Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-06-2008
Kurt Schwitters, Marceline Desbordes-Valmore, Jean-Claude Izzo, Robert Rozhdestvensky, Silke Andrea Schuemmer, Carel van Nievelt, Lillian Hellman
Vier Maurer saßen einst auf einem Dach. Da sprach der erste: "Ach!" Der zweite: "Wie ists möglich dann?" Der dritte: "Daß das Dach halten kann!!!" Der vierte: "Ist doch kein Träger dran!!!!!!" Und mit einem Krach Brach das Dach.
'A.M.'
Er fiel in einen Narrenstall. Da rauscht ein zäher Wasserfall. Da sank ein zäher Gummiball. Er aß von seinem Widerhall. Da gab er seinen zähen Knall. Wer gab da seinen zähen Knall? Der zähe Gummiwasserfall? So endete der zähe Prall Im allgemeinen Knall und Fall: Von Arp und Merz in diesem Fall. So springt ein zäher Wasserball.
'Seenot'
Wenn die Kraniche bellen Auf den tanzenden Wellen, Muß das Schifflein zerschellen.
Und die tausende Raketen, Die beleuchten das täten, Würden grausam zertreten.
Wer das jemals erlebet, An den Zähnen erbebet Und ins Jenseits entschwehöbet!
J'ai voulu ce matin te rapporter des roses ; Mais j'en avais tant pris dans mes ceintures closes Que les nouds trop serrés n'ont pu les contenir.
Les nouds ont éclaté. Les roses envolées Dans le vent, à la mer s'en sont toutes allées, Elles ont suivi l'eau pour ne plus revenir ;
La vague en a paru rouge et comme enflammée. Ce soir, ma robe encore en est tout embaumée... Respires-en sur moi l'odorant souvenir.
ELEGIES SOLITUDE
Abîme à franchir seule, où personne, oh ! Personne ne touchera ma main froide à tous après toi ; seulement à ma porte, où quelquefois Dieu sonne, le pauvre verra, lui, que je suis encor moi, si je vis ! Puis, un soir, ton essor plus paisible s' abattra sur mon coeur immobile, brisé par toi, mais tiède encor d' avoir été sensible et vainement désabusé !
ELEGIE L'HORLOGE ARRETEE
Horloge d' où s' élançait l' heure vibrante en passant dans l' or pur, comme l' oiseau qui chante ou pleure dans un arbre où son nid est sûr, ton haleine égale et sonore dans le froid cadran ne bat plus : tout s' éteint-il comme l' aurore des beaux jours qu' à ton front j' ai lus ?
Marceline Desbordes-Valmore (20 juni 1786 23 juli 1859)
« Lorsque les pompiers évacuent le corps de Titi, son seul vrai copain de galère mort sous un banc de la station Ménilmontant, Rico décide de foutre le camp. De quitter Paris, pour le Sud. A mourir autant mourir au soleil. Dans l'hiver glacial, Rico rumine l'échec de sa vie. Son divorce. Son fils, Julien, qu'il n'a plus le droit de voir. L'engrenage qui l'a jeté à la rue. Sur la route, Rico croisera Félix, qui " tape le ballon ", ne parle presque plus, a perdu la notion du temps. Et puis Mirjana, une jeune Bosniaque paumée, fauchée, prostituée pour survivre, dit-elle, puisqu'elle est déjà morte. Et puis d'autres, eux aussi vaincus par la vie. A Marseille, il voudrait revoir Léa, le premier amour de sa jeunesse. Qui a dit que l'espoir est au bout du chemin ? »
Haben Sie gewußt, daß alle schönen Frauen einen Buckel haben? Einen unsichtbaren Buckel, von dem sie mit den abenteuerlichsten Dingen abzulenken versuchen? Meine Mutter war an sich eine sehr körperliche, zärtliche Frau, die wußte, daß reden manchmal einfach nicht reicht. Ihr ganzer Körper in den immer schwarzen Stoffen war ein großes Zeichen, das sie in die Stadt und in unser Haus schrieb. Beim Vater war sie ein Ausrufezeichen mit gerade zurückgenommenen Ellenbogen und durchgedrückten Knien oder ein Fragezeichen, wenn sie sich zu ihm beugte, um ihn eine Weile reden zu lassen, was er dachte. Bei mir war sie manchmal ein ganzes Wort, das in der Tür oder neben meinem Bett stand. Eine Begrüßung oder eine Zurechtweisung, geschrieben in den Linien von Beinen und Armen, Hals und Bauch. Ich lernte sie früher lesen als Bücher, und es gab in der Stadt auf den großen Plakaten und Schildern kein einziges Wort, das sich durch die Krümmung eines Bogens oder durch das Wechseln eines Beins so grundlegend verändern konnte. Ich verstand nie, solange ich in der Stadt war, weshalb meine Mutter mir bei all unseren Zärtlichkeiten von Anfang an verboten hatte, ihren Rücken zu berühren. Ich kannte sie nackt beim Baden, und in Wäsche beim Umziehen, und ich sah nie etwas an diesem Stück Haut, keine Narbe oder keine Verletzung, die mich hätten mißtrauisch werden lassen. Und noch ein Verbot gab es in unserem Haus, an das sich auch der Vater zu halten hatte. Im Garten wuchterten fremdartige Gewächse vor sich hin, die meine Mutter großzog, obwohl sie wirklich nicht schön waren, und ganz hinten, wo die älteren der Merkwürdigkeiten besonders dicht standen, gab es eine Bank, auf der sie ab und zu saß, wenn sie nicht gestört werden wollte. Und mir wie dem Vater war es strengstens verboten, sie da zu stören. Wenn etwas besonders dringend sei, solle ich vom Haus aus nach ihr rufen, aber niemals, so sagte sie, dürfe ich sie bei dieser Bank stören, wenn sie da saß. Aber Sie wissen ja, ich bin weniger zurückhaltend als Sie, und kommen Sie mir bitte nicht mit Moral. Und natürlich war ich neugierig und schlich mich einmal doch an sie heran, auf Zehenspitzen, ganz vorsichtig, damit das Unterholz nicht knackte. Und ich sah meine Mutter, meine eigene Mutter, sich ein paar Mal zu allen Seiten umsehen. Dann seufzte sie und ließ sich auf die Bank fallen. Ich sah sie die Arme zum Nacken heben, und die Hände den Verschluß ihres Kragens lösen und auch die Knöpfe am Rücken bis zur Hüfte. Sie schälte sich aus dem Oberteil, trug nichts mehr darunter und zog die Schultern so feste hoch, daß man die Anstrengung in ihrem Gesicht sehen konnte, und als sie sie wieder fallen ließ, sackte ihr Oberkörper ein Stückchen nach vorne. Und da sah ich ihn: einen weißen geschwungenen, sich nach oben verjüngenden Buckel, der schwer auf ihren Schultern lastete und den sie mit einem erstaunlichen Muskelspiel im schwankenden Gleichgewicht hielt. Lassen Sie mich Ihnen jetzt erst einmal beschreiben, wie er wirkte, weil ich Sie wieder zittern sehe mit meinem Brief in der Hand, denn natürlich sind Sie jetzt geil und klapprig. Bei den Schulterblättern fing es an: sehnig wölbte sich das feste Fleisch nach oben, und die Kuppel, die fast bis zu ihrem Hinterkopf reichte, war kaum merklich mit Haarflaum bewachsen. Die Haut schimmert hell, und wenn meine Mutter den Kopf bewegte, ging ein kurzes Zittern und Grollen durch den Buckel auf ihrem Rücken. Sie ließ ihre Arme hängen und hatte den Kopf gebeugt, so daß sich ihr Nacken streckte. Nur, damit Sie sich das jetzt nicht falsch vorstellen: Nicht die Wirbelsäule war verwachsen, sondern die Wölbung war knochenlos und anscheinend sehr schwer, denn meine Mutter atmete lauter als sonst und ließ die Schultern immer tiefer sinken. Und ihre sonst so schnellen und sparsamen Bewegungen wirkten träge und mühsam. Ich mußte an die Vögelinnen denken, die ebenfalls so einen kleinen Buckel unter ihren Federn hatten. Das war mir vorher nicht aufgefallen. Und auch die Engel, die meine Mutter einmal für mich gezeichnet hatte, hatten diese Wölbung am oberen Rücken, nur verdeckten sie ihre mit Flügeln, was meine Mutter nicht konnte.
At twenty-four the ambassador's daughter slept badly through the warm, unsurprising nights. She woke up frequently and even when sleep did come her body was rarely at rest, thrashing and flailing as if trying to break free of dreadful invisible manacles. At times she cried out in a language she did not speak. Men had told her this, nervously. Not many men had ever been permitted to be present while she slept. The evidence was therefore limited, lacking consensus; however, a pattern emerged. According to one report she sounded guttural, glottal-stoppy, as if she were speaking Arabic. Night-Arabian, she thought, the dreamtongue of Scheherazade. Another version described her words as science-fictional, like Klingon, like a throat being cleared in a galaxy far, far away. Like Sigourney Weaver channeling a demon in Ghostbusters. One night in a spirit of research the ambassador's daughter left a tape recorder running by her bedside but when she heard the voice on the tape its death's-head ugliness, which was somehow both familiar and alien, scared her badly and she pushed the erase button, which erased nothing important. The truth was still the truth.
These agitated periods of sleep-speech were mercifully brief, and when they ended she would subside for a time, sweating and panting, into a state of dreamless exhaustion. Then abruptly she would awake again, convinced, in her disoriented state, that there was an intruder in her bedroom. There was no intruder. The intruder was an absence, a negative space in the darkness. She had no mother. Her mother had died giving her birth: the ambassador's wife had told her this much, and the ambassador, her father, had confirmed it. Her mother had been Kashmiri, and was lost to her, like paradise, like Kashmir, in a time before memory. (That the terms Kashmir and paradise were synonymous was one of her axioms, which everyone who knew her had to accept.) She trembled before her mother's absence, a void sentinel shape in the dark, and waited for the second calamity, waited without knowing she was waiting. After her father diedher brilliant, cosmopolitan father, Franco-American, "like Liberty," he said, her beloved, resented, wayward, promiscuous, often absent, irresistible fathershe began to sleep soundly, as if she had been shriven. Forgiven her sins, or, perhaps, his. The burden of sin had been passed on. She did not believe in sin.
