Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
03-03-2008
James Merrill, Josef Winkler, Gudrun Pausewang, Paul Guimard, Alexandros Papadiamantis, Charels Sealsfield
Death took my father. The same year (I was twelve) Thanási's mother taught me Heaven and hell.
None of my army buddies Called me by name Just 'Styles' or 'Fashion Plate'. One friend I had, my body,
And, evenings at the gym Contending with another, Used it to isolate Myself from him.
The doctor saved my knee. You came to the clinic Bringing War and Peace, Better than any movie.
Why are you smiling? I fought fair, I fought well, Not hurting my opponent, To win this black belt.
Why are you silent? I've brought you a white cheese From my island, and the sea's Voice in a shell.
Another April The panes flash, tremble with your ghostly passage Through them, an x-ray sheerness billowing, and I have risen But cannot speak, remembering only that one was meant To rise and not to speak. Young storm, this house is yours. Let our eye darken, your rain come, the candle reeling Deep in what still reflects control itself and me. Daybreak's great gray rust-veined irises humble and proud Along your path will have laid their foreheads in the dust.
«Rußgeschwärzte Heiligenbilder, die in den Schlafzimmern der Bauern über den Betten hingen, fielen brennend zu Boden. Der Speck des fettleibigen Jesukindes der Madonna sulla Seggiola von Raffael brutzelte. Die Flammen entrissen der Muttergottes das Kind. Die trockenen gelben Kukuruzkolben, die zur Zierde an den Balkonen der Heustädel hingen, gingen wie Zündhölzer in Flammen auf. Flammenzungen liefen die hölzernen Dachrinnen entlang. Die Ziegel donnerten vom Dach und blitzten, Funken verspritzend, auf dem Steinboden auf. In Sekundenschnelle schrumpften die staubigen Spinnweben und die Beine der Spinnerinnen zusammen. Ein halbverbranntes Pferd mit berußten gelben Zähnen lag zwischen zwei verkohlten Trambäumen. Die Nester der Schwalben unter den Dächern und in den Mauernischen gingen ebenfalls in Flammen auf. Die Schwalbenjungen verendeten mit offenen Schnäbeln. Die Schwalbenmütter zuckten schreiend über die Köpfe der Bauern hinweg. Die Fledermäuse retteten ihre Haut. Ein Bauer, der einen rußgeschwärzten, blutenden Stierkopf in seinen Händen hielt, kniete in einem warmen Aschehaufen nieder und schrie, Herr, erbarme dich unser! Christe, erbarme dich unser! Herr, erbarme dich unser! Das Holz der Heustadelbalkone knisterte. Krachend fielen die Trambäume, an denen sich Knechte und Mägde erhängt hatten, zu Boden. Millionen Feuerfunken stoben in die Höhe. Geschwärzte Rippen von Kälbern und Schafen lagen im Skelett eines Heustadels. Die überlebenden Dorftiere wurden in einen Anger getrieben. Schreiende Kinder liefen mit Peitschen und Haselnußruten die Stacheldrahtzäune entlang, an denen die Haarbüschel der Tiere hingen, und versuchten, die auf und ab hetzenden Kälber, Schafe, Stiere, Kühe und Pferde am Ausbrechen zu hindern.
Multatuli, Godfried Bomans, John Irving, Thom Wolfe, János Arany, Jevgeni Baratynski
Multatuli (2 maart 1820 - 19 februari 1887)
De Nederlandse schrijver Multatuli (pseudoniem van Eduard Douwes Dekker werd geboren in Amsterdam op 2 maart 1820. Zie ook mijn blog van 2 maart 2007.
Uit: Max Havelaar
Saïdjah, die toen omstreeks zeven jaar oud was, had met den nieuwen buffel spoedig vriendschap gesloten. Ik zeg niet zonder doel: vriendschap, want het is inderdaad treffend te zien hoe de Javasche kerbo zich hecht aan den kleinen jongen die hem bewaakt en verzorgt.
Het sterke dier buigt gewillig den zwaren kop rechts of links of omlaag naar den vingerdruk van 't kind, dat hy kent, dat hy verstaat, waarmede hy is opgegroeid.
Zulke vriendschap dan had ook de kleine Saïdjah spoedig weten in te boezemen aan den nieuwen gast, en Saïdjahs aanmoedigende kinderstem scheen meer kracht nog te geven aan de krachtvolle schoften van 't sterke dier, als het den zwaren kleigrond opscheurde en zyn weg teekende in diepe scherpe voren. De buffel keerde gewillig om als hy aan 't eind was van den akker, en verloor geen duimbreed gronds by het terugploegen van de nieuwe voor, die altyd naast de oude lag als ware de sawah een tuingrond geweest, geharkt door een reus.
Daarnaast lagen de sawahs van Adinda 's vader, den vader van t kind dat met Saïdjah huwen zou. En als Adinda_'s broertjes aankwamen aan de tusschenliggende grens, juist als ook Saïdjah dáár was met zyn ploeg, dan riepen zy elkander vroolyk toe, en roemden om-stryd de kracht en de gehoorzaamheid hunner buffels. Maar ik geloof dat die van Saïdjah de beste was, misschien wel omdat deze hem beter dan de anderen wist toe te spreken. Want buffels zyn zeer gevoelig voor goede toespraak.
Uit: Memoires of gedenkschriften van minister Pieter Bas
En ja, behoef ik het nog te vermelden? Ik geraakte verliefd. Het droevig relaas mijner herhaalde omdolingen op de paden der liefde vormen zeker de meest beschamende bladzijden uit dit boek. Ware ik niet zulk een verknocht dienaar der waarheid, ware ik niet vastbesloten in deze bladzijden niets weg te laten wat wel, en niets toe te voegen wat niet is gebeurd, het zou U nimmer ter oore zijn gekomen. Doch het besluit is gemaakt, wat de gevolgen ook zijn. De eene helft mijner lezers mag het boek vol walging ter zijde leggen, de andere vol schamper leedvermaak de lezing vervolgen, ik ga door. Men moge zich afvragen aan welken lichtzinnigen schavuit het vaderland gedurende vijf jaar de opvoeding der Jeugd, de beoefening der Wetenschap en de behartiging der Kunsten heeft toevertrouwd, nogmaals, ik ga door. Ik geraakte dan verliefd. Het was geen gewoon meisje. Zij geleek in niets op de babbelachtige, gillende schepsels, die ik tot nu toe gezien had. Afgronden van zielediepte schenen mij achter haar glanzende oogen verborgen: ik schreef in het geheim gedichten, waarin ik mijzelf met een nietswaardigen ellendeling vergeleek die niet waardig was den schoenriem van haar dienstmaagd te ontbinden (om niet te spreken van haar eigen schoenriem). Dat mijn hart een oven was, in stilte brandende. Dat ik mijn leven voor haar veil had. Als zij wenschte dat ik mij zou dooden, dan zou ik mij dooden. Als zij liever wenschte dat ik nog wat bleef leven, welaan, ik zou dit ellendig bestaan rekken. Dat de pen, waarmede ik deze armzalige gedachten neerschreef, in mijn hartebloed gedoopt was. Dat ik het niet waagde mijn blik naar haar op te heffen, noch zelfs haar aan te spreken. Dit laatste was zeker waar.
t was deeply disconcerting to Patrick that Dr. Zajac--specifically, his face--smelled of sex. This evidence of a private life was not what Wallingford wanted to know about his hand surgeon, even while Zajac was reassuring him that there was nothing wrong with the sensations he was experiencing in the stump of his left forearm.
It turned out there was a word for the feeling that small, unseen insects were crawling over or under his skin. "Formication," Dr. Zajac said.
Naturally Wallingford misheard him. "Excuse me?" he asked.
"It means 'tactile hallucination.' Formication," the doctor repeated, "with an m."
"Oh."
"Think of nerves as having long memories," Zajac told him. "What's triggering those nerves isn't your missing hand. I mentioned your love life because you once mentioned it. As for stress, I can only imagine what a week you have ahead of you. I don't envy you the next few days. You know what I mean."
Wallingford didn't know what Dr. Zajac meant. What did the doctor imagine of the week Wallingford had ahead of him? But Zajac had always struck Wallingford as a little crazy. Maybe everyone in Cambridge was crazy, Patrick considered.
"It's true, I'm a little unhappy in the love-life department," Wallingford confessed, but there he paused--he had no memory of discussing his love life with Zajac. (Had the painkillers been more potent than he'd thought at the time?)
Wallingford was further confused by trying to decide what was different about Dr. Zajac's office. After all, that office was sacred ground; yet it had seemed a very different place when Mrs. Clausen was having her way with him in the exact chair in which he now sat, scanning the surrounding walls.
Jan Eijkelboom, Lytton Strachey, Robert Lowell, Richard Wilbur, Franzobel, Ralph (Waldo) Ellison, Mercedes de Acosta, Steven Barnes
Jan Eijkelboom (1 maart 1926 28 februari 2008)
De Nederlandse dichter, vertaler en journalist Jan Eijkelboom werd op 1 maart 1926 in Ridderkerk geboren. Zijn vader was verzekeringsagent en werd later in Dordrecht, waarheen het gezin in 1928 was verhuisd, raadslid voor de Antirevolutionaire Partij. Zijn ouders behoorden tot de Gereformeerde Bond in de Nederlands-Hervormde Kerk. Ondanks de strenge kerkleer groeide hij op in een naar verhouding tolerant milieu.
Tijdens zijn opleiding aan het Marnix Gymnasium te Rotterdam raakte hij bevriend met Jan Emmens. Kort na de bevrijding ging hij in 1945 vrijwillig in militaire dienst. Gedurende de hierop volgende vijf jaar maakte hij onder meer de politionele acties in Indonesië mee.
Na zijn terugkeer in Nederland werd hij in 1950 student te Amsterdam, waar hij in datzelfde jaar ook ging wonen. Aanvankelijk koos hij voor Engelse taal- en letterkunde, maar al snel ging hij over op politicologie, een studie die hij evenwel niet afmaakte.
De tijdens die jaren ontwikkelde belangstelling voor het schrijven kwam op verschillende wijzen tot uiting. Zo publiceerde hij in 1953 in Libertinage het verhaal De Terugtocht, waarin hij ervaringen verwerkte uit zijn Indonesische periode. Vanaf datzelfde jaar tot 1956 was hij redacteur van Propria Cures waarin toen, naast anderen, Renate Rubinstein en Aad Nuis publiceerden. Bovendien richtte hij in 1957, samen met onder meer Jan Emmens, Tirade op.
Een jaar daarvoor was Eijkelboom getrouwd en aan een journalistieke carrière begonnen. Aanvankelijk werkte hij voor Vrij Nederland, waar hij naar eigen zeggen zowel het vak als het drinken leerde. Twee jaar later werd hij er benoemd tot adjunct-hoofdredacteur.
Nadat hij vanaf 1964 op freelance-basis was gaan werken, vestigde hij zich drie jaar later opnieuw in Dordrecht, waar hij met korte onderbrekingen zou blijven wonen, zij het op verschillende adressen. Hij werd er aangesteld als voorlichtingsambtenaar bij de gemeente. Deze functie hield hij vol tot 1971, in welk jaar hij naar de journalistiek terugkeerde en afwisselend werkte voor De Dordtenaar en Het Vrije Volk.
Tijdens een psychotherapie, die hij onderging in verband met zijn oorlogservaringen in Indonesië, ontstonden in 1976 de eerste gedichten. Eén daarvan, Koning Alcohol (aan de poëten)', verscheen in juni van datzelfde jaar in Het Vrije Volk. Nadat hij vanaf januari 1977 in onder meer Tirade en Maatstaf poëzie had gepubliceerd, kwam uiteindelijk in maart 1980 zijn debuutbundel Wat blijft komt nooit terug op de markt. In 1983 werd hem voor zijn bundel De gouden man de Herman Gorter-prijs toegekend. In 1991 kreeg hij voor zijn verdiensten als schrijver de gouden legpenning van de gemeente Dordrecht en mocht hij zich, dankzij die onderscheiding, ereburger van zijn woonplaats noemen. In 2001 werd hij door de gemeente Dordrecht als eerste in Nederland benoemd tot bezoldigd stadsdichter. Zie ook mijn blog van 28 februari 2008.
Tegenlicht
Straks mag de winterzon weer ondergaan maar nu vernist hij nog de daklijst van voorname huizen.
En laat het daarbij niet: een goudlawine vult de straat, verpulvert wederzijds de gevels.
De automobilist rukt zijn vizier in aller ijl omlaag, de wandelaar doet een stap opzij, krijgt zo zijn perspectief terug:
Kijk, daar fietst een heel gewone engel.
Museum
Als ik gestorven ben zal in de tuin van dit museum boven het warrig bladerengedruis een merel net zo helder zingen op net zo'n late voorjaarsdag.
En ik, ik zal er niet meer zijn om door dit zingen te vergeten dat ik moet sterven mettertijd.
Maar aan de and're kant zal ik je weet maar nooit veel langer leven dan die vogel. En als ik toch onder de zoden lig dan zal mijn zoon nog eens een merel net zo horen klinken op net zo'n late voorjaarsdag. En hij zal weten wie ik was en ach, een vogel weet van niets.
Henry Edward Manning was born in 1807 and died in 1892. His life was extraordinary in many ways, but its interest for the modern inquirer depends mainly upon two considerations--the light which his career throws upon the spirit of his age, and the psychological problems suggested by his inner history. He belonged to that class of eminent ecclesiastics--and it is by no means a small class--who have been distinguished less for saintliness and learning than for practical ability. Had he lived in the Middle Ages he would certainly have been neither a Francis nor an Aquinas, but he might have been an Innocent. As it was, born in the England of the Nineteenth Century, growing up in the very seed-time of modern progress, coming to maturity with the first onrush of Liberalism, and living long enough to witness the victories of Science and Democracy, he yet, by a strange concatenation of circumstances, seemed almost to revive in his own person that long line of diplomatic and administrative clerics which, one would have thought, had come to an end with Cardinal Wolsey. In Manning, so it appeared, the Middle Ages lived again. The tall gaunt figure, with the face of smiling asceticism, the robes, and the biretta, as it passed in triumph from High Mass at the Oratory to philanthropic gatherings at Exeter Hall, from Strike Committees at the Docks to Mayfair drawing-rooms where fashionable ladies knelt to the Prince of the Church, certainly bore witness to a singular condition of affairs. What had happened? Had a dominating character imposed itself upon a hostile environment? Or was the Nineteenth Century, after all, not so hostile? Was there something in it, scientific and progressive as it was,which went out to welcome the representative of ancient tradition and uncompromising faith? Had it perhaps, a place in its heart for such as Manning--a soft place, one might almost say? Or, on the other hand, was it he who had been supple and yielding? he who had won by art what he would never have won by force, and who had managed, so to speak, to be one of the leaders of the procession less through merit than through a superior faculty for gliding adroitly to the front rank? And, in any case, by what odd chances, what shifts and struggles, what combinations of circumstance and character had this old man come to be where he was? Such questions are easier to ask than to answer; but it may be instructive, and even amusing, to look a little more closely into the complexities of so curious a story.
My Dolphin, you only guide me by surprise, a captive as Racine, the man of craft, drawn through his maze of iron composition by the incomparable wandering voice of Phèdre. When I was troubled in mind, you made for my body caught in its hangman's-knot of sinking lines, the glassy bowing and scraping of my will. . . . I have sat and listened to too many words of the collaborating muse, and plotted perhaps too freely with my life, not avoiding injury to others, not avoiding injury to myself-- to ask compassion . . . this book, half fiction, an eelnet made by man for the eel fighting
my eyes have seen what my hand did.
History
History has to live with what was here, clutching and close to fumbling all we had-- it is so dull and gruesome how we die, unlike writing, life never finishes. Abel was finished; death is not remote, a flash-in-the-pan electrifies the skeptic, his cows crowding like skulls against high-voltage wire, his baby crying all night like a new machine. As in our Bibles, white-faced, predatory, the beautiful, mist-drunken hunter's moon ascends-- a child could give it a face: two holes, two holes, my eyes, my mouth, between them a skull's no-nose-- O there's a terrifying innocence in my face drenched with the silver salvage of the mornfrost.
When you come, as you soon must, to the streets of our city, Mad-eyed from stating the obvious, Not proclaiming our fall but begging us In God's name to have self-pity,
Spare us all word of the weapons, their force and range, The long numbers that rocket the mind; Our slow, unreckoning hearts will be left behind, Unable to fear what is too strange.
Nor shall you scare us with talk of the death of the race. How should we dream of this place without us?-- The sun mere fire, the leaves untroubled about us, A stone look on the stone's face?
Speak of the world's own change. Though we cannot conceive Of an undreamt thing, we know to our cost How the dreamt cloud crumbles, the vines are blackened by frost, How the view alters. We could believe,
If you told us so, that the white-tailed deer will slip Into perfect shade, grown perfectly shy, The lark avoid the reaches of our eye, The jack-pine lose its knuckled grip
On the cold ledge, and every torrent burn As Xanthus once, its gliding trout Stunned in a twinkling. What should we be without The dolphin's arc, the dove's return,
These things in which we have seen ourselves and spoken? Ask us, prophet, how we shall call Our natures forth when that live tongue is all Dispelled, that glass obscured or broken
In which we have said the rose of our love and the clean Horse of our courage, in which beheld The singing locust of the soul unshelled, And all we mean or wish to mean.
