Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
How do they do it, the ones who make love without love? Beautiful as dancers, gliding over each other like ice-skaters over the ice, fingers hooked inside each other's bodies, faces red as steak, wine, wet as the children at birth whose mothers are going to give them away. How do they come to the come to the come to the God come to the still waters, and not love the one who came there with them, light rising slowly as steam off their joined skin? These are the true religious, the purists, the pros, the ones who will not accept a false Messiah, love the priest instead of the God. They do not mistake the lover for their own pleasure, they are like great runners: they know they are alone with the road surface, the cold, the wind, the fit of their shoes, their over-all cardio- vascular health--just factors, like the partner in the bed, and not the truth, which is the single body alone in the universe against its own best time.
The Victims
When Mother divorced you, we were glad. She took it and took it in silence, all those years and then kicked you out, suddenly, and her kids loved it. Then you were fired, and we grinned inside, the way people grinned when Nixon's helicopter lifted off the South Lawn for the last time. We were tickled to think of your office taken away, your secretaries taken away, your lunches with three double bourbons, your pencils, your reams of paper. Would they take your suits back, too, those dark carcasses hung in your closet, and the black noses of your shoes with their large pores? She had taught us to take it, to hate you and take it until we pricked with her for your annihilation, Father. Now I pass the bums in doorways, the white slugs of their bodies gleaming through slits in their suits of compressed silt, the stained flippers of their hands, the underwater fire of their eyes, ships gone down with the lanterns lit, and I wonder who took it and took it from them in silence until they had given it all away and had nothing left but this.
De groepsuitvoering van Perfect day is vermakelijk omdat allerlei verschillen in zangkwaliteiten in kort tijdsbestek aan het licht komen. Reed zelf en zijn huidige partner, Laurie Anderson, zijn van alle deelnemers verreweg het slechtst bij stem. Tom Jones, die de reap-and-sowregel voor zijn rekening neem, slooft zich daarentegen dermate uit om in twintig seconden een indrukwekkend stemvolume voort te brengen dat het van de weeromstuit alleen maar afstoot hij doet nog het meest denken aan een amateur-zanger die aan het eind van een soundmixshow onder leiding van Henny Huisman Reach Out And Touch (Somebodys Hand) mag zingen. Ook Heather Small van M People zet aan het eind van Perfect day een keel op, maar wekt in tegenstelling tot Tom Jones tenminste niet de indruk alle andere vocalisten omver te willen kegelen. Het beste klinken diegenen die hebben aangevoeld dat Perfect day wel uitbundig maar tegelijkertijd sotto voce moet worden vertolkt: Emmylou Harris, Tammy Wynette, Suzanne Vega en, eerlijk is eerlijk, Bono.
Er is er één wiens aanwezigheid op deze versie van Perfect day vrijwel zeker gemengde gevoelens zal hebben gewekt bij Lou Reed, en dat is David Bowie. Transformer is Reeds enige album dat is geproduceerd door Bowie. Na voltooiing van Transformer was het de bedoeling dat Bowie meer albums voor Reed zou produceren, maar dat is er nooit van gekomen vanwege, zoals dat heet, onverenigbaarheid van karakters. Bowie en Reed kruisten elkaars pad op het moment dat de een successen beleefde met het album Ziggy Stardust en de ander in een impasse dreigde te raken na een tegenvallende ontvangst door pers en publiek van een eerste soloalbum, Lou Reed. In de Reedbiografie van Victor Bockris, die in 1989 zijn naam als biograaf vestigde met een weinig analytische maar des te smeuïger biografie van Andy Warhol, wordt Bowie opgevoerd als reddende engel die Reeds carrière uit het slop haalt. De twee raakten bevriend en Reed verhuisde zelfs tijdelijk van New York naar Londen, om met Bowie (en Mick Ronson als Dritte im Bunde) te kunnen werken aan Transformer. Bockris in Transformer, The Lou Reed Story: Reed liet meestal de kale basis van de songs aan Bowie en Ronson horen; zij vroegen hem dan wat hij wilde en creëerden de uiteindelijke opzet van de song. Bowie zelf bevestigde in een interview deze werkwijze: Ik probeer alleen om precies te doen wat Lou wil.
Er ligt een appel op een schaal voor een open raam- als hij zou kunnen denken zou die appel denken: is dit nu beurs, zo n doof gevoel... hij is nog zoet, maar hij wordt al moe zoals alleen een appel moe kan worden, hij rimpelt en verkleurt, het is een warme dag, niets grijpt om zich heen en niets gebeurt en een hand pakt hem op, draait hem rond en gooit hem door het raam- als hij zich zou kunnen verbazen zou die appel zich verbazen en denken: is dit nu ten einde raad, of is dit nu de opperste verwarring? De avond valt, wormen komen op hem af, en hij zou denken: als ik nog kon glanzen dan zou ik nu toch glanzen... zijn laatste gedachte zou dat zijn.
Waarom schrijf ik
Ik schrijf omdat ik wil schrijven dat ik gelukkig ben.
Op een dag zal het zover zijn en zal ik schrijven- met mijn tong tussen het puntje van mijn tanden, en met rode oren en rode wangen; ik ben gelukkig.
Als ik daarna ooit nog twijfel en meen dat ik verdrietig ben of de wanhoop nabij of zelfs reddeloos verloren, kan ik altijd opzoeken wat ik werkelijk ben: gelukkig.
Wer war Mama? Die Kinder machten sich darüber keine Gedanken. Ob es Großvater und Großmutter gab, wußten sie nicht. Nur ein Onkel war da, einmal war er plötzlich zu Besuch gekommen, Mamas jüngerer Bruder und Schauspieler in den großen Städten. Mama selber: wer hätte es wagen können, ihr etwas Übles nachzureden? Eine wunderschöne und geheimnisvolle Bürgersdame, wohnte sie in tiefster Einsamkeit auf dem Lande, nur mit der Erziehung ihrer vier Kinder und dem verehrungsvollen Andenken ihres Gemahls beschäftigt. Seltene Besuche, die sich meldeten, wurden schon von Fräulein Konstantine abgewiesen, mochten sie von noch so weit hergekommen sein, und sie bekamen Mama nicht zu Gesicht. Im Winter war Mama untätiger noch als sonst. Sie ging viel im Hause umher, summend und lächelnd, sie saß stundenlang in ihrem Zimmer und las in der Heiligen Schrift, manchmal machte sie sich auch mit großen Häkelarbeiten zu tun, über dunkle, zwecklose Decken gebückt saß sie am Fenster, und ihre Hände regten sich stumm.
Sie stand auf und ging in das Kinderzimmer hinüber. Da kauerten die vier im halbdunkel beieinander, und Fridolin erzählte gedämpft von der Gespensterfürstin Mee-Mee, die man nachts konnte surren und kichern hören. Aber plötzlich sprachen sie alle davon, wie hoch man eigentlich zählen könnte, weiter wie bis zu einer Trillion ging es doch nicht. Sie redeten aufgeregt durcheinander. Es muß doch weitergehen! rief Renate empört. Wo sollte es denn zu Ende sein? Und Heiner erfand eine neue Zahl, die höchste von allen, die unbegreiflich hohe. Unendlich-Pox, sagte er andächtig, das kommt nach der Trillion und das gibt es dann immer. Unendlich-Pox: das gibt es dann immer
Mama stand im Türrahmen mit erschrockenen Augen. In welchen Hexensabbat war sie geraten? Gewiß war von ähnlichen Dingen die Rede in des Gemahls geheimnisvoll-verbotenen Büchern.
Mit solchen Spekulationen vertrieben sich die Kinder im Winter der Zeit. Aber zu ihren eigentlichen, großen, wundervollen Spielen kamen sie doch erst, wenn es wieder Frühling war.
I am not here. I am on those craggy eastern hills streaked with ice where grass doesn't grow and a sweeping shadow overruns the slope. A little shepherd girl with a herd of goats, black goats, emerges from an unseen tent. She won't live out the day, that girl, in the pasture.