Ik zeg. Zeg niets. Niets zeg ik dan: Wij. Het splijt
dikwijls maar ís, immers heeft een soort. gewicht
van 34.3, atoomnummer 2:2 protonen (jij
en ik), 2 neutronen (?) en een heel kleine neutrino.
Onder het uitzenden van een λ -deeltje
ontwikkelen wij een zo sterke erotische warmte
- gelijk aan zes volledige echtparen in hun eerste graad
van kennismaking - dat wij materiemystici oplossen
in licht. Neutraal is de witheid
die niets omringt, niets is, niets
wil.
Geen biochemicus zweeft voorbij. Geen supersonische engel
ruist. - Geen adem, geen adat, geen Adam.
Sybren Polet (Kampen, 19 juni 1924)
De Filippijnse schrijver José Rizal (eig. José Protacio Rizal Mercado y Alonso Realonda) werd geboren op 19 juni 1861. Zie ook mijn blog van 19 juni 2007.
To the Philippines
Aglowing and fair like a houri on high, Full of grace and pure like the Morn that peeps When in the sky the clouds are tinted blue, Of th' Indian land, a goddess sleeps.
The light foam of the son'rous sea Doth kiss her feet with loving desire; The cultured West adores her smile And the frosty Pole her flow'red attire.
With tenderness, stammering, my Muse To her 'midst undines and naiads does sing; I offer her my fortune and bliss: Oh, artists! her brow chaste ring With myrtle green and roses red And lilies, and extol the Philippines!
Memories of My Town
When I recall the days That saw my childhood of yore Beside the verdant shore Of a murmuring lagoon; When I remember the sighs Of the breeze that on my brow Sweet and caressing did blow With coolness full of delight;
When I look at the lily white Fills up with air violent And the stormy element On the sand doth meekly sleep; When sweet 'toxicating scent From the flowers I inhale Which at the dawn they exhale When at us it begins to peep;
I sadly recall your face, Oh precious infancy, That a mother lovingly Did succeed to embellish. I remember a simple town; My cradle, joy and boon, Beside the cool lagoon The seat of all my wish.
Oh, yes! With uncertain pace I trod your forest lands, And on your river banks A pleasant fun I found; At your rustic temple I prayed With a little boy's simple faith And your aura's flawless breath Filled my heart with joy profound. Saw I God in the grandeur Of your woods which for centuries stand; Never did I understand In your bosom what sorrows were; While I gazed on your azure sky Neither love nor tenderness Failed me, 'cause my happiness In the heart of nature rests there.
Tender childhood, beautiful town, Rich fountain of happiness, Of harmonious melodies, That drive away my sorrow! Return thee to my heart, Bring back my gentle hours As do the birds when the flow'rs Would again begin to blow! But, alas, adieu! E'er watch For your peace, joy and repose, Genius of good who kindly dispose Of his blessings with amour; It's for thee my fervent pray'rs, It's for thee my constant desire Knowledge ever to acquire And may God keep your candour!
Des élèves comme nous servaient d'appeaux pour en attirer d'autres.
Ma mère me jugeait trop jeune pour aller à Henri-IV. Dans son esprit, cela voulait dire : pour prendre le train. Je restai deux ans à la maison et travaillai seul.
Je me promettais des joies sans bornes, car, réussissant à faire en quatre heures le travail que ne fournissaient pas en deux jours mes anciens condisciples, j'étais libre plus de la moitié du jour. Je me promenais seul au bord de la Marne qui était tellement notre rivière que mes soeurs disaient, en parlant de la Seine, « une Marne ». J'allais même dans le bateau de mon père, malgré sa défense ; mais je ne ramais pas, et sans m'avouer que ma peur n'était pas celle de lui désobéir, mais la peur tout court. Je lisais, couché dans ce bateau. En 1913 et 1914, deux cents livres y passent. Point ce que l'on nomme de mauvais livres, mais plutôt les meilleurs, sinon pour l'esprit, du moins pour le mérite. Aussi, bien plus tard, à l'âge où l'adolescent méprise les livres de la Bibliothèque rose, je pris goût à leur charme enfantin, alors qu'à cette époque je ne les aurais voulu lire pour rien au monde.
Le désavantage de ces récréations alternant avec le travail était de transformer pour moi toute l'année en fausses vacances. Ainsi, mon travail de chaque jour était-il peu de chose, mais, comme, travaillant moins de temps que les autres, je travaillais en plus pendant leurs vacances, ce peu de chose était le bouchon de liège qu'un chat garde toute sa vie au bout de la queue, alors qu'il préférerait sans doute un mois de casserole.
Les vraies vacances approchaient, et je m'en occupais fort peu puisque c'était pour moi le même régime. Le chat regardait toujours le fromage sous la cloche. Mais vint la guerre. Elle brisa la cloche. Les maîtres eurent d'autres chats à fouetter et le chat se réjouit.
A vrai dire, chacun se réjouissait en France. Les enfants, leurs livres de prix sous le bras, se pressaient devant les affiches. Les mauvais élèves profitaient du désarroi des familles.
Nous allions chaque jour, après dîner, à la gare de J..., à deux kilomètres de chez nous, voir passer les trains militaires. Nous emportions des campanules et nous les lancions aux soldats. Des dames en blouse versaient du vin rouge dans les bidons et en répandaient des litres sur le quai jonché de fleurs. Tout cet ensemble me laisse un souvenir de feu d'artifice. Et jamais autant de vin gaspillé, de fleurs mortes. Il fallut pavoiser les fenêtres de notre maison.
Bientôt, nous n'allâmes plus à J.... Mes frères et mes soeurs commençaient d'en vouloir à la guerre, ils la trouvaient longue. Elle leur supprimait le bord de la mer. Habitués à se lever tard, il leur fallait acheter les journaux à six heures. Pauvre distraction ! Mais vers le vingt août, ces jeunes monstres reprennent espoir. Au lieu de quitter la table où les grandes personnes s'attardent, ils y restent pour entendre mon père parler de départ. Sans doute n'y aurait-il plus de moyens de transport. Il faudrait voyager très loin à bicyclette. Mes frères plaisantent ma petite. Les roues de sa bicyclette ont à peine quarante centimètres de diamètre : « On te laissera seule sur la route. » Ma sanglote. Mais quel entrain pour astiquer les machines ! Plus de paresse. Ils proposent de réparer la mienne. Ils se lèvent dès l'aube pour connaître les nouvelles. Tandis que chacun s'étonne, je découvre enfin les mobiles de ce patriotisme : un voyage à bicyclette ! Jusqu'à la mer ! et une mer plus loin, plus jolie que d'habitude. Ils eussent brûlé Paris pour partir plus vite. Ce qui terrifiait l'Europe était devenu leur unique espoir.
Raymond Radiguet (18 juni 1903 12 december 1923)
maar we zouden niet vergeten dat we hebben gelachen, gelachen hebben we veel en dat zal ik niet vergeten want we hebben gelachen en veel hè? en dat zullen we nooit vergeten om- dat we zoveel gelachen hebben en dat niet vergeten gvd wat hebben we gelachen en niet en nooit vergeten dat we zo hebben gelachen omdat we samen waren en zoveel gelachen hebben dat we het nooit zullen vergeten
De wind
De wind doet wat ie wil als de wind waait (en het waait altijd als er wind is) bewegen de toppen van de bomen zodat je uit de verte de wind al kunt zien
de wind is altijd bezig kent geen rust
soms is hij vliegende storm rukt bomen uit de grond daken van het huis breekt dijken doet schepen vergaan is overstroming en verderf overal
maar meestal is de wind rustig laat molens draaien die het graan malen tot meel voor de bakker die ons er brood van bakt of zaagt hout bomen tot planken of bemaalt een gebied en regelt de waterhuishouding maalt van sloot in boezem of van boezem in sloot soms is de wind een briesje ter verkoeling in de hete zomer soms strijkt zij over het water de rimpels in het gezicht van de hemel glad ook waait hij wel als een frisse wind door een zaak soms verstopt de wind zich in de mens die zich dan zoals hij zegt
voel dan het geluid als de wind vlucht en de lucht klieft om dat tuig dat zich grommend opricht en vliegt
Ilya Ilyich Oblomov was lying in bed one morning in his flat in Gorokhovaya Street in one of those large houses which have as many inhabitants as a country town.
He was a man of about thirty-two or three, of medium height and pleasant appearance, with dark grey eyes, but with a total absence of any definite idea, any concentration, in his features. Thoughts promenaded freely all over his face, fluttered about in his eyes, reposed on his half-parted lips, concealed themselves in the furrows of his brow and then vanished completelyand it was at such moments that an expression of serene unconcern spread all over his face. This unconcern passed from his face into the contours of his body and even into the folds of his dressing-gown.
Occasionally a sombre look of something like fatigue or boredom crept into his eyes; but neither fatigue nor boredom could banish for a moment the mildness which was the predominant and fundamental expression not only of his face but of his whole soul, so serenely and unashamedly reflected in his eyes, his smile and every movement of his head and hands. A cold and superficial observer, casting a passing glance at Oblomov, would have said: A good-natured fellow, Ill be bound, a simpleton! A more thoughtful and sympathetic man, after a long scrutiny of his face, would have walked away with a smile, full of pleasant thoughts.
Oblomovs complexion was not ruddy, nor dark, nor particularly pale, but rather nondescript, or seemed to be so because he had grown so fat and flabbywhich was unusual for a man of his agewhether because of lack of exercise, or fresh air, or both, it is difficult to say. Generally speaking, his body, if one were to judge by the dull and excessively white colour of his neck, his small, chubby hands, and his soft shoulders, seemed too effeminate for a man.
Ivan Gontsjarov (18 juni 1812 - 27 september 1891)
Cats, kits, sacks, wives: how many were going to St. Ives?
For a third of a century, I got by nicely without Detroit. First off, I don't do well in cars and have never owned one. The smell of anything faintly resembling car seats gives me motion sickness. That alone had always ranked Motor City a solid third from bottom of American Cities I'd Like to See. I always rely on scenery to deaden the inconvenience of travel, and "Detroit scenery" seemed as self-contradictory as "movie actress," "benign cancer," "gentlemen of the press,"' or "American Diplomacy." For my entire conscious life I'd successfully ignored the city. But one day two years ago, Detroit ambushed me before I could get out of its way.
The Early Riser out of Chicago dropped me off alongside Grand Trunk Station, a magnificent building baptized in marble but now lying buried in plywood. I lugged my bag-and-a-half into the terminal, a public semi darkness stinking of urine and history. Subpoenaed relatives met their arriving parties under the glow of a loudspeaker that issued familiar, reassuring tunes.