Ask us, ask us whether with the worldless rose Our hearts shall fail us; come demanding Whether there shall be lofty or long standing When the bronze annals of the oak-tree close.
"Rapid ist eine Heilige, viel mehr als nur ein Fußballklub, Rapid, heißt es, ist Religion, die sich ihre Anhänger wohl sogar im Pass eintragen würden. Man pilgert nach Sankt-Hanappi, kauft grün-weiße Devotionalien, singt Hier-regiert-der-SCR-Choräle, durchlebt Höllen und feiert in der Rapidviertelstunde Ostern und Pfingsten gleichzeitig. Die Heiligen und Nothelfer heißen: "Funke" Feurer, Konsel, Kienast, Sintschenko, Krankl (...) und und und. Rapid ist nichts Edles, keine Schokolade von einem Pariser Chocolatier, sondern ein fetter Haselnussaufstrich. Rapid ist deftig, vielleicht sogar vulgär. Aber sind nicht die Vulgärsten immer die Empfindsamsten - wie auch umgekehrt? Rapid hat keinen reichen Onkel, Rapid heißt nicht Magna, Liebherr, Superfund oder wie sonst ein Großkonzern und genau das macht sie sympathisch. Wäre Rapid ein Impressionist, dann ein heftiges leuchtendes Schmieren wie Van Gogh, während die Austria den stieren Narrenkastl-Blick Manets verkörpert, der GAK die sichere Strichführung Toulouse-Lautrecs, Sturm die bunte, aber flach gemalte Sehnsucht Paul Gauguins.
Salzburg wäre Degas und Mattersburg wie Kokoschka. Cezanne und Monet kämen in der österreichischen Bundesliga gar nicht vor. Wäre Rapid ein Essen, dann ein Wurstbrot, und als Tier ein Hund, ein Urlaub in Lignano; Fatima als Wallfahrtsort. Rapid ist wunderbar. Freilich ist mein Enthusiasmus heute nur noch schwach. Vor 20 Jahren habe ich noch einen Zusammenhang zwischen positiven Schularbeiten und gewonnenen Rapidspielen gesehen. Zum Glück war Rapid damals recht gut, sonst hätte ich es nie bis zur Matura gebracht. Meine intensivsten Erlebnisse - das massive Interesse an Fußball entspringt ja einer kollektiven Sehnsucht nach Geschichte - meine intensivsten Erlebnisse also waren die Achtung-Achtung-Schreie aus dem Radio, die kurzen Momente höchster Spannung, bis heraußen war, auf welcher Seite nun das Tor gefallen ist. Die Weinhofer-Flasche im Spiel gegen Celtic Glasgow, das in ein 5:0 umgestülpte 0:3 gegen Dynamo Dresden, das sind die Legenden meiner Fangeschichte, da habe ich so laut "Hier regiert der SCR" in meinem Kinderzimmer gegrölt, bis ich grün geworden bin."
Yórgos Seféris, Howard Nemerov, Martin Suter, Dee Brown, John Byrom, Saul Williams
Yórgos Seféris (29 februari 1900 20 september 1971)
De Griekse dichter Yórgos Seféris werd volgens de toen geldende Juliaanse kalender geboren in Smyrna (nu Izmir, in Turkije) op 29 februari 1900. Zie ook mijn blog van 19 februari 2007.
Fles in zee.
Drie rotsen, een paar armzalige dennen en een verlaten kerkje
en daarboven
begint hetzelfde landschap opnieuw als een kopie;
drie rotsen in de vorm van een poort, geroest,
een paar armzalige dennen, zwart en geel
een vierkant huisje begraven onder kalk;
en daarenboven begint hetzelfde landschap
nog vele malen trapsgewijs opnieuw
tot aan de horizon tot aan de schemerende hemel.
Hier hebben wij de boot verankerd om onze gebroken riemen te herstellen
om water te en te slapen.
De zee die ons verbitterde is diep en niet te peilen
en strekt zich uit in eindeloze sereniteit.
Hier tussen de steentjes hebben wij een munt gevonden
daar hebben wij om gespeeld.
De jongste won en hij verdween.
Wij gingen weer aan boord met de gebroken riemen.
DENIAL
On the secret seashore white like a pigeon we thirsted at noon; but the water was brackish.
On the golden sand we wrote her name; but the sea-breeze blew and the writing vanished.
With what spirit, what heart, what desire and passion we lived our life: a mistake! So we changed our life..
Engelse vertaling door Edmund Keeley en Phillip Sherrard
IN DEN MEERESHÖHLEN
In den Meereshöhlen da ist ein Durst, da ist eine Liebe, da ist eine Ekstase hart wie Muscheln; du kannst sie in der Hand halten.
In den Meereshöhlen sah ich dir in die Augen, tagelang, und ich kannte dich nicht und du kanntest mich nicht.
Duitse vertaling door Guy Wagner
De Amerikaanse dichter en literatuurdocent Howard Nemerov werd geboren op 29 februari 1920 in New York. Zijn ouders waren eigenaar van het bont- en modehuis Russeks op deFifth Avenue in New York. Nemerovs ouders lieten de opvoeding over aan hun personeel en alle kinderen hadden hun eigen kindermeisje. Nemerov studeerde aan Harvard. In WO II diende hij als piloot in de Royal Canadian Air Force en later in de United States Army Air Forces. Na de oorlog werkte hij als literatuurdocent op verschillende colleges en universiteiten. Nemerov was tweemaal United States Poet Laureate (1963 1964 en 1988 1990) en won o.a. de National Book Award, de Pulitzer Prize en de Bollingen Prize.
Amateurs of Heaven
Two lovers to a midnight meadow came High in the hills, to lie there hand and hand Like effigies and look up at the stars, The never-setting ones set in the North To circle the Pole in idiot majesty, And wonder what was given them to wonder.
Being amateurs, they knew some of the names By rote, and could attach the names to stars And draw the lines invisible between That humbled all the heavenly things to farm And forest things and even kitchen things, A bear, a wagon, a long handled ladle;
Could wonder at the shadow of the world That brought those lights to light, could wonder too At the ancestral eyes and the dark mind Behind them that had reached the length of light To name the stars and draw the animals And other stuff that dangled in the height,
Or was it the deep? Did they look in Or out, the lovers? till they grew bored As even lovers will, and got up to go, But drunken now, with staggering and dizziness, Because the spell of earth had moved them so, Hallucinating that the heavens moved.
Because You Asked about the Line between Prose and Poetry
Sparrows were feeding in a freezing drizzle That while you watched turned into pieces of snow Riding a gradient invisible From silver aslant to random, white, and slow.
There came a moment that you couldn't tell. And then they clearly flew instead of fell.
Poetics
You know the old story Ann Landers tells About the housewife in her basement doing the wash? She's wearing her nightie, and she thinks, "Well, hell, I might's well put this in as well," and then Being dripped on by a leaky pipe puts on Her son's football helmet; whereupon The meter reader happens to walk through and "Lady," he gravely says, "I sure hope your team wins."
A story many times told in many ways, The set of random accidents redeemed By one more accident, as though chaos Were the order that was before the creation came. That is the way things happen in the world: A joke, a disappointment satisfied, As we walk through doing our daily round, Reading the meter, making things add up.
De Zwitserse schrijver Martin Suter werd geboren op 29 februari 1948 in Zürich. Hij begon als schrijver van reclameteksten en als reclamevakman, maar schreef daarnaast ook al altijd reportages voor het tijdschrift GEO en talrijke draaiboeken voor film en televisie. Zijn romans Small World, Die dunkle Seite des Mondes en Ein perfekter Freund verbinden een criminele handeling met maatschappijppelijke en medische kritiek. Voor Small World kreeg hij in 1997 de Franse literatuurprijs Prix du premier roman étranger, Ein perfekter Freund werd in Frankrijk onder de titel Un ami parfait verfilmd door Francis Girod.
Uit: Ein perfekter Freund
Seine Hand spürte das Gesicht, aber sein Gesicht spürte die Hand nicht. Fabio Rossi ließ sie wieder auf die Bettdecke sinken und versuchte, dorthin zurückzukehren, wo er sich eben noch befunden hatte. An den Ort ohne Gefühle, Geräusche, Gedanken und Gerüche.
Es war vor allem der Geruch, der ihn davon abhielt, die Augen zu öffnen. Es roch nach Krankenhaus. Er würde noch früh genug erfahren, weshalb er hier war. Das nächste, was durch das Dunkel drang, war eine Stimme. »Herr Rooossi«, rief sie, wie vom andern Ufer eines Flusses. So weit weg, daß er sie ignorieren konnte, ohne unhöflich zu erscheinen.
Die Geräusche entfernten sich, aber der Geruch blieb. Er wurde intensiver mit jedem Atemzug. Fabio wollte durch den Mund atmen. Es war ihm, als ob er ihn nur zur Hälfte öffnen könnte. Er betastete ihn. Wieder das gleiche Gefühl: Die Finger spürten die Lippen, aber die Lippen die Finger nicht. Doch der Mund war offen. Er konnte seine Zähne berühren. Auch sie waren gefühllos, jedenfalls die auf der rechten Seite. Seine linke Gesichtshälfte fühlte sich normal an. Sein Oberkörper ebenfalls. Er konnte auch die Füße bewegen ....
De Amerikaanse schrijver en historicus Dorris Alexander "Dee" Brown werd geboren op 29 februari 1908 in Alberta, Louisiana. Hij groeide op in Ouachita County, Arkansas en Little Rock, waar hij bevriend raakte met verschillende indianen. In de loop van de tijd werd hij er zich van bewust dat het beeld van de indianen in Amerikaanse films niet overeenkwam met de werkelijkheid. Hij werkte als journalist en werd later leraar en bibliothecaris. Na WO II werd hij hoogleraar bibliotheekwetenschappen aan de universiteit van Illinois. In 1973 ging hij met pensioen en wijdde hij zich aan het schrijven van boeken. In zijn bekendste werk Bury My Heart at Wounded Knee uit 1970 bewschrijft hij het lijden en de ondergang van de indianen in Noord-Amerika.
Uit: American West
Westward March
"Thare is good land on the Massura for a poar mans home."
This theme, penned in an 1838 letter from Arkansas to Tennessee, appears with its variations as the moving spirit of western migration. The frontiersman who scrawled out the good news from the banks of the White River probably had no conception of the wide reach of land between his few acres and the Pacific shore. He dreamed no dream of empire. His eye was on the good land he had found, where a "poar man" could prosper.
To settlers on the bottom lands of the great midwestern rivers and on the forested fringes of the Great Plains, the West of the 1830s was a rumor of indefinite obstacles. Known in its parts by a few trappers and explorers, it was grasped as a whole by no one. The sources of its great rivers, the extent of its mountain ranges were a matter of vague conjecture by geographers, who often depicted the continental features as they "must be" rather than as they were. These maps of the literate were only a little more useful than the rumors of the semiliterate.
The great desert and the "shining mountains" stood as a barrier to the settlers who had flowed across the Alleghenies. Even the approaches to the mountains were forbidding. Between the western edge of settlement and the Great Divide lay the treeless plains, where wind and alkali dust accompanied fierce storms, and tribes of Indians roamed in search of buffalo.
Beyond the horizon of the settlers were the trappers and traders, less concerned with rumors, correcting the maps while they read them. "The Rocky Mountains," wrote trader Joshua Pilcher in 1830, "are deemed by many to be impassable, and to present the barrier which will arrest the westward march of the American population. The man must know little of the American people who supposes they can be stopped by any thing in the shape of mountains, deserts, seas, or rivers."
De Engelse dichter John Byrom werd geboren op 29 februari 1692 in Manchester. Door zijn goede komaf genoot hij een excellente opleiding. Hij bezocht Cambridge en studeerde medicijnen in Montpellier in Frankrijk. Byrom is vooral nog bekend door zijn Christmas Carol, maar werd door zijn tijdgenoten beschouwd als een echte man der letteren. Veel van zijn gedichten, waaronder het bekende My spirit longeth for Thee, zijn religieus van toon. Ook zijn epigrammen waren geliefd.
My spirit longs for Thee
My spirit longs for Thee, Within my troubled breast, Though I unworthy be Of so divine a Guest.
Of so divine a Guest Unworthy though I be, Yet has my heart no rest Unless it come from Thee.
Unless it come from Thee, In vain I look around; In all that I can see No rest is to be found.
No rest is to be found But in Thy blessèd love; O let my wish be crowned And send it from above.
De Amerikaanse dichter, schrijver, acteur, rapper en misicus Saul Stacey Williams werd geboren in Newburgh, New York op 29 februari 1972. Bekend is hij vooral door zijn albums met gesproken woord en door zijn film Slam. Na zijn studie aan het Morehouse College in Atlanta ging hij naar New York om daar aan de universiteit te leren acvteren. Hij kwam daar in contact met de Poetry-Slam-Scene en begon zelf aan slams deel te nemen. In 1996 won hij de titel Nuyorican Poets Cafe Grand Slam Champion. Door zijn bekendheid als Grand Slam Champion kwam hij in 1998 terecht bij de film Slam, waarin hij de hoofdrol speelde. De film won de Sundance Festival Grand Jury Price en de Caméra d'Or in Cannes.
At dawn she lay with her profile at that angle Which, when she sleeps, seems the carved face of an angel. Her hair a harp, the hand of a breeze follows And plays, against the white cloud of the pillows. Then, in a flush of rose, she woke, and her eyes that opened Swam in blue through her rose flesh that dawned. From her dew of lips, the drop of one word Fell like the first of fountains: murmured 'Darling', upon my ears the song of the first bird. 'My dream becomes my dream,' she said, 'come true. I waken from you to my dream of you.' Oh, my own wakened dream then dared assume The audacity of her sleep. Our dreams Poured into each other's arms, like streams.
The Landscape near an Aerodrome
More beautiful and soft than any moth With burring furred antennae feeling its huge path Through dusk, the air-liner with shut-off engines Glides over suburbs and the sleeves set trailing tall To point the wind. Gently, broadly, she falls, Scarcely disturbing charted currents of air.
Lulled by descent, the travellers across sea And across feminine land indulging its easy limbs In miles of softness, now let their eyes trained by watching Penetrate through dusk the outskirts of this town Here where industry shows a fraying edge. Here they may see what is being done.
Beyond the winking masthead light And the landing-ground, they observe the outposts Of work: chimneys like lank black fingers Or figures frightening and mad: and squat buildings With their strange air behind trees, like women's faces Shattered by grief. Here where few houses Moan with faint light behind their blinds, They remark the unhomely sense of complaint, like a dog Shut out and shivering at the foreign moon.
In the last sweep of love, they pass over fields Behind the aerodrome, where boys play all day Hacking dead grass: whose cries, like wild birds Settle upon the nearest roofs
But soon are hid under the loud city. Then, as they land, they hear the tolling bell Reaching across the landscape of hysteria,
To where larger than all the charcoaled batteries And imaged towers against that dying sky, Religion stands, the church blocking the sun.
Uit: Was denken Jugendliche? Die Ergebnisse der neuen Shell-Studie
Man kann auch Zweifel daran haben, ob die weite Altersspanne von 12 bis 24 Jahren eine taugliche Größe ist. Schwerwiegender finde ich, daß Jugendliche mit ausländischem Paß, die in Deutschland aufgewachsen sind, ausgeklammert werden. Warum, wird nicht klar benannt. Es handelt sich also um eine Untersuchung allein über eine Jugend mit deutschem Paß. Kein Wunder, daß die Realität der Ausländerfeindlichkeit außen vor bleibt.
Nach der Lektüre hatte ich den Eindruck, daß diese Jugendlichen gute Erwachsene werden oder schon sind. Sie haben radikal viel an dieser Gesellschaft auszusetzen. Und suchen ihren Frieden wie auch ihre politische Betätigung im überschaubaren privaten Bereich. Sie sind durch und durch kritisch und kommen, obwohl die Welt gegen sie zu stehen scheint, doch ganz gut klar.
Mit anderen Worten: Nur so fängt ein mündiger Bürger an, mündig oder, negativ gesagt, kritisch frustiert zu sein. Sosehr ich eine Jugendstudie las - es war eine Untersuchung über Menschen in Deutschland. In diesem Fall waren sie eher jünger.
