climbed in all the fountains, and a militiaman even tried to chase us. And in the last fountain it was slippery, and Lyapa took hold of my hand. Or I took hold of his. I don’t remember. And we stood there under the clear streams of water, squeezing each other’s hands, and all around us everything was bright and happy. Lyapa’s spikes ran and his whole head was covered in gel. We stood there holding hands, and Volkova couldn’t get it together to take a picture of us. Finally she clicked the shutter and we headed back, still holding hands. And that was all. Separate again. And we’re still separate now. We walk separately, and it’s all just nothing but. … Always writing hits so the brothers will get the feel. No garbage and no drivel and no strife. The telephone rang. I started and looked at the clock—whoa! One o’clock in the morning! Hippolet? Volkova’s voice mocked me tenderly in the receiver. Whalelet? Guess where I’m calling from!!! I listened. Besides Volkova’s sniffling into the receiver I could hear the distant rumble of music. From a club? Right! And guess what phone I’m using! A mobile. Somehow I guessed all the answers very quickly. Volkova lost interest in her game and started telling me things in her everyday voice: I’ve met this guy. Thirty-eight. Rich as Croesus … He gave me a lift home from work, then we went to a bar, and then came here. Tarasova’s here too. Her guy’s worse! Ha ha! Well, naturally, I said with a nod, although Volkova couldn’t see me. And where did you get to, mush? Volkova asked, suddenly taking an interest in me."
“Na het applaus, bij het verlaten van de zaal, raken ze elkaar kwijt. Emilia zoekt een tijdje. Bruch staat niet bij een deur of boven aan de trap op haar te wachten. Ze dwaalt door de gangen. Ze kijkt op haar telefoon. Geen berichten. Ze veronderstelt dat Bruch Vincent heeft gevonden, regisseur van de voorstelling en vriend van hem van vroeger. Ze bestelt een glas bier in de foyer. De actrice die Blanche speelde had de hele tuttige enscenering goed gemaakt. Ze liet alle zinnen van Tennessee Williams woord voor woord horen. Je leek me zo zacht, zo lief, als een holte in de rots die de wereld is waarin ik me kon verbergen. Ze liet de wanhoop als een niet te breken golf in zich uitbarsten. Emilia had ergens in een kier van de avond de leegte gevoeld die zij met diepe betekenis associeert. Daar is ze melancholisch van geworden. Ze gaat het Ajaxbalkon op. Het is er leeg en verlaten waardoor ze zich afvraagt of het eigenlijk wel is toegestaan dat zij daar is. Er staan opgestapelde kratten en twee scheef gewaaide parasols. Het heeft geregend. In haar tas zoekt ze naar sigaretten die ze niet kan vinden. Ze gaapt. En dan grijpt iemand haar plotseling van achteren vast. Een stevige greep vat haar schouder. Een grote warme vaag naar komijn ruikende hand vouwt zich over haar gezicht, drukt haar ogen dicht, vingers schuin over haar lippen, vingertoppen waarop haar huid het eelt kan onderscheiden. Haar rug raakt een massief lijf. Achter haar ogen vindt een ontploffing plaats. Een vlam panische angst. Onmiddellijk daarna verdwijnt alle kracht en alle vorm uit haar lichaam en glijdt ze, zonder een spoor van een vluchtof vechtreflex, volkomen slap, uit zijn greep op de grote harde natgeregende cementtegels. ‘Hé, Emilia! wat doe je?’ Vertraagd breekt de stem door de suizende stilte. Het is Frank, vaak genoeg aan hun eettafel gezeten. Lolbroek, zonder meer, met terugwerkende kracht ook inderdaad bezitter van die komijnachtige lichaamsgeur, ze had hem daaraan kunnen herkennen. ‘Maak je nou een grap?’ roept hij van boven. Er verstrijken zeker twintig seconden waarin het vocht uit de tegels in de stof van haar kleren trekt, waarin ze zich afvraagt of ze haar reactie met een opmerking ongedaan zou kunnen maken. Dan pas hervindt Emilia haar spieren en botten en komt ze overeind.”
Jan Van Loy, Andrew Solomon, Ezra Pound, Paul Valéry, Miguel Hernández, Fjodor Dostojevski, Georg Heym, Kostas Karyotakis, Michal Ajvaz
De Vlaamse schrijver Jan Van Loy werd op 30 oktober 1964 geboren te Herentals, in de Antwerpse Kempen. Zie ook alle tags voor Jan Van Loyop dit blog.
Uit: Hondenbrood
“Onze koffiekopjes zijn leeg, en Celis en ik leunen doelloos op de tapkast. De kroegbaas vouwt een vaatdoek in vieren. Celis futselt wat aan zijn lepeltje. Wij zijn de enige klanten. ‘Ik haat de ochtend,’ zeg ik. ‘IJdelheid der ijdelheden,’ zegt Celis. ‘Alles ligt zo plat als een paardenvijg.’ ‘Jongens, hou het toch eens beetje luchtig,’ zegt de man achter de tap. ‘Kijk eens naar buiten. De zon schijnt, het wordt een prachtige dag.’ ‘Wat is dat toch met die middenstand?’ zegt Celis tegen mij. ‘Wil altijd maar kletsen.’ ‘Denken dat ze meer kunnen verzetten als ze er wat gelul bijdoen.’ ‘Rustig, rustig,’ zegt de kastelein. ‘Onlangs heb ik het mijn kapper nog ingewreven,’ zeg ik. ‘Ik zei zwijgen en knippen, barbier, zei ik, ik wil niet weten waar jij met vakantie bent geweest.’ ‘Ik praat met winkeliers zoals met mijn seniele oma,’ zegt Celis. ‘Als ze zegt, lekker weer, dan zeg ik: o jáá.’ ‘Maar morgen wordt het weer slecht, zeggen ze.’ ‘Altijd hetzelfde in dit kloteland.’ ‘Als ik met pensioen ben, overwinter ik in Spanje.’ ‘Maar gelijk heb je. Profiteer er maar van.’ Celis wendt zich tot de kroegbaas. ‘Is het nu luchtig genoeg?’ vraagt hij. ‘Drinken jullie nog iets, of hoe zit het?’ Ik laat mijn kont van mijn kruk glijden. ‘Kom,’ zeg ik. ‘Hij houdt niet van ons.’ Aan een plein dat wemelt van de vretende en schijtende duiven, vinden we nog één vrije bank. ‘Ik wil niet gaan dweilen,’ zegt Celis. Maandag moeten we gaan dweilen. 't Is allemaal de schuld van Kristien. Als hij niet uitkijkt, krijgt elke niksnut in dit land een maatschappelijk werkster over zich heen, en wij hebben Kristien gekregen. Dat ‘werkster’ doet ons altijd denken aan een bij, een vervelende bij die dreigend om je oren komt zoemen en zichzelf in een huidplooi probeert te wringen om je daar een steek te geven met het excuus dat ze niet anders kon. Wat een nuttig dier, die bij: zij schenkt ons honing en verse bloemen, het is de altruïst onder de insecten - maar net als alle altruïsten zijn het hypocrieten, die bijen. Leve de onvervalst valse wesp. Kristien is een bij. Het liefst belt ze je om half negen 's ochtends uit bed, voor de een of andere formaliteit die noodzakelijk heet te zijn vanwege ‘het nieuwe computersysteem’ dat nu al jaren onderweg is.”
“This is what happened when my mother got sick: we were in Europe, on one of those family trips we had been taking since my childhood, one of those exquisitely conceived and impeccable holidays into which my mother poured—so it seems in retrospect—more energy than she could afford. "Just think, Harry:' my mother had said a week before, her voice lilting. "Four days of Paris, August sun, the city almost empty, and then we'll go down to the château—you'll love the chateau—and we'll eat breakfast looking across the valley, and we'll go for walks, and we'll swim a little if it gets really warm, and we'll go see all the Matisses. There's a piano at the château, so you can practice, but no one is going to make you perform for a whole two weeks. Just come along and relax and have a good time' I was living in London then, and my parents flew across the Atlantic three or four times a year; my father's bank had an office in the UK, and since my move to Britain he had taken an active interest in supervising the local staff, and came over for regular quick visits. My mother and I would spend the after-noons together while he worked, and then we would all meet for supper. Sometimes my parents came straight to London, but often enough I met them on the Continent so that we could all travel together. A few days before breakfast looking across the valley, my mother got sick in Paris. I will not forget my parents' arrival in Paris that time. My old friend Helen, my brother, Freddy, and I had been sitting for at least an hour in the bar at the hotel, waiting. When Helen and I left the bar (we left to see whether my parents had arrived yet, while Freddy went off to the bathroom), there they were. My father was at the front desk, discussing the rooms in his familiar way, and my mother was sitting nearby. The reality of my par-ents' checking in that day is so strong that it overwhelms me:”
I sat on the Dogana's steps For the gondolas cost too much, that year, And there were not " those girls ", there was one face, And the Buccentoro twenty yards off, howling " Stretti ", And the lit cross-beams, that year, in the Morosini, And peacocks in Kore's house, or there may have been. Gods float in the azure air, Bright gods and Tuscan, back before dew was shed. Light: and the first light, before ever dew was fallen. Panisks, and from the oak, dryas, And from the apple, maelid, Through all the wood, and the leaves are full of voices, A-whisper, and the clouds bowe over the lake, And there are gods upon them, And in the water, the almond-white swimmers, The silvery water glazes the upturned nipple, As Poggio has remarked. Green veins in the turquoise, Or, the gray steps lead up under the cedars.
My Cid rode up to Burgos, Up to the studded gate between two towers, Beat with his lance butt, and the child came out, Una nina de nueve anos, To the little gallery over the gate, between the towers, Reading the writ, voce tinnula: That no man speak to, feed, help Ruy Diaz, On pain to have his heart out, set on a pike spike And both his eyes torn out, and all his goods sequestered, " And here, Myo Cid, are the seals, The big seal and the writing." And he came down from Bivar, Myo Cid,
With no hawks left there on their perches, And no clothes there in the presses, And left his trunk with Raquel and Vidas, That big box of sand, with the pawn-brokers, To get pay for his menie; Breaking his way to Valencia. Ignez da Castro murdered, and a wall Here stripped, here made to stand. Drear waste, the pigment flakes from the stone, Or plaster flakes, Mantegna painted the wall. Silk tatters, "Nec Spe Nec Metu."
Ezra Pound (30 oktober 1885 – 1 november 1972) In 1963
Été, roche d’air pur, et toi, ardente ruche, Ô mer! Éparpillée en mille mouches sur Les touffes d’une chair fraîche comme une cruche, Et jusque dans la bouche où bourdonne l’azur;
Et toi, maison brûlante, Espace, cher Espace Tranquille, où l’arbre fume et perd quelques oiseaux, Où crève infiniment la rumeur de la masse De la mer, de la marche et des troupes des eaux,
Tonnes d’odeurs, grands ronds par les races heureuses Sur le golfe qui mange et qui monte au soleil, Nids purs, écluses d’herbe, ombres des vagues creuses, Bercez l’enfant ravie en un poreux sommeil!
Dont les jambes (mais l’une est fraîche et se dénoue De la plus rose), les épaules, le sein dur, Le bras qui se mélange à l’écumeuse joue Brillent abandonnés autour du vase obscur
Où filtrent les grands bruits pleins de bêtes puisées Dans les cages de feuille et les mailles de mer Par les moulins marins et les huttes rosées Du jour… Toute la peau dore les treilles d’air.
Féerie
La lune mince verse une lueur sacrée, Toute une jupe d’un tissu d’argent léger, Sur les bases de marbre où vient l’Ombre songer Que suit d’un char de perle une gaze nacrée.
Pour les cygnes soyeux qui frôlent les roseaux De carènes de plume à demi lumineuse, Elle effeuille infinie une rose neigeuse Dont les pétales font des cercles sur les eaux…
Est-ce vivre?… Ô désert de volupé pamée Où meurt le battement faible de l’eau lamée, Usant le seuil secret des échos de cristal…
La chair confuse des molles roses commence À frémir, si d’un cri le diamant fatal Fêle d’un fil de jour toute la fable immense.
Paul Valéry (30 oktober 1871 – 20 juli 1945) Hier met zijn “laatste muze” Jean Voilier (rechts), eind jaren 1930
Uit: Buried Alive: Or, Ten Years Penal Servitude inSiberia(Vertaald door Marie von Thilo)
"Oun prison was situated on the outskirts of the fortress, and almost immediately above the rampart. I used often to look through the chinks in the fence and try and catch a glimpse of the wide world beyond. But all I could see was a little piece of the sky and the high grassy rampart where the sentinels walked to and fro day and night. And then I used to wonder how often during the long years that lay before me I should creep to the fence and peep through the holes and see the same sentinels and the same rampart and the same little bit of blue sky, which, strange to say, did not seem to belong to that sky which we could see from our prison, but rather to some other sky that was far away from us, and under which free people lived. The courtyard was very large—two hundred feet long and one hundred and fifty wide. It formed an irregular hexangle, and was surrounded by a high fence made of posts pointed at the top. They had. been rammed deep into the ground, and stood so close that they nearly touched each other. Across the posts broad planks had been nailed to make the fence still more solid. This was the outer bulwark of the convict prison. An opening had been left for the,gates in one of the sides of the hexangle. They were very strong, and always kept locked and watched night and day by the sentinels. The only time when they were unlocked was when the convict prisoners left the prison to go to their work. Beyond those gates was the fair free world where the people might do as they listed. But to us who used on this side of the fence that world seemed as unreal as a weird fairy tale. For we lived in our on world, which was unlike anything we had ever heard or seen; we were ruled by our own laws, wore a peculiar garb, and had peculiar customs and habits. Our dwelling-place was not unlike a huge grave where living people had been buried; and I am going to describe to you this abode.”
Fjodor Dostojevski(30 oktober 1821 – 9 februari 1881) Portret door Konstantin Vasilyev, z.j.
Wenige nur lieben dich noch Seit dich verstieß das verächtliche Volk. Ihre Seelen tragen darum Kummer und Haß und Hohn.
Doch in ihr Herz senketest du, Als du schiedest, die Schönheit, und Sie erkennen einander an Sehnsucht und Leid im Aug.
Die Somnambulen
Schon braust die Mitternacht. Mit langem Haar In weiße Tücher feierlich gehüllt Zieht schwankend auf der Somnambulen Schar, Wie Rauch so weiß, der weit den Himmel füllt.
Aus allen Dächern steigen sie herauf, Irrlichtern gleich auf einem schwarzen Sumpf. Sie tanzen auf der Wetterfahnen Knauf, Mit irren Lächelns fröhlichem Triumph.
Sie schlagen Zimbeln in der leichten Hand Und irren singend in der grünen Luft. Vor ihren Brüsten zittert ihr Gewand, Die wild den Mond berauschen, süß, voll Duft.
Sie kitzeln ihn mit ihren zarten Händen Und zwicken leicht ihn in das gelbe Ohr. Sie wiegen sich in ihren magern Lenden Im Tanzschritt hin, ein weißer Trauerchor.
Sie fliegen durch die Nacht wie Wolken leise Hoch über spitzer Berge blauem Grat Hinauf zu ihm auf ihrer leichten Reise Zu einem Wiegenlied an Abgrunds Pfad.
Der Mond umfängt sie sanft mit Spinnenarm. Ihr Haupt wird von dem Kusse weiß gemalt. Sie ruhn an ihres Bräutigams Herzen warm, Der tief durch ihre dünne Rippe strahlt.
Halber Schlaf
Die Finsternis raschelt wie ein Gewand, Die Bäume torkeln am Himmelsrand.
Rette dich in das Herz der Nacht, Grabe dich schnell in das Dunkele ein, Wie in Waben. Mache dich klein, Steige aus deinem Bette.
Etwas will über die Brücken, Er scharret mit Hufen krumm, Die Sterne erschraken so weiß.
Und der Mond wie ein Greis Watschelt oben herum Mit dem höckrigen Rücken.
Georg Heym (30 oktober 1887 – 16 januari 1912) Ets door Ernst Ludwig Kirchner, 1924
1. For twenty years I gambled with books instead of cards; for twenty years I gambled and I squandered my life. Poor now I lie down here to listen to an easy wisdom which an old plane tree whispers to me.
2. Free from everything I want to sail to the end of the world. If I have any friend left, he should flee, escape. And when death demands the wealth I've amassed, you, my vast bitterness, will be my only estate.
Vertaald door Haris Stavrakis
Kostas Karyotakis (30 oktober 1896 – 21 juli 1928) Dimosthenis Papadopoulos als Kostas Karyotakis in de Griekse dramaserie “Karyotakis” uit 2009
De Tsjechische dichter, schrijver, essayist en vertaler Michal Ajvazwerd geboren op 30 oktober 1949 in Praag. Zie ook alle tags voor Michal Ajvazop dit blog.
The Other City (Vertaald door Gerald Turner)
“A cough was heard from the cinema foyer. It was even worse than that gloomy November day when you were walking through the de-serted center of a village near Prague and you heard from a loud-speaker attached to a lamp-post a voice ironically reading your study about the Grail of rural post-offices, which lay at the bottom of your desk drawer and which you have never given to anyone to read, be-cause it was your only piece of writing in which you openly named (even with the vilest consonants produced by slovenly and depraved movements of the tongue in the moist darkness of the mouth) the thing that squelches its way out of the deep chasm in the middle of your apartment. Some kind of St Vitus's Cathedral, even bigger than the one at Prague Castle, is moving around the Sobeslav district at a speed of 170 mph. The Isthmus rises above the surface of two seas. The piano turned into crabs and crept around the bedroom, the mo-ment was not yet ripe for the music to sound, not yet; the goddesses in silver cases had not yet fallen through the ceiling of the mon-sters' parliament. The pictogram with the spiral at its center, drawn in pencil on the backs of the lively piano crabs, is pronounced with a sound that resembles a sneeze in a concrete bunker and means forgetting the supple movements of the hand with the green rings in the darkened room in the house above the lake. (There are many and various Chinas on whose outskirts we live; there are rice fields in all the rooms of the adjacent apartment.) You wanted to flee the dial dance because speech is inadequate to describe what was here before the emergence of ornament. We wouldn't even be able to see the primordial dance because vision is so embedded in the mesh of familiar sense, that whatever is not nourished by that sense would remain invisible to us." "But what about the starfish on the carpet, the Gothic-chapel rail-road car and the books with the mysterious script?" I objected. "After all, people from our world encountered them:' "Those are just things that happen to get washed up on our shore, which we have enveloped in some compensatory meaning on the basis of false similarities with our own experience. The anxious and cunning deity of grammar holds its protective hand over us, and conceals the monsters' faces; we say 'that thing's a mystery' and 'that incident is uncanny: but in doing so we discreetly wrap their dread-ful presence, their sinister essence, unrelated to anything and de-fying our gaze, in metaphor, as if in an old threadbare suit and so assign them a place in our world. It can't be helped. It doesn't matter who drew the pattern on our mosaic floor, it still remains our prison and our home.”