One hundred years ago, the Grand Trunk must have quickened pulses. Pillars of American Municipal balanced a fifty-foot vault on elaborate Corinthian capitals: America copying England copying France copying Rome copying the Greeks. A copper dome with ceramic floral trim bore the obligatory inscriptions from Cicero and Bill Taft. Now the station's opulence left it a mausoleum, empty except for the Early Riser executives who threaded the rotunda in single file.
Undesirable you may have been, untouchable you were not. Not forgotten or passed over at the proper time.
As estimated, you died. Things marched, sufficient, to that end. Just so much Zyklon and leather, patented terror, so many routine cries.
(I have made an elegy for myself it is true)
September fattens on vines. Roses flake from the wall. The smoke of harmless fires drifts to my eyes.
This is plenty. This is more than enough.
Mercian Hymns I
King of the perennial holly-groves, the riven sandstone: overlord of the M5: architect of the historic rampart and ditch, the citadel at Tamworth, the summer hermitage in Holy Cross: guardian of the Welsh Bridge and the Iron Bridge: contractor to the desirable new estates: saltmaster: money-changer: commissioner for oaths: martyrologist: the friend of Charlemagne.
De overzet van toen. Wij stonden buiten geschoord tegen de stoten van de stroming waarop de scherven van koel zonlicht sneeuwden en meeuwen krijsend in het schuimspog vielen. Wij proefden zout en zee op onze lippen. Het dak ging op en neer, vooruitgedreven als een zelfstandig wezen door zijn zwaarte.
Het land achter de rug, de kade tegen en de beschutting van getroste schepen waaruit al wangeluiden hoorbaar waren, ratel van kettingen en stalen kabels. Een flard muziek en klapperende vlaggen riepen vermoedens op en dadelijk heimwee naar niemands nieverslanden in de verte.
Guido Gezelle
Ik nog een knaap en nog zonder verleden toen ik Dien avond en die Rooze las gelijk men brieven leest soms of gebeden.
Ook weet ik scherp en helder hoe het was: de leraar rechtop achter de katheder, de harde bank in de poësisklas,
de leerlingen die deden wat zij deden, de tuin nog raadbaar achter marmerglas, namiddaguren glijdend en vergleden.
Ik zag de roos rood op een jongensjas in een gebaar van vriendschap weggegeven dat poëzie en onverwelkbaar was.
Een dorp
Een dorp onveranderd gebleven als een dorp dat niet meer bestaat.
Wie hier door de zomerzon gaat vindt zeven dagen op zeven de slaap van een eerder leven.
De klok in de kerktoren slaat. De tijd geeft alarm maar slechts even. Dan wordt hij weer opgeheven.
Schließlich zog Georg Seebacher, gerade zweiundzwanzig Jahre alt, zu Hause aus und lebte fortan in einer Kommune. Allerdings nicht lange, denn er war nun mal an ein großes, wohleingerichtetes Haus gewöhnt. Unglücklicherweise hatte er in der Kommune etwas gelernt, was die Eltern von den Weltverbesserern eigentlich nicht erwartet hatten: Er wurde ein Spieler. Mit Pokern hatte es angefangen, bald ging er ins Spielcasino. Das Studium beendete er nie, einen Beruf erlernte er nicht, Vaters Firma war nur als Geldquelle von Interesse. Und da er natürlich selten gewann, meistens verlor, hatte er Schulden. Er gab ungedeckte Schecks aus, verschwand klammheimlich aus Hotels, ohne zu zahlen, und da er sich immer auf die Firma Seebacher berief, blieb Franz nichts anderes übrig, als zu zahlen. Nebenbei liefen immer noch ausreichend Frauengeschichten, denn der gutaussehende Schorschi war in seinen Kreisen sehr beliebt. Man lieh ihm bereitwillig Geld, natürlich um den lukrativen Vater wissend, ab und zu hielten ihn auch Frauen aus.
Willen we hier maar uitspannen? stelde pa voor. We bereiken vandaag toch de grens niet meer en het wordt al donker.
Hij stapte van zijn fiets. De fiets met de overladen bagagedrager steigerde plotseling en pa ging zwaar op het stuur liggen om het evenwicht te herstellen.
Hij zag er als een afgebeuld trekpaard uit en ma ook en ik waarschijnlijk ook.
Gaan wij hier overnachten? vroeg ma met een holle mond en trillende wimpers. We hebben nog maar een paar kilometers te trappen, misschien halen we het wel. Ze stapte niettemin eveneens van haar fiets en ik volgde haar voorbeeld. Ik had een lichte roodgelakte jongensfiets, zonder bagage. Pa wierp me een bezorgde blik toe: Ons achterlichtje is moe, hij heeft zich ocharme halfdood getrapt. We konden beter hier overnachten en morgen de grote sprong wagen. Zijt gij niet moe?
Een beetje wel, gaf ma toe. Haar mond stond ver open, ik had haar nog nooit zo moe gezien, mijn ma, ook thuis niet, als ze de mand met het wasgoed uit de kelder had opgehaald.
Pa zette zijn fiets tegen de terrasschutting van een koffiehuis en wiste het zweet van het voorhoofd. De fiets viel om en de bel rinkelde eventjes. Pa zei iets tegen de fiets, een woord dat ik zelf nooit mocht gebruiken.
In der Schönborngasse, im achten Wiener Gemeindebezirk, steht ein fünf Stock hohes Haus an der Ecke zur Josefstädterstraße. Das Haus ist schönbrunnergelb gestrichen und unterscheidet sich auf den ersten Blick kaum von den Nachbarhäusern, die allesamt aus der Gründerzeit herstammen. Weibliche Köpfe im Halbrelief es sind die Köpfe von Göttinnen, deren Namen und Treiben bloß in Vergessenheit geraten sind schmücken den Fries, der oben, oberhalb der letzten Fensterreihe, als zart gerieftes Band um das Gebäude herumläuft, und aus dem Haar dieser Göttinnen entwirren sich Bänder und Girlanden aus Stuck, die in tändelndem Rhythmus, wie materialgewordene Töne einer leichtfüßigen, etwas abgedroschenen Musik, die Hauswände überspielen. An der Ecke zur Josefstädterstraße, etwa in Höhe des Mezzanin, ist als weitere Dekoration ein überdimensionierter Männerkopf mit wallendem Prophetenbart postiert, dessen weise verschlossene Lippen im Zusammenspiel mit den weit geöffneten, aber blind starrenden Augen keinerlei Botschaft verkünden, es sei denn die einer sich selber verlustig gegangenen Seele mit ihrer heiteren, ja glücksversessenen Adaption an das Dasein.
In dem Haus, in einer kleinen Wohnung im vierten Stock, mit Blick auf die Josefstädterstraße, wohnten die beiden Herren Franz Joseph Pandura und Georg Oberkofler. Vor dem Krieg hatte Oberkofler, schon damals Soldat, allerdings beim noch österreichischen Militär, in der Wohnung zusammen mit seiner Frau gelebt. Noch war den anderen Hausparteien erinnerlich, wie der fesche, großgewachsene Oberleutnant, sein blondes, vielleicht ein bißchen grell aufgemachtes Frauchen am Arm, die breiten Treppen hinuntergestiegen und in einen einladenden, vielversprechenden Abend, einen Sommerabend etwa, zeremoniell und förmlich, wie es sich für einen Offizier gehört, aber nicht unelegant hinausgetreten war.
Die Wohnung bestand nur aus zwei großen Zimmern samt Nebenräumen wie Bad und Küche und stellte in dem Haus an der Schönborngasse eigentlich eine Ausnahme dar. Die Wohnungen zählten nämlich in der Regel vier Zimmer oder mehr und waren herrschaftlich.
De wereld bestond uit het wazige blauw van een wolkenloze zomerhemel, het goudgroen van koel, geruststellend naaldbos en het lijnrechte wit van de betonnen weg, die nieuw was, hij stond nog op geen enkele kaart. Er was weinig verkeer. De oude, sterke stationcar - een Willys Overland - passeerde enkel nu en dan een enorme, trage vrachtauto, die kreunde onder het gewicht van lange, dikke dennenstammen. Het was duidelijk, dat men deze weg eigenlijk alleen had aangelegd voor het vervoer van hout.
De Willys Overland reed snel - een kleine vijf en zestig mijl - en werd bestuurd door een zonderlinge man met een volle, reeds sterk grijzende baard. De man naast hem droeg ook al een baard, die echter veel minder verzorgd en zeer donker was. Deze man sliep. Zijn hoofd lag achterover, alsof hij in een scheerstoel was ingeslapen, en hij glimlachte onbekommerd in zijn droom. De oudere man keek soms terzijde, een beetje misprijzend, alsof de luie vrede van de ander hem stak. Het snelle, ingespannen rijden maakte hem moe, hij voelde een lichte pijn in zijn heupen, maar desondanks stiet hij de ander nog steeds niet aan. Want hij wist uit ervaring, dat Alec J. Weatherwood's langzame rijtempo hem na enige tijd mateloos zou irriteren. Alec had nooit haast, en dat was, vond de heer Dall, iets zeer wonderlijks voor zo'n jonge kerel, die zijn hele leven nog voor zich had. De mening van de heer Dall was, dat je iets moest zijn in de wereld, iemand, tegen wie met eerbied werd opgekeken. Hij streek zich door zijn baard, nadenkend maar niet met de ijdelheid, die sommige baarddragers aan de dag leggen. Hij was wel ijdel, maar niet op zijn baard, want die diende enkel om de wat krampachtige lijn van zijn mond en een aantal lelijke littekens op zijn kaak te maskeren. Tegen het einde van de oorlog had hij een bijna dodelijke val gemaakt in het ruim van een Liberty-schip. Dat was geweest in de haven van Brisbane tijdens het lossen van een aantal requisieten, die hij nog op de avond van diezelfde dag nodig had gehad voor zijn optreden bij de troepen, de jongens overzee. Het werk was weer eens niet vlug genoeg gebeurd volgens meneer Dall, de dekgasten waren zenuwachtig en geprikkeld geworden, een verkeerd begrepen teken deed de kraanmachinist een foute beweging maken, en een zacht slingerende kist trof Eric T. Dall krachtig genoeg om hem in het ruim te doen tuimelen, precies tussen zijn eigen requisieten. Hij was er, volgens het oordeel van de dekgasten, nog goed afgekomen met zijn gecompliceerde kaakfractuur, zijn gebroken bekken en zijn hersenschudding. De troep was reeds een paar dagen later doorgereisd en maandenlang had de heer Dall in het hospitaal gelegen, kundig maar koel verzorgd door een aantal fikse verpleegsters, die méér aan hun hoofd hadden. Eric T. Dall was alleen maar één van de velen, en niet een hoofdpersoon op de rolverdeling. En al heel gauw besefte hij, dat die situatie niet tijdelijk was, maar dat hij nooit meer voor het doek zou worden geroepen, toegejuicht door soldaten uit Denver of Kansas City, of, in tijden van vrede, door planters in Puna of Jubbelpore, fabrieksarbeiders in Shrewsbury of Lead, door administrateurs in Swakopmund of Djambi.