Je vay bien jusques à ce second point, avec mon peintre : mais je demeure court en l'autre, et meilleure partie : car ma suffisance ne va pas si avant, que d'oser entreprendre un tableau riche, poly et formé selon l'art. Je me suis advisé d'en emprunter un d'Estienne de la Boitie, qui honorera tout le reste de cette besongne. C'est un discours auquel il donna nom : La Servitude volontaire : mais ceux qui l'ont ignoré, l'ont bien proprement dépuis rebatisé, Le Contre Un. Il l'escrivit par maniere d'essay, en sa premiere jeunesse, à l'honneur de la liberté contre les tyrans. Il court pieça és mains des gens d'entendement, non sans bien grande et meritee recommandation : car il est gentil, et plein ce qu'il est possible. Si y a il bien à dire, que ce ne soit le mieux qu'il peust faire : et si en l'aage que je l'ay cogneu plus avancé, il eust pris un tel desseing que le mien, de mettre par escrit ses fantasies, nous verrions plusieurs choses rares, et qui nous approcheroient bien pres de l'honneur de l'antiquité : car notamment en cette partie des dons de nature, je n'en cognois point qui luy soit comparable. Mais il n'est demeuré de luy que ce discours, encore par rencontre, et croy qu'il ne le veit oncques depuis qu'il luy eschappa : et quelques memoires sur cet edict de Janvier fameux par nos guerres civiles, qui trouveront encores ailleurs peut estre leur place. C'est tout ce que j'ay peu recouvrer de ses reliques (moy qu'il laissa d'une si amoureuse recommandation, la mort entre les dents, par son testament, heritier de sa Bibliotheque et de ses papiers) outre le livret de ses oeuvres que j'ay faict mettre en lumiere : Et si suis obligé particulierement à cette piece, d'autant qu'elle a servy de moyen à nostre premiere accointance.
There are days when one should be able to pluck off one's head like a dented or worn helmet, straight from the nape and collarbone (those crackling branches!)
and place it firmly down in the bed of a flowing stream. Clear, clean, chill currents coursing and spuming through the sour and stale compartments of the brain, dimmed eardrums, bleared eyesockets, filmed tongue.
And then set it back again on the base of the shoulders: well tamped down, of course, the laved skin and mouth, the marble of the eyes rinsed and ready for love; for prophecy?
No Music
I'll tell you a sore truth, little understood It's harder to leave, than to be left: To stay, to leave, both sting wrong.
You will always have me to blame, Can dream we might have sailed on; From absence's rib, a warm fiction.
To tear up old love by the roots, To trample on past affections: There is no music for so harsh a song.
There's never been an opera about me, never in my entire life. Normally this wouldn't bother me. There hasn't been one about you, either, and besides, I'm still young. If my life were a play, this would be the last few minutes before the lights lowered and everything began. The audience would be milling around the older couples in formal, non-funky suits with pearls hanging around the women's necks like drops of semen, and the younger people in black shirts and jeans because the formality of theater is an elitist tyrannical paradigm and lots of people in the clothes they wore to work because, frankly, by the time they got home and jumped into the shower and changed their clothes they'd either be late, which they hate, or they'd be on time but so stressed out that they couldn't really enjoy it, and frankly, if you're going to pay that much for tickets what's the use if you're not going to enjoy it, so what they do is just wear some slightly dressier work clothes to work and then go right to the theater, locking the briefcase in the trunk and sometimes even having time for a cocktail or something, but not for dinner because they hate wolfing down dinner and rushing to the theater, it's so stressful, they might as well go home and shower and change if they want to be stressed out before the show even starts.
This is some snatch of lobby-talk that Stan, the manager of the Pittsburgh Opera, overheard and never forgot. And never forgot to repeat. ?That's our audience, Joseph,? he said to me. ?Just regular working folk. We have to create opera for them that's not just interesting but fascinating, mesmerizing. So that they transcend all the stress about whether to change or where to have dinner or parking or whatever, and really hear the music. That's what opera's for. Do you have any more of those candies??
I went along with them, marveling at the beauty of their proud clean brains. I began to love my race, and for the first time I wanted to be Chinese. Every two weeks I went to a meeting with them, and in my room here I covered pages with writing. I bought every known Hebrew dictionary. But the old gentlemen were always ahead of me. It wasn't long before they were ahead of our rabbi; he brought a colleague in. Mr. Hamilton, you should have sat through some of those nights of argument and discussion. The questions, the inspection, oh, the lovely thinking -- the beautiful thinking.
"After two years we felt that we could approach your sixteen verses of the fourth chapter of Genesis. My old gentlemen felt that these words were very important too -- 'Thou shalt' and 'Do thou.' And this was the gold from our mining: 'Thou mayest.' 'Thou mayest rule over sin.' The old gentlemen smiled and nodded and felt the years were well spent. It brought them out of their Chinese shells too, and right now they are studying Greek." Samuel said, "It's a fantastic story. And I've tried to follow and maybe I've missed somewhere. Why is this word so important?"
Lee's hand shook as he filled the delicate cups. He drank his down in one gulp. "Don't you see?" he cried. "The American Standard translation orders men to triumph over sin, and you can call sin ignorance. The King James translation makes a promise in 'Thou shalt,' meaning that men will surely triumph over sin. But the Hebrew word, the word timshel -- 'Thou mayest' -- that gives a choice. It might be the most important word in the world. That says the way is open. That throws it right back on a man. For if 'Thou mayest' -- it is also true that 'Thou mayest not.' Don't you see?" "Yes, I see. I do see. But you do not believe this is divine law. Why do you feel its importance?"
"Ah!" said Lee. "I've wanted to tell you this for a long time. I even anticipated your questions and I am well prepared. Any writing which has influenced the thinking and the lives of innumerable people is important. Now, there are many millions in their sects and churches who feel the order, 'Do thou,' and throw their weight into obedience. And there are millions more who feel predestination in 'Thou shalt.' Nothing they may do can interfere with what will be. But "Thou mayest'! Why, that makes a man great, that gives him stature with the gods, for in his weakness and his filth and his murder of his brother he has still the great choice. He can choose his course and fight it through and win." Lee's voice was a chant of triumph.
Soft toys that make to seem girls In cool whitewash with two coral Valves of lip printing each others' grease ... A clockwork Cupid's bow. Increase! Their cherry-ripe hullo brims the open purse Of eyes washed white by the marmoreal light; So swaying as if on pyres they go About the buried business of the night, Cold witches of the elementary tease Balanced on the horn of a supposed desire... Trees shed their leaves like some of these.
Acropolis
The soft quem quam will be Scops the Owl conjugation of nouns, a line of enquiry, powdery stubble of the socratic prison laurels crack like parchments in the wind. who walks here in the violet dust at night by the tower of the winds and water-clocks? tapers smoke upon open coffins surely the shattered pitchers must one day revive in the gush of marble breathing up? call again softly, and again. the fresh spring empties like a vein no children spit on their reflected faces but from the blazing souk below the passive smells bread urine cooking printing-ink will tell you what the sullen races think and among the tombs gnawing of mandolines confounding sleep with carnage where strangers arrive like sleepy gods dismount at nightfall at desolate inns.
Télémaque venait d'atteindre sa vingtième année. Ses parents songeaient à le marier ; mais il n'était pas facile de lui trouver une femme dans la contrée, car toutes les jeunes princesses de Zanthe, de Zacynthe et de Dulichios étaient soeurs ou cousines des prétendants tués par le magnanime Ulysse, et l'on craignait qu'elles ne se fissent prier pour entrer dans sa famille.
Ulysse, alors, se souvint de Nausicaa, et de sa grâce, et de son bon caractère. C'était aux parents de Nausicaa qu'il devait d'avoir revu sa patrie. «Même, dit-il, je me souviens que le roi Alcinoos, me croyant célibataire, souhaita que je devinsse son gendre. J'étais un peu mûr pour sa fille. Je suis néanmoins persuadé qu'elle m'eût accepté pour mari. A plus forte raison, mon cher fils, agréerait-elle en toi un autre moi-même, plus jeune, de poil plus nouveau, et plus plaisant à voir. Peut-être n'est-elle pas encore mariée. Si tu m'en crois, dès que les vents seront favorables, tu équiperas un navire et tu iras rendre visite au roi Alcinoos, dans l'île des Phéaciens.
- Volontiers», dit Télémaque.
Or, le même jour, un messager de Ménélas, roi de Sparte, débarqua dans le port d'Ithaque, vint trouver Ulysse avec des présents, et lui dit :
- Voici le message dont je suis chargé pour toi. Le roi Ménélas et sa femme Hélène ont gardé le meilleur souvenir de ton fils Télémaque. Ils doivent recevoir prochainement dans leur maison le roi et la reine de Phéacie, dont tu fus l'hôte, et leur fille Nausicaa. Si donc il plaisait à ton fils de retourner à Sparte, il y rencontrerait cette aimable enfant. Le roi Ménélas ne m'en a pas dit davantage; mais, si Télémaque accepte son invitation, il pourrait profiter du vaisseau qui m'a conduit ici.
De Amerikaanse schrijver James Thomas Farrell werd geboren op 27 februari 1904 in Chicago.
De Amerikaanse (native, Kiowa) schrijver N(avarre) Scott Momaday werd geboren op 27 februari 1934 in Lawton, Oklahoma.
De Zwitserse schrijver Traugott Vogel werd op 27 februari 1894 als zoon van een groentehandelaar in Zürich geboren.
Les préjugés nationaux portent souvent la trace de vérités anciennes, progressivement estompées par la constitution dune classe moyenne mondiale de culture nord-américaine (dont les comportements et les représentations simposent même comme norme aux pays où une part importante de la population survit au bord de la famine).
Un Français en visite touristique pourra ainsi facilement repérer ce qui a permis de qualifier lAllemand de ponctuel, discipliné et travailleur, ou lItalien de séducteur, chaleureux et malhonnête. Il pourra retrouver ces traits, plus ou moins atténués suivant que les natifs du pays, plus ou moins satisfaits de leur propre cliché, souhaitent ou non lui donner une prolongation au moins ironique.
Rien de tout cela ne sera possible en Belgique. Le cliché associé aux Belges est si grossier, si caricatural que toute personne dotée dun minimum déducation le rejettera avec horreur, avec cette conséquence que les Belges, dépourvus de tout cliché distinctif, se voient dénier la moindre spécificité. Ma thèse au contraire est que si les Français se sont contentés dun cliché aussi grossier, aussi méprisant sur les Belges, cest dabord quils ne les comprenaient absolument pas. Plus que les Allemands, plus que les Italiens, plus même que les Anglais, les Belges restent impénétrables aux Français - ainsi, dailleurs, quaux autres Européens.
Une déviation linguistique implantée depuis plusieurs générations, dépassant le phénomène de mode, a me semble t-il forcément un sens (je serai obligé faute de compétences de limiter au wallon ; il serait bien sûr intéressant dexaminer les déformations qua pu subir le flamand par rapport à la langue néerlandaise).
Lorsque le Belge dit : ça va, il signifie que la conversation avec son interlocuteur a permis de déboucher sur un accord opérationnel ; quil sait maintenant, sans ambiguïté, ce quon attend de lui, et quil va semployer à le faire. Il lemploie en somme exactement dans les circonstances où lAméricain dirait : OK. Là ou le garçon de café dAllemagne du Nord, par son : Alles klar, semble figé dans la contemplation esthétique dun accord parfait client-serveur, le garçon de café belge, par son : ça va, nous paraît déjà engagé dans lexécution de la commande. Il est intéressant que, seul parmi les Européens, le Belge ait spontanément traduit, dans sa propre langue, cette formation linguistique étrangère.
« Qui de nous, en posant une urne cinéraire, N'a trouvé quelque ami pleurant sur un cercueil ? Autour du froid tombeau d'une épouse ou d'un frère, Qui de nous n'a mené le deuil ? » Ainsi sur les malheurs de la France éplorée Gémissait la Muse sacrée Qui nous montra le ciel ouvert, Dans ces chants où, planant sur Rome et sur Palmyre, Sublime, elle annonçait les douceurs du martyre Et l'humble bonheur du désert.
Depuis, à nos tyrans rappelant tous leurs crimes, Et vouant aux remords ces curs sans repentirs, Elle a dit: « En ces temps la France eut des victimes ; Mais la Vendée eut des martyrs ! » Déplorable Vendée, a-t-on séché tes larmes ? Marches-tu, ceinte de tes armes, Au premier rang de nos guerriers ? Si l'honneur, si la foi n'est pas un vain fantôme, Montre-moi quels palais ont remplacé le chaume De tes rustiques chevaliers.
Hélas ! tu te souviens des jours de ta misère ! Des flots de sang baignaient tes sillons dévastés, Et le pied des coursiers n'y foulait de poussière Que la cendre de tes cités. Ceux-là qui n'avaient pu te vaincre avec l'épée Semblaient, dans leur rage trompée, Implorer l'enfer pour appui Et, roulant sur la plaine en torrents de fumée, Le vaste embrasement poursuivait ton armée, Qui ne fuyait que devant lui.
II
La Loire vit alors, sur ses plages désertes, S'assembler les tribus des vengeurs de nos rois, Peuple qui ne pleurait, fier de ses nobles pertes, Que sur le trône et sur la croix. C'étaient quelques vieillards fuyant leurs toits en flammes, C'étaient des enfants et des femmes, Suivis d'un reste de héros ; Au milieu d'eux marchait leur patrie exilée, Car ils ne laissaient plus qu'une terre peuplée De cadavres et de bourreaux.
On dit qu'en ce moment, dans un divin délire, Un vieux prêtre parut parmi ces fiers soldats, Comme un saint chargé d'ans qui parle du martyre Aux nobles anges des combats ; Tranquille, en proclamant de sinistres présages, Les souvenirs des anciens âges S'éveillaient dans son cur glacé ; Et, racontant le sort qu'ils devaient tous attendre, La voix de l'avenir semblait se faire entendre Dans ses discours pleins du passé.
There was me, that is Alex, and my three droogs, that is Pete, Georgie, and Dim, Dim being really Dim, and we sat in the Korova Milkbar making up our rassoodocks what to do with the evening, a flip dark chill winter bastard though dry. The Korova Milkbar was a milk-plus mesto, and you may, O my brothers, have forgotten what these mestos were like, things changing so skorry these days and everybody very quick to forget, newspapers not being read much neither. Well, what they sold there was milk plus something else. They had no license for selling liquor, but there was no law yet against prodding some of the new veshches which they used to put into the old moloko, so you could peet it with vellocet or synthemesc or drencrom or one or two other veshches which would give you a nice quick horrorshow fifteen minutes admiring Bog And All His Holy Angels And Saints in your left shoe with lights bursting all over your mozg. Or you could peet milk with knives in it, as we used to say, and this would sharpen you up and make you ready for a bit of dirty twenty-to-one, and that was what we were peeting this evening I'm starting off the story with.
"Echelles du Levant", c'est le nom qu'on donnait autrefois à ces chapelets de cités marchandes par lesquelles les voyageurs d'Europe accédaient à l'Orient. De Constantinople à Alexandrie, en passant par Smyrne, Adana ou Beyrouth, ces villes ont longtemps été des lieux de brassage où se côtoyaient langues, coutumes et croyances. Des univers précaires que l'Histoire avait lentement façonnés, avant de les démolir. Brisant, au passage, d'innombrables vies. Le héros de ce roman, Ossyane, est l'un de ces hommes au destin détourné. De l'agonie de l'Empire ottoman aux deux guerres mondiales et aux tragédies qui, aujourd'hui encore, déchirent le Proche-Orient, sa vie ne pèsera guère plus qu'un brin de paille dans la tourmente. Patiemment, il se souvient, il raconte son enfance princière, sa grand-mère démente, son père révolté, son frère déchu, son séjour en France sous l'Occupation, sa rencontre avec sa bien-aimée fugitive, Clara, leurs moments de ferveur, d'héroïsme et de rêve ; puis la descente aux enfers. Dépossédé de son avenir, de sa dignité, privé des joires le plus simples, que lui reste-t-il ? Un amour en attente. Un amour tranquille, mais puissant. Peut-être, en fin de compte, plus puissant que l'Histoire.
Viel, sehr viel könnte ich von dem erzählen, was ich mit Harton erlebte; da es sich aber hier nur um Winnetou handelt, welcher nicht mit war, will ich nur sagen, daß wir, allerdings unter großen Mühen, Beschwerden und Kämpfen, so glücklich waren, eine Bonanza zu entdecken. Den Anteil, welchen ich an derselben zu beanspruchen hatte, persönlich auszubeuten, hatte ich nicht Lust; darum verkaufte ich ihn und erhielt eine Summe, welche mir den bei dem Schiffbruche erlittenen Verlust mehr als vollständig ersetzte. Dann ritt ich nach dem Rio Pecos, um das Apachen-Pueblo aufzusuchen. Ich wurde dort wie ein Bruder aufgenommen, fand aber Winnetou nicht vor; er befand sich auf einem Rundritte zu sämtlichen Unterabteilungen der Apachen.
Ich sollte bleiben und auf ihn warten; da dies aber einen Aufenthalt von einem halben Jahre bedeutet hätte, ließ ich mich nicht halten und unternahm einen Abstecher nach Kolorado, um dann durch Kansas nach St. Louis zurückzukehren. Unterwegs schloß sich mir der Engländer Emery Bothwell an, ein hochgebildeter, unternehmender und kühner Mann, den ich später, wie meine lieben Leser noch erfahren werden, in der Sahara wieder traf.