I am not here. Inside the gaping mouth of the mountain a red globe flares, not yet a sun. A lesion of frost, flushed and sickly, flickers in that gorge.
And the little one rose up so early to go to the pasture. She doesn't walk with neck outstretched and wanton glances. She doesn't adorn her eyes with kohl. She doesn't ask, Whence cometh my help.
I am not here. I've been in the mountains many days now. The light will not scald me. The frost cannot touch me. Nothing can amaze me now. I've seen worse things in my life.
I tuck my dress tight around my legs and hover very close to the ground. What could she be thinking, that girl? Wild to look at, unwashed. For a moment she crouches down. Her cheeks soft silk, frostbite on the back of her hands. She seems distracted, but no, in fact she's alert.
She still has a few hours left. But that's hardly the object of my meditations. My thoughts, soft as down, cushion me comfortably. I've found a very simple method, not so much as a foot-breadth on land and not flying, either hovering at a low altitude.
But as day tends toward noon, many hours after sunrise, that man makes his way up the mountain. He looks innocent enough. The girl is right there, close by, not another soul around. And if she runs for cover, or cries out there's no place to hide in the mountains.
I am not here. I'm above those savage mountain ranges in the farthest reaches of the east. No need to elaborate. With a single hurling thrust one can hover and whirl about with the speed of the wind, make a getaway and take comfort in saying: I haven't seen a thing. And the little one, her eyes start from their sockets, her palate is dry as a potsherd, when a hard hand closes over her hair, grasping her without a shred of pity.
When the eyes open
Snow on the mountains above the High Places and above Jerusalem. Come down O Jerusalem and return my child to me. Come O Bethlehem and return my child to me. Come high mountains come winds come floods in the harbors and return my child to me. And even you, O bent bulrush, thin stalk in the stream, stringy desert bushes, return my child to me as the soul returns to the body when the eyes open.
Dahlia Ravikovitch (17 november 1936 21 augustus 2005)
Zoo t hart zich zelf uitbeelden kan Door t zichtbre merk, vergunt dat Koning Ontvouw voor Haerlem, zijn genan, Iet koninkljks, en een vertooning Van halsgetrouwheid, in Orest En Pylades, zou klaar gebleken Voor Thoas, in het Noordsch gewest; Daar geen van beide in trouw bezweken, En elk voor ander sterven woû. Geen schrik des doods scheidt ware trouw
KINDER-LYCK.
Aº. 1633?
Constantijnt je, t zaligh kijntje Cherubijnt je, van om hoogh, Dydelheden, hier beneden, Vitlacht met een lodderoogh. Moeder, zeit hy, waarom schreit ghy? Waarom greit ghy, op mijn lijck? Boven leef ick, boven zweef ick, Engeltje van t hemelrijck: En ick blinck er, en ick drincker t Geen de schincker alles goets Schenckt de zielen, die daar krielen, Dertel van veel overvloets. Leer dan reizen met gepeizen Naar pallaizen, uit het slick Dezer werrelt, die zoo dwerrelt. Eeuwigh gaat voor oogenblick.
De enige manier om te zorgen dat ik niet ongelukkig word is om het alvast te zijn, dacht de man en hij schreef zijn vriendin dat hij haar verlaten ging. Hij nam een trein naar de haven en een boot naar een ander land en daar leefde hij zoals hij gewild had, ongelukkig. Maar in elk geval ben ik niet meer bang, dacht hij, wat kan mij nog gebeuren? En hij dook van de hoge en liep op de richels van daken, want ook hoogtevrees was nergens meer voor nodig. Andere mensen om hem heen waren niet ongelukkig, mannen hadden vrouwen en ouders hadden kinderen. Wat griezelig, dacht hij, om zo te leven, stel je voor, de vrouwen lopen weg of de kinderen gaan dood, ik begrijp niet hoe ze het uithouden. Hij nam een baan en een hond en een kamer vol boeken. Op een dag werd hij uit zijn baan ontslagen, ook ging de hond dood en korte tijd later verbrandden de boeken. Toen merkte hij dat hij ondanks alles toch gelukkig geweest moest zijn, want nu was hij ongelukkig. Maar is dat nu alles, dacht hij, gewoon ongelukkig? En hij nam de boot en de trein en reisde weer terug. Van toen af aan zorgde hij ervoor meer reden te krijgen om ongelukkig te zijn. Hij kreeg veel vriendinnen en hield van allemaal, maar steeds het meeste van de laatste omdat die er was. Ook treurde hij om het verlies van elk van hen en steeds het meeste van de laatste, omdat die er net nog geweest was. En toen hij doodging was hij niet tevreden en niet ontevreden, wel dood.
Renate Rubinstein (16 november 1929 23 november 1990)
De Duitse schrijfster Liane Dirks werd geboren op 15 november 1965 in Hamburg. Zij groeide o.a op in Beieren en Hessen. Voor haar werk ontving zij in 1985 de Förderpreis für Literatur der Landeshauptstadt Düsseldorf, in 1998 de Märkischen Literaturpreis en in2003 de Preis der LiteraTour Nord.
Werk o.a: Die liebe Angst, 1986 - Vier Arten meinen Vater zu beerdigen, 2002 - Narren des Glücks, 2004 - Falsche Himmel, 2006
Uit:Und die liebe?frag ich sie (1998)
Nun hab ich schon so viel gefragt, all die langen Nächte.
Sie ist müde darüber geworden und grau, der Körper sackt zusammen.
An ihren Händen trägt sie noch immer die bunten Ringe und Reifen aus Silber und künstlichem Gold. Ihr Haar ist glatt und gepflegt. Sie hat wie immer Puder aufgelegt.
Auf dem Tisch stehen ein Tee- und ein Cognacglas, mein kleines schwarzes Tonband dazwischen.
Die Vorhänge sind offen, noch ist es hell.
Die Liebe, wiederholt sie.
Ja, sage ich.
Wir werden aufhören danach, nicht wahr?
Ja, sage ich. Bitte! Noch die Liebe. Es wird das letzte sein.
Sie strafft sich, spannt die Muskeln an. Sie stöhnt erneut.
Gut, sagt sie, es gab sie. Und ich drücke den roten Aufnahmeknopf vom Tonband.
Es gab eine Nacht, ich erzähl sie dir, aber es wird unser letztes Band.
Es gab eine Nacht. Ich habe es noch nie erzählt, und ich mache es nur einmal.
Der Anfang war leicht.
Ich kam durch einen Tunnel und sah sie in der Ferne sitzen. Wie eine junge Frau auf einem Mäuerchen, die Beine übereinandergeschlagen, der linke Fuß wippte. Sie trug einen Plisseerock in den Farben Sand und Grau. Ihr Haar war kinnlang, dick und schwer, neben ihr stand ein Mann, mit dem sie kokettierte.
Das Licht war klar an jenem Tag, als hätte ich es mitgebracht von meiner Reise, und warme Luft umstrich noch meinen Körper, der mager war, und meine Seele, die wußte, daß etwas begann.
Darf ich euch vorstellen? fragte der Mann.
Sie lächelte, ich habe schon von Ihnen gehört.
Das wunderte mich, denn von mir gab es noch nicht so viel zu hören.
Wir lasen gemeinsam Texte in einer Schule vor.
Sie von einem Arbeitslosen, der sich bei der Stellenvermittlung als Schwein bewarb, ich irgend etwas in meiner Erinnerung eher Pathetisches von einer Frau, die für immer wegfahren wollte. Was ja schon ein Widerspruch in sich ist, »immer« und »weg«, weil man nicht immer weg sein kann, höchstens und bestenfalls immer da. Den Text hab ich später zerrissen.
Man fragte sie, wie sie so etwas Lustiges schreiben könne, und mich, wieso so etwas Ernstes, wir redeten ein wenig, bekamen Schnittchen und tranken Tee im Lehrerzimmer.