Im Hochland fiel der erste Schuß - Im Hochland wider die Pfaffen! Da kam, die fallen wird und muß, Ja, die Lawine kam in Schuß - Drei Länder in den Waffen! Schon kann die Schweiz vom Siegen ruhn: Das Urgebirg und die Nagelfluhn Zittern vor Lust bis zum Kerne!
Drauf ging der Tanz in Welschland los - Die Scyllen und Charybden, Vesuv und Ätna brachen los: Ausbruch auf Ausbruch, Stoß auf Stoß! - »Sehr bedenklich, Euer Liebden!« Also schallt's von Berlin nach Wien, Und von Wien zurück wieder nach Berlin - Sogar den Nickel graut es!
Und nun ist denn auch abermals Das Pflaster aufgerissen, Auf dem die Freiheit, nackten Stahls, Aus der lumpigen Pracht des Königssaals Zwei Könige schon geschmissen; Einen von ihnen gar geköpft - Und drauf du lang genug geschröpft Dein Volk, o Julikönig!
An rückt die Linie: Schuß auf Schuß! Und immer frisch geladen! Doch dies ist ein Volk wie aus Eisenguß, Stülpen Karren um und Omnibus - Das sind die Barrikaden! Stolze opferfrohe Reihn, Singen sie, in der Hand den Stein: »Mourir pour la patrie!«
Die Kugel pfeift, der Kiesel fliegt,
In Lüften wallt die Fahne! Ein General am Boden liegt - Ça ira, ça ira, die Bluse siegt, O Vorstadt St. Antoine! Massen auf Massen! Keiner wankt - Schon hat der Guizot abgedankt, Bleich, zitternd mit den Lippen.
»Vive la Réforme! Le Système à bas!« O treffliche Gesellen! Der Birne Schütteltag ist da! Die halbe Linie, ça ira! Und Amiens sind Rebellen! Keine neue Kriegsmacht naht: Das Volk zerstörte Schien' und Draht - Bahnzug und Telegraphen!
Was weiter wird: - noch harren wir! Doch wird's die Freiheit werden! Die Freiheit dort, die Freiheit hier, Die Freiheit jetzt und für und für, Die Freiheit rings auf Erden! Im Hochland fiel der erste Schuß, Und die da niederdonnern muß, Die Lawine kam ins Rollen!
Sie rollt - sie springt - o Lombardei, Bald fühlst auch du ihr Wälzen!
Ungarn und Polen macht sie frei, Durch Deutschland dröhnen wird ihr Schrei, Und kein Bannstrahl kann sie schmelzen! Einzig in der Freiheit Wehn Mild und leis wird sie zergehn, Des alten Zorns Lawine!
Ja, fest am Zorne halten wir,
Fest bis zu jener Frühe! Die Träne springt ins Auge mir, In meinem Herzen singt's: »Mourir, Mourir pour la patrie!« Glück auf, das ist ein glorreich Jahr, Das ist ein stolzer Februar - »Allons enfants« - »Mourir, mourir, Mourir pour la patrie!«
Ferdinand Freiligrath (17 juni 1810 18 maart 1876)
Cláudia Ahimsa (Porto Alegre, 1963) studeerde moderne dans en theater in Brazilië. Ze studeerde af aan het Tanztheater van Pina Bausch, en woonde van 1988 tot 1996 in Duitsland.
Vervolgens woonde ze een jaar in de Verenigde Staten. Ze maakte reizen naar Nepal, Tibet, Bali, Griekenland, Turkije, Jamaica, Denemarken, Ierland en Schotland.
Deze reizen laten hun sporen na in haar gedichten. Er zijn referenties aan allerlei plaatsen in de wereld, maar nauwelijks aan Brazilië. Dikwijls is er sprake van een onbeduidend voorval als aanleiding tot een originele gedachtengang. De gedichten gaan over een manier van kijken naar de dingen - een manier die onbevooroordeeld is; ze lijkt alles te willen zien alsof het voor het eerst is. Daarbij is het absurde nooit ver verwijderd van het alledaagse.
Cláudia Ahimsa heeft sinds 1992 drie dichtbundels gepubliceerd. Zij is ook actief op politiek gebied: zij ijvert voor de bevrijding van Tibet en de onafhankelijkheid van Oost-Timor. Ahimsa is Sanskriet voor geweldloosheid.
Estudos
Me disseram que ali embaixo
coisas miúdas
têm olhos e ânus...
Removo a pedra e sopro.
Não aceito
mais este enigma.
Studie
Men heeft mij gezegd dat hier beneden
minuscule dingetjes
ogen hebben en anussen...
Ik verwijder de steen en kijk.
Ik kan niet leven met
dit zoveelste raadsel.
Tierelyrisch
En ze ontwaakte van abrupte vreugde
trachtte zich aan te kleden
trok niets aan
vergeefs zocht ze enig detail
te vatten in de spiegel
dat tenminste iets normaals zou passen
in de impulsen van die anarchie
die draden uit de zijde haalde
die parfum goot op de rozen
haar geslacht afdroogde aan de gordijnen
en op de nagels van haar tenen beet
ze belde de telefoniste
en legde uit dat ze gelukkig was
totdat ze haar verstikte
absurd van grootheid
buitensporig brutaal
de vreugde laat af
ze liet zich naakt op bed vallen
en rolde schaterend om en om
totdat ze droevig werd.
De oude dichter
Nee
hij heeft geen kudden opgedreven
het zijn gerecyclede woorden
melodieuze vlakten
Nee
hij heeft de weiden niet verdord
hij heeft de blaadjes omgedraaid
geprojecteerd in halvemanen
voor zijn ogen
eerstvolgende schutting
de horizon
die een eeuw overbrugt.
Vertaald door August Willemsen
August Willemsen (16 juni 1936 29 november 2007)
Crumbling stone steps of the old schoolhouse Boarded-up windows shards of winking glass Built 1898, numerals faint in stone as shadow Through a window, obedient rows of desks mute Only a droning of hornets beneath the eaves, the cries of red-winged blackbirds by the creek
How many generations of this rocky countryside grown & gone How many memories & all forgotten no one to chronicle, no regret
& the schoolhouse soon to be razed & goodbye America The flagless pole, what relief! I love it, the eye lifting skyward to nothing Never to pledge allegiance to the United States of America again Never to press my flat right hand over my heart again as if I had one
I Saw A Woman Walking Into A Plate Glass Window
I saw a woman walking into a plate glass window as if walking into the sky.
I saw her death striding forward to meet her, shadowed in flawless glass.
Dogwood blossoms drew her, a lilac-drugged air, it was beauty's old facade, blinding, blind: the transparency that, touched, turns opaque.
The frieze into which she stepped buckled in anger and dissolved in puzzle parts about her head.
***
I saw a woman walking into sunshine confident and composed and tranquil to the last.
I saw a woman walking into something that had seemed nothing. As we commonly tell ourselves.
The trick to beauty is its being unassimilable, a galaxy of glittering reflections, each puzzle part in place. Not this raining of glass and blood about the amazed head.
The unfathomable depths into which she stepped became the merest surface, Pain and noise.
***
I saw a woman walking into her broken body as if she were a bride.
I saw her soul struck to the ground because mere space could not bear it aloft.
I saw how the window at last framed only what was there, beyond the frame, that could not fall.
My throat filled with blood: you would not have believed how swiftly.
And so for one thousand nights, I watched the teardrop rain of a thousand rotting suns, And in this hour of haste and need my soul has lost its purchase.
I sit weeping beneath the listful heavens, watching brother and brother unite, as the forming of this unification finds a means to kill the father.
How wretched we have become, How stark our language finds us. What then are we to withhold From the lion who lies in wait?
A prayer from merchants, empty of salvation, Hear me and listen, pay heed my friend, For these one thousand nights will pass for you as well Prepare a way for their coming, And lose yourself amongst the sands of death.
Where Did I Put My Poems?
Poetry, what a weird damn thing! Ive written tons of great poems, I mean truly great, great poems. Ive lost them all.
I dont know where I put them. I wrote them down and left them somewhere, they must haven gotten moved by someone; they must have been put away; lost forever most likely. its a shame really; they were really, really great poems.
I dont mean that I wrote them all at once, and then lost them. oh no, not at all Not by a long shot. I would write one, then another quite a while later. I wrote a bunch of really bad ones in between.
None of them rhymed much I dont think. well, perhaps a few did. I cant quite be sure now. I think I wrote most of them while I was stoned. words sometime seem to flow easier when Im stoned.
I don't get stoned much anymore
I wish I could remember them, Id write them down again. but, although Ive tried, I just cant remember. I do remember that they were good. I dont remember what they were about, or how they went. I wish I could remember if they even ever existed at all.
Its a real shame that theyre gone now. you would have loved them. they were really, really great. damn, those poems were so good.