Alles, was ich vorher mit Winnetou und dann mit Fred Harton erlebt hatte und nun mit Bothwell erlebte, sprach sich schnell und immer weiter herum, und ich war, als ich nach St. Louis kam, ganz erstaunt, den Namen Old Shatterhand in Aller Mund zu finden. Als mein alter Mr. Henry diese meine Verwunderung bemerkte, sagte er in seiner eigenartigen Ausdrucksweise:
»Seid Ihr ein Kerl! Erlebt in einem Monate mehr Abenteuer als andere in zwanzig Jahren, geht durch alle Gefahren so glücklich hindurch wie eine Pistolenkugel durch ein Stück Löschpapier, nehmt es als junges Greenhorn mit dem erfahrensten Westläufer auf, werft alle die grausamen und blutigen Gesetze des wilden Westens über den Haufen, indem Ihr selbst den ärgsten Todfeind schont, und sperrt dann das Maul vor Erstaunen darüber auf, daß man von Euch redet! Ich sage Euch, Ihr habt in Beziehung auf Berühmtheit in dieser kurzen Zeit sogar den großen Old Firehand ausgestochen, weicher über noch einmal so alt ist, als Ihr seid. Ich habe meine helle Freude gehabt, wenn ich so von Euch hörte, denn ich bin es ja gewesen, der Euch diesen Weg gezeigt hat. Für diese Freude muß ich Euch dankbar sein. Seht einmal her, was ich da habe!«
Rosalia de Castro, Leon de Winter, Jacques Presser, Luc Verbeke, Yüksel Pazarkaya, Erich Loest, Wilhelm Karl Grimm
Rosalia de Castro (24 februari 1837 15 juli 1885)
De Spaanse dichteres Rosalia de Castro werd geboren op 24 februari 1837 in Santiago de Compostela. Zijwas dochter van een ongehuwde moeder (María Teresa de la Cruz de Castro) en behoorde tot de lagere adel. Haar vader was de pastoor en kapelaan Jose Martínez Viojo, die tot haar 10e levensjaar voor haar zorgde. Haar eerste verzen schreef Rosalía toen ze 12 jaar oud was, en op haar 17e was haar literaire talent al in verschillende kringen erkend. In 1856 verhuisde ze van Santiago de Compostela naar Madrid. In 1857 debuteerde ze met haar eerste dichtbundel in het Spaans, La Flor (De Bloem). Rosalía trouwde in 1858 met de schrijver en historicus Manuel Murguia, die zij in Madrid had leren kennen. In 1863 verscheen haar werk Cantares Gallegos, hetgeen in de literatuurgeschiedenis van het Galicisch zeer belangrijk is, omdat het wordt beschouwd als de basis van de Rexuridimento, de renaissance van de cultuur en taal van Galicië.
Je gelooft er niet in? vroeg Jimmy Kage, bang voor Greens antwoord. Green zag hem slikken en naar de verste verten van de boulevard staren. Gelukkig had Jimmy zijn sigaret, die hem een houding kon geven. Jij wel dan? Ja, antwoordde Jimmy droog. Green zei: Het spijt me dat ik je zo teleurstel. Het was even stil, Kage draaide zijn rug naar Green, zwaar ademend, en zei toen: Je kunt er niks aan doen. Je bent gewoon een zak. He is onzin, Jimmy. Tienduizend dollar? Echt niet. Niet op de manier die wij gewend waren. Jimmy, we zijn geen jonge honden van tweeëntwintig meer! Jij bent een senior citizen en ik ben een verdwaasde zak die zijn leeftijd ontkent en nog net genoeg geld heeft om een paar dagen te overleven! Dan moet ik gaan stelen. We kunnen een film maken. Zelfs met maar tien mille. Jimmy, ik geloof er niet in. Kage draaide zich naar hem toe, met betraande ogen: Dit is je laatste kans, man! Er komt geen werk meer naar ons toe! We liggen eruit! Ik heb mijn fouten gemaakt en jij minstens zoveel! Voor ons zijn er honderden, duizenden anderen, want wij zijn een bedrijfsrisico dat niemand wil dragen! Ze vreten ons niet meer! En daarom vreten wij niet meer als dit nog langer duurt!
Du bist der letzte Name meiner Heimat Der Sehnsüchte Halde Der Verbannungen Umkehr Das Leid: die Verbannung von dir Nur ein Ziel bleibt dem Verbannten Fremd das Wort fremd die Luft Richtet den in der Verbannung zu Durchs Netz der Kränkungen Durchs Sieb der Peinigungen Hindurch Seihen ist Verbannung Verschleppt verzerrt vernichtet Zu ertragen nur mit deinem Namen Meine Zunge verheddert um deinen Namen
Du bist das letzte Asyl dieses Seins Kann es je ertragen die Verbannung von dir Der Verbannung Folter Wenn es keine Ankunft gäbe bei dir Die Verbannung zieht sich hin endlos das Sehnen Geballt der Brand des Verbannten Die schlimmste aller Prüfungen Der schmalste aller Pfade Die Sehnsucht zieht sich hin endlos die Verbannung Geballt das Leid geballt die Wehmut Schrickt dennoch nicht zurück vom Weg zum letzten Heim Möchte Ruhe finden bei dir Meine Augen trübe, unsichtbar dein Heim
Du bist der letzte Halt der Hoffnungen Endlos an Haltestellen des Trübsinns Gestürzt in eine einzige Hoffnung So fern wie schwarze Löcher So wahr wie schwarze Löcher So fern wie erloschene Sterne So wahr wie ihre Strahlen die noch kommen Wahr jedoch nicht selbst Fern jedoch nicht entschwunden Selbst und zugleich nichts Des Trübsinns Lawine der Hoffnung Bündel Des Seins erster und letzter Halt Meine Füße schlingern, aussteigen kann ich nicht
César Aira, Toon Kortooms, Erich Kästner, Jef Geeraerts, Samuel Pepys
César Aira (Coronel Pringles, 23 februari 1949)
De Argentijnse schrijver en vertaler César Aira werd geboren op 23 februari 1949 in Coronel Pringles, Provinz Buenos Aires. Hij geldt als een literaire leerling van Jorge Luis Borges. Van César Aira zijn al meer dan vijftig boeken verschenen. Ook gaf hij verschillende lezingen aan de Universidad de Buenos Aires (over Raúl Damonte alias Copi, Arthur Rimbaud) en aan de Universidad de Rosario (over het constructivisme en over Stéphane Mallarmé).
Uit: An Episode in the Life of a Landscape Painter
In the process of hiring a guide, he came into contact with a supremely fascinating object: the large carts used for journeys across the pampas.
These were contraptions of monstrous size, as if built to give the impression that no natural force could make them budge. The first time he saw one, he gazed at it intently for a long time. Here, at last, in the cart's vast size, he saw the magic of the great plains embodied and the mechanics of flat surfaces finally put to use. He returned to the loading station the next day and the day after, armed with paper and charcoal. Drawing the carts was at once easy and difficult. He watched them setting off on their long voyages. Their caterpillar's pace, which could only be measured in the distance covered per day or per week, provoked a flurry of quick sketches, and perhaps this was not such a paradox in the work of a painter known for his watercolors of hummingbirds, since extremes of movement, slow as well as quick, have a dissolving effect. He set aside the problem of the moving carts there would be plenty of opportunities to observe them in action during the journey and concentrated on the unhitched ones.
Because they had only two wheels (that was their peculiarity), they tipped back when unloaded and their shafts pointed up at the sky, at an angle of forty-five degrees. The ends of the shafts seemed to disappear among the clouds; their length can be deduced from the fact that they could be used to hitch ten teams of oxen. The sturdy planks were reinforced to bear immense loads; whole houses, on occasion, complete with furniture and inhabitants. The wheels were like fairground Ferris wheels, made entirely of carob wood, with spokes as thick as roof-beams and bronze hubs at the centre, laden with liters of grease. To give an idea of the carts' real dimensions, Rugendas had to draw small human figures beside them, and, having eliminated the numerous maintenance workers, he chose the drivers as models: imposing characters, equal to their task, they were the aristocracy of the carting business. Those hyper-vehicles were under their control for very considerable periods of time, not to mention the cargoes, which sometimes comprised all the goods and chattels of a magnate. Surely it would take a lifetime at least to travel in a straight line from Mendoza to Buenos Aires at a rate of two hundred meters per day. The cart drivers were transgenerational men; their gaze and manner were living records of the sublime patience exercised by their predecessors. Turning to more practical matters, it seemed that the key variables were weight (the cargo to be transported) and speed: the less the weight, the greater the speed and vice versa. Obviously the long-haul carters, given the flatness of the pampas, had opted to maximize weight.
Och man, wij hebben ons hier in Mariaveen meer dan eens afgevraagd of ze van hogerhand wel wisten dat er midden in de Peel, langs de vele kanaaltjes en vaartjes, nog een parochie lag. Mariaveen staat op geen enkele kaart ter wereld aangegeven en toch verdrinken hier meer mensen dan in Amsterdam. Maar wij begraven onze doden in alle stilte en wijden s avonds bij het rozenhoedje een tientje aan hun zielerust. Niemand van ons twijfelt er aan of Marinus de Veer is in de hemel. En Jan Verbaarschot. En Karel Peters. En Sophie Mertens. En Jaantje Scholk. En het kindje van Piet en Marie Bakelmans. En zoveel kinderen meer. Hun tragedie, hun dood heeft niet in de kranten gestaan; zij gingen zomaar door het kille wate rnaar Onze Lieve Heer. Ginder bij de autoriteiten zullen ze het niet geweten hebben. Mariaveen, dat was maar zon vergeten gat vol moer en grondwater, waar geen sterveling ooit kwam. En daar had die sterveling, onder ons gezegd en gezwegen, groot gelijk in als hij ten minste aan zijn leven hechtte. Want zet eens iemand, die niet van onze kanten is, neer aan de grens van Mariaveen, zo s avonds in het duister en laat hem door de veenkolonie gaan... hij zal verdrinken. De voorbeelden zijn er....
Ich muß ein geradezu reizendes Kind gewesen sein.
Wer mich noch nicht lange genug oder gar nicht kennt, der kann das nicht beurteilen. Denn ich habe mich im Laufe der Jahre ziemlich verändert
Trotzdem soll mich niemand um Photographien aus jener Zeit bitten, damit er meine damaligen Vorzüge begreife! Nicht etwa, daß solche Photographien nicht existieren! Aber sie werden mir nicht gerecht; ich bin darauf einfach nicht gut getroffen. Eher möchte ich schon empfehlen, sich an meine Mutter zu wenden, deren Adresse mitzuteilen ich gern erbötig bin. Ihre Auskünfte, sicher auch die meiner Tante Lina, ferner die weit zurückreichenden Erinnerungen des Fräuleins Haubold aus der Färbereifiliale und der Bäckermeisterin Wirth um nur einige Kronzeugen meiner Kindheit zu nennen , kurz, eine imposante Summe des vollsten Vertrauens werter mündlicher Überlieferung wäre recht wohl dazu geeignet, auch den letzten Zweifel gegenüber meiner Behauptung zu entkräften, die ich zu meinem eigenen Bedauern wie einen mathematischen, jedes Beweises gern entratenden Lehrsatz wiederholen muß: Ich muß ein geradezu reizendes
Kind gewesen sein. Nichts wird dem, der Gemüt zu besitzen vorgibt, verständlicher sein, als daß ich mich mit einer ans Leidenschaftliche grenzenden Vorliebe jenes vergangenen Lebensabschnittes erinnere, in dem es mir vergönnt war, staunende Beachtung zu finden. Ja, ohne Übertreibung darf ich es aussprechen: Ich werde mir unvergeßlich bleiben
Wie wundervoll war es doch, das Raunen der Erwachsenen zu kosten, wenn ich anläßlich der öffentlichen Osterprüfungen vor das Katheder trat, um ein Gedicht von Viktor Blüthgen oder Ludwig Uhland zu deklamieren!
In een ziekenhuis in Rome is gisteren aan het eind van de middag de schrijver Robert G. Mehlman aan zijn verwondingen bezweken. Enkele maanden geleden was Mehlman in opspraak gekomen door op het strand van de badplaats Sabaudia toeristen en politie te bedreigen met een keukenmes. Onder nooit helemaal opgehelderde omstandigheden heeft de politie het vuur op Mehlman geopend. De verwondingen die hij daarbij opliep is de schrijver niet meer te boven gekomen. De laatste twee weken waarschuwden de artsen dat zijn toestand langzaam verslechterde.
Mehlman debuteerde officeel met de roman 268 op de wereldranglijst. Werkelijke roem viel hem ten deel toen De Pools-joodse keuken in 69 recepten de wereld veroverde. Alleen al in Duitsland werden van dit kookboek meer dan 700.000 exemplaren verkocht. Wereldwijd zijn er ruim vijf miljoen exemplaren over de toonbank gegaan.
Mehlman groeide op in Amsterdam, bracht een groot gedeelte van zijn leven door in New York, en verbleef de laatste jaren in badplaatsen in Zuid-Europa, Marokko en Tunesi. Vanuit de hele wereld is geschokt gereageerd op het overlijden van Mehlman. De Oostenrijkste president, die Mehlman een hoge onderscheiding heeft verleend, noemde zijn overlijden een gevoelig verlies voor iedereen die de Pools-joodse keuken een warm hart toedraagt.
Ein helles Mädchen spitzt die Kniee, tanzend. Narzissus sanft vibrierend küßt ihr blaues Haar. Zwei gelbe Autos keuchen, fort sich pflanzend, Und trollen dumpf, geschwächt, zu der Kasinobar.
Es lästern oft Kokotten und Chauffeure. Doch vor der Taube beugen sie den Nacken tief. Der Bauch des Universums schwillt aus einem Göhre, Und Hahn und Pferd verdrehn die Hälse schief.
Es auch geschieht ein ungeheures Tun: Maria hebt sich von dem Wolkensitze. Die Zeppeline schreien, Dreatnougths fliehn. Ein Grenadier feikt in die Opiumspritze.
Es bleibt kein Hund im Schoße der Madonnen. Viel Senatoren, Patriarchen jappt das hohe Seil. Auf Sacco-Ösen schrillen Querpfeif-Wonnen Der Teufel, die aus Lüften schießen steil.
(Ha Hu Baley)
Totentanz 1916
So sterben wir, so sterben wir Und sterben alle Tage, Weil es so gemütlich sich sterben lässt. Morgens noch in Schlaf und Traum, Mittags schon dahin, Abends schon zu unterst im Grabe drin.
Die Schlacht ist unser Freudenhaus, Von Blut ist unsre Sonne, Tod ist unser Zeichen und Losungswort. Kind und Weib verlassen wir: Was gehen sie uns an! Wenn man sich auf uns nur verlassen kann!
So morden wir, so morden wir Und morden alle Tage Unsere Kameraden im Totentanz. Bruder, reck Dich auf vor mir! Bruder, Deine Brust! Bruder, der Du fallen und sterben musst.
Wir murren nicht, wir knurren nicht, Wir schweigen alle Tage Bis sich vom Gelenke das Hüftbein dreht. Hart ist unsre Lagerstatt, Trocken unser Brot, Blutig und besudelt der liebe Gott.
Wir danken Dir, wir danken Dir, Herr Kaiser für die Gnade, Dass Du uns zum Sterben erkoren hast. Schlafe Du, schlaf sanft und still, Bis Dich auferweckt Unser armer Leib, den der Rasen deckt.
Uit: Een verhaal om van te blozen (Vertaling: Reina Dokter)
Een nacht op open zee, in de buurt van de koraalbanken. Ik voel voor de zekerheid of mijn pistool onder mijn kussen ligt. Ja, alles in orde. Voor het geval dat de bemanning aan het muiten slaat of de mannen van Big Joe het schip enteren. Alleen nog de patrijspoort wat verder open zetten: het is een broeierige tropische nacht. Je hoort het gekrijs van de meeuwen. Ik moet goed uitslapen. Morgen wacht me een zware dag.
Hé Sám, wat heb jij van je opstel gemaakt?
Weet ik veel. Het zal wel goed zijn.
Wat moet je daar nou over schrijven? Zo'n stom onderwerp. Waar heb jij over geschreven?
Hoe mijn moeder naar Baksa gaat, ik wacht haar op bij de rivier, mijn buik rammelt als die van een hongerige wolf. En dan komt ze eraan. Dat is alles. Ik heb de glimlach van het brood in haar mand beschreven.
Sám, jij fantaseert altijd maar wat. Wat is dat nou weer, een brood dat glimlacht? Wat bedoel je daar nou mee?
Zomaar wat. De geur van het brood misschien. Maar waar heb jij dan over geschreven?
Hoe je brood bakt. Hoe mijn moeder naar de zolder gaat om meel te halen, je weet wel, hoe ze de broden in de oven stopt en ze er later weer uit haalt. Dat hebben wij allemaal geschreven. Alleen jij hebt weer iets bijzonders.
Gal, ik moet zo nodig, maar ik ben te lui om op te staan. Ik lig zo lekker hier in de schaduw, ik heb geen zin om naar het toilet te gaan.
Ik moet ook. Nog even en ik doe het in mijn broek. Maar wat doe jij weer deftig. Het toilet! Dat heet plee of w.c., of: waar ook de keizer te voet gaat.
Straks gaat de bel en dan doen we het in onze broek. Dat zal je zien. Ik tenminste wel.
Draai je om en doe het hier. Achter mij.
Dat was ik al van plan. Maar stel je voor dat er een meisje aankomt. Ik denk niet dat het me hier lukt.