Uit: Die Wolken waren groß und weiß und zogen da oben hin
“Zwar habe er erschöpft dazu gelächelt und gemeint einen feinen Scherz gemacht zu haben, doch auch die Mutter konnte das stumme Lächeln durch die Telefonleitung bindurch naturgemäß nicht wahrnehmen und hörte nur den Satz, der ihr schroff vorkam und ihr die Sprache verschlug. Danach rief sie ein paar Tage nicht mehr an und redete nicht mehr davon, dass er sie umbringen kommen solle. Die Stille, die darauf folgte, empfand er als wohltuend. Manchmal knisterte seine Geliebte mit einer Cellophantüte — er lebte mit einer Frau zusammen, in deren Nähe er sich wohl fühlte —, oder sie blätterte die Seite in einem Magazin um oder in einem Buch, und er dachte, was für eine himmlische Ruhe, und schaute ihr glücklich beim Knistern und Blättern zu. Außer seiner Mutter hatte Roman einen Freund, der die Lust am Leben ebenfalls verloren haue und litaneiartig am Ende ihrer gelegentlichen Telefonate — sie wohnten fünfhundert Kilometer weit auseinander —jeweils wiederholte, er wäre tief enttäuscht, wenn Roman, nachdem er seine Mutter erschossen haben würde, auf dem Weg zurück nach Berlin bei ihm nicht Halt machen und auch ihn erschießen würde. Und dann war da noch eine Opossumratte, die zu jener Zeit, also gestern, in einem niederösterreichischen Tierpark gehalten wurde und — obwohl noch jung an Jahren — von einem Tag auf den anderen plötzlich den Eindruck erweckte, sich altersschwach zu fühlen und ebenfalls den Tod herbeizusehnen. Man kannte ihr Gesicht in der ganzen Welt, weil sie stark schicke, was bei Opossumratten selten vorkommt, weswegen sie fotografiert und ihr Portrait in vielen, auch seriösen Tageszeitungen auf der Seite mit den vermischten Meldungen abgedruckt worden war und international für Heiterkeit gesorgt hatte. Ihr Name war Traudel. Kurz nachdem sie als schielendes Opossum den Gipfel ihrer Berühmtheit erklommen hatte, wurde sie von der besagten Lebensmüdigkeit gepackt. Sie legte sich auf den Bauch, schlang, was man ihr vor die Schnauze legte, lustlos in sich hinein, wurde dick und dicker und rührte sich nicht mehr vom Fleck. Die Di-rektion des Tierparks schaffte ein junges, hübsches Männchen an und setzte es in Traudels Käfig, in der Hoffnung, damit ihre Lebenslust neu anzuregen. Doch Traudel fauchte das junge, hübsche Männchen wütend an, sobald es sich ihr näherte: Sie lag auf ihrem dicken Bauch und fauchte. Das junge, hübsche Männ-chen ließ sich davon nicht beirren. Immer wieder nä-herte es sich in erotischer Absicht vorsichtig der schielenden Traudel. Doch die war des Lebens definitiv überdrüssig und wollte nichts mehr wissen von Liebe und Sex. Romans Freund hatte 'bandet aus der Ferne ins Herz geschlossen. Er berichtete Roman in täglichen Mails die letzten Neuigkeiten aus dem Opossumrat-tenkäfig, in dem zwischenzeitlich eine Kamera installiert worden war, die rund um die Uhr übers Internet weltweit zeigte, was dort vor sich ging.”
Ik stak de sleutel in het slot en wrikte de deuren schuurden langs de drempel de kamer was verlicht, het bed verspreid
op tafel stond een pot met soep de haverkoeken lagen op een bord en vet, geeloranje kaas en uien en augurken
ik kon lopen door de kamer met een mond vol Schotse zalm aan tafel zitten bij de warmte van een vuur bekers vol met whisky kon ik drinken
ik snijd het zware brood in dikke plakken en leg het op een plank met zoute boter met honing en met bittere marmelade
in het midden van de kamer ga ik zitten op de oude stenen vloer wachtend op de honger en de kou
Succes
Mijn succesfactoren zijn niet in balans ik ben niet met mijn wezen in gesprek in mijn ogen hangt de verveelde blik van John Malkovich na een moord
mr. Bantoe heeft beloofd dat hij gaat zorgen voor onmiddellijke terugkeer van geluk ziekte en gevaren en geliefden onttovering met veren van de maraboe
ooit schoot ik vogels uit de lucht ik ging ze zoeken in te diepe sneeuw het bloed dat ik vond was mijn eigen de ogen, de vleugels van mij
ik begeef me naar de metro met een wapen in mijn tas, en bankbiljetten mijn hartslag is niet sneller dan normaal mijn slenteren zorgvuldig voorbereid
Andrea Voigt (Rotterdam, 29 oktober 1968) Cover achterkant
“Große Waldmüller-Retrospektive im Unteren Belvedere. Nach 1845 hat der Maler nur noch wenige Naturstudien in seine Skizzenbücher eingefügt; vielleicht weil er fortan auch Fotografien als Studienmaterial benutzte. Ein Gegner in der Akademie warf ihm »mosaikartige daguerrotypische Nachahmung« vor. Dabei ist Waldmüllers Licht einzigartig. Starke Kontraste und brillante Lichtkanten, wie er sie einsetzte, waren der damaligen Fotografie nicht erreichbar. Womöglich mokierte er sich über das neue Medium. Dafür spricht der 1847 gemalte »Guckkastenmann«. Er zeigt eine Schar Kinder in einer dunklen Scheune, die fasziniert auf den Vorführer und sein Gerät blicken. Der Betrachter sieht nicht, was sie sehen; er sieht nur ihre Reaktion: ihre naive, pure Begeisterung. Freilich gibt es in dem Bild auch ein gegenläufiges Motiv: Im abgedunkelten Vordergrund hockt ein Mädchen, das, den Kopf in die Hand gestützt, nachdenklich, fast melancholisch Richtung Betrachter blickt – traurig vielleicht deshalb, weil sie, die Tochter des Guckkastenmannes, von der allzu bekannten Vorführung angeödet wird. Vielleicht also hat der Maler sie so plaziert, um seine Ironie gegen das neue Medium zu wenden. Und damit seinen Stolz auf die Überlegenheit seiner veristischen Malerei. Wir sehen Wien und seine Parks für einige Tage in Waldmüllers Licht.”
They come from burial everybody carries his memory of the house the doors, the windows, the frames, the curtains and the carpets the oven, the stove and the vessels and the house is being left without wooden bolt and fire everyone has taken his portion of the memories the opening and closing of the first door the first waiting and the fire.
I go up from my stairs the cats run away it’s cold I sit in a without door doorway the snakes crawl in me.
In the morning I see myself in a broken slice of a mirror without memory without wooden bolt without fire without self...
A myth of creation
In the beginning it was possibility, that knew or didn’t know that wants or don’t want to get or not to get the shape of your eyes to dress or not to dress in the color of your shirt to pace or not to pace in your feet to walk or not to walk with the trace of your shoes on the bosomto bring or not to bring a cloud or a rain to the bed for me to feel or not to feel myself in the tremor of pain and to discover the face of impossible in the end.
Vertaald door Mohsen Emadi
Mohsen Emadi (Sari, 29 oktober 1976)
De Engelse schrijver Lee Child(pseudoniem van Jim Grant) werd geboren op 29 oktober 1954 in Coventry. Zie ook alle tags voor Lee Child op dit blog.
Uit: Past Tense
“Jack Reacher caught the last of the summer sun in a small town on the coast of Maine, and then, like the birds in the sky above him, he began his long migration south. But not, he thought, straight down the coast. Not like the orioles and the buntings and the phoebes and the warblers and the ruby-throated hummingbirds. Instead he decided on a diagonal route, south and west, from the top right-hand corner of the country to the bottom left, maybe through Syracuse, and Cincinnati, and St. Louis, and Oklahoma City, and Albuquerque, and onward all the way to San Diego. Which for an army guy like Reacher was a little too full of Navy people, but which was otherwise a fine spot to start the winter. It would be an epic road trip, and one he hadn’t made in years. He was looking forward to it. He didn’t get far. He walked inland a mile or so and came to a county road and stuck out his thumb. He was a tall man, more than six feet five in his shoes, heavily built, all bone and muscle, not particularly good looking, never very well dressed, usually a little unkempt. Not an overwhelmingly appealing proposition. As always most drivers slowed and took a look and then kept on going. The first car prepared to take a chance on him came along after forty minutes. It was a year-old Subaru wagon, driven by a lean middle-aged guy in pleated chino pants and a crisp khaki shirt. Dressed by his wife, Reacher thought. The guy had a wedding ring. But under the fine fabrics was a workingman’s body. A thick neck and large red knuckles. The slightly surprised and somewhat reluctant boss of something, Reacher thought. The kind of guy who starts out digging post holes and ends up owning a fencing company. Which turned out to be a good guess. Initial conversation established the guy had started out with nothing to his name but his daddy’s old framing hammer, and had ended up owning a construction company, responsible for forty working people, and the hopes and dreams of a whole bunch of clients. He finished his story with a little facial shrug, part Yankee modesty, part genuine perplexity. As in, how did that happen? Attention to detail, Reacher thought. This was a very organized guy, full of notions and nostrums and maxims and cast-iron beliefs, one of which was that at the end of summer it was better to stay away from both Route One and I-95, and in fact to get out of Maine altogether as fast as possible, which meant soon and sideways, on Route Two, straight west into New Hampshire.”
Zij worden gedreven Door een satanische kracht In naam van het goddelijke Een boek, een profeet Dragers van de pracht
Enig doel in het vizier Het bereiken der bestemming Door duivels te verjagen En verkondigers van het hemelse Tot in het absurde te behagen
Vanwaar dit panische Dit helse dit onverzoenbare Waarom niet gewoon rustig Op het strand De schim van leider En profeet voor ogen En het boek in de hand
Een blond meisje heeft zich over het gedicht gebogen. Met een potlood zo scherp als een lancet brengt ze de woorden over op blank papier en verandert ze in streepjes, accenten, cesuren. Het lamento van de gevallen dichter lijkt nu op een salamander afgevreten door de mieren. Toen we hem onder vuur wegdroegen, geloofde ik dat zijn nog warme lichaam in het woord zou herrijzen. Maar nu ik de dood van de woorden zie, weet ik dat de ontbinding geen grenzen kent. Van ons zullen alleen lettertekens overblijven, her en der verspreid in de zwarte aarde. Accenten op het niets en op stof.
Het huis van de dichter
Ooit was hier adem op de ruiten, de geur van gebraden vlees, hetzelfde gezicht in de spiegel. Nu een museum. De flora van de vloeren heeft men verdelgd, de kisten leeggehaald, de kamers schoongespoten met was. Dagen en nachten aaneen waren de ramen geopend. Muizen mijden dit bedorven huis. Het bed werd netjes opgemaakt. Maar niemand wil hier ook maar één nacht doorbrengen. Tussen zijn kast, zijn bed en zijn stoel - een witte grens van afwezigheid, even precies als het afgietsel van de hand.
Klassiek
Groot houten oor dichtgestopt met watten en flauwekul van Cicero. Een meesterlijk stilist - zeggen allen. Niemand schrijft vandaag nog zulke lange zinnen. En wat een eruditie. Zelfs in steen kan hij lezen. Het zal alleen nooit in hem opkomen dat de aderen in het marmer van de thermen van Diocletianus gesprongen bloedvaten zijn van slaven uit steengroeven.
Vertaald door Gerard Rasch
Zbigniew Herbert (29 oktober 1924 – 28 juli 1998) In 1955
Träumte ich nur, Daß ich in goldenem Taxi Mit dir durch den Montag fuhr? Saßest du wirklich neben mir Und hieltest meine Hand An der mein Körper bebte? Die Blumenkioske der Boulevards Drängten zu den Fenstern herein, Das Verdeck war aus Himmel Und alle Lichtreklamen loderten: Ich liebe dich.
Oder träumte ich, Daß der Wagen hielt Und wir ankamen auf der Erde? Sitze ich nicht immer noch In goldenem Taxi neben dir Fahre durch den zarten Montag Ins Paradies? Halte ich nicht ewig deine Hand Und lasse dich nie wieder aussteigen Aus meinem Traum?
Junge Akrobatin
Bunter Vogel du, der zwischen Welten Ueber Abend, Stadt und Staunen schwebt,
Schwing dich auf dem Trapez Ueber dich selbst durch die Zeit.
Deine Schenkel flattern zitternd von Zweig zu Zweig Und dein Herz von Mensch zu Mensch.
Goldne Flitterlibelle, deine schwebende Sehnsucht Fällt nie durch die gierigen Augen ins Herz.
Armer Stern, der allnächtlich aufgehn muß Am kleinen bezahlten Himmel der Gaukler.
Der jeden Abend abstürzt in die Arme roher Athleten, In den giftigen grauen Zigeunerwagen,
Der dich gefangen durch das unendliche Leben fährt.
Claire Goll (29 oktober 1890 – 30 mei 1977) Portret door Albert Gleizes, 1921
The Autumn wood the aster knows, The empty nest, the wind that grieves, The sunlight breaking thro’ the shade, The squirrel chattering overhead, The timid rabbits lighter tread Among the rustling leaves.
The Soul of Man
Say, in a hut of mean estate A light just glimmers and then is gone, Nature is seen to hesitate,— Put forth and then retract her pawn;
Say, in the alembic of an eye Haughty is mixed with poor and low; Say, Truth herself is not so high But Error laughs to see her so;
Say, all that strength failed in its trust; Say, all that wit crept but a span; Say, ’t is a drop spilled in the dust,— And then say brother—then say man!
Dora Read Goodale (29 oktober 1866 – 12 december 1953) Cover
Tags:Matthias Zschokke, Andrea Voigt, Harald Hartung, Mohsen Emadi, Lee Child, Michel van Stratum, Zbigniew Herbert, Claire Goll, Dora Read Goodale, Romenu
Nu vieren alle winden hunne toomen, De hechte zomerbouw stort steen na steen, De wereld valt als een oud huis ineen: Molmzwarte balken kraken van de boomen,
Flarden behang van blaren neder komen; Een lucht van roet drukt landen, dras als veen, Gelijk een water breekt door dijken heen Gaan regenvlagen in geweldge stroomen.
Weldra besneeuwt de winter deze puinen Van wat den aanval der seizoenen duldde; Maar alle winter vindt zijn zeker tanen.
Dan treedt de lente in nieuwe aardsche tuinen, Die langs de dingen glimlacht bleek en gulden Met een gelaat verteederd door veel tranen.
J. C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966) Oude ansichtkaart van Oudshoorn, de geboorteplaats van J.C. Bloem
'I will give the matter every consideration.' 'I'll leave our brochure with you. And now I must hand you over to the cosmetician.' She left the room and Dennis at once forgot everything about her. He had seen her before everywhere. American mothers, Dennis reflected, presumably knew their daughters apart, as the Chinese were said subtly to distinguish one from another of their seemingly uniform race, but to the European eye the Mortuary Hostess was one with all her sisters of the air-liners and the reception-desks, one with Miss Poski at the Happier Hunting Ground. She was the standard product. A man could leave such a girl in a delicatessen shop in New York, fly three thousand miles and find her again in the cigar stall at San Francisco, just as he would find his favourite comic strip in the local paper; and she would croon the same words to him in moments of endearment and express the same views and preferences in moments of social discourse. She was convenient; but Dennis came of an earlier civilization with sharper needs. He sought the intangible, the veiled face in the fog, the silhouette at the lighted doorway, the secret graces of a body which hid itself under formal velvet. He did not covet the spoils of this rich continent, the sprawling limbs of the swimming-pool, the wide-open painted eyes and mouths under the arc-lamps. But the girl who now entered was unique. Not indefinably; the appropriate distinguishing epithet leapt to Dennis's mind the moment he saw her: sole Eve in a bustling hygienic Eden, this girl was a decadent. She wore the white livery of her calling; she entered the room, sat at the table and poised her fountain-pen with the same professional assurance as her predecessor's, but she was what Dennis had vainly sought during a lonely year of exile. Her hair was dark and straight, her brows wide, her skin transparent and untarnished by sun. Her lips were artificially tinctured, no doubt, but not coated like her sisters' and clogged in all their delicate pores with crimson grease; they seemed to promise instead an unmeasured range of sensual converse. Her full face was oval, her profile pure and classical and light; her eyes greenish and remote, with a rich glint of lunacy.".