En terwijl ze dit besluit voortdurend voor ogen hielden, bleven ze schertsend en lachend als altijd met Lorenzo omgaan. En op een dag gingen ze zo, onder het voorwendsel dat ze met zijn drieën een uitstapje wilden maken, de stad uit en namen Lorenzo mee. Toen ze nu op een eenzame en afgelegen plek waren aangekomen, zagen ze hun kans schoon en doodden hem terwijl hij nergens op verdacht was. Vervolgens begroeven ze hem zonder dat iemand er iets van merkte. En bij hun terugkomst in Messina verspreidden ze het gerucht dat ze hem voor zaken ergens naar toe hadden gestuurd: iets wat gemakkelijk geloof vond omdat zij hem vaak dergelijke reizen heten maken. Toen Lorenzo maar niet terugkwam en Lisabetta zich over zijn afwezigheid ongerust begon te maken, vroeg zij haar broers herhaaldelijk en met grote nadruk waar hij toch bleef. En omdat zij steeds maar bleef aandringen, zei een van haar broers op een dag tegen haar: 'Wat heb je toch? Wat heb jij eigenlijk met Lorenzo te maken, dat je zo vaak naar hem vraagt? Als je nog eens een keer naar hem vraagt, zullen wij je het antwoord geven dat je verdient.' Triest en terneergeslagen en ten prooi aan een onbestemde angst wachtte de jonge vrouw vanaf dat moment bezorgd en zonder nog iets te vragen af wat er zou gebeuren. En dikwijls riep ze 's nachts bedroefd de naam van haar vriend en smeekte zij hem terug te komen, en vaak huilde zij hete tranen over zijn langdurige afwezigheid. En terwijl ze nergens meer plezier in had, bracht ze haar dagen in bange afwachting door.
Eens op een nacht, toen zij erg had geschreid om haar geliefde die maar niet terugkeerde, was zij tenslotte huilend in slaap gevallen. En tijdens die slaap verscheen haar toen Lorenzo. Hij zag er bleek en weggetrokken uit en zijn kleren waren aan alle kanten gescheurd en weggerot. En het was alsof hij tegen haar zei: 'O Lisabetta, dag en nacht roep je mijn naam en treur je over mijn afwezigheid, en de tranen die je vergiet zijn een zware beschuldiging aan mijn adres. Daarom kom ik je zeggen dat ik niet meer bij jou kan terugkeren, omdat ik op de laatste dag dat jij me hebt gezien door jouw broers ben vermoord.' En hij wees haar de plaats aan waar ze hem hadden begraven. En nadat hij tegen haar had gezegd dat zij hem niet meer moest roepen of verwachten, verdween hij.
Giovanni Boccaccio ( juni of juli 1313 - 21 december 1375)
Uit: Der Weg der Schlange (Vertaald door Gisela Kosubek)
"Herr im Himmel, war es Karl Orsa, Bauer und Krämer, den du seinerzeit begraben wolltest, als du Kullmyrliden solcherart zerrissen hast, oder mich, mein Haus und Johanna? Und die Kinderchen, noch ganz ohne Leben? In unseren Gegenden kann solches nicht geschehen, ward behauptet. Erdbeben, Risse, Verwerfungen. Mitnichten. Allein um dieses will ich dich fragen. Du kennst meine Umstände. Hochschwedisch, Herrgott, wie ich es jetzt mit dir spreche, das habe ich in Baggböle gelernt und vom Jakob. Umstände ist ein grobes Wort. Ich will dir alles kundtun, Herrgott. Ich will dir all und jedes kundtun, von Anfang bis Ende, und dann will ich dich fragen nach dem, was ich nicht verstehe. Ich, Johann Johansson, von den Leuten Jani Großmaul genannt, sicher auch so geheißen von dir, der jeglichen mit gleicher Elle mißt, geboren in Kullmyrliden achtzehnhundertneunundvierzig, im selbigen Jahr, da Großvater Alexis sich erhängte an einer von Oll Karlsas Kiefern, eigenen Wald besaß er dazumal nicht mehr, und im selbigen Jahr, da zwei von Johan Olovs Ochsen bei der Quelle am Gårdmoor durchs Eis brachen und ihr somit den Namen gaben, Oxkallkälla. Denn jegliches soll einen Namen haben. Wenn dir, Herrgott, jemals ein Becher Wasser vonnöten ist, um den Durst eines ewigen Wesens zu stillen, so sag ich dir, geht zur Oxkallkälla, sie ist klar und kalt gleich der Luft zwischen den Sternen, und sie liegt nur zehn Schritt weit von den Letztstegen vor dem Granberg. Du weißt, ich bin aufsässig geboren, du hast mich so erschaffen. Und ständig sprachst du zu mir: Du sollst nicht aufsässig sein, Jani Großmaul. In dieser Sache, Herr, bist du wundersam, du formst uns auf ganz eigene Weise, manch einen selbstgefällig, andere störrischen Wesens oder von sonst einem Schlag. Und dann verbrauchst du unser Leben, um uns zu unterweisen, daß wir dergestalt nicht sein sollen, wir sollen nicht sein auf jene besondere Weise, wie du uns erschaffen. Doch tatest du gut daran, mir nur weniges zu geben, auf das mein Trotz sich richten ließ. Wär's dein Wille gewesen, mich zum Sohn eines Krämers oder Großbauern zu machen, so wär ich wohl ein gefährlich Mannsbild geworden, mit all diesem Eigensinn und dem Querwuchs im Stamm meines Wesens, ich hätt ein übler Herr werden können.
Torgny Lindgren (Raggsjö, 16 juni 1938)
En als toegift bij een andere verjaardag:
Rooilaan langs de Maas
Eerst dient de horizon zich weidser aan, zo zonder bomen die het uitzicht zeven. Dit werd pas 's winters even vrij gegeven, om er dan snel een loofdoek voor te slaan.
Een kleine bal, een zwarte volle maan, lijkt al wat in de verte is gebleven. De bomen zijn steeds ijler weggedreven. Van dichterbij zie ik een pony staan.
Daar ging ik met de hond elk jaargetijde, tot vreemde mannen ons met vuur beroofden van deze gang die ons voor kort bevrijdde
van kooi en tijd. En ik herinner mij de begeerde schaduw die het zonlicht doofde, het herfstgeruis dat eeuwigheid beloofde.
DeNederlandse literair criticus en essayist Kees Fens is zaterdag overleden.
Cornelis Walterus Antonius (Kees) Fens werd geboren in Amsterdam op 18 oktober 1929.Hij volgde zijn middelbare schoolopleiding aan het St. Ignatiuscollege in Amsterdam, waar hij in 1948 zijn A-diploma behaalde. Daarna volgde hij in de avonduren een studie Nederlands-MO. Tussen 1959 en 1982 werkte hij als leraar Nederlands, eerst aan het Triniteitslyceum in Haarlem, vanaf 1964 aan de Frederik Muller Academie in Amsterdam. In 1982 werd hij, als eerste niet-academicus, benoemd tot hoogleraar in de moderne letterkunde aan het instituut Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Na zijn emeritaat in 1994 volgde nog een benoeming tot bijzonder hoogleraar literaire kritiek aan diezelfde universiteit. In 2001 legde hij ook die functie neer.
Tegelijkertijd schreef Fens literaire kritieken, vanaf 1955 voor het weekblad De Linie, van 1960 tot 1968 voor het dagblad De Tijd en van 1968 tot 1978 voor de Volkskrant. Voor die laatste krant is hij tot 2007 blijven schrijven, meest over literaire onderwerpen, hoewel hij er ook een tijdlang een sport-column voor verzorgde. Tussen 1976 en 1989, toen het blad ophield te bestaan, schreef Fens voor de Tijd een wekelijkse column onder het pseudoniem A.L. Boom.
Samen met J.J. Oversteegen en H.U. Jessurun d'Oliveira richtte hij in 1962 het literair tijdschrift Merlyn op.
Uit: Het beslissende boek
Enkele weken later, zo herinner ik me, las ik in dezelfde bloemlezing stiekem een gedicht dat ik eigenlijk heel mooi vond en nog steeds een schitterend gedicht vind. Het is er een van Gezelle. Ik weet dat ik met het uitspreken van die naam al een bepaald beeld van mijzelf oproep, omdat allerlei kalenders deze dichter een totaal verkeerde gestalte hebben gegeven. Hij behoort tot de allergrootste die we ooit gehad hebben, en dat zeg ik niet om mijn oordeel te rechtvaardigen. Dat gedicht heet Winterstilte, en daarvan wist ik: dát is mijn wereld. Het gaat natuurlijk ook weer over sneeuw, zoals bij Nijhoff:
Winterstilte
Een witte spree
ligt overal
gespreid op 's werelds akker;
geen mensche en is,
men zegge zou,
geen levend herte wakker.
Het vogelvolk,
verlegen en
verlaten, in de takken
des perebooms
te piepen hangt,
daar niets en is te pakken!
't Is even stille
en stom, alhier
aldaar; en, ondertusschen,
en hoore ik maar
het kreunen meer,
en 't kriepen, van de musschen.
Toen ik dat gelezen had, wist ik dat ik ooit van die Gezelle alles zou willen lezen. Ik ben ervan overtuigd dat de schok die ik toen kreeg, na de schok van nog een ander gedicht, alles te maken had met die leeservaringen van vroeger; ook weet ik zeker dat de ervaring met Winterstilte eveneens thuishoorde in dat domein, die halve cirkel, die ik al voor mijzelf had uitgebouwd. De ervaring met het gedicht van Nijhoff kwam voor mij van buiten en was mij vreemd; de ervaring met Gezelle's gedicht, daarentegen, was van vroeger, die was van mij en behoorde in die tweede cirkelhelft die mijn eerdere cirkelhelft completeerde.
Maria Dermoût, Silke Scheuermann, Roland Dorgelès, Ramon Lopez Velarde, Trygve Gulbranssen
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût (eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook mijn blog van 15 juni 2007.