Zoals met de gek uit het grapje die zich voortdurend met een hamer op het hoofd sloeg, en naar de reden gevraagd, zei: "Omdat het zo prettig is, als ik ermee ophou"- zo is het een beetje met mij. Ik ben ermee opgehouden je te verliezen. Ik ben je kwijt.
Misschien is dat geluk: een geluk bij een ongeluk. Misschien is geluk: Nog een geluk dat. Dat ik aan jou kan terugdenken, bv., in plaats van aan een ander.
Sneeuwstorm
In mijn streek zegt men 'ver' in de zin van 'bijna'. Het is al 'ver' winter. En zo ver is het inderdaad. Sneeuw is eeuwig leven op een wit blad zonder letters geschreven,
niets is nog hier, alles is ginder. Zoals dat boerderijtje, tien vadem onder de sneeuw. Sneeuw doet het landschap wat longen doen bij het inhouden van adem,
wat ik doe door niet te zeggen hoe ik me tastend op alle plaatsen en duizend keer per minuut en amechtig
en toch zoekend en bijna plechtig, en lief en definitief, op jou wil neerleggen als sneeuw, van de eerste vlok tot de laatste.
Vingerafdrukken op het venster
Ik denk dat poëzie iets is als vingerafdrukken op het venster, waarachter een kind dat niet kan slapen te wachten staat op de dag. Uit aarde komt nevel,
uit verdriet een soort ach. Wolken zorgen voor vijfentwintig soorten licht. Eigenlijk houden ze het tegen. Tegenlicht.
Het is nog te vroeg om nu te zijn. Maar de rivieren vertrekken alvast. Ze hebben het geruis uit de zilverfabriek van de zee gehoord.
Dochter naast me voor het raam. Van haar houden is de gemakkelijkste manier om dit alles te onthouden. Vogels vinden in de smidse van hun geluid
Het kletsen kent geen ritme, rijm of maat; en toch hoort niemand proza in zijn praat. De grondtoon onder al wat wordt ontvouwd Zeurt monotoon dat men geen mens vertrouwt. De namen van wie in de mode zijn Blijken, ontcijferd, boodschappen van pijn. Ik ben geen open boek waar je in kijkt. Ik ben meer mij dan jij op iemand lijkt. Is er geen hond die luistert naar mijn lied? Ik ben wel bij je, maar daar blijf ik niet. Een schril en angstig huilen om gehoor Snijdt door het volle penthouse, maar in koor Praat iedereen slechts in zijn eigen oor.
Zet stil die klokken
Zet stil die klokken. Telefoon eruit. Verbied de honden hun banaal geluid. Sluit de piano's, roep met stille trom de laatste tocht van deze dode om.
Laat een klein vliegtuig boven 't avondrood de witte boodschap krassen: Hij is Dood. Doe crêpepapier om elke duivenkraag en hul de landmacht in het zwart, vandaag.
Hij was mijn Noord, mijn Zuid, mijn West en Oost, hij was al mijn verdriet en al mijn troost, mijn nacht, mijn middag, mijn gesprek, mijn lied, voor altijd, dacht ik. Maar zo was het niet.
Laat in de sterren kortsluiting ontstaan, maak ook de zon onklaar. Begraaf de maan. Giet leeg die oceaan en kap het woud: niets deugt meer, nu hij niet meer van mij houdt.
Si tu t'imagines si tu t'imagines fillette fillette si tu t'imagines xa va xa va xa va durer toujours la saison des za la saison des za saison des amours ce que tu te goures fillette fillette ce que tu te goures
Si tu crois petite si tu crois ah ah que ton teint de rose ta taille de guêpe tes mignons biceps tes ongles d'émail ta cuisse de nymphe et ton pied léger si tu crois petite xa va xa va xa va va durer toujours ce que tu te goures fillette fillette ce que tu te goures
les beaux jours s'en vont les beaux jours de fête soleils et planètes tournent tous en rond mais toi ma petite tu marches tout droit vers sque tu vois pas très sournois s'approchent la ride véloce la pesante graisse le menton triplé le muscle avachi allons cueille cueille les roses les roses roses de la vie et que leurs pétales soient la mer étale de tous les bonheurs allons cueille cueille si tu le fais pas ce que tu te goures fillette fillette ce que tu te goures
What a quiet way to await the beginning of another year! There must be many other things to think about that are more important than the passage of time, since so many other things stir our enthusiasm and drive us to act. That proves that Time doesn't rule through the power of the Inevitable, and that the Inevitable isn't Life. There are the bells, the whistles. Happy New Year! Happy New Year! JANUARY 16 1920 I am almost at the end of another notebook. But oh! how few adventures I will have written if nothing else happens before the last page! To be sure Maman is definately leaving for Cuba, but that is rather sad, and I always feel gloomy when she is going away.
Also, if I write so much everyday, I will not be able to tell you in here about my 17th birthday! I ought to shorten my chats, but I was born with a terribly long pen instead of a long tongue, and the dozens of letters I write seem like a drop in the water--I always want to write more!
If only you had a tongue, my little diary! You know that there was a sculptor who created a statue that came to life, and people made a snow-child that also came to life! From one moment to the next, I expect a little movement, a smile. I created you. Oh, become somebody!
Uit: Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe
Zesde strofe
Hoe weet ik u, mijn jonge stille prins,
uw droomlichte oogen onder 't donkre haar,
de loome gratie van uw slanke kracht,
uw glimlach-open onverstoorbaarheid
onder de schaduw van uw vaders purper
en 't luwe wuiven van de reede volksgunst:
zoo ligt het ongerepte voorjaarsdal
in koelen schaduwban van witte wolk,
en op de hellingen beschijnt de zon
het allerwegen verre vreemde leven...
Tot in den schemer van de koningstent
het onbekende rosse herderskind
zich als den god-gezonden kamper meldde,
en, de opgedrongen rusting van zich werpend,
naakt in den glans der zonnegulden leden,
al neevlen van 't onwezenlijke leven
vervluchten deed voor uw verbijsterde oogen.
Sinds kende uw sterke hart geen weifeling,
en geen gedachte in u verried den god,
ook niet aan hem die u zijn afglans droeg.
Maar als een vroeg-bedachtzaam kind dat geeft
in onbegrepen edelmoedigheid
aan de verrukking van een jongren broêr
zijn liefste schatten, en met leêge handen
zijn oogen luikt en de ongeslonken vlam
der openbaring wegredt naar den droom -
zoo gaf uw eenvoud alles wat zij had,
en streed en viel voor een verloren zaak,
en sterven was u 't teêr gebaar van een
die aan den liefste 't liefste en laatste brengt,
de flonkring uwer nooit gedragen kroon.
En de éene erkenning die uw liefde won, -
aalmoes die nog de wereld weegt als goud,
maar die uw zalig zwijgen van zich wees, -
was de echo die uit 't land der levenden
droeg tot uw schim in de vallei des doods
den angstroep van den man van lust en bloed,
den duistren moordenaar van Uriah:
lieflijker dan de kus van vrouwemond,
en wonderlijker was uw liefde mij:
ik ben benauwd om u, o Jonathan!
In de sneeuw
Diepe blanke stilten halen
Snaren van verreind verlangen Aan tot hooger luchtger talen
Van toekomstige gezangen.
Schermt haar in omveilgend bloeien,
Al mijn witte en roode droomen,
Dat geen ademtocht haar moeie
Vóor de jonge koning kome!
... Zullen, ziel, nog eenmaal zaalge
Vingerspitsen u bebeven?
Zal nog eens uw sterrestraalge
Lied door al zijn heemlen zweven?...
Lijd in uw versneeuwde tenten
Langer niet om 't lang verloorne;
Morgen dooit een andre lente,
Morgen komt de nieuw verkoorne!
De Vlaamse schrijver David Nolens werd geboren in Antwerpen op 20 februari 1973. Nolens publiceerde eerst diverse verhalen, vooral in het Vlaamse literaire tijdschrift Yang, alvorens in 2002 te debuteren met de roman Vrint. In 2004 was hij één van de auteurs van Mooie Jonge Honden Nieuw Vlaams literair talent. In 2005 publiceerde hij de novelle Het kind.
Uit: Melancholie, een oud zeer
Fabian was seksueel, en hij had er lang over gedaan om dit te leren over zichzelf, dat de penis, de huidporiën, de haartjes, de bevende, gepassioneerde hand, allemaal dezelfde richting uit wezen: de troost van het lichaam van een ander. Hij was ook niet biseksueel, dat afschuwelijke woord, dat een mens opsplijt in twee personen, dat niet streeft naar één mens onder één vlag, maar dat altijd en tegelijkertijd een andere kant opkijkt, de schele blik van een januskop. Hij had eenvoudig een immense behoefte aan huid, temperatuur 37 graden Celsius, en aan het spelen met een ander, steeds weer. Hij was ook altijd geil, op iedereen en op elke gedachte over iedereen, en verlangde ernaar om in iedereen te gaan liggen, om iedereen aan zijn mond en geslacht te drukken. Hij kende wel de verbeelding van de exclusieve liefde, waarin twee mensen samen voor altijd, enzovoort, maar zijn eigenlijke drijfveer was de inclusieve liefde waarbij hij iedereen aan zijn lichaam drukte; ook u.
Zijn eerste grote liefde kwam op zijn negentiende en was die liefde blijven duren, dan was ze exclusief geweest. Ze duurde precies zeven maanden. Maar nadien, tot lang nadat Anneleen het had uitgemaakt, had hij van de breuk last gehad. En dat had niet zozeer te maken met de ogenschijnlijk bijzondere persoonlijkheid die hij in haar had ontdekt, maar alles met het gemis van haar prachtige lichaam. Het was meer dan prachtig, maar Fabian was geen dichter die een lichaam van woorden wist te bouwen. Hij was een lichaam dat op andere lichamen voortborduurde, in een queeste die een honger verried die onverzadigbaar was, die het lichaam van die ander wilde worden, misschien zelfs totdat hijzelf verdwenen zou zijn. Anneleen was iets kleiner dan hijzelf, dus groot en ook slank, met lang donkerbruin haar, ogen die twinkelden en borsten die er stonden. Als hij door de jaren heen aan Anneleen dacht, waren het haar borsten die hij zag. Daarmee is meteen het belangrijkste gezegd: Fabian had een grenzeloze fascinatie voor borsten en penissen.
Peter hatte seine Mutter oft zum Fischmarkt begleitet. Eine der wenigen noch arbeitenden Fischfrauen kannte die Mutter gut. Es war eine junge Frau, deren Gesicht seit dem letzten August verbrannt war, man konnte ihre Jugend kaum noch erkennen. Während die Verbrennung anfangs als Makel erschien, mochte der Makel die junge Frau in diesen Wochen schützen. Sie war die einzige, die noch jeden Tag in der Frühe einen großen roten Schirm aufspannte, wie damals, sagten die Leute.
Damals, und sie meinten vor nicht allzu langer Zeit, habe der ganze Fischmarkt aus großen, roten Schirmen bestanden. In den letzten Jahren und Monaten waren sie verschwunden. Bei dieser Fischfrau holte die Mutter häufig den Fisch für die Kinder, Aale, Zander, Bleie, Schleie, Hechte und manchmal einen Wanderfisch aus dem Haff, im Krankenhaus war man über jeden Fisch froh, und im Frühjahr hatte die Mutter Peter einen Maifisch mit nach Hause gebracht. Als sie am Uferkai anlangten, hatte die Fischfrau längst ihre Kiste auf den kleinen Holzwagen gestellt, der Schirm lag quer darüber. In der Hitze des Sommertages roch es nach Teer und Fisch. Zwischen den Trümmern des Fischbollwerks lebten Katzen, Peter beobachtete, wie ein magerer Kater am Ufer entlanglief, er schwankte leicht und sprang mit einem Satz auf den kleinen Holzsteg. Wo noch im vorletzten Jahr die breiten und behäbigen Quatzen dicht an dicht mit den Fischdreweln schaukelten, lag nun kein einziges Boot mehr. Der Kater langte mit einer Tatze ins Wasser, wieder und wieder zuckte sein Kopf zurück, als erschrecke ihn etwas. War da ein Fisch oder war da keiner? Die Mutter öffnete ihre Handtasche und brachte Scheine zum Vorschein. Das schulde sie ihr. Die Fischfrau strich ihre Hände an der Schürze ab, Tausende von Schuppen blitzten dort, dass es wie ein Gewand aussah, das Gewand einer Meerjungfrau, sie nahm die Scheine und dankte. Dann .el ihr Blick auf den Koffer, und als die Mutter ihr die Hand reichte, sagte sie: Eine gute Reise.
De Nederlandse dichter, liedtekstschrijver, toneelschrijver en boekhandelaar Cornelis Sweerts werd geboren in Amsterdam op 20 februari 1669. Cornelis Sweerts schreef een aantal toneelstukken en muziekstukken, gedichten en liedjes. Zijn Inleiding tot de zang- en speelkunst beschrijft het muziekleven in Amsterdam aan het einde van de 17de eeuw. Hij houdt hierin een pleidooi om te schrijven in de Nederlandse taal, en te componeren op Nederlandstalige teksten (in reactie op het Frans en Italiaans).
Uit: Zang- en Speelkunst (fragment)
Het Neerduits werd dan niet naar zijn waardy bemint Zelf van ons zelfs. Wy zijn tot vreemdigheen gezint.
De Franschen zullen zelf ons leeren uit ooze oogen
Te zien, wanneer zy door het best muzijk bewoogen
Tot deftigheid, in 't einde een Italjaanse trant
Verkiezen zullen, staag verworpen in hun Land.
(...)
Want zult gy Italjaans steeds zingen, en een taal,
Die ons meer eigen is, verachten to eenemaal?
Is hier geen zoetheid in, of zijn het onze klanken
En woorden; hebben die de magt, om ons to wanken?
Heel stip heeft ANDERS daar in 't Neerduits op gelet,
Dat die naar Italjaanse en Franschen trant gezet
Kan werden: en het blijkt, dat by in beide taalen
Niet zo veel glorie als in 't Neerduits zou behalen:
Ook doen ons PETERZEN en SCHENK op 't klaarste zien,
Dat elk zijn eigen spraak meer eere hoort to bien:
Until that time, I had only spent a few hours at Voisiku, on that day in the autumn of 1813 when Eeva and I were sent off in a coach, on our way to our new life.
I knew that the estate did not rank among the most splendid in Livonia, but it was one of the more prominent estates in the northern part of Viljandi province, if not by virtue of the splendour of its manor, then by the number of its buildings, the age of its park, the size of the orchard, and, above all, by the size of its holdings which extended all the way to the valleys of the Pedja and Ema rivers.
The so-called new manor, already a century old, was a stone building with a main floor and an attic. Even though my peasant standards had already been elevated by our sojourn at Masings two parsonages, the luxuriousness of the place stunned me at first. Now I understood: if I had had to move there four years ago, I would have felt timid and awkward, just like any other young peasant. Now I found the luxury disturbing, and the more I thought about it, the more I had to admit that it evoked a feeling of impatience in me
On the main floor there were sixteen rooms and a kitchen. The attic floor had four rooms for servants and visitors of minor importance. I asked Eeva for one of these, even though it had been her original intention to let me occupy two rooms on the ground floor. I liked it better up there under the roof, and I would have the place to myself. So it was agreed for me to move into the garret facing the orchard in the left wing of the manor. By the way: although Timo had two studies at his disposal on the ground floor, he also chose one of the garret rooms in the right wing as yet another study to read and write in. For the same reason: greater privacy. I didnt even have to use the main entrance and make my way past all the von Bocks and von Rautenfeldts staring down into the great hall from their gilt picture frames in their wigs and once fashionable coiffures.
The staircase to the upper floor could be reached from the door on the orchard side, and I used it from the very first day I spent here. Timo and Eeva insisted that I take at least dinner with them every day. I didnt object to that, since no one appeared at their dinner table except for themselves and Dr Robst. Timos younger brothers, Georg and Karl, were
both away, and his sister Elisabeth (I think I mentioned this before), who got married four years ago, now lived in Estonia. Elisabeth did not make any efforts to visit her favourite brother and his young wife, something I would have thought the normal thing to do. But we were not a normal case, and we found that out soon enough, in a number of ways. As soon as Eeva and Timo had arrived at Voisiku, they sent out the customary invitations to their neighbours at least to those neighbours of whom it might be assumed that they werent busy denouncing this marriage as Jacobinical swinishness or canine rutting.
Art is mysterious, but selling art may be even more mysterious. The object itself if bought and sold, handed from one person to another, and yet countless factors are at work within the transaction. In order to grow in value, a work of art requires a particular psychological climate. At that moment, SoHo provided exactly the right amount of mental heat for art to thrive and for prices to soar. Expensive work from every period must be impregnated by the intangible-an idea of worth. This idea has the paradoxical effect of detaching the name of the artist from the thing, and the name becomes the commodity that is bought and sold. The object merely trails after the name as its solid proof. Of course, the artist himself or herself has little to do with any of it. But in those years, whenever I went for groceries or stood in line at the post office, I heard the names. Schnabel, Salle, Fischl, Sherman were magic words then, like the ones in the fairy tales I read to Matt every night. They opened sealed doors and filled empty pouches with gold. The name Wechsler wasn't fated for full-blown enchantment then, but after Bernie's show, it was whispered here and there, and I sensed that slowly Bill too might lose his name to the strange weather that hung over SoHo for a number of years before it stopped, suddenly, on another October day in 1987.