Danach gingen wir noch ein paar Schritte bis zur Bahn zusammen, sie bescheinigte mir Begabung und daß mein Text sie an einen anderen Text erinnere, den sie einmal gelesen habe, von einer Französin, glaube sie, sei er gewesen, so etwas Ähnliches, ein bißchen anders, aber er erinnere sie.
Woran ich arbeite, was ich mache, meine Telefonnummer wollte sie wissen, sie wünschte mir Erfolg, dann stieg sie etwas behäbig in die Linie 9 ein und ich in mein schmales Leben.
Ich wohnte damals hinter einem Durchgangszimmer am Ende eines langen Flures. An meinen Wänden hingen Poster, an eine hatte ich den Druck eines Tafelbildes von Diego Rivera geklebt. Ein Bild voll Geschichte: Hinrichtungen, Folter, Gemetzel, Indianer, Mexikaner, berühmte Persönlichkeiten, Hunde, Kinder und Luftballons. In der Mitte das Skelett einer Dame, die Calavera Catrina heißt, mit schrillem Hut, weißem Kleid und Klapperschlange um den Hals. Mit ihren Knochenfingern hält sie den Künstler fest, der klein ist wie ein Kind, Ringelsocken trägt und in der Jackentasche Frösche. »Traum eines Sonntagnachmittags im Alameda Park«. Auf meiner Reise durch Mexiko hatte ich sehr lange vor dem Original gesessen. Rivera hatte es in ein teures Hotel gemalt, dessen Foyer war von da an für jedermann offen.
Berlin, du deutsche deutsche Frau. Ich bin dein Hochzeitsfreier. Ach, deine Hände sind so rauh von Kälte und von Feuer.
Ach, deine Hüften sind so schmal wie deine breiten Straßen. Ach, deine Küsse sind so schal, ich kann dich nimmer lassen.
Ich kann nicht weg mehr von dir gehn. Im Westen steht die Mauer. Im Osten meine Freunde stehn, der Nordwind ist ein rauher.
Berlin, du blonde blonde Frau. Ich bin dein kühler Freier; dein Himmel ist so hunde-blau, darin hängt meine Leier.
Deutschland - ein Wintermärchen
Kapitel 1
Im deutschen Dezember floß die Spree Von Ost- nach Westberlin Da schwamm ich mit der Eisenbahn Hoch über die Mauer hin
Da schwebte ich leicht übern Drahtverhau Und über die Bluthunde hin Das ging mir so seltsam ins Gemüt Und bitter auch durch den Sinn
Das ging mir so bitter in das Herz - da unten, die treuen Genossen - So mancher, der diesen gleichen Weg Zu Fuß ging, wurde erschossen
Manch einer warf sein junges Fleisch In Drahtverhau und Minenfeld Durchlöchert läuft der Eimer aus Wenn die MP von hinten bellt
Nicht jeder ist so gut gebaut Wie der Franzose Franz Villon Der kam in dem bekannten Lied Mit Rotweinflecken davon
Ich dachte auch kurz an meinen Cousin Den frechen Heinrich Heine Der kam von Frankreich über die Grenz Beim alten Vater Rheine
Ich mußte auch denken, was allerhand In gut hundert Jahren passiert ist Daß Deutschland inzwischen glorreich geeint Und nun schon wieder halbiert ist
Na und? Die ganze Welt hat sich In Ost und West gespalten Doch Deutschland hat - wie immer auch - Die Position gehalten Die Position als Arsch der Welt Sehr fett und sehr gewichtig Die Haare in der Kerbe sind Aus Stacheldraht, versteht sich
Daß selbst das Loch - ich mein' Berlin - In sich gespalten ist Da haben wir die Biologie Beschämt durch Menschenwitz
Und wenn den großen Herrn der Welt Der Magen drückt und kneift Dann knallt und stinkt es ekelhaft In Deutschland. Ihr begreift:
Ein jeder Teil der Welt hat so Sein Teil vom deutschen Steiß Der größre Teil ist Westdeutschland Mit gutem Grund, ich weiß.
Die deutschen Exkremente sind Daß es uns nicht geniert In Westdeutschland mit deutschem Fleiß Poliert und parfümiert
Was nie ein Alchemist erreicht - sie haben es geschafft Aus deutscher Scheiße haben sie Sich hartes Gold gemacht
Die DDR, mein Vaterland Ist sauber immerhin Die Wiederkehr der Nazizeit Ist absolut nicht drin
So gründlich haben wir geschrubbt Mit Stalins hartem Besen Daß rot verschrammt der Hintern ist Der vorher braun gewesen
Honderd jaar Astrid Lindgren, Taha Hussein, P.J. O'Rourke, Aleardo Aleardi
Astrid Lindgren (14 november 1907 - 28 januari 2002)
De Zweedse schrijfster Astrid Lindgren werd als Astrid Ericsson geboren op 14 november 1907 in Vimmerby in Småland. Dat is vandaag dus precies honderd jaar geleden. Zie ook mijn blog van 14 november 2006.
Uit: Kalle Blomquist
Blut! Daran gab's keinen Zweifel!
Er starrte durch das Vergrößerungsglas auf den roten Fleck. Dann schob er die Pfeife in den anderen Mundwinkel und seufzte. Natürlich war es Blut. Was sollte denn auch sonst kommen, wenn man sich in den Daumen geschnitten hatte?
Dieser Fleck da hätte der endgültige Beweis dafür sein sollen, dass Sir Henry seine Frau durch den abscheulichsten Mord beiseite gebracht hatte, den ein Detektiv jemals aufklären müsste. Aber leider - es war anders! Das Messer war ausgerutscht, als er seinen Bleistift anspitzen wollte - das war die traurige Wahrheit. Und das war wahrhaftig nicht Sir Henrys Schuld. Vor allen Dingen deswegen, weil Sir Henry, das Rindvieh, nicht einmal existierte. Traurig - das war es! Warum hatten so viele Menschen das Glück, in den Slumbezirken Londons oder in den Verbrechervierteln von Chicago geboren zu werden, wo Mord und Schießerei zur Tagesordnung gehörten? Während er selbst... Er hob seinen Blick widerwillig von dem Blutfleck und schaute aus dem Fenster.
Die Hauptstraße lag im tiefsten Frieden und träumte in der Sommersonne. Die Kastanien blühten. Es war kein lebendes Wesen zu sehen außer der grauen Katze vom Bäcker, die auf der Bordsteinkante saß und sich die Pfoten leckte. Nicht einmal das allergeübteste Detektivauge konnte etwas entdecken, was darauf hindeutete, dass ein Verbrechen begangen worden war. Es war wirklich ein hoffnungsloses Unternehmen, in dieser Stadt Detektiv zu sein! Wenn er groß war, würde er, sobald sich eine Möglichkeit bot, in die Londoner Slumbezirke ziehen. Oder vielleicht lieber nach Chicago?
Vater wollte, dass er im Geschäft anfangen sollte. Im Geschäft! Er! Ja, das könnte denen so passen, allen Mördern und Banditen in London und Chicago! Da konnten sie drauflosmorden, ohne dass ihnen jemand auf die Finger sah, während er im Geschäft stand und Tüten drehte und grüne Seife oder Hefe abwog. Nein, wahrhaftig, er hatte nicht die Absicht, Rosineneinpacker zu werden! Detektiv oder gar nichts! Vater konnte wählen! Sherlock Holmes, Asbjörn Krag, Hercule Poirot, Lord Peter Wimsey, Karl Blomquist! Er schnalzte mit der Zunge. Und er, Kalle Blomquist, hatte die Absicht, der Beste von allen zu werden.
»Blut! Daran gibt's keinen Zweifel«, sagte er zufrieden. Draußen auf der Treppe polterte es und eine Sekunde später wurde die Tür aufgerissen und Anders kam schwitzend und keuchend herein. Kalle betrachtete ihn kritisch und machte seine Beobachtungen. »Du bist gerannt«, sagte er schließlich in einem Ton, der keinen Widerspruch duldete.