Uit:De goede slang
"Louisa zit rechtop in haar donkere kleren op een klein kistje. Zij heeft een zwarte rok aan en een zwarte kabaai met lange mouwen, die met een rij knoopjes nauw om haar polsen gesloten zijn. Haar handen zijn tenger en lenig, met lange vingers en toegespitste nagels, mooie handen, heel donkerbruin. Zij houdt haar gezicht met het kroezende zwarte haar omhoog, sluit soms even de ogen, alsof zij alle aandacht, alle spanning in zichzelf besloten wil houden, opent de ogen, kijkt strak voor zich uit naar iets dat zij voor zich ziet en beschrijft het in korte woorden, telkens afgebroken, zinnen zijn het nauwelijks, maar nooit meer zullen wij horen vertellen zoals Louisa die avond op Hila vertelt, over de slang, de Slang met de Karbonkelsteen, de goede slang. Zo begint zij: 'In de wildernis,' zegt zij, 'in het bos, de zon is weggegaan, de maan is niet gekomen, de sterren ook niet, donker, véél te donker,' en rilt even in haar schouders, en zwijgt. Lange tijd zwijgt zij. Dan heft zij haar handen op, soms de linker, soms de rechter, soms beide tegelijk, en begint langzaam de vier vingers, niet de duim, van iedere hand te bewegen, op en neer zoals iemand die piano speelt. De spieren gespannen, langzaam, vinger voor vinger, dat alleen. Voetjes die neergezet worden. Hoe zij het doet, weet ik niet, telkens andere, of verbeelden wij het ons maar? Kleine scherpe klauwen, bredere pootjes, die vaster en zwaarder aan komen stappen, of stijve rechte hoefjes, of schuifelende, of aansluipende voetjes. . . voetjes van wie? . . . voorzichtig. . . doodvoorzichtig. . . Eerst zien wij het alleen, dan horen wij het ook, ritselende in deondergrond van het stille bos, blaadjes die erdoor bewogen worden, een takje dat verschuift, kraakt. Sssst! Pas toch op! Voorzichtig! En dan komt haar stem donker en zacht erbovenuit, en zij noemt ze op, één voor één, die daar lopen. Eerst de vogels. 'De vogel Woudduif, roekoe, roekoe-koe, altijd één keer koe achteraan. De vogel Kakatoea. De vogel Bètèt. De vogel Loerie.' Soms beschrijft zij er een. 'De kleine zwarte loerie, glanzende als zwart satijn, met een geel bekje en gele pootjes, hij is erg lief. De vogel Papoea, dat is de paradijsvogel, zijn staart is zo mooi, net een fonteintje, zoals water van goud. De vogel Kroonduif heeft blauwe veren en witte sterren op zijn kop, die is o zo trots. De Jaarvogel is moe, zijn dikke gele snavel is te groot,' en zij sleept met haar vingers. En nog meer, nog meer. . .
Maria Dermoût (15 juni 1888 27 juni 1962)
Maria Dermoût met haar echtgenoot te Pati (Java), 1906
Ich bin nichts, nichts als ein heller Umriss, an diesem Morgen, auf dem schmalen Korridor zwischen Becken und Glasfront des Schwimmbads, die x-fache Spiegelung eines vor Jahren beendeten Lebens, die schamlose Kopie eines ersten Satzes. Ich spürte einen kalten Luftzug durch die Ritzen der Scheiben, auf die in regelmäßigen Abständen Vogelsilhouetten geklebt waren. In seiner Glaskabine am anderen Ende der Halle, zwischen den Eingängen zu den Damen- und Herrenumkleidekabinen, saß der Bademeister, dick und wie immer in Weiß gekleidet. Mit seinem zufriedenen Gesicht erinnerte er mich an einen Konditor, der, noch in Arbeitskleidung, sein Tagwerk schon hinter sich hatte und nun hier herumsaß. Er widmete sich seinem Transistorradio, ich hörte nicht, für welche Musik er sich entschied. Ich ging, im schwarzen Badeanzug, barfuß und nass, zum Fünfundzwanzigmeterbecken, wo ich mich für einen Kopfsprung in Positur stellte.
Vor einer Minute hatte sich meine Schwester verabschiedet. Sie war hier aufgekreuzt; ich wollte gerade ins Wasser, da sah ich sie aus der Umkleidekabine kommen; in der spiegelnden Glasfront des Schwimmbades beobachtete ich ihre Gestalt, die sehr weiß war, fast bläulich, das kam von den langen Reihen Neonstrahler an der Decke der Halle. Sie war auf mich zugegangen, hatte hallo gesagt, während ich einen Schritt zur Seite gewichen war, um ihrer Umarmung zu entkommen, eine Abwehr, die beinahe dazu geführt hätte, dass sie auf den nassen Fliesen ins Rutschen geriet, ihre Hände jedenfalls fielen ins Leere, sie taumelte, aber nur für einen Augenblick, dann fing sie sich wieder, sie ist geschmeidig, meine schöne Schwester, sie liegt nicht so leicht platt vor einem auf den Fliesen.
Der Bademeister hatte hergeschaut, vielleicht war er sich unsicher gewesen, ob ich sie nicht geschubst hätte, ich zog eine Grimasse, er drehte den Kopf rasch wieder weg, hin zu dem Becken links von uns, das noch völlig unberührt dalag, eine glatte, blaue Fläche, ich folgte seinem Blick, wie gerne wäre ich jetzt dort eingetaucht, mit einem Kopfsprung, der die Wasseroberfläche so wenig wie möglich aufwühlte, um dann meine Bahnen zu ziehen, eine nach der anderen, bis die Gedanken sich automatisch abschalteten.
Dès que le niveau baisse, ce nest plus de leau qui coule, cest de la boue, une boue rougeatre, que le song Thai Binh, le osng King-môn, le song Da Bach, le fleuve rouge, vomissent de leur bouche molle dans le golfe du tonkin. Les paquebots qui remontent le Cua Cam vers haiphong labourent la vase avec leur quille et cest en vain que la drague passe et repasse, le chenal quelle trace sécrase derrière elle. La mer elle-même a dû reculer.
Tout dabord, ce nest , le long de la cote, quune vase plus épaisse qui samasse, puis la croûte durcit, des palétuviers y poussent , serres comme la mauvaise herbe et peu à peu la boue devient terre... quelque jours sur viennent des nha qués qui font des petits barrages et plantent des joncs, pour parfaire ce colmatage, et 20 ans après, leur enfants nauront plus quà venir pour tracer le sillon et repiquer le " ma " vert. Cest ainsi, rizière par rizière, que sest constitué, au cours des âges, tout le delta.
...
"Et aussitôt après, sous les premiers arbres de la foret, on va boire à la jarre, chacun suçant à tour de rôle le même bambou creux en guise de chalumeau. Cet alcool de riz, au goût de bière aigre, plaît rarement aux européens, mais pour les annamites comme pour les mois, chez les cambodgiens comme au Laos, cest le breuvage de fête, et les jeunes danseuses quon a fait venir pour nous de leur lointains villages en boivent à long traits, sous les yeux dépités des anciens.
Après quoi, ragaillardies, elles reprennent leur place entre deux rangées de camarades accroupies qui font claquer la cadence de gros bambous et elles dansent, le buste immobile, le bras au corps, enjambant chaque fois un des bâtons et tirant leur cheville juste à linstant ou les bambous entrechoqués vont la meurtrir dun double coup sec. Cest ce quon appelle, chez les muongs, la danse des bambous."
I who have sung only the exquisite score of personal decorum, today, at center stage, raise my voice in the manner of a tenor's imitations of the bass's deep-throated tones to carve an ode from an epic poem.
I shall navigate through civil waves with weightless oars, like that patriot of yore who, with only a rifle, rowed across the English Channel.
In a muted epic I shall tell that our land is diamantine, impeccable.
Sweet Land: let me engulf you in the deepest music of the jungle, music that molded my expression, sounds of the rhythmic cadences of axes, young girls' cries and laughter, and birds of the carpenter profession.
ACT ONE
Patria: your surface is the gold of maize, below, the palace of gold medallion kings, your sky is filled with the heron's flight and green lightning of parrots' wings.
God-the-Child deeded you a stable, lust for oil was the gift of the devil.
Above your Capital the hours soar, hollow-eyed and rouged, in a coach-and-four, while in your provinces the hours roll like centavos from insomniac clocks with fan-tail dove patrols.
Patria: your maimed terrain is clothed in beads and bright percale.
Sweet Land: your house is still so vast that the train rolling by seems only a diminutive Christmas toy.
And in the tumult of the stations, your brown-skinned face imparts that immensity to every heart.
Who, on a dark and ominous night has not, before he knew wrong, held tight his sweetheart's arm to watch the splendor of a fireworks display?
Patria: in your tropical abundance you shimmer with the dolphin's iridescence; the soul, an aerialist hummingbird, plights its troth with your golden hair, and, as offering to your tobacco braids, my lively race of jarabe dancers bring their honeyed maguey waters.
Your soil rings of silver, and in your hand even poverty's piggy-bank rattles a tune, and in early mornings across the land, through streets like mirrors, spread the blessed aromas of fresh-baked bread.
When we are born, you give us notes, and compotes worthy of Paradise, then, Sweet Land, your whole being, all the bounty of earth and air.
To the sad and the joyful you say sí, that on your loving tongue they savor your tangy flavor of sesame.
When it thunders, your nuptial sky fills us with frenzy and delight. Thunderous clouds, that drench us with madness, madden the mountain, mend the lunatic, woo the woman, raise the dead, demand the Viaticum, and the, finally, fling God's lumber across tilled fields shaken with thunder.
Thunderous storm: I hear in your groans the rattling of coupled skeletons, I hear the past and what is to come, I hear the present with its coconut drum. And in the sound of your coming and going I hear life's roulette wheel, spinning, spinning
Amadou Afrikaanse notities Dakar, 16 juni 1993 - Zodra ik de lauwe avondlucht van Dakar voel, weet ik dat het goed is dat ik gekomen ben. Het asfalt is zacht onder mijn voeten en dampt nog van de warmte. François staat me op te wachten. Verbeeld ik het me maar, of is hij even verlegen? Zo ken ik hem niet. We hebben elkaar sinds Zaïre niet meer gezien. Dat is zeven jaar geleden, rekenen we in de auto uit. We hebben allebei heimwee naar die tijd. 's Nachts aankomen in een stad - meteen een gevoel van vertrouwdheid. Keba, de bewaker van François' flat, neemt slaperig mijn bagage aan. In de gang ruikt het naar roest en vocht - alsof ik mijn cabine in de boot op de Zaïrestroom binnenstap. François' appartement is zo mogelijk nog kaler dan zijn huis destijds in Kinshasa. Overal naïeve schilderijen van de Zaïrees Chéri Samba. Ze zijn geen van alle ingelijst, en er zijn er die krullen en schilferen van het vocht. Ik hou van François' nonchalance tegenover wereldse zaken, maar betrap mezelf toch op een lichte ergernis: Chéri Samba exposeerde inmiddels in New York, die schilderijen zijn geldwaard! Ik zeg maar niets, want François zou me uitlachen: een museum in New York, dat betekent niets voor hem. Hij is in Afrika geboren, heeft er het grootste deel van zijn leven gewoond. Het is interessant te zien hoezeer dat hem heeft bepaald. Hoe lang zou het duren voor New York ook voor mij geen referentiepunt meer is?
One day he trapped a large raven, whose wings he painted red, the breast green, and the tail blue. When a flock of ravens appeared over our hut, Lekh freed the painted bird. As soon as it joined the flock a desperate battle began. The changeling was attacked from all sides. Black, red, green, blue feathers began to drop at our feet. The ravens flew amuck in the skies, and suddenly the painted raven plummeted to the fresh-plowed soil. It was still alive, opening its beak and vainly trying to move its wings. Its eyes had been pecked out, and fresh blood streamed over its painted feathers. It made yet another attempt to flutter up from the sticky earth, but its strength was gone.