Evelyn Waugh (28 oktober 1903 – 10 april 1966) Scene uit de gelijknamige film uit 1965 met Robert Morley (Sir Ambrose Abercombie) en Robert Morse (Dennis Barlow)
“Was ich auch gefragt wurde: Und? Wie sind sie so, die Deutschen? Komische Frage, denn sie wird ja immer von Landsleuten gestellt. Die müssten ja selber wissen, wie sie sind. Trotzdem beantworte ich die Frage gerne, denn die Deutschen sind viel besser als ihr Ruf. Sie sind freundlich. Höflich. Hilfsbereit. Sie haben Humor. Ich bin nie wirklich schlecht behandelt worden auf meiner Reise. Manchmal drücken sich die Leute einfach schlecht aus. Oder sie denken für einen Moment nicht nach. Oder sie haben den Kopf voll mit anderen Dingen und können gerade nicht höflich sein. Das kann einem überall passieren, nicht nur in Deutschland. Einmal habe ich in einem IC eine Fahrkarte für den Nahverkehr dabeigehabt. Der Schaffner hat keinen Zuschlag von mir verlangt. Wissen Sie, wieso? Weil die Heizung im Zug nicht funktionierte. In Rostock haben sie extra für mich die Küche wieder aufgemacht, als ich spätabends zurück ins Hotel kam. Eine Taxifahrerin aus Ennepetal hat mich an einem Schneesamstag, als überall das Licht ausging, durchs Chaos gefahren, obwohl man sie woanders noch viel dringender gebraucht hätte. Übrigens: Es gibt womöglich eine deutsche Mentalität, aber kaum eine regionale. Die Menschen lachen überall an den gleichen Stellen. Es gibt keine sturen Westfalen oder exaltierten Rheinländer oder schwierig zu erobernde Norddeutsche oder dankbare Thüringer. Alles Unsinn. Manchmal lachen die Zuschauer lauter, manchmal leiser, manchmal gibt es Szenenapplaus, manchmal nicht. Könnten Sie einhundert deutsche Städte aus dem Kopf aufzählen? Ich hätte es nicht gekonnt. Dabei hat unser kleines Land sogar noch viel mehr. Ich habe jedenfalls einhundert gesehen, und die allermeisten haben mir gefallen. Und noch viel mehr als die Städte haben mir die Menschen gefallen, also die Deutschen. Man traut es sich beinahe nicht zu formulieren, aber im Großen und Ganzen haben wir es nicht schlecht getroffen.”
Gib mir: ein Geheimnis. Einen Rat. Eine Stellung bei Hofe Oder gib mir den einen, den Geheimrat bei Hofe Einen, der altmodisch, bärtig und korpulent ist Ein Realist der gleichwohl Wahrhaftiges spricht Ein alter Schulfreund längst verstorbener Maler Die Traumrolle jedes Schauspielers mit erfahrenem Alter Einen, der heimlich bewundert wird von jedermann Gegenstand vieler Witze, über die man herzhaft lachen kann Schon zweimal verhasst, vier oder fünfmal nur langweilig womöglich wird er bald wieder als Minister vereidigt Seine Affären waren vor kurzem noch in aller Munde Dass er ab und zu trinkt, macht unter Freunden die Runde Auf großen Festen plaudert er haltlos und mit Genuss doch fremde Plattitüden hält er diskret unter Verschluss Einmal die Woche bittet er den Philosophen zu Tische Als Amateurhistoriker pflegt er seine geistige Frische Ob Tabakpfeife, oder Epoche, er kennt alle Details nicht ein deutscher Fürstenname, den er nicht weiß Er hat auch Schlechtes getan, er erkennt das Vergehen doch kennt keine Reue, er macht nichts ungeschehen. Er weiss, er müsste unfehlbar sein, weiss er ist es nicht und könnte mich dennoch töten lassen, oder auch dich. Ich wüsste, er sorgte für mich, auch wenn ich fremd wär alles könnte ich sein, mich quälte keine Freiheit mehr.
Vertaald door Orsolya Kalász en Monika Rinck
Visiting The King
I know you are preparing for battle, Sir, and your time is precious, for maybe it will be your last night, your captains are waiting, because even your strategy is incomplete, and your servants are making your luxurious, though light and perhaps last feast, and girls in their colorful tents are beautifying themselves in a hurry, you do not have much time left to chatter, especially because I’ve come from the enemy camp, I’ve grown up and learned there, there I was in love, and there is my past, though I am not a traitor, but a traveller, a wanderer, wise and impudent, very brave at the moment and even a bit surprised at that, but neither mad nor drunk, and I do not want to kill or to divert you, I’ve simply come to ask, whether you send a message towards the very edge, since I am just on my way, to call or shout from over there, as I’m bored with God keeping silent.
“Het zou trouwens de eerste keer niet zijn dat de witte mens de dikke koe haar smoel ineen timmert. Het zou de eerste keer niet zijn dat de witte mens het kot afbreekt. De witte mens heeft problemen. Hij gaat met z'n problemen naar Beretta maar Beretta heeft al honderdduizend keer gezegd dat ze hem niet kan helpen. Hij is al bij Landuyt geweest en Landuyt kon hem ook niet helpen. Hij heeft al in de doos gezeten en zelfs van de doos is hij niet wijzer geworden en op den duur hebben ze 'm losgelaten. Tegen hem zegt iedereen witte mens, al heet hij eigenlijk Paul Serge Rosette, naar zijn peter en zijn meter en zijn doodgeboren broertje. In de voorkamer ligt Mie Bees al jaren op sterven maar nu gaat ze het niet lang meer maken. Camilla de gorilla heeft de onderpastoor besteld voor de belezing van de stervenden. Alle anderen wachten in spanning af. De priester laat op zich wachten. Het wordt steeds later. Misschien komt hij morgen pas, misschien zijn er vandaag te veel stervenden in de wereld van de levenden. Carlos is vrijer van de dikke koe en Ludo Cleerbout is de vrijer van de zwarte heks en behalve de zwarte heks heeft niemand het hoog op met Ludo Cleerbout vanwege z'n maniertjes en z'n smoeltje en z'n vele, vele praatjes voor de vaak. Hij werkt aan de band in een autovelgenfabriek en brengt voor het overige de tijd zo maar een beetje zoek met platen draaien op fuiven en rondhangen tot de nacht in de dag verkleurt. Als de zwarte heks van school af is willen ze trouwen en ergens in de randstad gaan wonen met hun meubeltjes en hun stereo en hun autootje in de box. Hun Volkswagentje. Maar eerst wil ze de school af maken. De handelshumaniora op Mère Jeanne in de Tabaksvest. Zodat ze een baantje vindt op een kantoortje en ganse dagen pennen likken kan en haar zestienjarige kont verslijten tot er sleet op zit en ze veulens en kalveren baren kan. En ten slotte is er het jong Veerle, maar het jong Veerle is bijkomstig, het jong Veerle is nog maar zeven, het jong Veerle heeft nergens weet van, het jong Veerle snapt toch de ballen van wat er hier allemaal aan de hand is. Het jong Veerle snapt de ballen van Big Jim.”
JMH Berckmans (28 oktober 1953 – 31 augustus 2008)
Now at the turn of the year this coil of clay Bites its own tail: a New Year starts to choke On the old one’s ragged end. I bite my tongue As the end of me—of my rope of stuff and nonsense (The nonsense held, it was the stuff that broke), Of bones and light, of levity and crime, Of reddish clay and hope—still bides its time.
Each of my pots is quite unusable, Even for contemplating as an object Of gross unuse. In its own mode of being Useless, though, each of them remains unique, Subject to nothing, and themselves unseeing, Stronger by virtue of what makes them weak.
I pound at all my clay. I pound the air. This senseless lump, slapped into something like Something, sits bound around by my despair. For even as the great Creator’s free Hand shapes the forms of life, so—what? This pot, Unhollowed solid, too full of itself, Runneth over with incapacity. I put it with the others on the shelf.
These tiny cups will each provide one sip Of what’s inside them, aphoristic prose Unwilling, like full arguments, to make Its points, then join them in extended lines Like long draughts from the bowl of a deep lake. The honey of knowledge, like my milky slip, Firms slowly up against what merely flows.
John Hollander (28 oktober 1929 – 17 augustus 2013)
“Vater bestellte mich in die Bank, wie es seine Art war: Er wusste, dass ich nicht ans Telefon ging, deshalb ließ er mir eine Nachricht zukommen, nicht per e-Mail oder Fax, auch nicht per Post, sondern per Fahrradkurier. Ich möchte dich sprechen. Ich kann morgen eine Viertelstunde erübrigen, warte in meinem Büro auf mich. Und ich wartete - nicht weil mir sein Befehl Wunsch oder ich ein besonders gutdressierter und gehorsamer Sohn gewesen wäre, mich interessierte, was er diesmal von mir wollte, und ich hatte Sehnsucht nach einem Gesicht: Willst du kein normales Leben führen, hatten Lippen zu mir gesagt, die ich bei einem früheren Besuch in Vaters Bank zum ersten Mal sah, damals, als ich im Vestibül aufgerufen wurde und der Empfangsdame folgte, deren Hintern in einem zum Zerreißen gespannten Kostüm vor mir die polierte Marmortreppe zur Chefetage hochschaukelte, dann die Unterredung mit meinem Vater: Wie sieht jetzt deine weitere Lebensplanung aus, Wiggo, hast du eine Stelle, hast du eine Freundin, dann klopfte es, herein, ja, Frau Toft ... - 't Hooft, sagten die Lippen, einer dieser für mich seltsamen holländischen Namen mit einem Apostroph am Anfang und kleinem Buchstaben danach. Die Augen glitten von meinem Vater zu mir, musterten mich spöttisch, dunkel wie Brombeeren, das Haar schwarz und glatt wie Vogelflügel. Ja, Frau 't Hooft, entschuldigen Sie. Ihr Name ist nicht ganz unkompliziert. Bringen Sie die Dornier-Analyse? Frau 't Hooft nickte, trat zum Tisch. Ich habe es soweit vorbereitet; aber einiges an den Beteiligungsverhältnissen ist noch unklar, könnten wir, sie sprach ohne Akzent. - In zehn Minuten, sagte Vater. Sie ging. Meine beste Assistentin, ehrgeizig, aber nicht zu sehr, kein Blaustrumpf, glaube ich, will auch Kinder, wie findest du sie? - Vater, hast du mich deswegen bestellt, um mit mir über deine Assistentinnen zu reden? - Nein, aber darüber, was du dir jetzt vorstellst, nachdem du es glücklich bis aufs Arbeitsamt gebracht hast, mein Sohn, wie alt bist du? Vater zündete sich ruhig eine seiner Cohibas an.”
Der Bäcker von Prag und die neun Strohwische (Fragment) Eine Ballade
Graumäntelein ging, so grau von Gestalt, Wohl durch den finstern böhmischen Wald, Graumäntelein ging wohl über ein Jahr, Der Mantel zerrissen und unscheinbar; Der Regen beregnet ihn jeglichen Tag; Er ging von Böhmisch-Brod bis gen Prag.
Und wie er gen Prag in die Hauptstadt kam, Wo die Moldau mitten die Stadt durchschwamm, Wo Heiligenbilder und d’runter erhöht St. Nepomuk hoch auf der Brücke steht;- Hell glänzen drei Sternlein über dem Haupt – Daß selig das Volk wird, das an ihn glaubt;
Besucht’ er im Regen sein altes Quartier, Tief unter’m Hradschin angebaut liegt’s hier. Und der Nebel durchzog so finster die Stadt, Und der Wanderer sucht im Nebel den Pfad; Hier wohnt der Hussit, und der Christ und der Jud’, und lebet geschützt vor Verfolgungswuth.
Und sieh’! vor der Thür auf dem Schemel da saß, Verkaufend Semmel und Stritzel, Herr Clas; Herr Clas, den Reichen und Armen bekannt, Und der reichste der Bäcker in Prag nur genannt; Wohl hielt er der Schweine sich hundert zur Mast, Er selbst war dicker als alle sie fast.
Johannes Daniel Falk (28 oktober 1768 – 14 februari 1826) Portret door Hanna Kohlschein, z.j.
Die Phantasie, des Himmels schönstes Kind, Kommt auf Gewölk von Rosen hergezogen; Der Abendsonne Zauberdüfte sind Schon vor ihr her den Bergen angeflogen:
Romantisch liegt vor mir das kleine Thal, Vom nahen Wall der Hügel still begränzet, Um die ersterbend schon der letzte Strahl Der Sonn’ im Kampfe mit den Schatten glänzet;
Die fallen jetzt hernieder in das Land; Das Schauspiel dort der Ferne tritt zurücke; Die Welt verengt an dichter Nebelwand Allmählich sich des Spähers irrem Blicke.
Ein Schweigen, wie der Ruhe Schweigen, zieht Sich rings umher durchs dämmernde Gefilde, Auf das herab schon Hespers Fackel glüht: Verschwunden sind vor mir des Tags Gebilde.
Die Nebel fliehn; der Sterne Welt geht auf; Sie blinken Aug an Auge schon am Himmel: Frey wandeln sie jetzt den gewohnten Lauf, Den festlichen, in seligem Gewimmel.
Mein innres Licht wird durch ihr Licht erhellt: Es tagt in mir; ich wähne, neue Augen Gehn in mir auf, die Wunder jener Welt Voll Pracht und hoher Schönheit einzusaugen.
Der Gottheit Strahl berühret mich und reißt Mich hoch empor, weit über niedre Zonen Hin wo der Quell der ewgen Wahrheit fleußt, Und die Gestalten alles Guten thronen.
Karl Philipp Conz (28 oktober 1762 – 20 juni 1827) Lorch
Uit:En hier een plaatje van een kat & andere ongerijmdheden van het moderne leven
“Treinstations begonnen op vliegvelden te lijken. Er kwamen beveiligingspoortjes. Er kwamen steeds meer winkels. ‘De winkels geven het station een gevoel van veiligheid en comfort, gemak en zekerheid in een hectische omgeving, maar brengen ook sfeer en vermaak,’ schreef de NS. Het was in diezelfde tijd dat treinconducteurs op omroepcursus moesten, waar ze leerden om de reiziger ‘persoonlijker’ toe te spreken. ‘Goedemiddag, welkom in de intercity naar Eindhoven’, of ‘wij gaan nog voor u stoppen in Venlo’. Let op dat ‘voor u’ – het stoppen van de trein, voorheen vanzelfsprekend, werd nu gebracht als extra service, een gunst bijna. En omgekeerd leerden de conducteurs om vertragingen voortaan ‘extra reistijd’ te noemen, als een onverwachte bonus. In die tijd verschenen er op de stations slogans als ‘Genieten’, ‘Prettig wachten’, ‘Verwen jezelf’. Wachten werd genieten. Genieten werd shoppen. Het missen van je trein werd een belevenis. Maar zomaar ergens zitten kon haast niet meer: bijna elk stoeltje of bankje in de hal hoorde nu bij een keten. Consumptie verplicht. De wachtende mens werd gekalmeerd met goede catering. Zijn wachttijd moest geen sleur zijn, maar een vakantie, een minibreak. Alsof je hier niet wachtte op de boemel, maar in de rij stond voor de achtbaan.”
Arjen van Veelen (Rotterdam, 1980)
De Nederlandstalige dichter en schrijverAl Galidi(eigenlijk Rodhan Al Khalidi) werd geboren in Al-Najaf (een klein dorpje in het Zuiden van Irak). Zie ook alle tags voor Al Galidiop dit blog.
Vergadering
Waarheen gaat de Nederlander? Naar een vergadering. Waar komt hij vandaan? Van een vergadering.
Het huis is de vergadering van de Nederlander met zijn hond.
De douche is de vergadering van de Nederlander met het warme water.
De slaap is de vergadering van de Nederlander met zijn bed.
Wakker worden is de vergadering van de Nederlander met de haast.
De vergadering is de vergadering van de Nederlander met de vergadering.
Les Aveugles de Jéricho door Nicolas Poussin, 1650
Blind Bartimeus
As Jesus went into Jericho town, Twas darkness all, from toe to crown, About blind Bartimeus. He said, 'My eyes are more than dim, They are no use for seeing him: No matter-he can see us!'
'Cry out, cry out, blind brother-cry; Let not salvation dear go by.- Have mercy, Son of David.' Though they were blind, they both could hear- They heard, and cried, and he drew near; And so the blind were saved.
O Jesus Christ, I am very blind; Nothing comes through into my mind; 'Tis well I am not dumb: Although I see thee not, nor hear, I cry because thou may'st be near: O son of Mary, come!
I hear it through the all things blind: Is it thy voice, so gentle and kind- 'Poor eyes, no more be dim'? A hand is laid upon mine eyes; I hear, and hearken, see, and rise;- 'Tis He! I follow him!
George MacDonald (10 december 1824 – 18 september 1905) Christ Church in Huntly, Aberdeenshire, de geboorteplaats van George MacDonald
Sylvia Plath, Dylan Thomas, Steffie van den Oord, Zadie Smith, Nawal el Saadawi, Albrecht Rodenbach
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Sylvia Plathwerd geboren op 27 oktober 1932 in Jamaica Plain, een buitenwijk van Boston. Zie ook alle tags voor Sylvia Plathop dit blog.
Circus in Three Rings
In the circus tent of a hurricane designed by a drunken god my extravagant heart blows up again in a rampage of champagne-colored rain and the fragments whir like a weather vane while the angels all applaud.
Daring as death and debonair I invade my lion's den; a rose of jeopardy flames in my hair yet I flourish my whip with a fatal flair defending my perilous wounds with a chair while the gnawings of love begin.
Mocking as Mephistopheles, eclipsed by magician's disguise, my demon of doom tilts on a trapeze, winged rabbits revolving about his knees, only to vanish with devilish ease in a smoke that sears my eyes.
Channel Crossing
On storm-struck deck, wind sirens caterwaul; With each tilt, shock and shudder, our blunt ship Cleaves forward into fury; dark as anger, Waves wallop, assaulting the stubborn hull. Flayed by spray, we take the challenge up, Grip the rail, squint ahead, and wonder how much longer
Such force can last; but beyond, the neutral view Shows, rank on rank, the hungry seas advancing. Below, rocked havoc-sick, voyagers lie Retching in bright orange basins; a refugee Sprawls, hunched in black, among baggage, wincing Under the strict mask of his agony.
Far from the sweet stench of that perilous air In which our comrades are betrayed, we freeze And marvel at the smashing nonchalance Of nature : what better way to test taut fiber Than against this onslaught, these casual blasts of ice That wrestle with us like angels; the mere chance
Of making harbor through this racketing flux Taunts us to valor. Blue sailors sang that our journey Would be full of sun, white gulls, and water drenched With radiance, peacock-colored; instead, bleak rocks Jutted early to mark our going, while sky Curded over with clouds and chalk cliffs blanched
In sullen light of the inauspicious day. Now, free, by hazard's quirk, from the common ill Knocking our brothers down, we strike a stance Most mock-heroic, to cloak our waking awe At this rare rumpus which no man can control : Meek and proud both fall; stark violence
Lays all walls waste; private estates are torn, Ransacked in the public eye. We forsake Our lone luck now, compelled by bond, by blood, To keep some unsaid pact; perhaps concern Is helpless here, quite extra, yet we must make The gesture, bend and hold the prone man's head.