Uit: The Last Sleep of Reason (vertaald doorDmitri Priven)
That night Volodya's legs got frozen over like a river in winter, and he was already grateful to his wife for bandaging his sore thighs with angora wool. A forgiving woman, she was stroking her husband's hair till the morning; he was crying bitterly, bidding farewell to his hopes for international recognition and generalship. Of all his fantasies only one remained: that Zubov would give him some of his pumpkin seeds, but then only if Major Pogosian commanded so.
The following morning Anna Karlovna found her husband's legs absolutely recovered, at least exactly the same as they were before the relapse - just slightly swollen at thighs. Tenderly she rubbed grandma's live cell ointment into them and helped her husband into the boots.
The police department welcomed Sinichkin back with mixed feelings. Major Pogosian patted him on the shoulder, but then lifted up his hands with typical Armenian sadness and talked at length that fame can spoil you and it is all good that the record did not happen.
Karapetian was scratching his sideburns without saying a word, but thought deep down that Captain Sinichkin was a complete nobody, wearing on his shoulder-straps the star that was rightfully Karapetian's.
As usual, the Armenian lunch was served at two; poor Zubov again was getting bashed. The topic chewed over was Russian woman's influence on Armenian man's psyche. One of the officers even suggested that a relationship with a fair-haired people causes the Caucasus man to lose hair five times as fast, and not only on the head but also chest and back.
Sergeant-major Zubov tried to elucidate what the connection was between the psyche and baldness, but was commanded to shut up; however, swallowing a piece of roast lamb, Zubov-Zubian expressed protest in the form of unbuttoning his uniform. A perfect silence reigned over the table when the dining audience had beheld a stupendous sight, which Sinichkin named to himself "A Sheep Before Shearing". The sergeant-major's chest was a darker shade of black so dense was the hair on it. His skin was not showing one bit under the brunette vegetation, and the seasoned Armenians sulked in view of such hormonal assets of their colleague.
Zubov offered to model his back and behind, hinting vulgarly that the degree of shagginess on those body parts is no less than on his chest, but the officers waved him off, and Major Pogosian warned that he would shoot the moron if he took his pants off at the dinner table.
Such was Sergeant-major Zubov's little victory over his fellow countrymen, and he was flashing a conceited smirk from under his multi-tiered nose all afternoon.
It was not my fault. If only the group had followed my original itinerary without changing it hither, thither, and yon, this debacle would never have happened. But such was not the case, and there you have it, I regret to say. "Following the Buddha's Footsteps" is what I named the expedition. It was to have begun in the southwestern corner of China, in Yunnan Province, with vistas of the Himalayas and perpetual spring flowers, and then to have continued south on the famed Burma Road. This would allow us to trace the marvelous influence of various religious cultures on Buddhist art over a thousand years and a thousand milesa fabulous journey into the past. As if that were not enough appeal, I would be both tour leader and personal docent, making the expedition a truly value-added opportunity. But in the wee hours of December 2nd, and just fourteen days before we were to leave on our expedition, a hideous thing happened . . . I died. There. I've finally said it, as unbelievable as it sounds. I can still see the tragic headline: "Socialite Butchered in Cult Slaying." The article was quite long: two columns on the left-hand side of the front page, with a color photo of me covered with an antique textile, an exquisite one utterly ruined for future sale.
Aber jetzt komme ich zur eigentlichen Problematik der Sache. Das anfängliche Würstchen und der nunmehrige Siegerheld ist nicht nur, im höheren (oder tieferen?) Boxsport nicht
ungewöhnlich, ein Neger, sofern erlaubt ist, dieses Wort noch zu gebrauchen, sondern auch, einer offenbaren Mode unter Boxnegern seit einiger Zeit folgend, Muselmane. Das heißt, er hat zu Allah gefleht. Gewinnt damit dieser Boxkampf religiöse, theologische Dimensionen? Ist damit entschieden, welche Religion die richtige ist? Also der Islam! Sollte nicht angesichts dieses offenkundigen Gottesbeweises das Kardinalskollegium den Purpur ablegen und grüne Turbane aufsetzen sowie sich vier Frauen anschaffen? Aber man zögert, scheint's noch. Jedenfalls lese ich von keiner Reaktion von christlicher Seite. Vielleicht wird in aller Heimlichkeit ein Boxkampf vorbereitet, bei dem der eine Kontrahent Allah, der andere jene hl. Halbgöttin oder den als nicht zimperlich bekannten Erzengel Michael anruft,
Gaston Burssens, Huub Beurskens, André Breton, Toni Morrison, Bart FM Droog, Jean M. Auel, NÃkos Kazantzákis
Gaston Burssens (18 februari 1896 29 januari 1965)
De Vlaamse dichter en schrijver Gaston Burssens werd geboren in Dendermonde op 18 februari 1896. Hij deed zijn middelbare studies aan het atheneum te Mechelen, waar hij les kreeg van o.a. Maurits Sabbe. Tijdens Wereldoorlog I nam hij, samen met Wies Moens en Paul van Ostaijen, deel aan het Activisme en studeerde hij enige tijd aan de door de Duitsers vernederlandste Gentse universiteit. Na de wapenstilstand kwam hij trouwens in de gevangenis terecht. Hierna werkte hij in een bedrijf in granen. Hij vestigde zich te Antwerpen en richtte zelf een fabriekje op. Zij eerste gedichtenbundel "Verzen" verscheen in 1918. De invloed van het Duitse expressionisme was reeds merkbaar. De dadaïstische en surrealistische stromingen kregen echter steeds meer invloed op hem. De vrucht hiervan werd "Piano" (1924), dat gelijkenis vertoont met "Bezette stad" van P. van Ostaijen. Beide dichters waren trouwens met elkaar bevriend. Gaston Burssens stak heel wat energie in het afdwingen van respect en waardering voor het werk van zijn vriend P. van Ostaijen, ook na diens dood. Op latere leeftijd, na zelf heel wat tegenslagen te hebben gekend, na het verlies van zijn eerste echtgenote, keerde Gaston Burssens terug naar de belijdenislyriek en de poëzie in haar meer traditionelere vorm, zoals in "Ode" (1954) en "Adieu" (1958). Hij ontving tweemaal de Driejaarlijkse Prijs voor Poëzie (periodes 1950-52 en 1956-58). Gaston Burssens schreef ook proza, zo o.a. essays en hij beoefende ook de schilderkunst.
Zee
De zee hier is de zee
Zij werd geboren in t jaar Onzes Heren
Plus minus nul en nul is zij gebleven
De Grote Nul die zij gebleven is
Door alle eeuwen van belijdenis
Van nul is nul en één plus één is twee
De zee hier is de zee
Die nul geboren is en nul gebleven
Maar dwaas is en gedwee
Want zij is niets van wat men heeft geschreven
Het niets waarvan men zegt dat het oneindig is
En niets oneindig dat niet eindig is
Hier is de zee en zij is hier
Alleen van water zout en wier
Van krabben kwallen schollen en garnalen
Maar niet van zeemeerminnen en koralen
Misschien ¬ maar het is niet bewezen van sardijnen
En zeker niet van haaien en dolfijnen
En honden paarden koeien leeuwen en sirenen
Jawel sirenen zegt men met één oog
In al de kleuren van de regenboog
En zwijnen met rozige schubben bovendien
En katten heb je van je leven
Zeg Kees heb jij ooit katten in de zee gezien
Jawel jawel maar in de bioscoop
Maar daar helaas is alles zoveel fraaier
Men ziet er geel- en blauwgelakte papegaaien
Die ons doen twijfelen aan geloof en hoop
Waarvan de beelden om en ommedraaien
In t kleurenprisma van een telescoop
Ach laten wij het houden bij de deining
Bij deze deining die niet eeuwig is
Maar eeuwig schijnt als een verschijning
Van eind en van begin lijk d ergernis
En herbegint en weder eindigt als de waan
Die eind krijgt en begin bij komen en bij gaan
En als wij gaan begint het als wij komen
Dan eindigt alles nog in wonderdromen
Er zijn helaas geen papegaaien in de zee
Laat ons alleen maar spelevaren
Al op de baren
Van zilver of verguld op snee
Laat ons maar spelevaren in de wind
Terwijl ze speels is als een kind
Wijl ze wellustig als een rijpe dame
Haar jonge minnaar zal bekwamen
In t spelen van een liefdespel
Dat welig deint op wee en wel
En als het spel is uitgespeeld
En alle liefde rustig wordt
En zij zich in haar eigen stilte stort
Zie dan haar wateren in dit waterbeeld
Van groen tot grauw van luw tot loom
Ondiep misschien en zeker zonder boôm
Zie dan haar wateren in dit waterglas
Waarin een storm zij heeft geschonken
Haar zeilen dansen en haar lichten vonken
Haar éne horizon die horizonnen was
Toen men haar eeuwig noemde
En haar aanbad en haar verdoemde
Toen zij van ons was en de vissers
En van de vissen de geheimen onder ons
Want waar ligt het geluk van ons de gissers
Dan in het gissen met een vaderons
Of met een vloek o spiegelvlak van woede
Als toen een storm van lust ons voor de rust behoedde
Het was de tijd dat men zo onbezonnen
Zijn liefje wonder de verhalen deed
Van al die sterren en van al die zonnen
Waarvan de glans langsheen de deining gleed
t Is goed zo aan uw liefje de verhalen
Van al die wonderen te herhalen
Het wonder van de witte zeekonijntjes
En van de dartelblinkende sardijntjes
Waarvan het zielig is dat men z in blikjes doet
Van t koude bloed
¬ Zij lacht u ongelovig tegen
Der lokkende sirenen
En nog van zoveel zoveel meer en meer
Het was een tijd van lieflijk liegen
Waar op het deinen wij ons lieten wiegen
Mee met het wiegen van een dwaas geredeneer
Dat heenging met de vloed en met de ebbe keerde
Tot we niets meer begeerden
Het was de tijd van onbegonnen jeugd
En onbezonnen wijsheid
Van toen wij van de grijze deugd
De deugdelijke grijsheid
Zo maar voor t happen gooiden aan de kwallen
Wij niet alleen wij allen
Wij streelden toen een golf van blonde haren
En strelen nu een golvend lichaam mee
Tot het gewiegd wordt op de baren
En stijgt en stijgt naar hoger zee
En wegglijdt in de weke wonderheên
En zelf wordt een sireen
En kom en laat u lokken
Naar doverzijde van uw nuchterheid
De schaduwzijde van uw veiligheid
De warmte van haar lokken
Zoals die vroeger was
De trage welving van een zeegewas
Zo is zij ons ontstaan van ieder beeld ontbonden
Ontdaan van ieder woord dat was
Wel blijft het beeld zo ongeschonden
Maar broos als glas
Want eens heeft men op t strand een hoorn gevonden
La voyageuse qui traverse les Halles à la tombée de l'été Marchait sur la pointe des pieds Le désespoir roulait au ciel ses grands arums si beaux Et dans le sac à main il y avait mon rêve ce flacon de sels Que seule a respiré la marraine de Dieu Les torpeurs se déployaient comme la buée Au Chien qui fume Ou venaient d'entrer le pour et le contre La jeune femme ne pouvait être vue d'eux que mal et de biais Avais-je affaire à l'ambassadrice du salpêtre Ou de la courbe blanche sur fond noir que nous appelons pensée Les lampions prenaient feu lentement dans les marronniers La dame sans ombre s'agenouilla sur le Pont-au-Change Rue Git-le-Coeur les timbres n'étaient plus les mêmes Les promesses de nuits étaient enfin tenues Les pigeons voyageurs les baisers de secours Se joignaient aux seins de la belle inconnue Dardés sous le crêpe des significations parfaites Une ferme prospérait en plein Paris Et ses fenêtres donnaient sur la voie lactée Mais personne ne l'habitait encore à cause des survenants Des survenants qu'on sait plus dévoués que les revenants Les uns comme cette femme ont l'air de nager Et dans l'amour il entre un peu de leur substance Elle les intériorise Je ne suis le jouet d'aucune puissance sensorielle Et pourtant le grillon qui chantait dans les cheveux de cendres Un soir près de la statue d'Etienne Marcel M'a jeté un coup d'oeil d'intelligence André Breton a-t-il dit passe
Nuns go by as quiet as lust, and drunken men and sober eyes sing in the lobby of the Greek hotel. Rosemary Villanucci, our next-door friend who lives above her father's cafe, sits in a 1939 Buick eating bread and butter. She rolls down the window to tell my sister Frieda and me that we can't come in. We stare at her, wanting her bread, but more than that wanting to poke the arrogance out of her eyes and smash the pride of ownership that curls her chewing mouth. When she comes out of the car we will beat her up, make red marks on her white skin, and she will cry and ask us do we want her to pull her pants down. We will say no. We don't know what we should feel or do if she does, but whenever she asks us, we know she is offering us something precious and that our own pride must be asserted by refusing to accept.
School has started, and Frieda and I get new brown stockings and cod-liver oil. Grown-ups talk in tired, edgy voices about Zick's Coal Company and take us along in the evening to the railroad tracks where we fill burlap sacks with the tiny pieces of coal lying about. Later we walk home, glancing back to see the great carloads of slag being dumped, red hot and smoking, into the ravine that skirts the steel mill. The dying fire lights the sky with a dull orange glow. Frieda and I lag behind, staring at the patch of color surrounded by black. It is impossible not to feel a shiver when our feet leave the gravel path and sink into the dead grass in the field.
Trembling with fear, Ayla clung to the tall man beside her as she watched the strangers approach. Jondalar put his arm around her protectively, but she still shook.
He's so big! Ayla thought, gaping at the man in the lead, the one with hair and beard the color of fire. She had never seen anyone so big. He even made Jondalar seem small, though the man who held her towered over most men. The red-haired man coming toward them was more than tall; he was huge, a bear of a man. His neck bulged, his chest could have filled out two ordinary men, his massive biceps matched most men's thighs.
Ayla glanced at Jondalar and saw no fear in his face, but his smile was guarded. They were strangers, and in his long travels he had learned to be wary of strangers.
"I don't recall seeing you before," the big man said without preamble. "What Camp are you from?" He did not speak Jondalar's language, Ayla noticed, but one of the others he had been teaching her.
"No Camp," Jondalar said. "We are not Mamutoi." He unclasped Ayla and took a step forward, holding out both hands, palms upward showing he was hiding nothing, in the greeting of friendliness. "I am Jondalar of the Zelandonii."
Emmy Hennings, Chaim Potok, Gustavo Adolfo Bécquer, Ruth Rendell, Georg Britting, Andrew "Banjo" Paterson
Emmy Hennings (17 februari1885 10 augustus 1948)
De Duitse dichteres, schrijfster en caberetiere Emmy Hennings werd geboren op 17 februari1885 in Flensburg. Toen zij achtien was trouwde zij met een amateurtoneelspeler. Ze sloten zich bij een gezelschap aan en trokken het land door. Hun dochtertje groeide op bij de grootouders. In 1904 liet Hennings zich scheiden en trad voortaan op als caberetiere. Alleen en bij diverse gezelschappen. Vanaf 1914 werkte zij mee aan het satirische tijdschrift Simplicissimus. Daarbij leerde zij Hugo Ball kennen. Zij ging met hem mee naar Zwitserland en richtte met hem en anderen (waaronder Jean Arp enTristan Tzara) het cabaret Voltaire op in Zürich het begin van het dadaïsme. In 1920 trouwde zij met Ball.
Ätherstrophen
Jetzt muß ich aus der großen Kugel fallen. Dabei ist in Paris ein schönes Fest. Die Menschen sammeln sich am Gare de l'Est Und bunte Seidenfahnen wallen. Ich aber bin nicht unter ihnen. Ich fliege in dem großen Raum. Ich mische mich in jeden Traum Und lese in den tausend Mienen. Es liegt ein kranker Mann in seinem Jammer. Mich hypnotisiert sein letzter Blick. Wir sehnen einen Sommertag zurück... Ein schwarzes Kreuz erfüllt die Kammer...
'Morfin'
Wir warten auf ein letztes Abenteuer Was kümmert uns der Sonnenschein? Hochaufgetürmte Tage stürzen ein Unruhige Nächte - Gebet im Fegefeuer.
Wir lesen auch nicht mehr die Tagespost Nur manchmal lächeln wir still in die Kissen, Weil wir alles wissen, und gerissen Fliegen wir hin und her im Fieberfrost.
Mögen Menschen eilen und streben Heut fällt der Regen noch trüber Wir treiben haltlos durchs Leben Und schlafen, verwirrt, hinüber...
Noah was brought to our brooklyn neighborhood by his aunt and uncle, and into my life by an announcement on the bulletin board of our synagogue: sixteen-year-old boy from europe needs english tutor.
This was early in the summer of 1947, two years after the end of the Second World War. No name, just a telephone number.
I called that night. A woman answered.
"Hello, who is it?" She sounded fretful, harried. "Who is calling, please?"
I said in Yiddish, "A good week."
There was a slight pause. "Ah, a good week," she said. Her tone softened.
I said in English, "My name is Davita Dinn. I'm calling about your request for an English tutor."