.
When I opened them again I saw one of the Kalmuks staggering in my direction. I flattened myself on the ground even more, and nearly stopped breathing. The soldier picked some raspberries and ate them. He took another step into the bush and trod on my outstretched hand. The heel and the nails of his boot dug into my skin. The pain was excruciating but I did not move. The soldier leaned on his rifle and urinated calmly. Suddenly he lost his balance, stepped forward and stumbled over my head. As I jumped up and tried to run he grabbed me and struck me in the chest with the butt of his rifle. Something cracked inside. I was knocked down, but I managed to trip the soldier.
I woke with a start. A powerful explosion rocked the barn; some beams fell, and clouds of dust obscured everything. I heard scattered rifle fire and the continuous rattle of machine-guns. I peered out cautiously and saw horses panicking and galloping away and half-naked Kalmuks, still drunk, trying to jump on them. From the direction of the river and from the forest I could hear the gunfire and the roar of engines. An airplane with a red star on its wings flew low over the village. The cannonade ceased after a while, but the noise of the engine grew louder. It was obvious the Soviets were near the Red Army, the commissars had arrived.
Late in the afternoon of a chilly day in February, two gentlemen were sitting alone over their wine, in a well-furnished dining parlor, in the town of P, in Kentucky. There were no servants present, and the gentlemen, with chairs closely approaching, seemed to be discussing some subject with great earnestness.
For convenience sake, we have said, hitherto, two gentlemen. One of the parties, however, when critically examined, did not seem, strictly speaking, to come under the species. He was a short, thick-set man, with coarse, commonplace features, and that swaggering air of pretension which marks a low man who is trying to elbow his way upward in the world. He was much over-dressed, in a gaudy vest of many colors, a blue neckerchief, bedropped gayly with yellow spots, and arranged with a flaunting tie, quite in keeping with the general air of the man. His hands, large and coarse, were plentifully bedecked with rings; and he wore a heavy gold watch-chain, with a bundle of seals of portentous size, and a great variety of colors, attached to it,which, in the ardor of conversation, he was in the habit of flourishing and jingling with evident satisfaction. His conversation was in free and easy defiance of Murray's Grammar, and was garnished at convenient intervals with various profane expressions, which not even the desire to be graphic in our account shall induce us to transcribe.
Harriet Beecher Stowe (14 juni 1811 1 juli 1896) Met haar man Calvin
Uit: Ich war ein Aktivist der DDR(Interview in Der Spiegel. 6 augustus 1990)
SPIEGEL: Herr Kant, ist eigentlich mit dem real existierenden Sozialismus für Sie eine ganze Welt zusammengebrochen? ---
KANT: Ich weiß wirklich nicht, wer das Wort vom real existierenden Sozialismus erfunden hat - eine Vokabel, die den vorhandenen Versuch abgrenzen sollte gegen irgendwelche Wunschvorstellungen. Der Versuch, den Sozialismus real existent zu machen, ist ganz augenscheinlich gescheitert. Damit ist aber für mich der Gedanke an einen möglichen oder nötigen Sozialismus nicht aus der Welt, weil ich weiß: Der Sozialismus, den wir versucht haben, war auch eine Reaktion auf etwas, auf einen real existierenden Kapitalismus nämlich. Inzwischen haben wir einen anderen Kapitalismus. Der wird schon dafür sorgen, daß ihm Widerspruch auch in Form sozialistischer Gedanken entgegentritt.
SPIEGEL: Ist das Ende der DDR für Sie ein Unglück?
KANT: Das ist eine sehr schwierige Frage, weil ich hundertprozentig überzeugt bin, daß, so wie es in den letzten Jahren ging, es nicht mehr lange gegangen wäre. Zu aller Beteiligten Unglück wäre es in schrecklichen Verfalls- und Fäulnisprozessen geendet. Die DDR hätte auf jeden Fall eine andere werden müssen. Ich sehe nicht ein, warum die Dinge jetzt so laufen müssen, wie sie laufen. Ich sehe andererseits nicht ein, daß viele wirklich unschuldige Leute, zu denen ich mich ja nicht zähle, jetzt mit Sorgen behangen sind, die sie vorher nicht kannten, Existenzsorgen. Das halte ich in der Tat für schlimm.
SPIEGEL: Kritik an der alten DDR wollen Sie, zumindest, wenn sie von außen kommt, nicht gelten lassen. Im ehemaligen SED-Zentralorgan Neues Deutschland haben sie vor einigen Tagen in einer Replik auf die Äußerungen von Günter Graß zu der Debatte um Christa Wolf im SPIEGEL geschrieben: Der SPIEGEL sei nicht befugt, Schuldzuweisungen zu verteilen. Wer darf Ihrer Meinung nach denn Kritik üben an den Intellektuellen der DDR und ihrer Rolle im SED-Staat?
KANT: Zunächst mal sie selber und die Betroffenen. Wenn zum Beispiel Christa Wolf sich hinstellte und an jenen, mit denen sie ihre Schwierigkeiten hatte, Kritik übte, wäre das eine absolut zulässige Angelegenheit. Vielleicht können Sie mir an dieser Stelle helfen. Ich verstehe nicht, was Sie reitet, Christa Wolf so anzugreifen. Ich kapiere das nicht.
Commune présence Tu es pressé d'écrire, Comme si tu étais en retard sur la vie. S'il en est ainsi fais cortège à tes sources. Hâte-toi. Hâte-toi de transmettre Ta part de merveilleux de rébellion de bienfaisance. Effectivement tu es en retard sur la vie, La vie inexprimable, La seule en fin de compte à laquelle tu acceptes de t'unir, Celle qui t'est refusée chaque jour par les êtres et par les choses, Dont tu obtiens péniblement de-ci de-là quelques fragments décharnés Au bout de combats sans merci. Hors d'elle, tout n'est qu'agonie soumise, fin grossière. Si tu rencontres la mort durant ton labeur, Reçois-là comme la nuque en sueur trouve bon le mouchoir aride, En t'inclinant. Si tu veux rire, Offre ta soumission, Jamais tes armes. Tu as été créé pour des moments peu communs. Modifie-toi, disparais sans regret Au gré de la rigueur suave. Quartier suivant quartier la liquidation du monde se poursuit Sans interruption, Sans égarement.
Essaime la poussière Nul ne décèlera votre union.
Pyrénées
Montagne des grands abusés, Au sommet de vos tours fiévreuses Faiblit la dernière clarté.
Rien que le vide et l'avalanche, La détresse et le regret!
Tous ces troubadours mal-aimés Ont vu blanchir dans un été Leur doux royaume pessimiste.
Ah! la neige est inéxorable Qui aime qu'on souffre à ses pieds, Qui veut que l'on meure glacé Quand on a vécu dans les sables.
Zie deze website voor een Nederlandse vertalingen van Char.
Om groot te zijn, wees heel: maak niets wat jouw is Groter of tot niets. Wees heel in alles. Leg al wat je bent In 't minste dat je doet. Zo blinkt de maan in ieder meer geheel Wijl zij verheven leeft.
Engelen of goden
Engelen of goden, altijd hebben wij Het troebel visioen gehad dat boven ons En ons bestierend Andere wezens handelen.
Zoals boven de kudden op de weiden Ons kunnen, dat zij niet begrijpen, Hen dwingt en prest En zij ons niet bemerken
Zo zijn ons denken, onze wil, De handen waaraan anderen ons leiden Naar waar zij willen En wij niet wensen
Toen ik je nog niet had
Toen ik je nog niet had Hield ik van de natuur zoals een kalme monnik houdt van Christus... Nu houd ik van de natuur Zoals een kalme monnik van de Maagd Maria houdt, Religieus, op mijn manier, als vroeger, Maar op andere, meer ontroerde en meer nabije wijze. Ik zie de rivieren beter als ik met jou door de velden ga Tot aan de oever der rivieren; Naast jou zittend, kijkend naar de wolken, Kijk ik beter naar de wolken... Jij hebt de natuur mij niet ontnomen... Jij hebt de natuur voor mij in niets veranderd... Jij hebt de natuur heel dicht bij mij gebracht. Omdat jij bestaat zie ik haar beter, maar als natuur dezelfde, Omdat jij mij liefhebt, heb ik haar net zo lief, maar meer, Omdat jij mij kiest om je te hebben en lief te hebben, Hebben mijn ogen haar langer aanschouwd En boven alle dingen.
Ik heb geen spijt van wie ik vroeger was Omdat ik die nog ben.
Ik heb slechts spijt je vroeger niet te hebben liefgehad.
Omdat de dochter die zoetjes en knus Zus werd genoemd, nog zachter en blonder was dan de vrouw des huizes en voor iedereen even lief, werd er veel gefeest daar in dat donkere huis aan het Frederik Hendrikplein. Onophoudelijk kwam ik aanfietsen, gekamd en gewassen, zag het parkje als een verlossing opdoemen, zag de donkere en statige huizen en een diep geluk doorstraalde mij erbij te horen, zo zelfs dat ik nog wel eens in een uiterste aan zelfbeheersing een rondje extra reed voordat ik aanbelde. Op een avond met veel gezelligs in de lucht kwam Zus niet opdagen. Ze werkte in een modemagazijn dus een reden lag wel voor de hand, maar niettemin gingen mijn vriend en diens broer een paar keer naar de deur en keken dan uit over het plein en de Frederik Hendriklaan Ook ik ging een keer kijken, let op, ik liep door de gang zwaar van Indië, langs de trap die naar boven voerde naar de oudgedienden, door de hal met de krissen, opende de zware deur en keek uit in de zomeravond in de verte en op dat moment werd ik verliefd, of ik ontdekte dat ik het was, wanhopig en heftig. Een verschrikkelijk verlangen maakte zich van mij meester dat alles insloot, het plein, de ouden, het KNIL, Hanenburg, Houtrust en alles wat zacht was, blond en rond. Ik weet niet of ze toen gekomen is, ik zou het moeten verzinnen maar ik weet wel dat we spoedig daarop het gekostumeerd feest hadden.