And so we sail toward cities, streets and homes Of other men, where statues celebrate Brave acts played out in peace, in war; all dangers End : green shores appear; we assume our names, Our luggage, as docks halt our brief epic; no debt Survives arrival; we walk the plank with strangers.
How shall my animal Whose wizard shape I trace in the cavernous skull, Vessel of abscesses and exultation's shell, Endure burial under the spelling wall, The invoked, shrouding veil at the cap of the face, Who should be furious, Drunk as a vineyard snail, flailed like an octopus, Roaring, crawling, quarrel With the outside weathers, The natural circle of the discovered skies Draw down to its weird eyes?
How shall it magnetize, Towards the studded male in a bent, midnight blaze That melts the lionhead's heel and horseshoe of the heart A brute land in the cool top of the country days To trot with a loud mate the haybeds of a mile, Love and labour and kill In quick, sweet, cruel light till the locked ground sprout The black, burst sea rejoice, The bowels turn turtle, Claw of the crabbed veins squeeze from each red particle The parched and raging voice?
Fishermen of mermen Creep and harp on the tide, sinking their charmed, bent pin With bridebait of gold bread, I with a living skein, Tongue and ear in the thread, angle the temple-bound Curl-locked and animal cavepools of spells and bone, Trace out a tentacle, Nailed with an open eye, in the bowl of wounds and weed To clasp my fury on ground And clap its great blood down; Never shall beast be born to atlas the few seas Or poise the day on a horn.
Sigh long, clay cold, lie shorn, Cast high, stunned on gilled stone; sly scissors ground in frost Clack through the thicket of strength, love hewn in pillars drops With carved bird, saint, and suns the wrackspiked maiden mouth Lops, as a bush plumed with flames, the rant of the fierce eye, Clips short the gesture of breath. Die in red feathers when the flying heaven's cut, And roll with the knocked earth: Lie dry, rest robbed, my beast. You have kicked from a dark den, leaped up the whinnying light, And dug your grave in my breast.
Dylan Thomas (27 oktober 1914 – 9 november 1953) Tim Hollander als Dylan Thomas in de televisiefilm “A Poet in New York” uit 2014
“Het was een prachtige dag voor een executie, en toch voelde Andries van Anhout niet de voldoening die zich meestal aandiende als hij op het punt stond het schepengericht te dienen. Als jongen was hij al gewend zijn vader op het schavot te assisteren, maar zojuist, toen hij haar kinderen had opgemerkt, kon hij, scherprechter op leeftijd, maar één ding doen, in een niet bij zijn ambt passende opwelling: grijpen naar zijn zwarte lap, voortijdig, zodat ze haar niet zouden herkennen en de illusie konden koesteren dat hier een andere vrouw stond, niet hun moeder. Ook had hij het gedaan voor haar. Vonk, zo was hij haar kortweg gaan noemen. De stilte die altijd kwam maar die nu volkomen leek, was met het blinddoeken ingetreden. Een zuigeling krijste: een stem die scherper was dan zijn gewette zwaard. ‘Mama…!’: hij hoorde het opnieuw. Kon dan niemand haar kinderen weghalen, ontsnapten ze nu al aan hun voorlopige voogd? Als ze die hadden. Zo kon hij zijn werk niet doen. Hij vloekte onhoorbaar, alweer onprofessioneel, hij keek naar de heren schepenen die – nogal ongebruikelijk – met elkaar in discussie waren gegaan. Hij wachtte op een teken dat hij verder kon, of niet; al zou dat raar zijn, zelden vertoond. De hele stad wachtte. Langer dan anders wachtte hij. De eerste zonnige dag was het, de laatste dinsdag van maart, 1713 alweer. Andries van Anhout had zijn eerste lijfstraf, twee harige rechtervingers, al dertig jaar achter zich – in één slag – ; talloze keren had hij in deze stad en elders de doodstraf voltrokken, met het zwaard, met het koord; zelden tot nooit had hij zich ergens iets van aangetrokken, vakkundig roofde hij vet op misdadige lijken voor zijn heilzame smeersels; maar deze vrouw, Vonk, om wie een moord was gepleegd – en terecht! dacht hij in een opwelling –, deze vrouw beroerde hem. En dat mocht niet. Het kon niet: ze beroerde hem. Niet eens omdat ze rossig was en met duizend sproeten bedekt en zelfs halfnaakt toch waardig, nee, dat was het niet; het was omdat ze anders was dan wie ook met wie hij te maken kreeg. In haar diepste nood had hij haar gezien en misschien wel beter gekend dan haar man ooit, misschien zelfs beter dan haar minnaar: ook haar geest werd opgelicht door iets mysterieus, een inwendig soort sproeten, iets dat hij nog niet eerder was tegengekomen en waarover hij in het boek dat sinds generaties in de familie was, bondig alle geheimen bevattend, een losse aantekening had gemaakt: Standvastig, doch niet van godsvr. of devote aard. Op een los blad. Niet bedoeld om te bewaren voor toekomstige generaties scherprechters, laat staan voor zijn zoon, die stevig optrad met de stok.”
Steffie van den Oord (Ammerzoden, 27 oktober 1970)
“Last time I was in Willesden Green I took my daughter to visit my mother. The sun was out. We wandered down Brondesbury Park toward the high road. The "French Market" was on, which is a slightly improbable market of French things sold in the concrete space between the pretty turreted remnants of Willesden Library (1894) and the brutal red-brick beached cruise ship known as Willesden Green Library Centre (1989), a substantial local landmark that racks up nearly five hundred thousand visits a year. We walked in the sun down the urban street to the concrete space—to market. This wasn't like walking a shady country lane in a quaint market town ending up in a perfectly preserved eighteenth-century square. It was not even like going to one of these farmers' markets that have sprung up all over London at the crossroads where personal wealth meets a strong interest in artisanal cheeses. But it was still very nice. Willesden French Market sells cheap bags. It sells CDs of old-time jazz and rock and roll. It sells umbrellas and artificial flowers. It sells ornaments and knickknacks and doodahs, which are not always obviously French in theme or nature. It sells water pistols. It sells French breads and pastries for not much more than you'd pay for the baked goods in Greggs down Kilburn High Road. It sells cheese, but of the decently priced and easily recognizable kind—Brie, goat's, blue—as if the market has traveled unchanged across the Channel from some run-down urban suburb of Paris. Which it may have done for all I know. The key thing about Willesden's French Market is that it accentuates and celebrates this concrete space in front of Willesden Green Library Centre, which is at all times a meeting place, though never quite so much as it is on market day. Everybody's just standing around, talking, buying or not buying cheese, as the mood takes diem. It's really pleasant. You could almost forget Willesden High Road was ten yards away. This matters. When you're standing in the market you're not going to work, you're not going to school, you're not waiting for a bus. You're not heading for the Tube or shopping for necessities. You're not on the high road where all these activities take place. You're just a little bit off it, hanging out, in an open-air urban area, which is what these urban high streets have specifically evolved to stop people from doing. Everybody knows that if people hang around for any length of time in an urban area without purpose they are likely to become "antisocial." And indeed there were four homeless drunks sitting on one of the library's strange architectural protrusions, drinking Special Brew. Perhaps in a village they would be sitting under a tree, or have already been driven from the area by a farmer with a pitchfork. I do not claim to know what happens in villages. But here in Willesden they were sitting on their ledge and the rest of us were congregating for no useful purpose in the unlovely concrete space, simply standing around in the sunshine, like some kind of community.”
Zadie Smith (Londen, 27 oktober 1975)
De Egyptische schrijfster, gynaecologe, moslimfeministe en politiek activiste Nawal el Saadawi werd geboren in Kafr Tahla op 27 oktober 1931. Zie ook alle tags voor Nawal el Saadawi op dit blog.
Uit: Women At Point Zero (Vertaald door Sherif Hetata)
“Without looking me in the face, he said, 'What do you mean, you can't carry on like this? `I cannot continue to live in your house,' I stammered. 'I'm a woman, and you're a man, and people are talking. Besides, you promised I'd stay only until you found me a job.' He retorted angrily, 'What can I do, get the heavens to intervene for you?' `You're busy all day in the coffee-house, and you haven't even tried to find me a job. I'm going out now to look for one.' I was speaking in low tones, and my eyes were fixed on the ground, but he jumped up and slapped me on the face, saying, 'How dare you raise your voice when you're speaking to me, you street walker, you low woman?' His hand was big and strong, and it was the heaviest slap I had ever received on my face. My head swayed first to one side, then to the other. The walls and the floor seemed to shift violently. I held my head in my hands until they grew still again, then I looked upwards and our eyes met. It was as though I was seeing the eyes that now confronted me for the first time. Two jet black surfaces that stared into my eyes, travelled with an infinitely slow movement over my face, and my neck, and then dropped downwards gradually over my breast, and my belly, to settle somewhere just below it, between my thighs. A cold shiver, like the shiver of death, went through my body, and my hands dropped instinctively to cover the part on which his gaze was fixed, but his big strong hands moved quickly to jerk them away. The next moment he hit me with his fist in the belly so hard that I lost consciousness immediately. He took to locking me in the flat before going out. I now slept on the floor in the other room. He would come back in the middle of the night, pull the cover away from me, slap my face, and then bear down on me with all his weight. I kept my eyes closed and abandoned my body. It lay there under him without movement, emptied of all desire, or pleasure, or even pain, feeling nothing. A dead body with no life in it at all, like a piece of wood, or an empty sock, or a shoe. Then one night his body seemed heavier than before, and his breath smelt different, so I opened my eyes. The face above me was not Bayoumi's. `Who are you?' I said. `Bayoumi,' he answered. I insisted, 'You are not Bayoumi. Who are you?' `What difference does it make? Bayoumi and I are one.' Then he asked, 'Do you feel pleasure?' `What did you say?' I enquired. `Do you feel pleasure?' he repeated. I was afraid to say I felt nothing so I closed my eyes once more and said, `Yes.' He sank his teeth into the flesh of my shoulder and bit me several times in the breast, and then over my belly.”
'k Kwam gewandeld gansch aleene. De avond viel, de zonne zonk, smeltend ginder ver in 't westen, langzaam weg in roeden gloed. Váér mij' lag het rustig kerkhof, achter mij strekte de stee; en ik ging voorbij het klooster, langs de groene hagen heen, tot ik stil bleef staan vóór 't kerksken, met zijn scherpe torennaald, van de zone rood beschongen, huis van vrede en heiligheid. 't Kloksken viel opeens aan 't luiden, en ik trad het kerksken in. 't Altaar stond van 't licht te schitteren. menschen knielden, hier en daar, en de priester, de koralen, traden op en 't lof begon. Nevens 't altaar achter traliën, schoof een groen gordijn nu weg, en ik hoorde maagden zingen, eerst gezamenlijk in koor, dan opeens een enkle stemme, wijl 't Hoogweerdig, plechtig in 's priesters handen, over 't buigend volk, het kruisgebaar volbracht. 't Maagdenherte scheen te kloppen, als zij zong « Adoro te.» Lieve zusters, Jezus' maagden, ook mijn herte was ontroerd, en ge zoudet 't geerne schenken, wist gij wat ik wenschte dan. Een gebed voor mij, die jong ben, een gebed voor dezen tijd, die mij rollen zal en wentelen, lijk de zee de bare rolt. «Recht door zee» wil ik toch varen, zusters, een gebed voor mij.
Albrecht Rodenbach (27 oktober 1856 – 23 juni 1880)
The digging creature has been at work again out there — first a modest trough with a crest of dry earth, fit for a starling or a thrush to rest in. No big deal except to some yellow ants doing repairs, carrying stuff on their hods. Next day the hole was deeper, deeper and wider, encroaching on the lawn which yielded inch by inch each clump of turf as though to a pendulum or scythe.
Asleep, I sat talking to an animal: three-, four-foot long with silky white fur and slim interminable fingernails lucid as biro shafts or goose quills. They made the plasticky click of knitting needles as he waved them in front of his pink snout as if to dry the shining varnish. He was indeed he declared to me a mole of sorts.
In a question of days, two weeks at most, the lavender, the rose bush, the bay plant, the bindweed, the lilac tree, the brambles and the potato vine had disappeared leaving a long rectangular pit like the foundations of a house that would never be built, never be lived in. Then I suppose that was the job done and the digger moved on to another plot
Uit: Fran Lebowitz Doesn’t Have a Cell Phone, But Knows Everything That Happens on Social Media Anyway (Interview door Stephanie Eckardt op W Magazine)
“Have you read any new novelists lately that you’re excited about? By new novelists you probably mean people right out of writing school, which didn’t use to exist. I mean, it’s not that I’m against the idea of new novelists. I’m always asking people if they’ve read anything new that is really good. They very rarely say yes, and when they do, they’re often wrong. My idea of a new novelist is someone who’s still alive. I read Darryl Pinckney’s novel, Black Deutschland. I’m sure he’s not your idea of young, but he’s younger than me. That might be the most recent novel I read by someone who’s alive.
What about by someone who’s not? My great preference. You know what, I just read Little Dorrit, because I asked a friend of mine what she recommended and she said “Did you ever read Little Dorritt?” And I said, “I think I did not," because when I was young, I was not the world’s biggest [Charles] Dickens fan. So I did read it, and I would highly recommend it, and he is definitely not alive. The great thing about writers who are not alive is that you don’t meet them at parties.
Do you watch any TV shows? I watch TV all night long, I flip it on and off. But I have to tell you that watching TV is really an exact description, by which I mean if something interests me I’ll watch it 'til the commercial, then I’ll flip and I don’t even remember that I watched it anymore. I know this is against the law, but I am also the only person I know of who is not presently obsessed with television. I never imagined that I would live to see a day where people talked about television all the time. I’m astounded by the number of people who — do you realize how much TV you’re watching? Thousands of hours. Thousands of hours. And people now think it’s like a requirement. I have to go, I have 75 episodes of such and such I have to watch. I’m not saying these shows are not good, I’m just saying maybe if I was three years old and I imagined I had this amount of time ahead of me, I might start pursuing it.
Do you have cable? I do. When they first invented cable television, I didn’t get it. I thought it was ridiculous to pay to watch television. It should be free, like water. [Laughs.] I didn’t get it until they built the World Trade Center (I mean the initial one) because that cut off the TV reception to downtown. So I do have cable television.”
“When one shoots at a wooden figure it makes a hole. When one shoots at a man it makes a hole, and the doctor must make seven others. I heard a blackbird sing in the middle of the night last night - two bars, and then another. I thought at first it might be a burglar whistlingto his mate in the black and rustling garden. But it was a blackbird in a nightmare. Those distant guns again tonight... 5 Now a lull and now a bombardment; again a lull, and then batter,batter, and the windows. Is the lull when they go over the top? I can only think of death tonight. I tried to think just now, 'What is it, after all! Death comes anyway; this only hastens it.' But that won'tdo; no philosophy helps the pain of death. It is pity, pity, pity, that I feel, and sometimes a sort of shame that I am here to write at all. Summer... Can it be summer through whose hot air the guns shakeand tremble? The honeysuckle, whose little stalks twinkled and shone that January night, has broken at each woody end into its crumbled flower. Where are the frost, the snow? ... Where are the dead? The sound of a bombardment at the Front, which could be heard in England. Where are my trouble and my longing, and the other troubles, and the happiness in other summers? Alas, the long history of life! There is that in death that makes the throat contract and the heart catch: everything is written in water. We talk of tablets to the dead, there can be none but in the heart, and the heart fades.”
Uit: Maanden (Vertaald door Liesbeth Schnack-Dijkhuis)
“November 1978 Honderd passen van mijn poortdeur. Al twintig jaar blijven daar groepen buitenlandse toeristen even staan, al twintig jaar hoor ik diezelfde hese bariton: ‘That is the old gothic door of fifteenth century!’ Daarop weerklinkt het toeristisch gekakel, de groep bekijkt mijn poort. Sinds twintig jaar vervloek ik dat wezen en haat ik zijn heesheid. Pas een maand geleden heb ik, op weg naar huis, die gids voor het eerst gezien. Het was een vrouw, al wat ouder, met donkere, lachende ogen, waarmee ze me niet zonder sympathie een steelse blik toewierp, alsof ze mijn langjarige kwellingen begreep. Haar schoenen zaten onder de modder. Ik voel sindsdien geen haat meer als ik haar bariton beneden hoor. Op honderd passen van mijn poort gebeuren wonderen. Niet overdrachtelijk, nee, echte wonderen, met een wonderdoener die uit Engeland is gekomen. Tussen het Bastion en de Swietojerskastraat staat al sinds vroeg in de ochtend een menigte. Mensen op karretjes, mannen met kinderen op de arm, grijsaards, verlamde vrouwen, zonen die hun moeders in rolstoelen voortduwen, een hoop mensen met een schijnbaar gezond uiterlijk, veel jonge gezichten. De zijstraten zijn aan het eind versperd met auto's, er komen ziekenauto's aangereden. De menigte staat uren te wachten, om de zoveel tijd klinkt er aan de voet van de Heilige-Jacekkerk een megafoon die nummers en namen afroept. De healer, Clive Harris, geneest door handoplegging. De zieken schuiven ieder op hun beurt naar voren, er is een stem van een vrouwelijke tolk te horen: ‘Head... Leg... Breast...’ De healer, zijn ogen halfdicht, beroert hoofden, armen, borsten. Naar het schijnt neemt hij de pijn weg en doet zijn aanraking gezwellen wijken. Harris is een veertigjarige man, kort van gestalte, met kleine handen en voeten; hij heeft iets ziekelijks over zich, een soort kreupele jongensachtigheid. Hij beroert de zieken als in trance. De header uit roeping straalt - naar ik heb gehoord - elektromagnetische golven uit. Om de paar uur drinkt hij twee, drie bekers melk. De wonderen berusten ook op belangeloosheid. Harris neemt geen geld aan. Over dat alles vertelde mevrouw Helenka, die op haar reumatische benen even bij ons langs was gekomen om uit te rusten nadat ze vijf uur in de menigte had gestaan. Ontdaan kwam ze binnen, een zilvervos aan, een vilten, roestbruine baret op het hoofd en ringen in de oren. Ze werkt nu al acht jaar niet meer bij ons, maar twintig jaar lang heeft ze bij ons gediend, na de oorlog aanbevolen door mevrouw Bronia, de vroegere huishoudster van tante Klima Heyman, de overleden zuster van mijn moeder. Ik schoof mijn werk opzij om wat met haar te praten. We hadden het over ziektes, over mensen die overleden waren, over de duurte.”