»Klar bin ich gerannt«, sagte Anders gereizt. »Hast du gedacht, ich komme in der Sänfte?«
Kalle versteckte seine Pfeife. Keineswegs deswegen, weil es ihm etwas ausmachte, dass Anders ihn beim heimlichen Rauchen überraschte. Es war nur so, dass er keinen Tabak in der Pfeife hatte. Aber ein Detektiv braucht seine Pfeife, wenn er sich mit Problemen herumschlägt. Auch wenn der Tabak im Augenblick alle war.
Daniël Dee, Roland Barthes, Hans Werner Richter, Juana Inés de la Cruz, Luigi Malerba
Daniël Dee (Empangeni, 12 november 1975)
De Nederlandse dichter Daniël Dee werd geboren op 12 november 1975 in Empangeni, Zuid-Afrika. Zijn gedichten verschenen in diverse literaire tijdschriften (o.a.: Passionate en Krakatau) en enkele bloemlezingen (o.a.: De Dikke Komrij en Alles voor de liefde). Ook droeg hij zijn gedichten voor door heel Nederland en België (o.a.: Lowlands en Poetry International). Op 18 november 2001 publiceerde hij bij Uitgeverij Passage de bloemlezing Vanuit de lucht - de eerste generatie dichters uit de 21ste eeuw. Op 8 november 2002 verscheen zijn officiële debuut 3D - schetsjes van onvermogen bij Uitgeverij Passage. Zijn bundel "Vierendeel" werd door het dichterspanel van de poëzieclub verkozen tot Poëzieclubkeuze zomer 2005.
NOG EVEN DIT: IK DOE HET ALLEMAAL VOOR JOU
jij danst door grijs verweerde verregende straten
een lichtpuntje langs lach en last van de makkelijke mensheid marcherend als lemmings op magere matigheid of euforisch afstevenend op de onweerstaanbare ondergang
je bent op het randje van ridicuul lichtelijk laverend tussen zoveel immense menselijke zompige stupiditeiten que cera et cetera
en je maakt mij, het monster tot kneedbare teddybeer
onderwijl opgetogen zingend van het leven is zalig zinloos dus geniet er maar van zolang het nog kan
en ik dans met je mee al is het als een kreupele
terwijl je gewoon praat terwijl je gewoon loopt
Rook
Ik hoest op de nachten van verlangend vertier Van moeders houdt uw dochters binnen Van vaders prevel zachtjes smeekgebeden Van dochters schreeuw het uit van genot
Ik hoest op de geur de dreun de kleur Van een wazige gewaarwording in de onderwereld Waarin ik de scepter zwaaide voor mijn bevrediging Toen ik, de hofnar, de gruwelijke koning was
Ik hoest op rivieren van bloedrode wijn Of wijnrood bloed die stromen door de straten En nadagen waarin strompelen de enige weg was
En met de laatste rochel, de laatste druppel sputum Zal ik niets zijn, zal ik blijven een lieve jongen Verblijvend in de hemel zoals mijn ouders geloven
De Franse schrijver en filosoofRoland Barthes werd geboren op 12 november 1915 inCherbourg.
De Duitse schrijver Hans Werner Richter werd geboren op 12 november 1908 in Bansin op het eiland Usedom.
De Mexicaanse dichteres en moniaal. Juana Inés de la Cruz de Asbaje y Ramírez, ook bekend als Sor Juana, werd geboren in San Miguel Nepantla op 12 november 1648 of 1651.
De Italiaanse schrijver Luigi Malerba, pseudoniem voor Luigi Banardi werd geboren op 11 november 1927 in Berceto.
Du wirst reich sein Markenstecher Uhrenkleber: wenn der Mittelstürmer will wird um eine Mark geköpft ein ganzes Heer beschmutzter Prinzen Turandots Mitgift unfehlbarer Tip Tischlein deck dich: Du wirst reich sein.
Manitypistin Stenoküre du wirst schön sein: wenn der Produzent will wird die Druckerschwärze salben zwischen Schenkeln grober Raster missgewählter Wechselbalg Eselin streck dich: du wirst schön sein.
Sozialvieh Stimmenpartner du wirst stark sein: wenn der Präsident will Boxhandschuh am Innenlenker Blitzlicht auf das Henkerlächeln gib doch Zunder gib doch Gas Knüppel aus dem Sack: du wirst stark sein.
Auch du auch du auch du wirst langsam eingehn an Lohnstreifen und Lügen reich, stark erniedrigt durch Musterungen und Malz- kaffee, schön besudelt mit Straf- zetteln, Schweiss, atomarem Dreck: deine Lungen ein gelbes Riff aus Nikotin und Verleumdung möge die Erde dir leicht sein wie das Leichentuch aus Rotation und Betrug das du dir täglich kaufst in das du dich täglich wickelst.
Die Scheisse
Immerzu höre ich von ihr reden als wäre sie an allem schuld. Seht nur, wie sanft und bescheiden sie unter uns Platz nimmt! Warum besudeln wir denn ihren guten Namen und leihen ihn dem Präsidenten der USA, den Bullen, dem Krieg und dem Kapitalismus?
Wie vergänglich sie ist, und das was wir nach ihr nennen wie dauerhaft! Sie, die Nachgiebige, führen wir auf der Zunge und meinen die Ausbeuter. Sie, die wir ausgedrückt haben, soll nun auch noch ausdrücken unsere Wut?
Hat sie uns nicht erleichtert? Von weicher Beschaffenheit und eigentümlich gewaltlos ist sie von allen Werken des Menschen vermutlich das friedlichste. Was hat sie uns nur getan?
Eine Beobachtung beim Austausch von Funktionseliten
An der Quelle saß der Knabe, Blumen wand er sich zum Kranz, Und er sah sie fortgerissen, Treiben in der Wellen Tanz. Und so fliehen meine Tage, Wie die Quelle, rastlos hin! Und so bleichet meine Jugend, Wie die Kränze schnell verblühn!
Fraget nicht, warum ich traure In des Lebens Blüthezeit! Alles freuet sich und hoffet, Wenn der Frühling sich erneut. Aber diese tausend Stimmen Der erwachenden Natur Wecken in dem tiefen Busen Mir den schweren Kummer nur.
Was soll mir die Freude frommen, Die der schöne Lenz mir beut? Eine nur ist's, die ich suche, Sie ist nah' und ewig weit. Sehnend breit' ich meine Arme Nach dem theuren Schattenbild, Ach, ich kann es nicht erreichen, Und das Herz bleibt ungestillt.
Komm herab, du schöne Holde, Und verlaß dein stolzes Schloß! Blumen, die der Lenz geboren, Streu' ich dir in deinen Schooß. Horch, der Hain erschallt von Liedern, Und die Quelle rieselt klar! Raum ist in der kleinsten Hütte Für ein glücklich liebend Paar.
Nänie
Auch das Schöne muß sterben! Das Menschen und Götter bezwinget, Nicht die eherne Brust rührt es dem stygischen Zeus. Einmal nur erweichte die Liebe den Schattenbeherrscher, Und an der Schwelle noch, streng, rief er zurück sein Geschenk. Nicht stillt Aphrodite dem schönen Knaben die Wunde, Die in den zierlichen Leib grausam der Eber geritzt. Nicht errettet den göttlichen Held die unsterbliche Mutter, Wann er am skäischen Tor fallend sein Schicksal erfüllt. Aber sie steigt aus dem Meer mit allen Töchtern des Nereus, Und die Klage hebt an um den verherrlichten Sohn. Siehe! Da weinen die Götter, es weinen die Göttinnen alle, Daß das Schöne vergeht, daß das Vollkommene stirbt. Auch ein Klagelied zu sein im Mund der Geliebten ist herrlich; Denn das Gemeine geht klanglos zum Orkus hinab.