In the background I heard children crying. Turning away from the phone, she shouted something in Yiddish, which I did not understand. Into the phone she said, "You have done this before, teach English?"
"Yes. But not to a European survivor."
"How old are you?"
"Nearly eighteen."
"Where do you live?"
I told her.
"We will come to you. Is it all right tomorrow at three?"
I was alone when they arrived. Answering the front door bell, I saw a stocky, plain-looking woman in her thirties, garbed in a dark-gray dress that reached to below her knees. The dress had a frilly high neck and long sleeves. Standing a little behind and to her right was a thin boy in his teens, wearing a white long-sleeved shirt, dark trousers, and a dark skullcap.
Tú eras el huracán y yo la alta torre que desafía su poder: ¡tenías que estrellarte o que abatirme! ¡No podía ser!
Tú eras el océano y yo la enhiesta roca que firme aguarda su vaivén: ¡tenías que romperte o que arrancarme! ¡No podía ser!
Hermosa tú, yo altivo: acostumbrados uno a arrollar, el otro a no ceder: la senda estrecha, inevitable el choque... ¡No podía ser!
XLI
Du bist der Hurrikan und ich der hohe Turm, der seiner Macht misstraut: Du musstest mich zerschmettern oder niederreissen!... Es konnte nicht sein!
Du warst der Ozean und ich der steil aufragende Felsen, der Deines Auf und Ab standhaft harrte, Du musstest Dich entzweien oder auf mich losbrausen!... Es konnte nicht sein!
Du schön, hochmütig ich; der eine daran gewöhnt, sich fortzuwälzen, der andere daran, nicht nachzugeben, der Pfad verengt, unvermeidbar der Schock... Es konnte nicht sein!
Weeks went by when Ismay never thought of it at all. Then something would bring it back or it would return in a dream. The dream began in the same way. She and her mother would be climbing the stairs, following Heather's lead through the bedroom to what was on the other side, not a bathroom in the dream but a chamber floored and walled in marble. In the middle of it was a glassy lake. The white thing in the water floated toward her, its face submerged, and her mother said, absurdly, "Don't look!" Because the dead thing was a man and was naked and she was a girl of fifteen. But she had looked and in the dreams she looked again, but at Guy's drowned face. She had looked at the dead face and though she would forget from time to time what she had seen, it always came back, the fear still there in the dead eyes, the nostrils dilated to inhale water, not air.
Heather showed no fear, no emotion of any kind. She stood with her arms hanging by her sides. Her dress was wet, clinging to her breasts. No one spoke then, neither in the reality nor in the dreams, neither of them said a word until their mother fell on her knees and began crying and laughing and babbling nonsense.
When she came home the house was a different place. She had known, of course, that it would be two self-contained flats, the upper one for her mother and Pamela, the lower one for her and Heather, two pairs of sisters, two generations represented. In her last term at university, four hundred miles away in Scotland, what she hadn't understood was that part of the house would disappear.
Wiebke Lorenz, Elisabeth Eybers, Ingmar Heytze, Richard Ford, Iris Kammerer, Annie van Gansewinkel, Hubert van Herreweghen
Wiebke Lorenz (Düsseldorf,16 februari 1972)
De Duitse schrijfster en journaliste Wiebke Lorenz werd geboren op 16 februari 1972 in Düsseldorf. Na haar gymnasiumopleiding studeerde zij in Trier germanistiek, engels en mediawetenschappen. Vervolgens werd zij redacteur bij de vrouwenbladen Brigitte, Young Miss, Für Sie en Petra. 1998/1999 Studeerde zij aan de internationale filmschool in Keulen. (Draaiboekklas) Sinds 2001 woont en werkt zij als zelfstandig schrijfster in Hamburg. Zij schrijft o.a. voor de tijdschriften als Petra, Cosmopolitan, Maxi, Für Sie, voor televisie en voor uitgeverijen. Romans: Männer bevorzugt, 1998, Liebe, Lügen, Leitartikel, 2000, Was? Wäre? Wenn?, 2003.
Uit: Was ? Wäre ? Wenn ?
Musik ist das Schlimmste. Musik verspricht Dinge, die das Leben nicht hält. »Konzert in D-Dur für 2 Violinen« von Johann Sebastian Bach. »Through the barricades« von Spandau Ballet. »O, mio babbino caro« von Giacomo Puccini. Nummer 6 auf dem Soundtrack zu »Meet Joe Black«. Echter Schrottfilm war das aber Nummer 6 ist der Wahnsinn!
Überhaupt sind Filme das beste Beispiel dafür, daß die Musik das macht. Eben Dinge versprechen: Glück. Liebe. Erfüllung. Fünftausend Euro Sofortrente. Ohne Musik würde das
alles nicht funktionieren. Kein Mensch hätte in »Pearl Harbour « auch nur eine einzige Träne um Ben Affleck vergossen, wenn Faith Hill zu seinem heldenmäßigen Abgang nicht »There youll be« geschmettert hätte. Kaum setzt eine rührselige Ballade ein, schon werden überall die Taschentücher gezückt.
Oder nehmen wir den Typ, der gerade in meinem Bett liegt. Gestern nacht, als wir uns zu »Feel« von Robbie Williams übereinander hergemacht haben, da war er aufregend, sinnlich, sexy, der fleischgewordene Traum meiner einsamen Stunden. Aber jetzt, bei Tageslicht betrachtet und ohne jegliche musikalische Untermalung, ist er einfach nur noch irgendein Kerl. Weit und breit keine Spur mehr von dem Mann, mit dem ich gestern noch ausgewandert wäre, von mir aus sogar nach Bad Pyrmont. So ist das eben mit der Musik sobald sie aufhört, kommt es einem vor, als hätte jemand den Weichzeichner von der Linse genommen. Wortlos werfe ich meinem One-Night-Stand seine ausgebeulte Jeans hin und hoffe, daß er den Wink versteht. Das tut er, zieht sich an und verläßt grußlos meine Wohnung. Als die Tür
hinter ihm ins Schloß fällt, schwöre ich mir zum hundertsten Mal, keine wildfremden Typen mehr abzuschleppen.
Sponsors is a network of mostly central New Jersey citizensmen and womenwhose goal is nothing more than to help people (female Sponsors claim to come at everything from a more humanistic/nurturing angle, but I havent noticed that in my own life). The idea of Sponsoring is that many people with problems need nothing more than a little sound advice from time to timenot problems youd visit a shrink for, or take drugs to cure, or that requires a program Blue Cross would co-pay. Just something you cant quite figure out by yourself, and that wont exactly go away, but that if you could just have a common-sense conversation about, youd feel a helluva lot better. A good example would be that you own a sailboat but arent sure how to sail it very well. And after a while you realize youre reluctant even to get in the damn thing for fear of sailing it into some rocks, endangering your life, losing your investment and embittering yourself with embarrassment. Meantime its sitting in gaspingly expensive dry dock at Brads Marina in Shark River, suffering subtle structural damage from being out of the water too long, and youre becoming the butt of whispered dumb-ass-novice cracks and slurs by the boatyard staff. You end up never driving down there even when you want to, and instead find yourself trying to avoid ever thinking about your sailboat, like a murder you committed decades ago and have escaped prosecution for by moving to another state and adopting a new identity, but that makes you feel ghastly every morning at four oclock when you wake up covered with sweat.
"Diesmal wird dieser meineidige Verräter mir nicht entkommen, denn diesmal weiß ich, wie ich ihn fangen kann, diesen Wolf, der mit seiner Meute durch die Wälder schleicht und auf der Suche nach Beute in die Dörfer der Menschen einbricht.
Wir werden die Hilfe der Götter benötigen, denn wir werden schnell sein müssen, schneller als jemals zuvor. Wir werden ins Herz seines Landes eindringen, ehe er sich versieht, werden wir das Dickicht umzingelt haben, in dem er sich verkriecht, ihn hinaustreiben und stellen.
Vater Jupiter möge mir beistehen, dass ich den Verräter im Blick haben werde, als wäre ich ein Adler, der über dem Schlupfloch des Wolfes kreist und jede seiner Regungen belauert. Er möge mir beistehen, wenn ich herabstoße und die Bestie ergreife, sie aus der Dunkelheit ihres Verstecks ans Licht zerre und an Felsen zerschmettere, hinter denen sie uns belauerte. Wenn ich ihre Leber zerreiße, um den blutenden Leib auf dem Altar meines Vaters niederzulegen.
Lieve Lenya, je slaapt de slaap der onschuldigen. Die zal ik nooit meer kunnen slapen. Ik ben hartstikke schuldig. Nu weet ik pas dat wat ik eerder voor mezelf opschreef eigenlijk voor jou bestemd is. Ik ga alles voor je opschrijven. Later zul je het pas kunnen lezen. Veel later zul je het wellicht begrijpen, maar zul je me ooit vergeven? Veel eerder zul je al met vragen komen. Op de vraag: waar is mijn papa? kan ik nog wel een antwoord geven waarbij je je ook voor anderen niet hoeft te schamen. Op de vraag: hoe is mijn papa doodgegaan? is de schaamte geheel voor mijn rekening. Op de vraag: waarom heb je papa doodgestoken? weet ik zelfs nu het antwoord nog niet helemaal. Beter gezegd: ik heb zoveel antwoorden. Alleen geloof ik de ene dag meer in het ene dan in het andere antwoord. Nu nog, na zoveel tijd. Snap je waarom ik bij al die verhoren en in de rechtszaak op deze vraag geen antwoord kon geven? Nadat ik Leonard de verlossende steek had gegeven, ben ik naast hem blijven zitten. De helse oergeluiden waren in een zucht verstomd tot een intense stilte. Ik weet dat het heel vreemd klinkt, maar het was bijna een mystiek moment. Nooit eerder voelde ik me zo verbonden met hem.
Douglas Hofstadter, Hans Kruppa, Chrystine Brouillet, Wilhelm Heinse, Jens Immanuel Baggesen, Wilhelm Jensen, Dieter Lattmann
Douglas Hofstadter (New York, 15 februari 1945)
De Amerikaanse wetenschapper en schrijver Douglas Richard Hofstadter werd geboren op 15 februari 1945 in New York. Hij heeft een aantal publicaties op zijn naam, waarvan er enkele zeer bekend zijn geworden. Het bekendste daarvan is Gödel, Escher, Bach: an Eternal Golden Braid (1979), dat in zeer vele talen vertaald werd en waarvan wereldwijd honderdduizenden exemplaren verkocht werden. Een boek van ruim 800 pagina's, waarvan hij zelf ooit heeft gezegd dat 1/10 van de mensen die het boek gekocht hebben eraan zijn begonnen; 1/10 van hen die eraan zijn begonnen hebben het uitgelezen; en 1/10 van hen die het hebben uitgelezen, hebben het begrepen. In het boek wordt op een ludieke maar daarom niet zomaar begrijpelijke manier uitgelegd wat de implicaties van het incompleetheidstheorema van Gödel zijn voor de wiskunde, het dagelijks leven en de kunstmatige intelligentie. Daarbij laat hij zich inspireren door de merkwaardige aspecten (regelmaat, formalismen die bij herhaling meer opleveren dan wat er schijnbaar staat) in de tekeningen van Escher - onder wordt boven, binnen wordt buiten - en in de muziek van Bach - die soms van wiskundige, soms van taalkundige schema's uitgaat bij het componeren. Voor veel lezers zal deze duiding van de inhoud overigens als een verrassing komen, het is een zeer rijk boek waarin vele ideeën aan de orde komen.
Voor dit boek kreeg Hofstadter in 1980 de Pulitzerprijs. In 1997 verscheen van zijn hand Le Ton beau de Marot, met als ondertitel In Praise of the Music of Language, geschreven onder de werktitel Rhapsody on a Theme by Clément Marot. Een onvertaalbaar werk, daar het opgebouwd is rond tientallen vertalingen van één enkel (Frans) gedicht, hoofdzakelijk naar het Engels.
Uit: Gödel, Escher, Bach
(Achilles has come to visit his friend and jogging companion, the Tortoise, at his home.)
Achilles: Heavens, you certainly have an admirable boomerang collection!
Tortoise: Oh, pshaw. No better than that of any other Tortoise. And now, would you like to step into the parlor?
Achilles: Fine. (Walks to the corner of the room.) I see you also have a large collection of records. What sort of music do you enjoy?
Tortoise: Sebastian Bach isn't so bad, in my opinion. But these days, I must say, I am developing more of an interest in a rather specialized sort of music.
Achilles: Tell me, what kind of music is that?
Tortoise: A type of music which you are most unlikely to have heard of. I call it "music to break phonographs by".
Achilles: Tell me about your weird music.
Tortoise: Well, you see, the Crab came over to visit one day, (and he had a) record called "I Cannot Be Played on Record Player 1" (and) he put it on. But unfortunately, after only a few notes, the record player began vibrating rather severely, and then with a loud "pop", broke into a large number of fairly small pieces, scattered all about the room..
GEGENGEWICHT Dieses Gedicht ist ein kleines Gegengewicht auf der Schale der Waage, auf der immer zuwenig liegt. Ein Gegengewicht zum Autolärm, zu überfüllten Wartezimmern, ein Gegengewicht zu den Nachrichten, zu Schlagzeilen und Schlagbäumen, Hochstraßen und Dampfwalzen, Herzinfarkt und Krebsverdacht. Ich lege es vorsichtig auf die Waagschale zu all den andren leichten Dingen... Einen Moment erschien es mir, als hätte sich etwas verändert.
Péronne Chahinian avait cessé de se débattre. Vaincue, elle espérait seulement que le bourreau, touché par sa soumission, consentirait à l'étrangler. Les magistrats le lui avaient promis mais aucune des autres condamnées ne l'avait été et maintenant, le prêtre s'avançait vers le bûcher, tendait un crucifix cloué à une perche en exhortant les sorcières à une confession publique.
Péronne avait tout admis. Que pouvait-elle ajouter ?
Il lui semblait que son procès avait duré des mois, des années, alors qu'on l'avait arrêtée trois semaines plus tôt le 8 septembre 1647 sous les accusations de sa voisine Dumas qui prétendait qu'elle avait jeté un sort à ses poules. Elles étaient mortes en deux jours, pour avoir mangé un trognon de pomme lancé par Péronne.
Dix-neuf autres témoins se présentèrent aux juges et confirmèrent avoir été victimes des enchantements de la fille Chahinian. Elle avait fait sécher le lait de quatre vaches, donné la fièvre à l'enfant Frémiault, empêché la génération dans deux maisons et plusieurs soutenaient l'avoir vue cracher son hostie dans son mouchoir lors des communions.
Si la jeune femme clamait son innocence avec vigueur le lundi, elle avouait le vendredi, brisée par des heures d'interrogatoire. Oui, elle avait assisté une fois, une seule fois, au sabbat. Citant des sources, les textes des experts Bodin, Boguet et Lancre, ses juges lui firent remarquer que les réunions sataniques étaient hebdomadaires et que toutes les sorcières se devaient d'y paraître. Péronne leur mentait donc. Il fallait obtenir des aveux complets de l'inculpée.
Sur un signe de tête d'un magistrat, deux hommes entraînèrent Péronne dans une salle voûtée.
De Duitse schrijver Wilhelm Heinse werd op 15 februari 1746 in Langewiesen in Thüringen.
De Deense schrijver en vertaler Jens Immanuel Baggesen werd geboren op 15 februari 1764 in Korsør, op het eiland Seeland.
De Duitse schrijver Wilhelm Jensen werd geboren op 15 februari 1837 in Heiligenhafen (Holstein).
De Duitse schrijver Dieter Lattmann werd geboren op 15 februari 1926 in Potsdam.
Ischa Meijer, Piet Paaltjens, Robert Shea, Wsewolod Garsjin, Leone Battista Alberti, Nivelle de La Chaussée, Edmond About, Frederick Grove, Johann Martin Usteri
Ischa Meijer (14 februari 1943 14 februari 1995)
De Nederlandse journalist, toneelschrijver, filmacteur en televisiepresentator Ischa Meijer werd geboren in Amsterdam op 14 februari 1943. Hij was het oudste kind van de historicus en hebraïst Jaap Meijer en Liesbeth Voet. Als baby werd hij met zijn ouders naar het concentratiekamp Bergen-Belsen gedeporteerd. Het gezin overleefde de oorlog en vestigde zich in de Amsterdamse Staatsliedenbuurt waar nog dochter Mirjam en zoon Job werden geboren. Begin jaren vijftig volgde, uit vrees voor het communisme een emigratie naar Paramaribo. De Meijers konden er niet aarden en keerden na enkele jaren terug naar Amsterdam. Hij werd journalist bij De Nieuwe Linie en later bij de Haagse Post, Nieuwe Revu en Vrij Nederland met uitgebreide, vaak onthullende interviews. Die gingen, zoals hij en anderen bevestigden, vaak meer over hemzelf dan over de door hem geïnterviewden. In juni 1984 verscheen in Vrij Nederland een geruchtmakend interview van Meijer met Bram Peper en diens toenmalige echtgenote. Verder presenteerde hij op de radio een live-programma vanuit café Eik en Linde in Amsterdam: Een Uur Ischa, later werd dit Een Dik Uur Ischa. Naast interviewer was Meijer toneelschrijver, en vervolgens werd hij ook acteur. In 1983 oogstte hij met zijn voorstelling Izzy M. der sympathische Jude succes in Berlijn. In de eerste helft van de jaren tachtig trad hij op in een aantal speelfilms. Vanaf 1991 tot aan zijn dood schreef Meijer een dagelijkse column in Het Parool, onder de titel De Dikke Man.