Kazimierz Brandys (27 oktober 1916 – 11 maart 2000) Cover
Uit: Steril und illusorisch.Iranische Erfahrungen mit dem „islamischen Kino“
“Vierzehn Jahrhunderte nach Erscheinen des Propheten hat es die islamische Revolution im Iran auf sich genommen, endlich das heilige Bilderverbot des Koran durchzusetzen. Mit zu den ersten Aktionen der damals noch jungen Bewegung gehörte das Abbrennen von Kinos in Teheran und anderen Städten. Die Brandstiftungen erreichten im September 1978 einen Höhepunkt, als das „Rex“ im südiranischen Abadan von religiösen Fanatikern und Khomeini-Anhängern angezündet wurde; sie verschlossen alle Ausgänge des mit 400 Menschen besetzten Kinosaales und legten Feuer. Von den 400 Männern, Frauen und Kindern, die sich dort eingefunden hatten, um einen iranischen Film zu sehen, verbrannten 377 bei lebendigem Leibe. In diesem Kontext sah das iranische Kino der Ankunft der islamischen Revolution entgegen. Nach seinem Machtantritt 1979 ließ sich Khomeini von engen Beratern überreden, zwei Filme des in den USA lebenden arabischen Regisseurs Mostafa A'ghad anzusehen; beide Filme, The Messenger und Omar Mokhtar, sind Beispiele für aufwendige Hollywoodproduktionen, in denen ein islamisches Thema im Zentrum steht. Wenig später machte Khomeini eine seiner obskuren und orakelhaften Äußerungen, die seinen Ruf als unbestrittener Meister der Doppeldeutigkeiten begründeten: „Wir sind nicht gegen das Kino, wir sind gegen Prostitution.“ Seit diesem Tag versucht die iranische Filmindustrie herauszufinden, was genau der Meister damit gemeint haben könnte. Die orthodoxe Auffassung ist simpel genug: „Wir sind gegen das Kino, weil es Prostitution ist.“ Der zur Zeit gültige Trend in den Regierungsinstitutionen, die die Filmindustrie kontrollieren, läßt den Satz folgendermaßen interpretieren: „Wir sind gegen die Art von Kino, die Prostitution bedeutet, nicht aber gegen ein islamisches Kino.“ Das islamische Regime hat einige Jahre gebraucht, um zu erkennen, daß die Konzeption eines islamischen Kinos illusorisch ist. Der Direktor der Kulturabteilung in einer der größten Regierungsstellen „für islamische Filmproduktion“, Mohsen Tabatab'i, hat erklärt: „Die beste Definition des islamischen Kinos besagt, daß das Kino in der Propagierung des Islam eine eigene Rolle zu spielen hat — so wie auch die Moschee ihre Aufgabe hat.“ Um dieses Ziel zu erreichen, gibt die Filmstiftung jährlich 25 bis 40 Millionen US-Dollar aus — „zur Förderung des neuen islamischen Films“. Die „Bonyad-e-Mostafazan“ („Stiftung der Schwachen“) besitzt etwa 80 Prozent aller iranischen Kinos.”
Jan Wolkers, Marja Pruis, Maartje Wortel, Andrew Motion, Harry M.P. van de Vijfeijke, Stephen L. Carter, Karin Boye, Trevor Joyce, Pat Conroy
De Nederlandse dichter, schrijver en beeldend kunstenaarJan Wolkerswerd geboren in Oegstgeest op 26 oktober 1925. Zie ook alle tags voor Jan Wolkersop dit blog.
Uit: Serpentina's petticoat
“Het was zó'n natte novembermaand dat we dikke stukken hout op gelijke afstanden van elkaar in de tuin hadden gelegd, zodat we van blok tot blok springend tenminste met droge voeten in de schuur kwamen. De regen hield maar aan. Als lange draden grijze wol stroomden de stralen naar beneden, uit kluwens waar geen eind aan scheen te komen. De tuin kwam blank te staan. De stukken hout dreven weg en bleven tegen struiken en verdorde planten aan dobberen. Ze leken op een uit elkaar geslagen vloot en deden me denken aan een gravure in mijn geschiedenisboek, waaronder stond: Gods adem heeft ze verstrooid. - We moeten toch in de schuur zien te komen, zei ik tegen Evert en Eddy. Ik haalde de rubber jachtlaarzen van mijn vader te voorschijn, die al jaren niet meer gebruikt waren, zodat ik me afvroeg of ze nog wel waterdicht zouden zijn. Op het hoge stoepje voor de zijdeur van het huis trok ik ze aan. Ik liep er even aarzelend mee het water in, als iemand die in april de zee probeert. Mijn voeten bleven droog. Daarna draaide ik me met de rug naar Eddy toe en spreidde mijn armen uit. Hij sprong zo wild, dat ik bijna mijn evenwicht verloor. Ik sloeg mijn armen rond zijn harde lange dijen en ging in de richting van de schuur lopen. Als ik een voet verplaatste bleef er een klein bruin wolkje in het water achter. Ik voelde me een vliegtuig dat door ontploffende granaten achtervolgd wordt. Mijn tenen moest ik omhoogsteken om niet uit de laarzen te schieten die in de modder vastzogen. Toen ik terugging om Evert te halen liep ik over het gazon. Als geheime donkere kreeften lagen grote dahliaknollen onder water, die op het gras te drogen waren gelegd voor de regen kwam. Mijn vader had ze maar laten liggen. Je kunt ze toch niet eten en wie denkt er aan bloemen voor volgend jaar in zo'n verschrikkelijke tijd, had hij gezegd. Ik trapte tegen de knollen. Ze vielen uit elkaar, terwijl er een lichtgele brij langzaam in het water opwolkte. We lagen op een harde matras gevuld met zeegras. De schuurdeur hadden we open laten staan en we keken, zonder te spreken, naar de luchtbellen die de regen in het water sloeg. Soms stond een van ons op en pakte een paar tabaksbladeren, die in een lange rij aan een touw langs de zoldering hingen. Ze hadden goudgeel moeten worden, maar als onwillige kameleons waren ze in een vuile bruingroene kleur blijven steken. We knipten ze zorgvuldig fijn en rolden er sigaretten van in papier dat we uit een oud kerkboek scheurden. Ik had het boek uit de bibliotheek van mijn vader gehaald en er het binnenwerk uit getrokken”.
“Soms heb ik het idee dat ik van ver kom. Alsof nu een ander soort mores heerst dan waarmee ik ben opgegroeid, en ik me iedere keer over weerzin, schrik of angst moet heen zetten om me in de wereld van nu te begeven. Inmiddels ben ik oud genoeg om te weten dat als ik dit idee heb, ik hier niet alleen in sta. In die zin zou iedereen het gevoel kunnen hebben van ver te komen en wordt deze planeet bewoond door aliens. Misschien is het idee dat er een tijd bestaat waarin je zou kunnen samenvallen met jezelf, een tijd waarin je je thuis voelt, een illusie. Per definitie onmogelijk, omdat de definitie van leven veranderlijkheid is. Het is denk ik niet dat ik terugverlang naar vroeger. Ik wil niet achteruit – maar vooruit is ook weer zoiets. Het is het splijtende gevoel dat zich achter me een zwart-witfilm ontrolt, zonder geluid – het enige geluid dat je hoort is het geratel van een amechtige projector – terwijl vóór me een bonte kermis gaande is waarop het verplicht is een 3D-bril op te zetten. Het geluid staat te hard, de gezichten komen te dichtbij. Een polonaise waarbij je moet inhaken op straffe van onzichtbaarheid. Het heeft te maken met dat iedereen een vertegenwoordiger van zichzelf lijkt te zijn geworden, iedereen moet zich laten zien, en wat iedereen laat zien, moet dan weer het beste zijn dat hij of zij mogelijkerwijs kan laten zien. En dat is, ben ik bang, weer terug te voeren op het grote wereldwijde web waarop de mensheid sinds enige decennia is aangesloten en waarvan we waarschijnlijk nooit meer losgekoppeld raken. De druk om constant bereikbaar te zijn, jezelf in heel je glorie te openbaren, je kunsten en goede daden op eigen houtje te etaleren… Ik weet dat de sociale media ook zegenrijk effect sorteren – Revolutie!”
“Ik heb laatst gelezen dat je ’s ochtends bij het wakker worden al beslist of je diezelfde dag bijvoorbeeld een ijsje gaat eten. Niet bewust, maar iets in je heeft al gekozen. Vandaag mag je ijs. Je moet niet alles geloven wat ze in de krant zetten, maar nu ik er met terugwerkende kracht over nadenk, weet ik dat het waar is. Iets in je heeft al gekozen. Zo was het ook bij Michael Poloni. Hij heeft lang moeten wachten. Toch heeft hij uiteindelijk gekregen waar hij naar verlangde, als ik het goed begrepen heb. Hij zag er in ieder geval gelukkig uit, dat kunnen niet alle mensen zeggen. Als ikzelf eens aan iemand vraag: ‘Hoe zie ik eruit vandaag?’ dan zeggen de mensen negen van de tien keer: ‘Weet je zeker dat je het horen wil?’ De tiende is mijn moeder. Zij zegt: ‘Jongen, jij bent een beauty en dat weet je best.’ Dat zijn de dagen waarop ik mijn hoed opzet. Maar goed, het gaat nu niet om mij. Het gaat om Michael Poloni. Voor hem begon het ongeveer een half jaar geleden met een ongeluk. Het was allemaal al veel eerder begonnen natuurlijk, maar vanaf de zaterdag waarop het ongeluk plaatsvond begon het voor hem pas echt. Iets in hem had al lang daarvoor gekozen. Vandaag mag je ijs. En het besef wat dat te betekenen heeft komt altijd later, als je je ijsje al ophebt, begrijp je? Laat ik dit vooropstellen: met mij heeft dit hele verhaal uiteindelijk niets te maken. Per toeval werd ik, James Dillard, drieënveertig jaar oud, geboren en getogen in Los Angeles, deelgenoot van dit verhaal, maar langs de zijlijn, en voor een paar maanden maar. Het was op een dinsdagmorgen, ik had een bagel gegeten, daarna had ik gekakt terwijl ik ondertussen een hoofdstuk las uit The Road to Los Angeles. Ik had mijn tanden gepoetst en overwogen of ik me zou scheren.Ik had koffiegedronken met mijn huisgenote Allijah, een bloedmooi meisje. We zaten aan de straatkant, met de loodsdeur open. Ik keek naar het verkeer en zij vertelde over haar examens, wat me vrij weinig interesseerde, ze had al een vriend. De buurvrouw zei gedag, ze loopt kreupel. Ik vroeg me af of het niet link was dat ze zelf nog in haar auto reed. Ook dacht ik aan wat ik die middag zou gaan doen, en dat alles hetzelfde zou zijn als wat ik gisteren had gedaan en de dag daarvoor en ook de dag daarvoor. Ik deed niets, al mijn hele leven niet. Ik leefde van anticlimax naar anticlimax. Dan kan je in z’n grote stad als Los Angeles wonen maar dat lost niets op.”
when I find my father on his knees at the fireplace in the sitting-room sweeping ash from around and beneath the grate with the soft brown hand-brush he keeps especially for this.
Has he been here all night waiting to catch me out? So far as I can tell I have done nothing wrong.
I think so again when he calls my name without turning round;
he must have seen me with the eyes in the back of his head.
‘What’s the matter old boy? Couldn’t sleep?’
His voice is kinder than I expect, as though he knows we have in common a sadness I do not feel yet.
I skate towards him in my grey socks over the polished boards of the sitting-room,
negotiating the rugs with their patterns of almost-dragons.
He still does not turn round.
He is concentrating now on arranging a stack of kindling on crumpled newspaper in the fire basket,
pressing small lumps of coal carefully between the sticks as though he is decorating a cake.
Then he spurts a match, and chucks it on any old how,
before spreading a fresh sheet of newspaper over the whole mouth of the fireplace to make the flames take hold.
Why this fresh sheet does not also catch alight I cannot think.
The flames are very close.
I can see them and hear them raging through yesterday’s cartoon of President Kennedy
and President Khrushchev racing towards each other in their motorcars both shouting I’m sure he’s going to stop first!
But there’s no need to worry. Everything is just as my father wants it to be, and in due time, when the fire is burning nicely, he whisks the newspaper clear,
folds it under his arm,
and picks up the dustpan with the debris of the night before.
Has he just spoken to me again? I do not think so. I do not know. I was thinking how neat he is. I was asking myself: will I be like this? How will I manage?
After that he chooses a log from the wicker wood-basket to balance on the coals, and admires his handiwork.
When the time comes to follow him, glide, glide over the polished floor, he leads the way to the dustbins.
A breath of ash pours continuously over his shoulder from the pan he carries before him like a man bearing a gift in a picture of a man bearing a gift.
Andrew Motion (Braintree, 26 oktober 1952) Hier bij een standbeeld van Philip Larkin in Hull
“The President was dying. As the grim news spread through Washington City, angry crowds spilled into the cold, muddy night. Abraham Lincoln had been shot at Ford’s Theatre, on Tenth Street. The wounds were mortal, people were saying. There was no way he could survive. The war was over, the South utterly vanquished, yet somehow its withered hand had reached up into the nation’s capital and extracted this bitter revenge. The crowds became mobs, looking for somebody to hang. Some wanted to burn Ford’s to the ground. Others marched toward Old Capitol Prison, where many leaders of the late rebellion were still being held. Rumors passed from mouth to mouth: The Vice- President had been murdered in his rooms at Kirkwood House. The Secretary of State had been stabbed to death in his mansion on Lafayette Square. Confederate troops were advancing on the city. Or Union troops: nobody seemed to know for sure, and a coup d’état had been rumored for years. Outside Ford’s Theatre, a man in the blood-spattered uniform of an army major and a doctor carrying a candle fought their way into the street. A group bearing Lincoln’s unmoving body followed behind. Mrs. Lincoln, face like chalk, clutched her husband’s stiff hand. People leaned in, trying to see or touch. Men groaned. Women wept. A soldier banged on the door of a row house across the way. They carried the President inside and shut the door. People craned to peer in the windows. Minutes later, Secretary of War Stanton, the most feared man in Washington, arrived in an unguarded carriage and raced inside. Other officials followed. Furious soldiers took up positions on the sidewalk but seemed to have no clear orders. They battered members of the crowd for practice. Other men went in. The people who had been closest to the body passed on the story: the President’s head was a mass of blood. Meanwhile, the hue and cry had been raised. That actor fellow. Wilkes Booth. He had shot the President and leaped to the stage, then escaped on horseback. Somehow the mob was armed now, looking for someone to whom they might do mayhem.”
Feel how near Reality dwells. She breathes near here on evenings with no wind. Perhaps when no one looks, she shows herself,
The sun glides over rock and grass. In her silent play life's spirit is concealed. Never as this evening was he so close.
I have met a stranger with silent lips. If I had reached out my hand I would have brushed his soul, as we passed each other with timid steps.
Burning Candles
Now cries the night aloud in need, with unknown dread a-quake. Now light I here two candles straight for eternal darkness' sake.
If the Lord's angels pass by here, the light will call to them, then they will hear the flames sing my prayer, and bear it with them home.
They are warriors who go in armour of fire with word from the Almighty's house. Their speech has no words for harsh and sweet. but for burning candles it has.
That is why they stand on the storm's back between the whipping wings' din, that is why they smile at the darkness's power and meet the cold with disdain.
O Lord my God, O terrible God, Your mantle's roar booms free. I pray for flowers and pray for peace - but give burning candles to me!
Vertaald door David McDuff
Karin Boye (26 oktober 1900 – 24 april 1941) Standbeeld in Göteborg (detail)
“I am usually up when the Piazza Farnese awakens. In darkness I brew my coffee and take a cup up to the terrace where I watch first light come over the deer-colored city. At six in the morning, the man at the newspaper stand arrives and begins arranging magazines beneath his canopy. Then a truck enters the piazza from the west carrying bales of Il Messaggero and other morning papers. The two carabinieri who guard the entrance to the French Embassy switch on the lights of their jeep to begin their slow perfunctory circling of the Palazzo Farnese. Wearing the same expressions, like face cards in a disfigured deck, the carabinieri seem bored and usually you can see the pale glow of their cigarettes against the dashboards as they sit in their cars during the long Roman night. A van carrying fragrant bags of coffee then arrives in front of the Bon Caffe at the same time the owner of the cafe rolls up the steel shutters. His first cup of coffee always goes to the driver of the truck, the second to the owner of the newspaper stand. A small boy, the son of the owner, then takes two cups of black coffee to the carabinieri across the piazza just as the nuns in Santa Brigida begin to stir in the convent across from my building. While it is still dark beneath the annealed stars and low-seated moon a nun opens the small steel gate in front of the Church of Santa Brigida, an act signifying that Mass is about to start. There is solitude in the fatigue of watching such beginnings and I then ritually count the thirteen churches I can see from my terrace. I was still counting them when I spotted a man who had been following us for the last few days enter the piazza from the Campo dei Fiori. I slipped behind an oleander bush as the man looked up toward my terrace, then entered the Bon Caffe. I continued to count the bell towers and the four great moony clocks whose hands commemorated the exact moment of their death for Rome to see. I listened with pleasure to the music of the fountains in the piazza. Across the piazza, a nun moved on the church's terrace this Monday morning, heedless as a moth in her mothering of roses. A brindled cat stalked a pigeon into the first slice of sunlight in the piazza, but a bum clapped his hands and shooed them both away. The man who'd been following me came out of the Bon Caffe and looked my way again. He lit a cigarette, then walked to the newspaper stand and bought a copy of Il Messaggero. Below me the piazza began to bloom with life as carts rolled into it and pedestrians entered from the side streets. Pigeons called to each other from the stately rows of fleurs-de-lys that stretched along the entablature of the French Embassy. I love both the regularity and austereness of my piazza.”