Die Teilung der Erde
»Nehmt hin die Welt!« rief Zeus von seinen Höhen Den Menschen zu. »Nehmt, sie soll euer sein! Euch schenk ich sie zum Erb und ewgen Lehen Doch teilt euch brüderlich darein!«
Da eilt', was Hände hat, sich einzurichten, Es regte sich geschäftig jung und alt. Der Ackermann griff nach des Feldes Früchten, Der Junker birschte durch den Wald.
Der Kaufmann nimmt, was seine Speicher fassen, Der Abt wählt sich den edeln Firnewein, Der König sperrt die Brücken und die Straßen Und sprach: »Der Zehente ist mein.«
Ganz spät, nachdem die Teilung längst geschehen, Naht der Poet, er kam aus weiter Fern Ach! da war überall nichts mehr zu sehen, Und alles hatte seinen Herrn!
»Weh mir! So soll denn ich allein von allen Vergessen sein, ich, dein getreuster Sohn?« So ließ er laut der Klage Ruf erschallen Und warf sich hin vor Jovis Thron.
»Wenn du im Land der Träume dich verweilet«, Versetzt der Gott, »so hadre nicht mit mir. Wo warst du denn, als man die Welt geteilet?« »Ich war«, sprach der Poet, »bei dir.«
Mein Auge hing an deinem Angesichte, An deines Himmels Harmonie mein Ohr Verzeih dem Geiste, der, von deinem Lichte Berauscht, das Irdische verlor!«
»Was tun?« spricht Zeus, »die Welt ist weggegeben, Der Herbst, die Jagd, der Markt ist nicht mehr mein. Willst du in meinem Himmel mit mir leben So oft du kommst, er soll dir offen sein.«
De Vlaamse dichter en schrijver Jan van Nijlen werd geboren op 10 november 1884 in Antwerpen.
De Nederlandse dichter en schrijver Jacob Cats werd geboren op 10 november 1577 in Brouwershaven.
(Nagekomen bericht)
In een rechtstreekse uitzending van het televisieprogramma Pauw & Witteman heeft Gerlach Cerfontaine, voorzitter van de jury van de AKO Literatuurprijs 2007, tijdens een feestelijke bijeenkomst op Paleis Het Loo deze week bekendgemaakt dat de jury het boek Het schervengericht van A.F.Th. (van der Heijden) heeft bekroond met de AKO Literatuurprijs 2007. Zie ook mijn blog van 15 oktober 2006 en mijn blog van 15 oktober 2007.
Uit: Het Schervengericht
Hoe heet jij? Ik blijf me niet voorstellen. Je naam. Scott Maddox. Hoe heet je echt? Maddox, Scott. Vraag het Carhartt. Vraag het De Griek. Die weten niet beter. Als jij het beter weet, zeg het dan. Scott, wie ben jij? Een heel andere vraag. Zeg me wie je bent. Ik heb er recht op. Wil je me leren kennen? schreeuwde hij opeens. Hij begon aan de kram te rukken waarmee het uiteinde van het verband in zijn nek vastzat. Doordat hij van zijn ingezwachtelde handen alleen de ontvelde vingertoppen kon gebruiken, kwam het stukje metaal met zn weerhaakjes steeds dieper in het gaas vast te zitten. Doe geen moeite, zei Remo. Ik weet wie je bent. Ik weet wie jij bent. Daarom doe ik die moeite juist. Jij was het. Ik was wat? Jij hebt het gedaan. Wat? Mijn vrouw. Die is in het kraambed gestorven. Nog voor de kleine er was, ja. Ik heb niets gedaan. Ik ben geen verloskundige. Je personeel. Ik zie het nu, zei Maddox. De regisseur. De regisseur, Scott, dat ben jij. Twee regisseurs, voor anker aan hun dekzwabber. Ze hebben allebei hun dromen geregisseerd. Bij jou was het kunstlicht en namaakbloed. Ik ben je de baas. Remo liet de steel van zijn trekker los, en klauwde met tien vingers tegelijk in de verbandkluwen rond Maddox hoofd. Jij bent... Met zulke hevig trillende handen was het niet gemakkelijk een begin te maken met het afwikkelen van de windsels. En dan waren er nog de krammen, waarvan er een op het achterhoofd zat. Remo haakte twee vingers achter een strook verband, en trok. Maddox steunde van de pijn, en duwde zijn omzwachtelde handen tegen Remos borst, maar zonder veel kracht.
The room that Himmler used when speaking to our elite group was a small lecture hall with dark walnut paneling and was limited to twenty seats raked upward in four rows of five. My emphasis will not be, however, on such descriptions. I prefer to concern myself with Himmlers unorthodox concepts. They may even have stimulated me to begin a memoir that is bound to prove unsettling. I know that I will sail into a sea of turbulence, for I must uproot many a conventional belief. A cacophony erupts in my spirit at the thought. As Intelligence officers, we often seek to warp our findings. Mendacity, after all, possesses its own art, but this is a venture that will ask me to forsake such skills.
Enough! Let me present Heinrich Himmler. You, the reader, must be prepared for no easy occasion. This man, whose nickname, behind his back, was Heini, had become by 1938 one of the four truly important leaders in Germany. Yet his most cherished and secret intellectual pursuit was the study of incest. It dominated our highest-level research, and our findings were kept to closed conferences. Incest, Heini would propose, had always been rife among the poor of all lands. Even our German peasantry had been much afflicted, yes, even as late as the nineteenth century. Normally, no one in learned circles cares to speak of the matter, he would remark. After all, there is nothing to be done. Who would bother to call some poor wretch a certified offspring of incest? No, every establishment of every civilized nation looks to sweep such stuff under the rug.
That is, all ranking government officials in the world except for our Heinrich Himmler. He did have the most extraordinary ideas fermenting behind his unhappy spectacles. I must repeat that for a man with a bland and chinless mug, he certainly exhibited a frustrating mixture of brilliance and stupidity. For example, he declared himself to be a pagan. He predicted that there would be a healthy future for humankind once paganism took over the world. Everyones soul would then be enriched with hitherto unacceptable pleasures. None of us could conceive, however, of an orgy where carnality would rise to such a pitch that you might find a woman ready to throw herself into a flesh-melting roll with Heinrich Himmler. No, not even in the most innovative spirit! For you could always see his face as it must once have been at a school dance, that bespectacled disapproving stare of the wallflower, tall, thin, a youth full of physical ineptitude. Already he had a small potbelly. There he was, ready to wait by the wall while the dance went on.
ALL my childhood," he began, "and early youth, up to the age of fifteen, I spent in the country, on the estate of my mother, a wealthy landowner in X---- province. Almost the most vivid impression, that has remained in my memory of that far-off time, is the figure of our nearest neighbour, Martin Petrovitch Harlov. Indeed it would be difficult for such an impression to be obliterated: I never in my life afterwards met anything in the least like Harlov. Picture to yourselves a man of gigantic stature. On his huge carcase was set, a little askew, and without the least trace of a neck, a prodigious head. A perfect haystack of tangled yellowish-grey hair stood up all over it, growing almost down to the bushy eyebrows. On the broad expanse of his purple face, that looked as though it had been peeled, there protruded a sturdy knobby nose; diminutive little blue eyes stared out haughtily, and a mouth gaped open that was diminutive too, but crooked, chapped, and of the same colour as the rest of the face. The voice that proceeded from this mouth, though hoarse, was exceedingly strong and resonant. . . . Its sound recalled the clank of iron bars, carried in a cart over a badly paved road; and when Harlov spoke, it was as though some one were shouting in a high wind across a wide ravine. It was difficult to tell just what Harlov's face expressed, it was such an expanse. . . . One felt one could hardly take it all in at one glance. But it was not disagreeable--a certain grandeur indeed could be discerned in it, only it was exceedingly astounding and unusual. And what hands he had--positive cushions! What fingers, what feet! I remember I could never gaze without a certain respectful awe at the four-foot span of Martin Petrovitch's back, at his shoulders, like millstones. But what especially struck me was his ears! They were just like great twists of bread, full of bends and curves; his cheeks seemed to support them on both sides. Martin Petrovitch used to wear--winter and summer alike--a Cossack dress of green cloth, girt about with a small Tcherkess strap, and tarred boots. I never saw a cravat on him; and indeed what could he have tied a cravat round? He breathed slowly and heavily, like a bull, but walked without a sound. One might have imagined that having got into a room, he was in constant fear of upsetting and overturning everything, and so moved cautiously from place to place, sideways for the most part, as though slinking by. He was possessed of a strength truly Herculean, and in consequence enjoyed great renown in the neighbourhood. Our common people retain to this day their reverence for Titanic heroes. Legends were invented about him. They used to recount that he had one day met a bear in the forest and had almost vanquished him; that having once caught a thief in his beehouse, he had flung him, horse and cart and all, over the hedge, and so on. Harlov himself never boasted of his strength. 'If my right hand is blessed,' he used to say, 'so it is God's will it should be!' He was proud, only he did not take pride in his strength, but in his rank, his descent, his common sense.