Uit: Een jongetje dat alles goed zou maken
De bevrijders
De Dikke man zat in de coffeeshop van het Grote Warenhuis voor een regenbui te schuilen, tegenover zon praktisch permanent blozend meisje, dat hem een tijdje aanstaarde en vervolgens vroeg: Moet u niet de grote verzoendag vieren? De Dikke man reageerde niet. U is toch Joods, nietwaar, vervolgde Dat Blozende Meisje, Net als de vader van mijn beste vriendin. En die vader gaat vandaag de hele dag naar de synagoge en hij eet en drinkt helemaal niets. De Dikke man boog nu het van herinneringen zware hoofd. En u doet op zon heilige dag dus niks bijzonders, boorde Het Blozende Meisje door. Nee, sprak De Dikke Man toen. Índerdaad- ik doe niks aan Jom Kippoer. En hij stokte eventjes. Ik heb daar namelijk geen zin in, stelde hij voorts. Tot mijn zeventiende heb ik mij voor Joodse riten en symbolen ingezet- maar toen was het opeens afgelopen. Ik had er dus geen trek meer in- laten we het maar zo noemen. En hoe gaat dat dan? zeurde het Blozende Meisje maar door. Voelt u zich op zo n heilige dag dan niet raar, of zo, of een beetje verdrietig- door alles wat u zich herinnert? De Dikke man schudde van nee. Vroeger wel, antwoordde hij. Vroeger voelde ik me op hoogtijdagen altijd licht beroerd. Schuldgevoel en aanverwante emoties. Maar alles slijt. Alles gaat voorbij. Er gleed thans een verveeld -geïrriteerde trek langs de mond van Het Blozende Meisje. En gisteravond,ging De Dikke man, meer voor zichzelf, eigenlijk, verder, kwam ik op straat een Israëlische kennis tegen, die mij, net als jij, vroeg of ik geen Grote Verzoendag vierde- en ik antwoordde haar dat ik er geen zin meer in had. En ik spoedde me daarop naar huis. En daar aangekomen knipte ik de televisie aan.En daar was het nos-journaal, met een reportage over het vijftigjarige herdenkingsfeest van de bevrijding van Maastricht. En ik zag enkele beelden van de Heilige Mis. En daarna kwam die Amerikaan aan het woord. Een ongeveer zeventigjarige man, met het fatsoenlijkste hoofd dat je je maar kunt voorstellen. En die interviewer vroeg hoe hij zich voelde. Ik ben ontroerd , zei die Amerikaan. Ik ben ontroerd en ik voel me beschaamd. Deze mensen hier noemen ons De Bevrijders. Maar wij kwamen vanuit Amerika en zij hadden vier zware oorlogsjaren meegemaakt. Zij zouden als helden moeten worden beschouwd. Ja- dat zei de Amerikaanse man. En De Dikke Man sloot zijn ogen. O- dat ontroerde mij zo, fluisterde hij. Die man zei iets, waar ik nu werkelijk nooit op gekomen was. Het was zo onverwacht. Zo intelligent. Zo aardig. En ik dacht nog even aan de Grote Verzoendag. En ik wist: Die Amerikaan op de buis heeft mijn Grote Verzoendag gemaakt; ik hoef vanavond en morgen niets meer te vieren. Die Amerikaan heeft het mooi voor me opgeknapt. Waarop het Blozende Meisje op haar beurt, heel even de ogen sloot en zei: Ja- daar kan ik me wel iets bij voorstellen. Fijn, mompelde De Dikke Man . En hij meende dat, op de een of andere manier, ook nog.
't Avondt. Aan de westertrans Zinkt, in goud gehuld en glans, Statig 't zonnelicht ter neer In den schoot van 't wieglend meer, Dat, als 't bloosde van verlangen, Om het in zijn bed te ontvangen, Inkarnaat voelt gloeien op zijn wangen.
't Avondt. Door het heidekruid Suist als aeoolsharpgeluid 't Windeken en kust zoo zacht Al de bloempjes goedennacht. 't Orgelend lied der vooglenkelen Zwijgt in 't loover der abeelen, 't Sjirpend krekeltjen in de struweelen.
't Avondt. Aan den zoom van't meer Zit een bleeke jongeling neer. 't Donker oog, naar 't west gericht, Volgt het scheidend zonnelicht. Tranen aan dat oog ontleken, Die van grievend lijden spreken, Lijden, - dat een jongelingshart doet breken.
't Nacht. En lange reeds verdronk Ook de laatste zonnevonk. Duisternis als van het graf Daalde op meer en velden af. Slechts het suizen van de blaren Hoort men en 't geruisch der baren. - Immer blijft de jongeling voor zich staren.
't Morgent. En een maagdlijk blond Verft in 't oost den horizont. 't Blond verzilvert. 't Zilver smelt Tot een goudzee. Trotsch ontsnelt 't Vlammend zonvuur aan de kimmen. Damp en nevelen verglimmen Straks tot purper bij zijn opwaartsklimmen.
't Morgent. Aan den zoom van 't meer Zit nog steeds de jongeling neer, 't Bleek gelaat naar 't west gericht. Maar zijn oog is blind voor 't licht, Voor de bloemen, weer ontloken. Opgehouden heeft te koken 's Jongelings bloed.- Zijn harte was gebroken.
IMMORTELLE III
Waarom ik de loome nachten
Met wrange tranen bedauw? -
Ik weet niet wat ik liever deed,
Dan dat ik het zeggen zou.
En wou ik het ook al zeggen,
Weet ik, of ik het wel kon?
Voor alles is er een oorzaak, -
Maar hebben mijn tranen een bron?
De Amerikaanse schrijver Robert Shea werd geboren op 14 februari 1933 in New York. Hij begon al met het uitgeven van tijdschriften toen hij scholier en student was. Hij studeerde Engels aan het Manhattan College en literatuurgeschiedenis aan Rutgers University in New Jersey. Daarna werkte hij als zelfstandig schrijver, schreef verhalen en werd tijdelijk redacteur bij verschillende magazines, waaronder de Playboy, waar hij Robert A. Wilson leerde kennen. Samen schreven ze de Illuminatus-trilogie. Zelf legde Shea zich toe op historische romans: Shike (1981), All Things Are Lights (1986), and The Saracen, (1989).
Uit: All Things Are Lights
ROLAND NARROWED HIS EYES AND STARED UPWARD INTO THE DARKNESS, across the top of Mont Segur toward the Cathar fortress. Standing on a high walkway of planks behind the palisade of the crusaders' small wooden fort, he heard faraway voices and saw torches moving on the Cathar rampart.
The two men on watch with him that night, a sergeant from Champagne and a young man-at-arms from Brittany, were talking in low tones about the women to be had far below, at the foot of the mountain. They seemed not to see the activity about the Cathar stronghold on the upper peak of the mountaintop opposite their own fort. But Roland, knowing Diane was in the besieged fortress, could not take his eyes from it.
He knew he had to act soon. Each day the crusaders grew stronger and the Cathars weaker. Once the Cathar stronghold fell, the crusaders would slaughter all within, including Diane. The sergeant, chuckling, was offering his young companion a wineskin. The Breton never received it.
From behind the Cathar wall came the sound of a huge thump, as if a giant's fist had pounded Mont Segur. Roland recognized the sound, and fought panic as he thrust his arms out, trying to push the other two men toward the ladder. But there was no time for them to climb down to safety. The thump was the counter-weight of a stone-caster, and the whistling noise that followed fast upon it was the rock it had thrown.
A shape as big as a wine barrel blotted out the stars. The stone hit the parapet beside Roland, and the whole palisade shuddered. Roland caught a glimpse of the sergeant's horrified face and heard his scream as the boulder struck him, crushing him to the ground.
Ik ben voor bijna alles bang geweest: voor t donker, voor figuren op het kleed voor stilte, voor de schorre kreet van de avondlijke venter, voor een feest, voor kijken in de tram en voor mezelf. Dat zijn nu angsten, die ik wel vertrouw
Er is één ding gekomen, dat ik boven alles vrees en dat mij kan vernietigen; dat ik bedelf onder een vracht van rede, tot het wederkeert: dat is het nuchtere gezicht van mijn mevrouw wanneer zij s morgens in de kamer treedt samen met het ontluisterd licht en dat ik weet wat ze zal zeggen: nog geen brief, juffrouw.
Sotto voce
Zoveel soorten van verdriet, ik noem ze niet. Maar één, het afstand doen en scheiden. En niet het snijden doet zo'n pijn, maar het afgesneden zijn.
Nog is het mooi, 't geraamte van een blad, vlinderlicht rustend op de aarde, alleen nog maar zijn wezen waard. Maar tussen de aderen van het lijden niets meer om u mee te verblijden: mazen van uw afwezigheid, bijeengehouden door wat pijn en groter wordend met de tijd.
Arm en beschaamd zo arm te zijn.
Een gedicht
Is het vandaag of gistren, vraagt mijn moeder, bladstil, gewichtloos drijvend op haar witte bed. Altijd vandaag, zeg ik. Ze glimlacht vaag en zegt: zijn we in Roden of Den Haag ? Wat later: kindje ik word veel te oud. Ik troost haar, dierbare sneeuwwitte astronaut zo ver al van de aarde weggedreven, zo moedig uitgestapt en in de ruimte zwevend zonder bestek en her en der. Zij zoekt - het is een s.o.s. - haar herkomst en haar zijn als kind en niemand niemand, die haar vindt
zoals zij was. Haar franse les herhaalt zij: van haar 8e jaar: 'bijou, chou, croup, trou, clou, pou, òu, die eerste juffrouw, weet je wel die valse ouwe mademoiselle hoe heet ze nou. Ik ben zo moe.'
Had ik je maar als kind gekend, die nu mijn kind en moeder bent.
"Wie ging man auf die Jagd, wenn man kein Jäger war wie Lutz, der auch die Häßlichen und Dummen nicht ausließ, oder wie Rolf, für den alles eine Frage der Titten und des Fahrgestells war? Seit der Tanzstunde immer das gleiche Spiel, das gleiche Pech, die gleiche Übung: wo ist sie, die eine? Und wenn das Auge die Wahl getroffen hat, wie weiter? Dann sind sie vergeben und versprochen, die Mädchen, oder sie tun so. Die keinen Freund haben, rauschen zu zweit durch die Räume und tuscheln unter sich aus, von wem sie sich ansprechen lassen. Sich zwei Freundinnen zu nähern, erfordert besonderes Geschick, weil oft die eine schüchtern, die andere eroberungslustig auftritt, was meistens täuscht. Frauen ohne Begleitung sind selten, ihr Mut ist verlockend, aber Vorsicht, vielleicht haben die es besonders nötig. Wo liegt das Geheimnis des Findens, wo das Geheimnis des richtigen Augenblicks? Jede hat den Wunsch, den du auch hast. Besonders nötig! Aber wehe, du sprichst davon. Wie treffen sich die Wünsche? Wie weckst du den Wunsch? Ausgerechnet du mit deinen Hemmungen? Flirten, das Zauberwort, aber wie? Auf welcher Schule lernt man das? Die meisten schaffen es mit Anquatschen, aber das kannst du nicht. Stotterst sowieso, stotterst doppelt, weil du an deine Absichten denkst, die du nicht aussprechen darfst. Und weil dir alles verlogen und blöde vorkommt, sprichst du nicht mal die wenigen Wörter aus, die dir einfallen. Willst Gespräche, aber keine Werbegespräche. Wie schaffen des die Taubstummen? Drei, vier Mädchen hast du gefallen bisher, aber die hast du nicht mit Reden gewonnen, sondern mit Blicken, Tanzen, Briefen."
Wie ferngesteuert erreichte ich die Pallas-Athene-Straße 12, öffnete die Tür zu der Fünfzimmerwohnung im vierten Stock des zweiten Hinterhofs, die sich Christoph mit drei Freunden teilte, und dann, bis zum Anschlag, den breitmäuligen Messinghahn, aus dem das Wasser in disproportional dünnem, unregelmäßigem Strahl hinunterrann auf den Grund der tiefen, sanft gerundeten Badewanne, die mich jedesmal an die Krankenhaus-Nachttöpfe aus meiner Zeit als Hilfspflegerin erinnerte, nicht nur der Form und des Geräusches wegen, sondern auch, weil sie bestenfalls zu einem Drittel gefüllt war, wenn sich der zum Glück über dem Fußende hängende schrottreife Dreißig-Liter-Gasboiler nach einer knappen Stunde endlich entleert hatte. Meistens nutzte ich diese Stunde, um mich für das Privileg zu revanchieren, spülte Geschirr, bügelte Hemden oder bereitete die Suppe vor, die ich nach dem Baden gerne kochte, schön langsam; es konnte ja sein, daß Christoph ausnahmsweise mal vor Mitternacht heimkehrte oder wenigstens einer seiner Wohngenossen Anton, Sven und Bruce.
Doch an jenem Freitag legte ich unverzüglich meine Sachen ab und mich fröstelnd auf den rostfleckigen Wannenboden. Aber nicht so, daß der feine, dafür aus beträchtlicher Höhe hinabstürzende Wasserstrahl die leicht manipulierbare Stelle zwischen meinen Beinen traf, denn beinahe mehr als den mechanisch herbeigeführten Orgasmus, den ich mir sonst immer gönnte, genoß ich es, in Eile zu sein.
Kaum richtig trockengerubbelt, setzte ich mich nackt an den Küchentisch, frisierte und schminkte mich vor einem Klappspiegel, den ich im Bad entdeckt hatte und dorthin zurückzubringen vergaß, weil ich nervös war, so sehr, daß mir der Lidstrich mißriet und mein flüchtig gefönter, toupierter, hochgesteckter, von zuviel Haarspray klebrig-steifer Schopf aussah wie ein aufgeplatzter Polsterstuhl, ein gefrorener Ameisenhaufen, ein verlassenes Krähennest Ich schlüpfte wieder in den kleinkarierten Sommerhänger, der mir nun lächerlich verfrüht vorkam, fand noch eine blaue Herrenstrickjacke, die Helmut Kohl gepaßt und gestanden hätte, entschuldigte die Leihnahme auf einem Zettel, warf die Tür hinter mir zu und hatte Zeit, noch fast eine Stunde, in der ich hin und her überlegte, ob ich meine Verabredung mit dir einhalten sollte oder besser nicht.
Il ne pensait pas du tout. Il la regardait, les yeux un peu troubles, avec du soleil qui jouait entre eux deux. Un vague sourire flottait sur ses lèvres Mme Maigret aurait dit qu'il était béat tandis qu'il se demandait sans rien prendre au tragique, comme un jeu, s'il était possible de démonter une femme comme celle-là. Il prenait son temps, la laissait parler encore, portent parfois à ses lèvres son verre de calvados, et l'odeur fruitée de l'alcool devenait pour lui l'odeur de la maison, avec un fumet de bonne cuisine, une pointe d'encaustique et de «propre». [...] Le jardinier paraissait derrière la porte vitrée et attendait sans bouger, sûr qu'on finirait par le voir. Vous m'excusez un instant? Il faut que j'aille lui donner des instructions. Tiens! Il y avait un tic-tac d'horloge auquel il n'avait pas encore pris garde, et il finit par identifier le bruit régulier qui venait du premier étage: c'était le ronron du chat sans doute couché sur le lit de sa maitresse, qui s'entendait à travers le plafond léger de cette maison-joujou. Le soleil, que les carreaux découpaient en menus morceaux, dansait sur les bibelots, où il mettait des reflets, et dessinait sur le vernis de la table la forme tres nette d'une feuille de tilleul. Mme Leroy, dans la cuisine, faisait assez de vacarme pour que l'on pût croire qu'elle changeait le mobilier de place. Le grattement reprit dans le jardin. Maigret eut l'impression de n'avoir pas cessé d'entendre le grattement, et pourtant quand il ouvrit les yeux, il fut surpris de voir le visage de Valentine à un mètre de lui. Elle s'empressa de lui sourire, pour éviter qu'il se sente mal à l'aise, cependant qu'il murmurait, la bouche pâteuse: Je crois que j'ai sommeillé.
I looked into my heart to write And found a desert there. But when I looked again I heard Howling and proud in every word The hyena despair.
Great summer sun, great summer sun, All loss burns in trophies; And in the cold sheet of the sky Lifelong the fishlipped lovers lie Kissing catastrophes.
O loving garden where I lay When under the breasted tree My son stood up behind my eyes And groaned: Remember that the price Is vinegar for me.
Great summer sun, great summer sun, Turn back to the designer: I would not be the one to start The breaking day and the breaking heart For all the grief in China.
My one, my one, my only love, Hide, hide your face in a leaf, And let the hot tear falling burn The stupid heart that will not learn The everywhere of grief.
Great summer sun, great summer sun, Turn back to the never-never Cloud-cuckoo, happy, far-off land Where all the love is true love, and True love goes on for ever.