Tags:Jan Wolkers, Marja Pruis, Maartje Wortel, Andrew Motion, Harry M.P. van de Vijfeijke, Stephen L. Carter, Karin Boye, Trevor Joyce, Pat Conroy, Romenu
Een vader fietst door 't boerenland in de vroege ochtendmist en hij heeft achterop zijn fiets een kleine houten kist.
Daar ligt de nieuwe wereld in waarop hij had gehoopt: zijn zoontje dat gestorven is voordat het werd gedoopt.
Vader begraaft het kereltje in ongewijde grond. Daarboven lopen Onze Heer de tranen langs de mond.
Oude en nieuwe steden
Je voelt je razendsnel vertrouwd met oude steden, fraai gebouwd om torens heen: al kende je daar heg noch steg, na een klein uur vind je de weg heel goed alleen.
Maar neem een wijk uit onze tijd: je raakt er vaak de weg nog kwijt na honderd keer. Zelfs in één bouwwerk, één kantoor, zoek je je rot, de jaren door en telkens weer.
Ach, architecten van vandaag, ik zoek een antwoord op de vraag waarom u faalt: waarom is bijna elk ontwerp zo zonder hart en zo onscherp dat men verdwaalt?
Sander
Voor een blinde jongen
Een lichaam dat op warmte wacht, de zuiverheid van wenkbrauwbogen, de lijnen van een mond, die lacht, de wimpers boven meisjesogen, je zult het zien, zo goed als ieder ander, Sander.
De lieve lijnen van haar keel, de witte parels van haar tanden, je zult het zien in je gestreel van je twee fijnbesnaarde handen, je zult het zien, zo goed als ieder ander, Sander.
Je voelt een haarlok, aait een oor, en je tien vingers wachten even en lopen dan brutaalweg door tot de twee borsten die daar leven. Je zult ze zien, intens als ieder ander, Sander.
En als je wat verdwaald mocht wezen en niet meer weet waar je moet gaan, dan moet je 't brailleschrift maar lezen rondom de tepels die daar staan. Jij kent dat eigenlijk veel beter dan een ander, Sander.
Met je twee handen en je mond krijg je een antwoord op je dromen, tot je die kleine driehoek vond, die woning waar je thuis kunt komen en waar je één kunt worden met die ander, Sander.
Willem Wilmink (25 oktober 1936 – 2 augustus 2003)
In slappe sneeuw ontbindt de straat, in winter heel uw warm gelaat, in leegte smelt mijn wens.
Het land wordt kleiner en de tijd, en samenkrimpend waar hij bijt ben ik een muizenmens.
Maar zie 'k de struise beukenlaan bruin in het rosse zonvuur staan, ze is schoon en rijp voor mijn gezicht
En luistren naar een lijn die stijgt van klanken, en weer nedernijgt, voleinding die mijn geest verblijdt.
Uw volontbloeide ogen zien met diep daarin het hart der ziel, is schaduwloos volkomen licht.
En vlees aan vlees aaneen gegloeid als lust voltooid in slaap vervloeit, is heerlijkheid, is heerlijkheid.
III Uw leden gaven aan mijn lichaam vrede, verzadigden mijn leden met hun maat. Stilte, die nu in slapen overgaat, vrede van al uw leden in mijn leden.
Slapen, waarin ik niet meer binnentreden noch uit ontwaken mag, en stille staat van onbeweeglijke en volmaakte daad, zijnde gebed binnen de legerstede.
Christine D’haen (25 oktober 1923 – 3 september 2009)
De Amerikaanse schrijfster Anne Tylerwerd geboren op 25 oktober 1941 in Minneapolis, Minnesota. Zie ook alle tags voor Anne Tylerop dit blog.
Uit: Klokkendans (Vertaald door Barbara de Lange)
“Willa Drake en Sonya Bailey gingen de deuren langs om snoeprepen te verkopen. Dat was voor het orkest van hun lagere school, de Herbert Malone-school. Als ze er genoeg verkochten kon het orkest naar het streekconcours in Harrisburg. Willa was nog nooit in Harrisburg geweest, maar de harde, gruizige klank van de naam sprak haar aan. Sonya was er wel geweest, maar kon zich er niets van herinneren omdat ze toen nog een baby was. Ze zwoeren allebei dat hun leven voorbij was als ze er nu niet naartoe konden. Willa speelde klarinet. Sonya speelde blokfluit. Ze waren elf jaar. Ze woonden twee straten bij elkaar vandaan in Lark City in Pennsylvania, maar eigenlijk was Lark City geen stad, zelfs geen provinciestadje, en er waren niet eens stoepen, behalve in die ene straat waar de winkels waren. In Willa’s verbeelding was een stoep iets geweldigs. Ze had zich voorgenomen om als ze groot was nooit ergens te gaan wonen waar geen stoepen waren. Vanwege die ontbrekende stoepen mochten ze niet in het donker op straat komen. Daarom gingen ze ’s middags op pad met een doos repen, die Willa bij zich hield terwijl Sonya de manilla envelop had voor het geld dat ze hoopten te verdienen. Ze vertrokken vanuit Sonya’s huis, waar ze eerst hun huiswerk hadden gemaakt. Ze moesten Sonya’s moeder beloven meteen terug te komen zodra de zon – die toch al zo waterig was in februari – achter de sprietige bomen op Bert Kane Ridge zakte. Sonya’s moeder was erg bezorgd, veel bezorgder dan Willa’s moeder. Het was hun bedoeling ver weg te beginnen, bij Harper Road, en dan in hun eigen buurt te eindigen. Aan Harper Road woonde niemand van het orkest, en ze hoopten daar hun slag te kunnen slaan als ze er eerder waren dan de anderen. Het was maandag, de allereerste dag van de snoepverkoopactie; de meeste anderen zouden waarschijnlijk tot het weekend wachten. De beste drie verkopers kregen een driegangendiner aangeboden met meneer Budd, hun muziekleraar, in een restaurant in Harrisburg, helemaal gratis.”
Anne Tyler (Minneapolis, 25 oktober 1941)
De Turkse schrijfster Elif Shafak(eigenlijk Elif Şafak) werd geboren in Straatsburg op 25 oktober 1971. Zie ook alle tags voor Elif Shafak op dit blog.
Uit:De stad aan de rand van de hemel(Vertaald door Frouke Arns en Manon Smits)
“Istanbul, 22 december 1574 Het was na middernacht toen hij een woest gebrul hoorde vanuit de diepste duisternis. Hij herkende het direct: het kwam van de grootste katachtige van het paleis van de sultan, een Kaspische tijger met amberkleurige ogen en een gouden vacht. Zijn hart sloeg over en hij vroeg zich af door wat — of door wie — het dier gestoord zou kunnen zijn. Op dit late tijdstip hoorden ze allemaal diep in slaap te zijn — de mensen, de dieren, en de djinns. In de stad van de zeven heuvelen waren nu, behalve de nachtwakers op hun ronde, maar twee soorten mensen wakker: zij die aan het bidden waren, en zij die aan het zondigen waren. Ook Jahan was nog op — hij was aan het werk. Werken is als bidden voor ons soort mensen', zei zijn meester vaak. `Het is onze manier om met God te communiceren.' `En hoe antwoordt Hij ons dan?' had Jahan een keer gevraagd, langgeleden, in zijn jonge jaren. `Door ons meer werk te geven, natuurlijk.' Als hij dat moest geloven, was hij nu vast een behoorlijk hechte band aan het smeden met de Almachtige, had Jahan bij zichzelf gedacht, want hij werkte twee keer zo hard omdat hij twee banen had in plaats van één. Hij was zowel mahout als tekenaar. Hij ambieerde twee ambachten, al was er maar één leraar die hij respecteerde, bewonderde en heimelijk voorbij hoopte te streven. Zijn meester was Sinan, de koninklijke hoofdarchitect. Sinan had honderden leerlingen, duizenden arbeiders en nog veel meer aanhangers en volgelingen. Niettemin had hij slechts vier gezellen. Jahan was er trots op dat hij er daar een van was; trots, maar diep van binnen snapte hij het niet goed. De meester had hem gekozen — een eenvoudige bediende, een nederige olifantenverzorger — terwijl er volop begaafde beginnelingen waren op de paleisschool. In plaats van dat hij er meer zelfvertrouwen door kreeg, werd hij juist onzeker door dat besef. Bijna onwillekeurig werd hij geplaagd door de gedachte dat hij misschien de enige persoon in zijn leven die in hem geloofde zou teleurstellen. Zijn nieuwste opdracht was een hamam ontwerpen. De specificaties van de meester waren duidelijk: een verhoogd marmeren bassin dat van onderaf verwarmd zou worden; leidingen in de muren waardoor de rook naar buiten kon; een koepel die op pendentieven rustte; twee deuren die uitkwamen op twee verschillende straten aan weerszijden van het gebouw zodat mannen en vrouwen elkaar niet zouden tegenkomen. Daaraan zat Jahan te werken in deze onheilspellende nacht, aan een ruw uitgehakte tafel in zijn schuur midden in de menagerie van de sultan.”
“A new floor of planks had been laid from the North Gate up the middle of the half-acre space to those steps and covered with woven matting. Immense galleries had been erected on either side, up to the beams, three levels seating thousands of specta-tors. Fifty-two chandeliers, each surmounted by an imperial crown of gold, were ready to light a postcoronation banquet with a thousand candles. There were few Americans in London, fewer who could witness the coronation of their sovereign, and only one who was entitled to walk in the procession. He was William Franklin, the thirty-one-year-old son of the famous American scientist Benjamin Franklin. The older Frank-lin sat on a plank in the packed gallery. He had purchased his place in the open market, where they were changing hands for five guineas or more (a workingman's wage for a fortnight). Ben Franklin gazed down at the privileged ranks of bedecked, be-dizened, and bejeweled humanity: judges in scarlet robes, choirboys with scarlet mantles, heralds in tabards, and all the nobility in their robes of state, their coronets in their hands. And there on the edge of that rainbow of heraldry stood his son, William, in his drab coat of broadcloth, his tricorn hat in his hand. Benjamin Franklin regarded this scene with that blend of intense curi-osity and amusement that often animated his bright blue eyes. He was by temperament and practice an observer of life as much as an actor in the human drama, both critical and self-aware. William, his only son, a keen observer and student of manners him-self, was more naturally a man of action, a confident frontier soldier, a man of law, a scientist in his own right, and—as his father's aide—a colonial advocate. Pennsylvania had sent father and son to England on a fateful mission. Proprietor Thomas Penn's refusal to pay taxes on his vast property had crippled defenses on the colony's western fron-tier. Success for the Franklins with Parliament would mean safety for their countrymen; failure would mean more Indian raids, more mas-sacres. Success depended upon their harmonious collaboration. It would also depend upon the grace of the new king.”
Daniel Mark Epstein (Washington, 25 oktober 1948) Cover
Gruß aus Köln - die bleiche Trauerkarte, die am Rand noch grad die Fassung wahrt, würde- und bedeutungsvoll: ah-was-soll all das dämliche Getanke und Gestarte für das bißchen Fahrt?
Staub zu Staub und Schaum zu Schaum: Diese Knöchel oft umschlossen, dieser Hintern tief geliebt, haltlos durch ein Totenhemd gesiebt, ausgeflossen in den sterneleeren Kofferraum.
Efeu schleppt sich lautlos durch die Jahre; immergrün und unbegrenzt deckt er diesen früh entschlafnen Schoß; knochenlos trete ich vor deine Abendbahre, zart wie ein Gespenst.
Hark ich dir die Erde vom Gesicht, laß die Blumen von den Ketten - himmelstrebend, hochgehanft - Dich in mein entfliehendes Gedicht u m z u b e t t e n (Ruhe sanft!) Da ist Silber - da ist Gold - ist Licht.
Elegie
Groet uit Keulen - deze fletse nochtans zwarte rouwrand houdt zich maar met moeite fiks, waardig, vol betekenis: ah-wat-is dit voor zinloos tanken, starten, voor een rit van niks?
Stof tot stof en schuim tot schuim: deze ooit omarmde leden. deze kont zo diep doorleefd, door een doodshemd uitgezeefd, weggegleden, in het sterrenlege kofferruim.
Klimop sleept zich zwijgend door de jaren, eeuwig groen en grenzeloos, dekt je vroeg ontslapen schoot; bot-ontbloot, treed ik voor je avondbaar en als een spook zo broos.
Hark ik zacht de aarde weg uit je gezicht, blaas de bloemen van de keien - hemelopwaarts, hennepvracht - Jou, te bed in mijn gehaast gedicht, neer te vlijen (O rust zacht!) Daar is zilver, daar is goud, is licht.
“Später erfuhr Stern, dass es auf dem Frankfurter Tele-grafenamt Bedenken gegeben hatte, die ursprüngliche Nachricht des Vaters aufzugeben, zudem hatte man die-sem gesagt, dass in der bestehenden Lage nicht mehr davon auszugehen sei, dass die Nachricht vom Amt in Brüssel weitervermittelt werde. Darum hatte sich Sterns Vater einen Trick ausgedacht und gehofft, dass seinem Sohn auch unter dem reformierten, sogenann-ten Frankfurter Lehrplan am Goethe-Gymnasium genü-gend Griechisch beigebracht worden war, seine leicht verschlüsselte Botschaft zu verstehen: » Empfehle sofor-tige Heimkehr - Polemos«. Dass er diese Nachricht als Telegramm aufgegeben hatte, fügte der Nachricht auto-matisch ein Ausrufezeichen bei. »Mein lieber Herr Generalkonsul«, sagte Stern, nach-dem er das Telegramm zweimal gelesen hatte, »ich fürchte, wir werden unverzüglich abreisen müssen.« Bedauernd legte er die Pintura vorzeitig im Aschenbecher ab, wo sie ausgehen würde, während er seine Koffer packte. Sterns Vater neigte als Besitzer einer großen Textilfabrik mit gut zweihundert Arbeitern nicht zur Übertreibung. Immer wieder ereigneten sich Probleme in der Fabrik, ein kleiner Brand, der ausbrach, ein Lie ferant, der falsche oder fehlerhafte Stoffe lieferte, der Ausbruch von Ruhr unter den Arbeiterinnen, der die Produktion für Tage stilllegte. Vater Stern hatte bei sal chen Ereignissen niemals Zeichen besonderer Unruhe gezeigt, sondern war immer ruhig zur Tat geschritten »Schritt für Schritt« war gewissermaßen sein motto Dass er nun einTelegrammverfasste und dies auch noch das griechische Wort für »Krieg« enthielt, ließ bei Stern keinen Zweifel daran aufkommen, dass eiliges Handeln geboten war. Vor ein paar Wochen war bei ihrem Umstieg im Brüs-seler Gare Central die Aufregung nach den Schüssen von Sarajevo noch spürbar gewesen. Die Zeitungen über-schlugen sich mit den wildesten Gerüchten, die sich wie Epidemien verbreiteten. Aber in der hübschen Bimmel-bahn, die sie an der Küste entlang zu ihrem Badeort fuhr, verstummte das wilde Summen spätestens hinter Ost-ende und machteder guten Luft und der Vorfreude Platz.”
Loom laat zij vallen 't hemdje vlinderlicht - En dromig ziet ze, aan morgenblauwe trans, Met wapperlokken zweven rond een krans Van engelkopjes, blond en blank, belicht Door lente-zon, in slepende cadans. Op wie zal 't kindje lijken? - En 't gezicht Houdt, blij en vroom, ze op 't wolkenspel gericht, Waar hemelkindren dansen hemeldans.
Het duizlend kopje in 't kussen, dat haar man, Met teedre streelhand, schoof onder 't hoofd, Blijft stil zij turen, tot de rei vervloot. Verwonderd, wijl zij nog niet raden kan 't Gelaat der vreugd, door liefde haar beloofd: Haar eigen kind, nog sluimrend in haar schoot.
Grafrozen
Een schone dodendroom heb ik gedroomd:
Diep onder marmerblank en bloemgeboomt, Sliep kalm en koel mijn moegemarteld lijf. Toen zag mijn ziel, vanuit haar blauw verblijf, Een meisjesgroep in klederen leliewit. En éen maagd, blond met vliegend haar, zei dit: - ‘Zij die daar rust gaf liedren ons, in ruil Willen wij winden rozen rond haar zuil.’ En zingend slingerde om het marmerblank De meisjesrei een smijd’ge rozenrank. En de éne roos was blank als duivendons, Als maagden-onschuld – Jonkvrouw, bid voor ons! – Als sneeuw op aarde en vederig wolkje in ’t blauw. En rood was de andre als ’t vlammend hart der vrouw.
Hélène Swarth (25 oktober 1859 – 20 juni 1941) Portret door Rosa Spanjaard, 1919
En nu de groene deurschaduwe rust Op rein-geschuurde donker-blauwe vloeren, Nu lokt weer niets mijn tong tot smakenslust, En wil mijn hand den pap niet ommeroeren...
't Is de ûre straks, dat uit het lage huis Een klaarte valt, en Jesus aan komt kloppen, En na 't uitsterven van mijn deur-geruisch Me vraagt zijn steenen pijp te mogen stoppen.
En als dan in den bedde-peluwput Mijn haar verwarrelt en mijn ooren suizen, Dan voel ik Jesus die mijn herte schudt En vreemde kriebels in mijn lichaam huizen.
Hooglied
Zóó goed als ge zijt had ik u nóoit dúrven droomen, Ge kwamt me 't scheem 'ren uw oog slechts biên En ál de dingen zijn in wondren glans gekomen En 'k heb de wereld vól geluk gezien!
Ik heb de heerlijkheid gekend te mogen luistren Naar de aanzwellende muziek uwer stem, En toen uw wónder-zang verging in 't teerste fluistren Versmolt mijn hart in innigheid met hem...
In dien nacht is úw tong de mijne komen raken, En een fontein van liedren werd mijn mond U ten dank; in den morgen, bij mijn vroeg ontwaken Liep ik zingens-dronken, dansend, mijn tuinen rond.