"Our family's descended from the Swede Harlus," he used to maintain. "In the princely reign of Ivan Vassilievitch the Dark (fancy how long ago!) he came to Russia, and that Swede Harlus did not wish to be a Finnish count--but he wished to be a Russian nobleman, and he was inscribed in the golden book. It's from him we Harlovs are sprung! . . . And by the same token, all of us Harlovs are born flaxen-haired, with light eyes and clean faces, because we're children of the snow!"
"But, Martin Petrovitch," I once tried to object, "there never was an Ivan Vassilievitch the Dark. Then was an Ivan Vassilievitch the Terrible. The Dark was the name given to the great prince Vassily Vassilievitch."
"What nonsense will you talk next!" Harlov answered serenely; "since I say so, so it was!"
De Nederlandse dichter, criticus, socioloog en politicus Aad Nuis overleed gisteren, 8 november 2007, op 74-jarige leeftijd. Zie ook mijn blog van 18 juli 2007.
Uit: Vrijgevochten en toch gebonden Walschap in brieven
Hoofdschuddend bladerde mijn kennis de antiquaar in de delen Walschap op mijn werktafel. Het is vreemd, zei hij, maar daar is in Nederland geen vraag meer naar. Wel naar Streuvels, Timmermans, Boon ook, maar niet naar Walschap. Terwijl het toch zulke mooie boeken zijn.
Nu is het in het algemeen niet verstandig, veel aandacht te besteden aan de dagkoersen van schrijverspopulariteit. Zolang een schrijver toegewijde lezers heeft, ook al zijn het er weinig, dan raakt hij niet vergeten en kan de aandacht altijd weer opvlammen. Dat geldt zeker voor Walschap. Zijn vertellende stem en zijn memorabele personages zijn nog steeds overtuigend genoeg om nieuwe lezers te strikken als ze eenmaal in het net van zijn verbeelding terecht zijn gekomen. Maar óf ze daar in groten getale terechtkomen, hangt van vluchtiger omstandigheden af. Daarvoor moet een schrijver, op welke manier ook, een beetje in het nieuws zijn.
Walschap is zijn leven lang uitbundig in het nieuws geweest. Meer dan hem lief was. Maar dat was vooral in Vlaanderen. In Nederland werd hij met belangstelling gevolgd in de jaren voor de oorlog; daarna viel die belangstelling grotendeels weg. Naast zijn generatiegenoten Elsschot en Gijsen en de jongeren Boon en Claus leek voor hem geen plaats meer in de algemene Nederlandse aandacht.
Vanwaar die plotselinge breuk? De dood van een aantal Nederlandse vrienden en wegbereiders, in de eerste plaats zijn uitgever Doeke Zijlstra, maar ook Ter Braak, Du Perron en Marsman had er zeker iets mee te maken, evenals de omstandigheid dat de Nederlandse vriend die hij het meest bewonderde, Victor E. van Vriesland, zich na 1945 tegen hem keerde vanwege Walschaps houding in de oorlog; een conflict dat achteraf als een bijna onvermijdelijk misverstand kan worden beschouwd, maar dat ertoe moet hebben bijgedragen dat Walschap als het ware met zijn rug naar het noorden kwam te staan. Hij bleef verwikkeld in allerlei stormen en stormpjes, maar die betroffen vrijwel steeds de Vlaamse politieke en literaire actualiteit, niet de Nederlandse.
In zekere zin geldt dit ook voor het grote thema dat de eerste helft van zijn schrijversleven beheerste, maar dat thema was een lokale variant van een verhaal dat van alle tijden en veel plaatsen is. Het verhaal van de oprechte deserteur, die moeizaam op weg gaat uit een gesloten levensbeschouwelijk en sociaal systeem met universele pretentie, begint als voorvechter en geestdriftig hervormer van dat systeem, voortgaat in groeiende twijfel, dubbelzinnigheid en isolement, tot hij onvoorwaardelijk en strijdbaar toetreedt tot het kamp van de voormalige tegenstander. De vorm waarin dit gegeven bij Walschap aan de orde komt, heeft uiteraard alles te maken met het overheersende Vlaamse katholicisme van de eerste helft van deze eeuw, versus de eveneens historisch bepaalde verschijningsvormen van wat in Vlaanderen nog steeds vrijzinnigheid heet.
Kazuo Ishiguro, Peter Weiss, Margaret Mitchell, Bram Stoker
Kazuo Ishiguro (Nagasaki, 8 november 1954)
De Japanse schrijver
Kazuo Ishiguro werd op 8 november 1954 geboren in Nagasaki. Zie ook mijn blog van 8 november 2006.
Uit: Never Let Me Go
My name is Kathy H. Im thirty-one years old, and Ive been a carer now for over eleven years. That sounds long enough, I know, but actually they want me to go on for another eight months, until the end of this year. Thatll make it almost exactly twelve years. Now I know my being a carer so long isnt necessarily because they think Im fantastic at what I do. There are some really good carers whove been told to stop after just two or three years. And I can think of one carer at least who went on for all of fourteen years despite being a complete waste of space. So Im not trying to boast. But then I do know for a fact theyve been pleased with my work, and by and large, I have too. My donors have always tended to do much better than expected. Their recovery times have been impressive, and hardly any of them have been classified as "agitated," even before fourth donation. Okay, maybe I am boasting now. But it means a lot to me, being able to do my work well, especially that bit about my donors staying "calm." Ive developed a kind of instinct around donors. I know when to hang around and comfort them, when to leave them to themselves; when to listen to everything they have to say, and when just to shrug and tell them to snap out of it.
Anyway, Im not making any big claims for myself. I know carers, working now, who are just as good and dont get half the credit. If youre one of them, I can understand how you might get resentfulabout my bedsit, my car, above all, the way I get to pick and choose who I look after. And Im a Hailsham studentwhich is enough by itself sometimes to get peoples backs up. Kathy H., they say, she gets to pick and choose, and she always chooses her own kind: people from Hailsham, or one of the other privileged estates. No wonder she has a great record. Ive heard it said enough, so Im sure youve heard it plenty more, and maybe theres something in it. But Im not the first to be allowed to pick and choose, and I doubt if Ill be the last. And anyway, Ive done my share of looking after donors brought up in every kind of place. By the time I finish, remember, Ill have done twelve years of this, and its only for the last six theyve let me choose.
And why shouldnt they? Carers arent machines. You try and do your best for every donor, but in the end, it wears you down. You dont have unlimited patience and energy. So when you get a chance to choose, of course, you choose your own kind. Thats natural. Theres no way I could have gone on for as long as I have if Id stopped feeling for my donors every step of the way. And anyway, if Id never started choosing, how would I ever have got close again to Ruth and Tommy after all those years?
Zie voor onderstaande schrijvers ook
mijn blog van 8 november 2006.
De Duitse schrijver
Peter Weiss werd geboren op 8 november 1916 in Nowawes (het tegenwoordige Neubabelsberg) bij Berlijn.
De Amerikaanse schrijfster
Margaret Mitchell werd geboren op 8 november 1900 in Atlanta, Georgia in de zuidelijke Verenigde Staten.