François Pauwels (25 oktober 1888 – 8 januari 1966) V.l.n.r. Victor van Vriesland, Adriaan Roland Holst, Francois Pauwels en J. C. Bloem De foto werd genomen op Pauwels 70ste verjaardag in 1958
Tags:Willem Wilmink, Christine D’,haen, Anne Tyler, Elif Shafak, Daniel Mark Epstein, Peter Rühmkorf, Jakob Hein, Hélène Swarth, François Pauwels, Romenu
De ramen zijn in dit oud woonhuis hoger dan gebruikelijk in de voorgevel geplaatst, zodat wanneer je hier naar buiten kijkt, over de rand van je bloedeigen vergetelheid, je oog niet anders dan schuin omhoog naar peppelkruin en straatlamp reikt,
stilleven dat staat boven de dampende, zwarte aarde onder al dit groen,
je vanachter een patrijspoort naar boven blikt, op je één-na-laatste ademteug, zinkende naar boven zwemt, je kop stotend aan sloten, grendels, gewassen pantserglas, klinknagels en vleugelmoeren, je haren wiegend in de onderwaterwind, je handen zonder horen piepend langs het glas, je naar beneden stijgt,
nature morte schuin omhoog uit de onderbuik van dit jouw schip,
mijn lief, mijn lief, ja had nou maar je werk ook zélf in MoMA uitgestald, dan deed het er, eenmaal gesnapt, geen moer meer toe dat wat je voor je zag in deze lijst schuin boven dit oud woonhuis stond.
Trompe-l'oeil met de dampende, zwarte aarde onder al dit groen.
Vijftien regels (zestien regels)
Vul de straten met gaten, regel het scheepvaartverkeer de verkeerde, de kant op,
schiet een ijskast naar het binnenste van de komeet, schiet in eigen doel, schiet het voorbij. Regen
een boog, span deze, richt een pijl van water op een roos van licht: regen een boog. Span deze, richt een pijl van water op een roos van licht: regen een boog. Span -
lever een pakbon zonder pak, scheer je met een scalpel, poets je handen met schoensmeer,
zet tussen de middag een ontbijt van chili con carne en ijs toe op tafel.
Onderbreek nu eenmaal voorgoed waar je mee bezig bent, maar niet voor de vorm: voor je het laat voor wat het werd.
Onno Kosters (Baarn, 24 oktober 1962)
De Nederlandse schrijver (Cornelis Christophel Maria) Kester Frerikswerd geboren in Djakarta, Indonesië, op 24 oktober 1954. Zie ook alle tags voor Kester Freriksop dit blog.
Uit:Het nieuwe vogels kijken
“Het is najaar. Een vlucht Grauwe Ganzen of Rietganzen in v-vorm vliegt hoog voorbij langs de hemel, zuidwaarts. Ze zijn afkomstig uit noordelijke streken, waar de winter is ingevallen. De zon staat laag, is even later al achter de horizon verdwenen. Sneeuw en ijs maken voedsel onbereikbaar. Niet alleen ganzen vliegen in dit gestroomlijnde patroon, ook Kraanvogels trekken in sierlijke lijnen weg van de kou naar gebieden met een milder klimaat, overwinteringsgebieden. De middeleeuwse dichter Jacob van Maerlant roemde de vorm van een zwerm reizende Kraanvogels, alsof ze een letter in de lucht schrijven. Deze v-formatie is misschien wel een van de bekendste beelden uit de vogeltrek. Het verschijnsel is nauwgezet bestudeerd. Iedere vogel vliegt schuin achter zijn voorganger, de vleugelpunten raken elkaar ternauwernood. De eerste vogel breekt de luchtweerstand, waarvan de andere vogels profijt hebben. De werveling die door de vleugelslag van de eerste vogel ontstaat, een soort opwaartse luchtstroom, biedt de daarachter vliegende vogel voordeel. Neemt hem als het ware mee. In afwisseling neemt een vogel de leiding. Door deze manier van samenwerken kunnen de vogels anderhalf keer zo ver vliegen als anders het geval zou zijn. De even sierlijke als scherpgepunte v, die in de trektijd het hemelruim doorklieft, begeleid door het luide gakken van de ganzen of het onderlinge trompetten van de Kraanvogels, spreekt al generaties lang vogelliefhebbers aan. De ‘contactroep’, zoals het onderling converseren in de zwerm heet, toont de saamhorigheid. Kijk, daar zoeken vogels nieuwe horizonten, nieuwe leefgebieden. Het zijn vaak families die samen onderweg zijn. De symboliek van vogeltrek, verbonden met de wisseling der seizoenen, behoeft nauwelijks uitleg. Mensen beschouwen het zoeken naar nieuwe werelden als teken van levenskracht en verwachting. Voeg daarbij de raadsels waarmee de vogeltrek nog altijd is verbonden en we betreden een terrein dat onuitputtelijk belangstelling wekt en velen bekoort en zelfs betovert. Vogeltrek en richtingsgevoel roepen behalve bewondering ook vragen op, voor iedereen die aandacht heeft voor de natuur. Hoe vindt de Boerenzwaluw zijn weg terug naar de schuur van zijn vorig broedseizoen? Hoe weten vogels in Afrika dat in onze landen de lente aanbreekt? Waar halen ze de kracht en energie vandaan die duizenden kilometers af te leggen? En vooral: hoe vinden vogels de weg? Steeds geavanceerder onderzoek en technologie met behulp van satellietzenders laten zien dat vogels zich oriënteren op de stand van de zon, maan en sterren en sterrenbeelden, en ook gebruik maken van visuele bakens als kustlijnen, rivieren, bergketens. Trekvogels volgen min of meer vaste routes over land en zee. Het navigatievermogen lijkt wel toverij. Maar er zijn altijd vogels die afdwalen, zogenoemde dwaalgasten en zeldzaamheden.”
Uit:Confessions of a Son and Heir(Vertaald door Liz Waters)
“The only thing I inherited from my father's side was the inordinate urge to copulate, so I'll only deal indirectly with this branch of the family here. As anyone knows, quality is preferable to quantity: on my father's side there are at least seventy cousins wandering the planet and on my mother's side there's only me. Her two older sisters never had children. Apart from a few subjects of my father's kingdom who have made their fortunes abroad (and who are spoken very highly of by his family - as so in many families, the possession of money is a synonym for intelligence), my cousins all resemble each other so closely that they are interchangeable. My father died twenty years ago. He was at odds with his brothers and sisters all his life. The only one I ever felt any fondness for was his sister Greta, who never married and who was very much involved with the offspring of her brothers and sisters. She twirled the skipping rope and acted as a horse for the little ones, and she was also open minded enough to mice a drag on a joint when the sixties came to the Lowlands - which is where any similarity with the former American president ends, since as far as I know she took no part in the orgies and blow-outs which made those years so surprisingly different. Five years ago my mother and I arranged her funeral. It was a stiflingly hot summer day. I wore a dark blue suit; my mother was dressed in black. Since the great majority of auntie's relatives live in the eastern part of the country and therefore seldom see the sea, they arrived decked out in very thin, colourful, scanty clothing with a view to visiting the beach later in the day. The gravedigger was a slim young man with a face as white as paper whose coming out had been limited to myself when a month previously I had sucked him off in a little park in Werkmansgat - to his satisfaction as well as to mine. God had supplied him with an extremely well-furnished reproductive organ. It took about ten minutes before my mouth filled with millions of lukewarm spermatozoids. In contrast to my usual habit, I swallowed everything. He accompanied the coffin containing the bodily remains of auntie, followed by the motley, lurching crowd like a carnival procession without lanterns as they walked to the freshly dug trench in the middle of the graveyard. Before entrusting the blond timber to the earth, the gravedigger cleared his throat. I looked at what he had between his legs: it was completely flattened by his trousers, which were both baggy and close-fitting, and I deeply regretted that he had not been wearing his working uniform when he did slid his member into my mouth four weeks before.”
Aristide von Bienefeldt (24 oktober 1964 – 20 januari 2016)
Ich möchte, wenn ich sterbe, wie die lichten Gestirne schnell und unbewußt erbleichen, Erliegen möcht ich einst des Todes Streichen, Wie Sagen uns vom Pindaros berichten.
Ich will ja nicht im Leben oder Dichten Den großen Unerreichlichen erreichen, Ich möcht, o Freund, ihm nur im Tode gleichen; Doch höre nun die schönste der Geschichten!
Er saß im Schauspiel, vom Gesang beweget, Und hatte, der ermüdet war, die Wangen Auf seines Lieblings schönes Knie geleget:
Als nun der Chöre Melodien verklangen, Will wecken ihn, der ihn so sanft geheget, Doch zu den Göttern war er heimgegangen.
Ich bin wie Leib dem Geist
Ich bin wie Leib dem Geist, wie Geist dem Leibe dir; Ich bin wie Weib dem Mann, wie Mann dem Weibe dir, Wen darfst du lieben sonst, da von der Lippe weg Mit ew′gen Küssen ich den Tod vertreibe dir? Ich bin dir Rosenduft, dir Nachtigallgesang, Ich bin der Sonne Pfeil, des Mondes Scheibe dir; Was willst du noch? Was blickt die Sehnsucht noch umher? Wirf alles, alles hin: du weißt, ich bleibe dir!
Je vaak te zien ... Je vaak te zien, dat is me niet gegeven en ’t is verboden naar je toe te komen, Je bijna nooit te spreken en een schromen
je aan te kijken, is hier mijn hele leven.
Maar van je dromen, dichten, plannen smeden, om jou te naderen, is mij niet ontnomen, dat zal mij altijd door ten goede komen en met zo weinig stel ik mij tevreden.
Want ach! Ik heb al erger leed gedragen, en deze pijn van nu is haast gering, in plaats van lijden, een zoet onbehagen.
Mijn wens, bij anderen, stuitte op afkeuring.: Jij hebt hem niet verhoord, maar afgeslagen heb je hem ook niet, mijn zoete lieveling!
Vertaald door Frans Roumen
August Graf von Platen (24 oktober 1796 – 5 december 1835) Standbeeld in Ansbach
“Kobeke is geboren in een leemen hut van't Kempenland, dat het schoonste land van Vlaanderen is, en 't was op een zondagachternoen in de Sint-Jansmaand, en zijn vader en zijn moeder waren arme menschen. De hut waar Kobeke geboren is ligt daar heelemaal op haar eigen bezijden de zandbaan. De witte leemmuren zijn scheef getrokken omdat het strooien dak er te zwaar op weegt. Daar is een scheeve deur in den gevel. Daar is een groot vensterke en nog een klein vensterke. En dan is er nog het deurke van den geitenstal en het schuurke. Als er een stuk leem uit de muren valt plakt vader Broos daar een versche klakke leem tegen en gaat er eens met den witborstel over. Als er een vlok stroo uit het dak waait steekt vader Broos daar weer ander stroo in. Tusschen de hut en de zandbaan ligt de putkuip. 't Is een put met een zwikboom die in 't midden kwinkwankt op een mik; aan den eenen kant hangt de puthaak, aan het ander end een versleten ketelke vol steenen om den aker gemakkelijker boven te trekken. De zwik is zoo hoog als 't dak. Ze doet denken aan de galg. Langs den kant van de zandbaan is er al lang een plank van de putkuip, maar het vuurkruid dat er binnen in wast, is er dweers door gegroeid en het gat is toe. Als Lulle-Mie de geit voorbij dat vuurkruid wandelt keert ze met een vieze snuit haar kop terzij. Neven de putkuip wast er ook een vlierstruik, nu volop in de blom. Vlak daarachter ligt de houtmijt. Kapucienkes tegen het endeke haag, klimop over het planken kot van Pardoes den hond, en tegen Paschen wordt ieder jaar door vader Broos alles gewit. Een stukske land achter het huis, een voorschoot wei daarneven, en voor de rest is 't ommetom al dennebosch en hei. En stil."
Ernest Claes (24 oktober 1885 – 2 september 1968) Huize Ernest Claes in Zichem
“Jetzt steht sie da, vielleicht anderthalb Meter vor Anna, als hätte sie Angst, näher zu kommen. Die anderen sind zur Seite getreten, bilden einen Halbkreis. Sie ahnen, daß sie nicht stören dürfen, wenden sich ab, zögernd, gehen ein, zwei Schritte, schauen in ihre Taschen, ihre Hefte, auf ihre Uhren. Nach Annas Vortrag hat sie in der Menge gestanden und gewartet, bis die anderen ihre Fragen gestellt, mit Anna gesprochen haben, hat ihnen über die Schultern geschaut, auf Annas Tisch, auf das Papier, die Stifte. Anna ist es seltsam vorgekommen, aber sie hat sich nichts dabei gedacht, sich nicht gefragt, wer sie sein könnte, weil es viele gibt, die das tun: stehenbleiben, wenn andere schon da stehen. Sie fragt Anna: Bist du – ?, und sagt Annas Namen, als ob Anna eine andere sein könnte, wo doch hier jeder weiß, wer sie ist, schon weil es auf den Plakaten auf dem Gang, an der Tür und am Podium steht. Später sagt sie, gleich habe sie gewußt, daß sie es ist, Anna, sie hätte nicht fragen müssen. Im Radio habe sie das Gespräch mit ihr gehört, am Morgen, in einem dieser neuen Magazine, als sie ihren ersten Tee getrunken habe, erklärt sie, fast, als müsse sie sich entschuldigen, dafür, daß sie hier steht und Anna anspricht. Aufgesprungen sei sie, um das Radio lauter zu drehen, die anderen seien sofort still gewesen, um zuzuhören, und dann sei sie durch die Stadt gefahren, habe auf ihre Uni, ihre Kurse verzichtet, ihre Eltern seien einverstanden gewesen, sei durch diese Halle gelaufen, durch diese große Halle, um jetzt, hier, vor Anna zu stehen. Sie fragt, also, bist du?, und sagt Annas Namen, ihren ganzen Namen, mit einer Stimme, die wenig sicher, die fast ängstlich klingt, und Anna denkt, was fällt ihr ein, was erlaubt sie sich, sie weiß doch, daß ich es bin, jeder hier weiß es, und sie sagt, ja, die bin ich, in einem Ton, der zu verstehen gibt, daß sie nicht angesprochen werden will, als sei sie für jedermann jederzeit ansprechbar. Márti ist es, die jetzt ihren Namen sagt, den Anna schon weiß: Márti. Anna kennt ihre Eltern. Sie kennt sie gut, besonders ihre Mutter, und sie fragt, obwohl es unnötig ist, dann bist du die Tochter von – ? Márti nickt, schnell, eifrig, als habe Anna sie endlich erlöst, endlich befreit, mit dem Namen ihrer Mutter, den Anna jetzt noch einmal sagt, Zsóka, langsam, als wollte sie jeden einzelnen Buchstaben klingen lassen, Zs-ó-k-a, um dann Mártis Namen zu sagen, mit einem überdeutlichen: Du bist also, als müßte sie sich dem Gedanken, daß sie es ist, für die Anna sie von Anfang an gehalten hat, doch erst annähern. Anna liegt dieser Satz auf den Lippen, vom Zeitvergehen, vom Großwerden, aber sie sagt ihn nicht.”
Zsuzsa Bánk (Frankfurt am Main, 24 oktober 1965) Cover
I was welcomed here—clear gold of late summer, of opening autumn, the dawn eagle sunning himself on the highest tree, the mountain revealing herself unclouded, her snow tinted apricot as she looked west, Tolerant, in her steadfastness, of the restless sun forever rising and setting. Now I am given a taste of the grey foretold by all and sundry, a grey both heavy and chill. I've boasted I would not care, I'm London-born. And I won't. I'll dig in, into my days, having come here to live, not to visit. Grey is the price of neighboring with eagles, of knowing a mountain's vast presence, seen or unseen.
At The Justice Department November 15, 1969
Brown gas-fog, white beneath the street lamps. Cut off on three sides, all space filled with our bodies. Bodies that stumble in brown airlessness, whitened in light, a mildew glare, that stumble hand in hand, blinded, retching. Wanting it, wanting to be here, the body believing it's dying in its nausea, my head clear in its despair, a kind of joy, knowing this is by no means death, is trivial, an incident, a fragile instant. Wanting it, wanting with all my hunger this anguish, this knowing in the body the grim odds we're up against, wanting it real. Up that bank where gas curled in the ivy, dragging each other up, strangers, brothers and sisters. Nothing will do but to taste the bitter taste. No life other, apart from.
Denise Levertov (24 oktober 1923 – 20 december 1997) High Road. Ilford
“Genitals have their own lives, his beloved Nina had said at the close of an argument over whether even the most besotted husband could be trusted one hundred percent faced with the permanent sexual temptations the world provided. It was the kind of conversation that went with the early days of a marriage, of their marriage. He had been rebutting her silly but fiendish thought experiments and had gotten tired of the game. She was a genius at imagining inescapable sex traps. There could be a nun suffering from hysterical blindness that would probably become permanent unless she received a sacrificial screw from some- body’s husband, alas. He looked around. Good thing there were no nuns on the plane, at least none in costume. When you’re traveling you’re nothing, until you land, which is what’s good about it, Ned thought. Nina, riding in furious pursuit, felt like bucking in her seat to make the plane go faster through the night. She was still enraged. She felt like a baby. She thought, You are a baby: no, he is, he is, my lamb. Maybe the matronly pleasant-seeming woman sitting next to her was wise. She was old enough to be. Anything was possible. And it might not hurt to talk to an adult other than my incessant mother, she thought. She had to call her mother when they landed, first thing. It’s just that she won’t shut up about my pregnancy, she thought. Her attempted pregnancy, was what she meant. She regretted telling her mother about it. I love my mother, she wanted to tell the woman next to her. It was just that her mother was overflowing with pregnancy lore that had nothing to do with reality. She’d been unkind when her mother said, You smell differently when you’re pregnant, because she’d said in response, Oh really? How do you smell then? With your uterus? All her mother had been trying to say was that there was a change in the odor a woman’s body gives off during pregnancy. But then her mother regularly declared that there was a mystical “subtle body” inside or surrounding or emanating from every human being and that if you could see it, it told you something. It told you about the essence of a person, their secrets, for example. It was all about attending closely enough to see them. They varied in color and brightness. Her mother claimed she could see them, faintly. She wanted Nina not to be oblivious to the subtle bodies of the people she met. That would protect her from deceivers, whoever they might be. Ma suggested Ned be on the qui vive also.”
Norman Rush (San Francisco, 24 oktober 1933) Cover
Francais! Ceci est un coup de main et non pas l'invasion.
Fox showed me a leaflet he had preserved From a business appointment in Dieppe on 19th August, 1942, When he'd been on a day trip with some Canadians. They called it Operation Jubilee.
`I'll always remember a notice that read: Chasse gardee. Entrée interdite sous peine de poursuite. A Canadian bully-boy riddled it with gunfire. The raid? A shambles, yes, a total shambles Lightened by the occasional ludicrous incident — A Colonel surrendering with his men to a German captain. Salutes from each and congratulations from the Colonel On the efficiency of the Captain's troops. Warriors from a fading tapestry Heel clicking in a butcher's shop.'
`And then the beaches insulted with corpses, The anarchic architecture of death and wreckage, The screams, the hastily bandaged heads. I'll spare the details you can see in Goya.'
`I went back there a while ago. There's a stone of remembrance near the cemetery. On which they've cut the words: Their Name Liveth for Evermore'
`Ah yes, as a Sergeant from Toronto put it – Buddy, it was one helluva trip.'
Tags:Onno Kosters, Kester Freriks, Aristide von Bienefeldt, August Graf von Platen, Ernest Claes, Zsuzsa Bánk, Denise Levertov, Norman Rush, Robert Greacen, Frans Roumen, Romenu
Michel van der Plas, Antjie Krog, Masiela Lusha, Augusten Burroughs, Robert Bridges, Adalbert Stifter, Nick Tosches, Gjergj Fishta, Réstif de la Bretonne
Zestien. — Ik liep de poort van Hageveld uit in de rij. Seminarist. Dat ging op zondag zo: twee uren welgeteld de lanen door. Het heette wandeling.
Zo kwam ik voor het eerst in Groenendaal. Het breedste pad: wat was het op het spoor? Ze marcheerden zo’n beetje allemaal. Maar ik keek steeds tussen de bomen door.
Midden juni geloof ik dat het was. Iemand zwamde over de Ilias. Maar ’t was of daar, ver weg, een feest begon. God, dacht ik, als ik daar nu zitten kon, fosco drinken of zo op dat terras tussen mooie mevrouwen in de zon.
Credo
Moedertje, gij zijt mijn ster, gij flonkert, gij ligt veilig in de hand van God; al de klaarheid waar mijn hart naar hunkert is uw ademtocht, uw wijn, uw brood.
Ik geloof in u, en ik zal zingen van uw rein bestaan zolang ik leef; ik vertrouw op u, gij zult mij brengen waar gij zijt; ik heb u vurig lief.
Ik ben blij vannacht, ik kan wel uren aan u denken en steeds wordt gij meer: alles wat gebeuren moet gebeure, steeds zie ik u beter, zekerder. Ik zwerf naar u toe, ik zal niet keren: heilig moedertje, gij zijt mijn ster.
Griekse legatie
Het helle wit der oude collonnaden vergrijsde blijkbaar aan dit breed gebouw, of komt het, daar de hemel hier zijn blauw zo rijk niet uitstalt achter de facade?
Terwijl ik wacht tot donkere Hellenen, Ilias-reciterend en voornaam, verschijnen in de poort, zie ik door 't raam zonder bevreesd te zijn voor de Sirenen.
De mijmering breekt op gewone dingen. Geen leest Homerus, nergens hoor ik zingen, alleen staan hier de dorre requisieten te wijzen wat de tijden overlieten, dat naast de vele zeer gewone dingen een reproductie hangt van Aphrodite.
Michel van der Plas (23 oktober 1927 -21 juli 2013) Cover biografie
hoe lang denken we het hier uit te houden? wij die gestrand zijn tegen dit rijke continent zonder ooit onloochenbaar in Afrika te landen wij in huizen in Amerikaans-koloniale stijl die wij omringen met parken en tuinen om aan de aanspraak van het landschap te ontsnappen die op kelims lopen, in Nederlands dialect praten naar Duitse liederen luisteren en Engelse poëzie lezen die 's ochtends eieren met spek eten onze lijven in westerse mode hijsen met vakantie over het continent naar het noorden vliegen om ons in stamlanden te laven aan muziek en kunstgalerijen en na terugkeer onder het Pruisische schilderij van Domsaitis uit Fins glas Glenfiddich drinken
waarom ook niet? hier zijn we na drie eeuwen nog niets anders dan een stukje westers curiosum.
Bemind worden door een dichter
vlak bij de Meir loop ik Veerle tegen het lijf bruin haar scheve baret laarzen jas
hoe gaat het? ze vertrekt haar mondhoek even maar alsof het er niet toe doet
haalt haar schouders op en knikt we groeten en lopen ieder een andere kant op
ik kijk nog eens om maar ze is al verdwenen gewoon tussen de anderen als de anderen
en niemand weet dat zij ooit is besnuffeld door goddelijke hersenen dat zij gerafeld
van passie uit haar lakens is getuimeld dat zoveel geilheid in haar holtes is gedroomd
zoveel landschappen tussen haar benen open gesnorkeld zijn dat elke dag elke kant op kon kantelen
gestuwd werd zij door een begaafde onder de goden
nu is hij dood ze heeft hem tot het einde toe bijgestaan en loopt gewoon als gewoon mens tussen anderen
Roma, I never visited you before this. I have dreamt of you, but in my dreams I never touched you- not as I touch you now. Today, I have seen your shells of stained colors Sparkle and twist by light, Staining the pews and ivory giants The brilliant shades of your faith. I stepped and stumbled on white-faced stones, And secretly pressed my pink palm on your cold marble, In natural rainbow values. So bright, vast walls were designed And painted just with your stones. Azure, pink, caramel, and emerald dreams of nature. All marble, all fantastic.
Today you welcomed me into your altars and cathedrals, You presented me to your martyrs, who told me their story In their carved gestures and carved books. So cherished are their teachings- These treasures of marble Pages are chiseled into their ivory hands. 'Ars Longa, Vita Brevis'
I searched the details of their feet I could not reach And further walked this hall of colossal saints and apostles, Equally high. They were not meant to be touched By these mortal hands. They had endured too much.
Today, your temples, worn as patches of identity, Stand as primitive and earthly as carved mountains Quietly regning over your dwelling fellow hearts After two thousand years; narrating a story of sensual art As ancient as it is modern. So modern, We visit your faith, to learn- and return, to learn more.
History will always mother and lead a civilization, but you will always be the mother of history, for on your bruised Hand sprawls two parallel cities, one Mastering the untouched golden and marble Statues of time, virtue and blood, The other, a modern stage for comfort play.
Roma, on your creased palm of seven hills Lies a world as unmarred as the virtuous talent of speech, grace, and mortal art found in your sons And daughters; your children we call eternal masters.
“But my grandmother spent every minute with me. And I adored her. Carolyn was blond and wore minks. She had gigantic jade and diamond rings on nearly every finger. And a gold charm bracelet that made a soft tinkle sound when she waved her hands in the air. At night, she slipped into a nightgown with fur trim along the neck and at the hem. And even her slippers had high heels. I thought she was beautiful, like a movie star. Only when she leaned in very close to me and I saw through her thick pancake makeup to the deep lines beneath did I become slightly alarmed. Old people had always scared me a little. And while my grandmother certainly wasn't old from a distance, she seemed brittle when you looked at her very closely. Sometimes when she kissed me on the forehead at night, I flinched, worried a piece of her might chip off and stick to me. The summer I turned seven the tooth on my upper left side became loose. And I spent the afternoon worrying it with my finger. "Honey, just let that tooth come out all on its own accord. Don't force it before it's ready," my grandmother said. "But Carolyn, it's almost ready. It's just about to come out." "Well, sweetie. Just let it be. It'll come out. And then do you know what to do?" she asked. We were sitting on iron garden chairs in her glass sunroom. I was watching television and Carolyn was paging through a mailorder catalogue, licking her fingers and then dog-earring the corners of certain pages. "Do when?" I said. "Do you know what to do when your tooth falls out?" she asked, smiling at me. I didn't understand what she was asking me. Was there something I had to do? "Call the police?" I guessed. She laughed in her gentle, though somewhat mischievous way. "No, you don't call the police, silly. Don't you know about the Tooth Fairy?" "The what?" "Honey," she said, now concerned. She placed her catalogue on her lap and leaned forward. "The Tooth Fairy? You know about the Tooth Fairy. How could you not? You're seven years old. Surely, you know about the Tooth Fairy."
I have lov'd flowers that fade, Within whose magic tents Rich hues have marriage made With sweet unmemoried scents: A honeymoon delight,— A joy of love at sight, That ages in an hour:— My song be like a flower!
I have lov'd airs that die Before their charm is writ Along a liquid sky Trembling to welcome it. Notes, that with pulse of fire Proclaim the spirit 's desire, Then die, and are nowhere:— My song be like an air!
Die, song, die like a breath, And wither as a bloom: Fear not a flowery death, Dread not an airy tomb! Fly with delight, fly hence! 'T was thine love's tender sense To feast; now on thy bier Beauty shall shed a tear.
To Catullus
Would that you were alive today, Catullus! Truth ’tis, there is a filthy skunk amongst us, A rank musk-idiot, the filthiest skunk, Of no least sorry use on earth, but only Fit in fancy to justify the outlay Of your most horrible vocabulary.
My Muse, all innocent as Eve in Eden, Would yet wear any skins of old pollution Rather than celebrate the name detested. Ev’n now might he rejoice at our attention, Guess'd he this little ode were aiming at him.
O! were you but alive again, Catullus!
For see, not one among the bards of our time With their flimsy tackle was out to strike him; Not those two pretty Laureates of England, Not Alfred Tennyson nor Alfred Austin.
Robert Bridges (23 oktober 1844 – 21 april 1930) Cover biografie
“Dies hörte endlich auf, anfänglich weil der Vater älter wurde und die Mutter, die er sehr verehrte, nicht mehr leicht entbehren konnte; später aber aus dem Grunde, weil es ihm gelungen war, in der Vorstadt ein Haus mit einem Garten zu erwerben, wo wir freie Luft genießen, uns bewegen und gleichsam das ganze Jahr hindurch auf dem Lande wohnen konnten. Die Erwerbung des Vorstadthauses war eine große Freude. Es wurde nun von dem alten, finstern Stadthause in das freundliche und geräumige der Vorstadt gezogen. Der Vater hatte es vorher im allgemeinen zusammen richten lassen, und selbst, da wir schon darin wohnten, waren noch immer in verschiedenen Räumen desselben Handwerksleute beschäftigt. Das Haus war nur für unsere Familie bestimmt. Es wohnten nur noch unsere Handlungsdiener in demselben und gleichsam als Pförtner und Gärtner ein ältlicher Mann mit seiner Frau und seiner Tochter. In diesem Hause richtete sich der Vater ein viel größeres Zimmer zum Bücherzimmer ein, als er in der Stadtwohnung gehabt hatte, auch bestimmte er ein eigenes Zimmer zum Bilderzimmer; denn in der Stadt mußten die Bilder wegen Mangels an Raum in verschiedenen Zimmern zerstreut sein. Die Wände dieses neuen Bilderzimmers wurden mit dunkelrotbraunen Tapeten überzogen, von denen sich die Goldrahmen sehr schön abhoben. Der Fußboden war mit einem mattfarbigen Teppiche belegt, damit er die Farben der Bilder nicht beirre. Der Vater hatte sich eine Staffelei aus braunem Holze machen lassen, und diese stand in dem Zimmer, damit man bald das eine, bald das andere Bild darauf stellen und es genau in dem rechten Lichte betrachten konnte. Für die alten geschnitzten und eingelegten Geräte wurde auch ein eigenes Zimmer hergerichtet. Der Vater hatte einmal aus dem Gebirge eine Zimmerdecke mitgebracht, welche aus Lindenholz und aus dem Holze der Zirbelkiefer geschnitzt war. Diese Decke ließ er zusammen legen und ließ sie mit einigen Zutaten versehen, die man nicht merkte, so daß sie als Decke in dieses Zimmer paßte. Das freute uns Kinder sehr, und wir saßen nun doppelt gerne in dem alten Zimmer, wenn uns an Abenden der Vater und die Mutter dahin führten, und arbeiteten dort etwas, und ließen uns von den Zeiten erzählen, in denen solche Sachen gemacht worden sind.”
Adalbert Stifter (23 oktober 1805 – 28 januari 1868) Cover
De Amerikaanse dichter, schrijver en journalist Nick Toscheswerd geboren op 23 oktober 1949 in Newark, New Jersey. Zie ook alle tags voor Nick Tosches op dit blog.
Uit: Under Tiberius
“He nodded with a slight smile, as though sensing what I had surmised, and affirming it. “No one knows all that is here. Some of them are three or four thousand years old, maybe older.” He paused, then slowed his pace as we proceeded. “The even older writings, the clay tablets, are in a vault in a room that diverges from the start of this passage. Back there. We passed it a while ago. Some of these scrolls may be as old as some of those tablets. No one knows. That’s the trouble with this place. There has never been a complete and serious inventory of what is here.” The passage of leather-cased scrolls led to a wider passage. He called this the place of books before paper. Piles and piles of the earliest codices: sheets rather than scrolls of papyrus or parchment, bound together between wooden covers. Most of these were from about two thousand years ago, among the oldest codices to have survived. “Look at this,” he said. “The first books. Heaped and strewn like trash in the basement.” He mumbled something about ratti—rats, something about uno caseggiato bassifondo—a slum tenement; then he shook his head. “They say that Pius VIII sent his servants down here to fetch kindling to keep his fireplaces roaring in winter.” Looking at this mess, he turned still as stone, as if he had been looking at it all his life. I picked up a codex. There was very little wood left of its original covers. The dust of the ages seemed to be the only solvent holding it together. The old man did not mind that I had raised it in my hands. I very carefully opened it, turned its friable, torn leaves. My fingers were filthy with its dirt. I slowly, gently turned a few pages, looking at what remained of the faded ink on those pages. It was written in Latin, in an elegant hand. I tried to make out the words, tried to make sense of them. The elderly priest joined me in looking at the page. “Good parchment. Good atrament: looks like cuttle-fish, the best the Romans had. And the hand-writing: adept. A bit shaky, but adept. No cheap job, this one.” He placed his own fingers to the pages, and, while I continued to hold the codex, removed my free fingers from the pages and let his take their place. He was reading the Latin far more ably and with far more alacrity than I had managed, and he pronounced the words in a whisper as he read. “Tristissimus hominum,” he whispered. He repeated the phrase, no longer in a distracted whisper: “Tristissimus hominem. ‘The gloomiest of men,’” he translated. He seemed stunned. “This is a book about Tiberius,” he said. “By someone who knew him. Knew him.”
Nick Tosches (Newark, 23 oktober 1949)
De Albanese dichter, vertaler en pater Franciscaan Gjergj Fishtawerd geboren op 23 oktober 1871 in Fishta të Zadrimes. Zie ook alle tags voor Gjergj Fishta op dit blog.
THE HIGHLAND LUTE (fragment)
Nor did he show shame or sorrow That he'd caused the two such bloodshed, Both Albania and Montenegro. Moscow gave him heart and courage! In Petrograd the Tsar of Russia Took an oath before his people, To be heard by young and old there Not to celebrate a Christmas, Not to take part as godfather In baptisms or in weddings, Not to wash or comb his hair more, Not to take part in assemblies, Ere he'd entered into Stamboul, Ere he'd made himself the sultan, Ruler over land and water, Cut off all of Europe's trade routes, Banning all their sales and buying, Letting no one start a trade up, Holding Europe in his power. Should she even seize a breadcrumb, She would end up in his clutches, Captive in his bloodstained clutches, Which were deft at theft and stealing! But the sly old fox was clever, Cheater in both words and letters, One whose falseness knew no equal, He knew well what lay before him, No light task to enter Stamboul, No light task subjecting Turkey Without his own neck in peril.
Gjergj Fishta ( 23 oktober 1871 – 30 december 1940)
Je dénonce au gouvernement non pas un homme, ni même un forfait, mais une maison qui blesse le droit public et par là plus criminelle (matériellement) que l'assassin Cartouche et que tous les scélérats qui ont infesté la capitale... Cette maison est située en face de la rue de la Bûcherie, qu'elle borne. C'est un des passages les plus fréquentés de Paris, surtout pour le bois et le vin. Cette maison oblige les voitures et les gens de pied de tourner deux fois de suite à angle droit, en moins de trente pas, à l'issue d'un abreuvoir, destiné aux chevaux d'un vaste quartier et aux bœufs de quarante à cinquante boucheries ; ce qui rend ce passage le plus dangereux de la capitale. La position de cette maison cause tous les jours des accidents ; elle occasionne des frayeurs mortelles aux femmes, qui tombent à l'improviste entre les cornes des bœufs ou sous les pieds des chevaux. Les enfants, les vieillards, les hommes même les plus alertes et les plus ingambes se trouvent pris au double détour et sont aplatis contre le mur par une roue qui tourne trop court. Il n'est rien de plus urgent que d'abattre cette maison qui est un piège tendu aux citoyens par un mauvais génie. Elle périclitait, il y a quelque temps, et le propriétaire l'a restaurée : il l'a munie de grosses bornes, qui rétrécissent encore le passage et augmentent le danger pour les piétons. Il aurait été puni dans Athènes. Je sortis à cinq heures. En débouchant la rue des Grands-Degrés, j'aperçus un cocher de fiacre ivre, qui dirigeait sa voiture droit sur une laitière du soir, abritée sous une porte condamnée de la maison en face, qui courbe le passage. Je m'écriai, en me jetant à la tête des chevaux, dont je ralentis la course : ce qui donna à la laitière le temps de se jeter à l'écart.”
Réstif de la Bretonne (23 oktober 1734 – 3 februari 1806) Cover
Tags:Michel van der Plas, Antjie Krog, Masiela Lusha, Augusten Burroughs, Robert Bridges, Adalbert Stifter, Nick Tosches, Gjergj Fishta, Réstif de la Bretonne, Romenu