De Ierse schrijver
Bram Stoker werd geboren op 8 november 1847 in Clontarf, een wijk van Dublin in Ierland.
L'une des seules positions philosophiques cohérentes, c'est ainsi la révolte. Elle est un confrontement perpétuel de l'homme et de sa propre obscurité. Elle est exigence d'une impossible transparence. Elle remet le monde en question à chacune de ses secondes. De même que le danger fournit à l'homme l'irremplaçable occasion de la saisir, de même la révolte métaphysique étend la conscience tout le long de l'expérience. Elle est cette présence constante de l'homme à lui-même. Elle n'est pas aspiration, elle est sans espoir. Cette révolte n'est que l'assurance d'un destin écrasant, moins la résignation qui devrait l'accompagner. C'est ici qu'on voit à quel point l'expérience absurde s'éloigne du suicide. On peut croire que le suicide suit la révolte. Mais à tort. Car il ne figure pas son aboutissement logique. Il est exactement son contraire, par le consentement qu'il suppose. Le suicide, comme le saut, est l'acceptation à sa limite. Tout est consommé, l'homme rentre dans son histoire essentielle. Son avenir, son seul et terrible avenir, il le discerne et s'y précipite. A sa manière, le suicide résout l'absurde. Il l'entraîne dans la même mort. Mais je sais que pour se maintenir, l'absurde ne peut se résoudre. Il échappe au suicide, dans la mesure où il est en même temps conscience et refus de la mort. Il est, à l'extrême pointe de la dernière pensée du condamné à mort, ce cordon de soulier qu'en dépit de tout il aperçoit à quelques mètres, au bord même de sa chute vertigineuse. Le contraire du suicidé, précisément, c'est le condamné à mort. Cette révolte donne son prix à la vie. Étendue sur toute la longueur d'une existence, elle lui restitue sa grandeur. Pour un homme sans oeillères, il n'est pas de plus beau spectacle que celui de l'intelligence aux prises avec une réalité qui le dépasse. Le spectacle de l'orgueil humain est inégalable. Toutes les dépréciations n'y feront rien. Cette discipline que l'esprit se dicte à lui-même, cette volonté forgée de toutes pièces, ce face à face, ont quelque chose de puisant et de singulier. Appauvrir cette réalité dont l'inhumanité fait la grandeur de l'homme, c'est du même coup l'appauvrir lui-même. Je comprends alors pourquoi les doctrines qui m'expliquent tout m'affaiblissent en même temps. Elles me déchargent du poids de ma propre vie et il faut bien pourtant que je le porte seul. A ce tournant, je ne puis concevoir qu'une métaphysique sceptique aille s'allier à une morale du renoncement. »
"Es hat keinen Zweck. Du hast recht. Aber man darf sich das gar nicht sagen. Von alldem, was wir den ganzen Tag lang in der Schule tun, - was davon hat eigentlich einen Zweck? Wovon hat man etwas? Ich meine etwas für sich haben, - du verstehst? Man weiß am Abend, daß man wieder einen Tag gelebt hat, daß man so und so viel gelernt hat, man hat dem Stundenplan genügt, aber man ist dabei leer geblieben, - innerlich, meine ich, man hat sozusagen einen ganz innerlichen Hunger" entdeckt sich Törleß seinem Kameraden Beineberg, der ihm nicht ganz folgen kann - und weiter: "Es ist so: Ein ewiges Warten auf etwas, von dem man nichts anderes weiß, als daß man darauf wartet .... Das ist so langweilig ....".
.
"Ein Gedanke preßte Törleß am ganzen Körper zusammen. Sind auch die Erwachsenen so? Ist die Welt so? Ist es ein allgemeines Gesetz, daß etwas in uns ist, das stärker, größer, schöner, leidenschaftlicher, dunkler ist als wir? Worüber wir so wenig Macht haben, daß wir nur ziellos tausend Samenkörner streuen können, bis aus einem plötzlich eine Saat wie eine dunkle Flamme schießt, die weit über uns hinauswächst? ... Und in jedem Nerv seines Körpers bebte ein ungeduldiges Ja als Antwort."
Walt said that the dead turned into grass, but there was no grass where they'd buried Simon. He was with the other Irish on the far side of the river, where it was only dirt and gravel and names on stones.
Catherine believed Simon had gone to heaven. She had a locket with his picture and a bit of his hair inside.
"Heaven's the place for him," she said. "He was too good for this world." She looked uncertainly out the parlor window and into the street, as if she expected a glittering carriage to wheel along with Simon on board, serene in his heedless milk-white beauty, waving and grinning, going gladly to the place where he had always belonged.
"If you think so," Lucas answered. Catherine fingered the locket. Her hands were tapered and precise. She could sew stitches too fine to see.
"And yet he's with us still," she said. "Don't you feel it?" She worried the locket chain as if it were a rosary.
"I suppose so," Lucas said. Catherine thought Simon was in the locket, and in heaven, and with them still. Lucas hoped she didn't expect him to be happy about having so many Simons to contend with.
The guests had departed, and Lucas's father and mother had gone to bed. It was only Lucas and Catherine in the parlor, with what had been left behind. Empty plates, the rind of a ham. The ham had been meant for Catherine's and Simon's wedding. It was lucky, then, to have it for the wake instead.
Lucas said, "I have heard what the talkers were talking, the talk of the beginning and the end. But I do not talk of the beginning or the end."
He hadn't meant to speak as the book. He never did, but when he was excited he couldn't help himself.
In einer Herbstnacht des Jahres 1787 erwachte die junge Anna Maria Gräfin Pachta von einem furchtbaren Traum. Erregt, mit klopfendem Herzen, starrte sie gegen die dunkle Holzdecke des kleinen Zimmers, das sie erst seit einigen Wochen bewohnte. Es war eines der Zimmer des Damenstifts auf dem Hradschin, das die Kaiserin Maria Theresia für ausgewählte Töchter des böhmischen Adels eingerichtet hatte.
Anna Maria lag still, angespannt, mit steifen Gliedern, als könnte sie sich nicht mehr bewegen. Sie versuchte den Traum loszuwerden und ihn aus ihren Gedanken zu verdrängen, doch sie spürte am leichten Zittern der Hände, daß sie die Bilder noch immer verfolgten. Langsam stand sie auf, um das Fenster einen Spalt zu öffnen, dann schmiegte sie sich wieder unter die Decke. Oft schon hatte sie so gelegen, tagsüber, mit geschlossenen Augen, den Klängen lauschend, die von der tiefer liegenden Stadt herauf drangen.
Die Geräusche und Töne vermißte sie hier oben am meisten. Das elterliche Palais lag mitten im Gewimmel der Häuser, schon am frühen Morgen hatte man dort die Rufe der Händler gehört, das Knirschen der Kutschenräder auf dem Pflaster, die gedämpften Unterhaltungen und die am späten Vormittag in den Straßen und Wirtshäusern einsetzende Musik. Von Stunde zu Stunde hatte die Stadt mehr zu klingen begonnen, ein über den Mittag, wenn die Gaststuben längst gefüllt waren, anschwellendes Orchestrieren, als bliesen und geigten sie alle gegeneinander, bis von den Türmen nahe der Karlsbrücke die Posaunenchoräle erschallten und die Klangwelt der Stadt zudeckten mit den Echolauten ihres Geschmetters.
Im Stift aber war es oft so still, daß sie unwillkürlich bei den leisesten Geräuschen erschrak. Im ummauerten Garten des verzweigten Gebäudes fuhr sie zusammen, wenn plötzlich der Strahl eines Springbrunnens hochschoß, in den weiten Korridoren verfolgte sie das rasch verebbende Huschen von Schritten, und in der kleinen Kapelle hörte sie das leise Ticken einer Uhr so deutlich, als befinde sich die Uhr ganz nahe, während alle doch wußten, daß sie in der entfernt liegenden Sakristei stand.
Auch die anderen Stiftsdamen hatten ihre Empfindlichkeit bald bemerkt. Sie hatten ihr gut zugeredet und Rücksicht auf sie genommen, doch Anna Maria hatte sich weiter während des Tages bei geöffnetem Fenster auf ihr Bett gelegt, um mit geschlossenen Augen den von der Stadt aufsteigenden Klängen zu lauschen. Manchmal hatte sie sogar geglaubt, das feine Rauschen der Moldau am Wehr nahe der Karlsbrücke zu hören, es war ein summendes hintergründiges Rauschen gewesen, wie aus den Tiefen des Flusses.
Jetzt aber gelang dieses Spiel nicht so leicht wie am Tag. Sie hörte nur das weit entfernte Bellen eines einzelnen Hundes, und so stand sie schließlich doch wieder auf, noch immer mit stark klopfendem Herzen. Dort unten lag die Stadt, ja, wie gern wäre sie jetzt die breite Stiege hinuntergelaufen, um durch die Gassen zu gehen, sie wäre zu sich gekommen und sie hätte die schändlichen Bilder nicht so nahe gespürt. Der breite, silbern glänzende Fluß, auf dem sich der Mondschein wiegte, war gut zu erkennen, kleine Fackeln schwirrten über die Karlsbrücke.
Ihr Atem ging noch immer rasch, als wäre sie eine große Strecke gelaufen, sie wischte sich mit der rechten Hand über die Stirn. Sofort spürte sie den kalten, sich an den Haarenden ablagernden Schweiß, die feuchten Fingerkuppen waren so klebrig, als wäre die Feuchtigkeit Blut. Sie preßte die Finger gegen die Schläfen, doch während sie noch auf das nächtliche Stadtbild starrte, tanzten die Traumszenen wieder verstärkt vor ihren Augen.
In Gedanken hing sie noch an der Vergangenheit im elterlichen Palais, sie konnte sich von den Klängen und Bildern dort so schnell nicht befreien, obwohl ihr die meisten der dreißig Stiftsdamen zur Seite standen und ihr die Eingliederung in das neue Leben, das jeden Morgen gegen sieben Uhr mit der Frühmesse begann, so leicht wie möglich machten. Ihre Mutter war vor drei Jahren gestorben, die größere Schwester längst verheiratet, und die drei älteren Brüder lebten nicht mehr in Prag, sondern in Wien, wo sie ihren Pflichten am kaiserlichen Hof nachgingen.
Lange hatte der Vater nach einem geeigneten Aufenthaltsort für sie gesucht, doch erst nach mehreren Anträgen war ihr einer der begehrten Plätze des Damenstifts zuerteilt worden. Sie hatte nicht widersprochen. Auf Dauer konnte sie nicht mit dem Vater zusammenleben, es gehörte sich nicht, außerdem verschlang ein solches Leben viel Geld. Bis zu ihrer möglichen Heirat würde sie im Damenstift untergebracht sein, zumindest die Hälfte des Jahres, nur im Sommer würde sie den Vater auf seine Landgüter begleiten, wo sie auch ihren noch unverheirateten Brüdern wieder begegnen würde.
« Sie hatten nicht viel damit anfangen können bisher. Sie waren sich nicht nähergekommen, sondern nur in eine beständige, gleichmäßige Freundlichkeit hineingeraten, die etwas Künstliches und Bemühtes an sich hatte, nicht weil sie Anlass zu Streit gehabt hätten, sondern weil das, sobald sie allein waren, ihr einzig mögliches Verhalten war. Er war überzeugt, dass sie ihrer Umgebung als ein gut verständigtes Paar erschienen, als ein Paar, das man sich merkte, weil man es so häufig sah. Sie gingen viel und lange am Strand spazieren, sie lasen, sie unterhielten sich, sie lagen nebeneinander in den Dünen oder in ihren Liegestühlen, sie liefen ins Meer und warfen sich in die Brandungswellen, und obwohl das alles so war, wie er es sich vorgestellt oder sogar gewünscht hatte, fühlte er manchmal, dass ihm etwas fehlte, und er dachte, glaubte sehen zu können, dass es ihr genauso ging, dass sie es aber nicht wahrhaben wollte und darüber hinweglebte. Momentweise kam ihm dann alles fadenscheinig und falsch vor, als erfüllten sei gemeinsam nur ein Programm, dem Meer und Strand als Kulisse dienten. Ich werde ihr nicht gerecht, dachte er, und fühlte sich bedrückt und unbestimmt schuldig. Inzwischen fürchtete er die vielen Stunden, die sie beide allein verbringen mussten, weil die anderen sich der heimlichen Regie Elisabeths fügten und häufig ohne sie einen Ausflug machten oder an einen anderen Strand fuhren. Denn sobald sie allein zurückblieben, war zwischen ihnen diese leise Beklemmung und Fremdheit, die sie gemeinsam überspielten und verleugnen mussten, diese beständige Freundlichkeit und lähmende Geduld.
Bij het laatste geschrift van onze auteur: een brochure van 30 pagina's, maar een balans van tien jaren kulturele werkzaamheid, keren wij terug tot het programma van De Stem, dat wij in het Verzameld Proza I voorbijgingen. De heer Coster is herhaaldelik aangevallen om zijn eties kleurtje, hetgeen Anthonie Donker (geheel ingepalmd door zijn liefde toch voor heel het Leven!) aanleiding werd te schrijven: de ethiek speelt in Costers werk geen rol, is er zelfs aan tegengesteld. Dit laatste is een grappig staaltje van verkeerde verdediging. Men mag er verbouwereerd over staan dat de man van de Charitas nog zoveel bewondering kan koesteren voor Hamsun, Ljeskov en Duranty, voor Stendhal zelfs, die hij af en toe verkeerd te pas brengt; men mag hem geloven wanneer hij nadrukkelik verklaart dat zijn tijdschrift zich niet op speciaal aesthetisch, en zeker nog minder op speciaal ethisch standpunt wenscht te stellen, - men heeft niet zover te gaan dat men hem zelfs tégen de etika laat zijn. Anthonie Donker, die zo goed leest, heeft in het Stem-programma nog gelezen: Integendeel: alle litteraire verschijnselen die deze benamingen (eticisme en estetisme) nog verdienen, beschouwen wij als ontaardingen en eenzijdigheden, waartegenover slechts een verdedigende houding mogelijk is. Maar hij kon toch weten, en weet immers ook, dat men het met de pathetische superlatieven van de heer Coster niet zo nauw moet nemen, en dat de heer Coster ontaardingen zegt, waar een ander zou spreken van vervelende dingen. Het z.g. ethicisme en aesthetisme, vervolgt het programma, zijn voor ons twee uitingen van eenzelfde tekort: tekort aan leven en aan ernst des levens. Het maakt zooveel niet uit of de mensch speelt, met de religie dan wel met de schoonheid, waar toch de ontaarding niet in de vormen, maar in het spel zelve schuilt. Het is duidelik dat voor deze tijdschriftleider ieder spel uiteraard uit den boze was; hoe zoiets op te nemen in het programma voor een ernstige gemeente? Maar als Anthonie Donker verder gekeken had, dan had hij op de volgende bladzij kunnen lezen: En toch moeten wij het feit onder oogen zien, dat geen grooter geestelijk leven mogelijk zal zijn in Nederland, wanneer niet beide stroomingen zich vereenigen en zich niet tot een hooger eenheid weten om te vormen. Altijd was dit zoo! Alle groote geestelijke openbaringen van het verleden waren terzelfdertijd èn schoon èn religieus, en het was eerst aan deze eenheid dat zij hun onsterfelijke grootheid ontleenden.
De heer Coster dus is niet alleen niet tegen het etiese, maar zelfs niet tegen het religieuze. Het was weer zijn machiavellisme dat hem in het begin die twee stromingen deed verwerpen als ontaard en eenzijdig; innig vermengd werden zij het programma van De Stem, want wat had de heer Coster anders ook moeten uitrichten met zijn eeuwig klaarstaande Liefde?"