Gekostumeerde feesten, dat kende ik: schmink, een te wijde broek, bolhoed, snor, altijd de clown, de piraat en al dat soort zaken. Ik had een beter plan, een dag lang fietste ik heen en weer, leende hier een uniformjasje, daar zwarte schoenen en sokken, elders een broek die paste en tenslotte als kroon op het werk de pet, soepel gelijk een KNIL-pet, door stormen gelouterd, honderden malen opgezet met zwier en met een indrukwekkend gouden anker boven de glanzende klep. Voor de spiegel kon ik maar geen genoeg krijgen van mijzelf, draaide en heupwiegde als een buikdanser en kon de dag haast niet afwachten. Eindelijk was het zover, ik pakte de hele boel netjes in een doos en fietste naar het Frederik Hendrikplein. Aan de lange gezichten van de huizen kon ik zien dat het niet helemaal juist was wat ik deed, maar iets was sterker dan ik.
Cela tient du vent, cela tient au vent. Cela n'est qu'un accroc que l'on fait au passage, Un noeud que l'on fait au fil fugace du temps
Et nous sentons bien qu'à travers ce mince filet qu'on a fait, Ces faibles appuis qu'on a pris sur le cours de notre en-allée Et ces liens ingénieux tendus à travers des espaces trop vides,
Il n'y a qu'un cri au fond qui persiste, Il n'y a qu'un cri d'un lien persistant
Où les tiges des fruits sont déjà rompues, Tes attaches des fleurs et pétales de fleurs sont déjà rongés Où ces ailes de plumes de notre coeur de cire sont déjà détachées Et plumes au vent, plumes flottant au vent par-dessus cette noyade Sans port d'attache.
Laternes
Vieilles Pauvres lumières pendues Immobiles parmi la fumée Comme des silences perdus Qu'est-ce que vous faites-là, et qu'est-ce Je vous prie que vous regardez Lumières pendues mortes
La tristesse comme vous des sourires tout faits Et des regards alentour Comme vous suspendus Aux seins branlants des danseuses de bazar Rouges et vertes et bleues Pauvres que vous êtes Vieilles, Mortes.
Silence
Toutes paroles me deviennent intérieures Et ma bouche se ferme comme un coffre qui contient des trésors Et ne prononce plus ces paroles dans le temps, des paroles en passage, Mais se ferme et garde comme un trésor ses paroles Hors l'atteinte du temps salissant, du temps passager. Ses paroles qui ne sont pas du temps Mais qui représentent le temps dans l'éternel Des manières de représentants Ailleurs de ce qui passe ici,
Des manières de symboles Des manières d'évidences de l'éternité qui passe ici,
Des choses uniques, incommensurables, Qui passent ici parmi nous mortels, Pour jamais plus jamais, Et ma bouche est fermée comme un coffre Sur les choses que mon âme garde intimes, Qu'elle garde Incommunicables Et possède ailleurs.
Hector de Saint-Denys Garneau (13 juni 1912 24 oktober 1943)
-5 april 1944- "Niemand die zelf niet schrijft weet hoe fijn schrijven is; vroeger betreurde ik het altijd dat ik in t geheel niet tekenen kon, maar nu ben ik overgelukkig dat ik tenminste schrijven kan. En als ik geen talent heb om voor kranten of boeken te schrijven, wel, dan kan ik nog altijd voor mezelf schrijven. Maar ik wil verder komen, ik kan me niet voorstellen, dat ik zou moeten leven zoals moeder, mevrouw van Daan en al die vrouwen die hun werk doen en later vergeten zijn. Ik moet iets hebben naast man en kinderen, waar ik me aan wijden kan! O ja, ik wil niet zoals de meeste mensen voor niets geleefd hebben. Ik wil van nut of plezier zijn voor de mensen, die om mij heen leven en die mij toch niet kennen, ik wil nog voortleven, ook na mijn dood!"
"In gezelschap is de lieve Anne dus nog nooit, nog niet één keer te voorschijn gekomen, maar in het alleenzijn voert zij haast altijd de boventoon. Ik weet precies wat hoe ik zou willen zijn, hoe ik ook ben van binnen, maar helaas, ik ben het enkel voor mezelf. En dat is misschien, neen, heel zeker de reden waarom ik mezelf een gelukkige binnennatuur noem en andere mensen me een gelukkige buitennatuur vinden. Van binnen wijst de reine Anne me de weg, van buiten ben ik niets dan een van uitgelatenheid zich losrukkend geitje"
-1 augustus 1944-
"Het snikt in me: Zie je wel, dat is er van je terechtgekomen, slechte meningen, spottende en verstoorde gezichten, mensen die je antipathiek vinden, en dat alles alleen omdat je niet naar de goede raad van je eigen goede helft luistert. Ach, ik zou wel willen luisteren, maar het gaat niet, als ik stil en ernstig ben, denkt iedereen dat het een nieuwe komedie is, en dan moet ik me wel met een grapje eruit redden, nog niet eens over mn eigen familie gesproken, die beslist denkt dat ik ziek ben, me hoofdpijnpillen en kalmeertabletten laat slikken, mn hals en voorhoofd voelt of ik koorts heb, naar mn ontlasting vraagt en mn slechte bui bekritiseert, dat houd ik niet vol, als er op me gelet wordt, dan word ik eerst snibbig, dan verdrietig en ten slotte draai ik mn hart weer om, draai het slechte naar buiten, het goede naar binnen en zoek aldoor naar een middel om te worden, zoals ik zo erg graag zou willen zijn en zoals ik zou kunnen zijn, als... er geen andere mensen in de wereld zouden wonen.
Anne Frank (12 juni 1929 maart 1945)
De Amerikaanse schrijfster Djuna Barnes werd geboren in Cornwall-on-Hudson, Orange County in de staat New York op 12 juni 1892. Zie ook mijn blog van 12 juni 2007.
TWILIGHT OF THE ILLICIT
OU, with your long blank udders And your calms, Your spotted linen and your Slack'ning arms. With satiated fingers dragging At your palms.
Your knees set far apart like Heavy spheres; With discs upon your eyes like Husks of tears, And great ghastly loops of gold Snared in your ears.
Your dying hair hand-beaten Round your head. Lips, long lengthened by wise words Unsaid. And in your living all grimaces Of the dead.
One sees you sitting in the sun Asleep; With the sweeter gifts you had And didn't keep, One grieves that the altars of Your vice lie deep.
You, the twilight powder of A fire-wet dawn; You, the massive mother of Illicit spawn; While the others shrink in virtue You have borne.
We'll see you staring in the sun A few more years, With discs upon your eyes like Husks of tears; And great ghastly loops of gold Snared in your ears.
TO A CABARET DANCER
THOUSAND lights had smitten her Into this thing; Life had taken her and given her One place to sing.
She came with laughter wide and calm; And splendid grace; And looked between the lights and wine For one fine face.
And found life only passion wide Twixt mouth and wine. She ceased to search, and growing wise Became less fine.
Yet some wondrous thing within the mess Was held in check: Was missing as she groped and clung About his neck.
One master chord we couldn't sound For lost the keys, Yet she hinted of it as she sang Between our knees.
We watched her come with subtle fire And learned feet, Stumbling among the lustful drunk Yet somehow sweet.
We saw the crimson leave her cheeks Flame in her eyes; For when a woman lives in awful haste A woman dies.
The jests that lit our hours by night And made them gay, Soiled a sweet and ignorant soul And fouled its play.
Barriers and heart both brokendust Beneath her feet. You've passed her forty times and sneered Out in the street.
A thousand jibes had driven her To this at last; Till the ruined crimson of her lips Grew vague and vast.
Until her songless soul admits Time comes to kill; You pay her price and wonder why You need her still.
auf dem berge ararat wohnt der schneider drakulat, seine frau, die nosfretete, saß am särgelein und nähte, fiel herab, fiel herab, und der linke zahn brach ab. kam ihr männchen angerannt mit der nadel in der hand, näht ihn an, näht ihn an, daß sie wieder beißen kann.
tanzlied: brugge
tanzlied: brugge
sing E und I und O trinitatis ach versúng sublim in provisoor vergondelblumenblei belooste güldenklei am hellen amseldamm umvóll kalkülenblau
den wattenmondemord erstieg in sanften fjorden rausumbúst lieb lemmelind und wolk de reiden loos und lombedond mit E und I und O
Uit: Een beetje koorts (Vertaald door Willem Timmermans)
"Later merk ik dat ik niet de enige ben met deze belangstelling: hier zijn jongens die blij zijn als ze tussen de militairen iemand uit hun dorp ontdekt hebben. Als ze dan samen zijn scheppen ze vrijelijk genoegen in dezelfde dingen, en met dezelfde zinnen, wat meer dan al het andere telt voor ze, misschien ook wel voor mij. Het lijkt echter of ze op deze manier willen bijkomen, deze stadsjongens tenminste, van de een of andere continue heel oude onderdrukking van hun eigenlijke wezen. Ze demonstreren eigenlijk een zuur en misschien wel voorlopig genot. Ik ben een beetje teleurgesteld als ik bedenk dat zij zich niet door hetzelfde vuur hebben laten leiden als ik. Ik zou me willen richten, als ik dat al ooit zou doen, juist tot degenen die ver van me afstaan, anderen leren kennen en niet teveel toegeven ook al is dat natuurlijk aan de dorre weemoed. Maar misschien zijn ze allemaal wel Dan bekijk ik de arme zanger met de megafoon hoog boven die menigte van hem met ronde ogen, en plotseling voel ik me alleen, als voor altijd losgemaakt van een denkbeeldige liefde."
Sie lag auf der Erde, allein mit sich selbst und den Kleidern, der Zeit und dem Zufall, zwischen Rücken und Beinen von Leuten, die sie nicht kannte, den Kopf auf einem Stück Gras, zertrampelt und dürr, und hörte die Sirene des Wagens, der den Suppenkessel ins Lager fuhr. Hunderte drängten sich zu der Stelle, mit Eimern, Büchsen, Plastikbeuteln, andere standen mühsam vom Boden auf, kehrten mit leeren Behältern um. Sie hatte keinen Behälter, sie blieb zurück, allein mit dem Hunger, der ihr gleichgültig war, sah den Wagen zwischen den Leuten schwanken und hörte den Schrei, als der Kessel umfiel und der Mann mit der Schöpfkelle in die Menge flog.
Sie stand auf und ging fort. Kein Auge sah, daß sie aufstand und fortging, hier wurde kein Mensch bemerkt, weil er aufstand und rumlief, zwischen seinesgleichen herumstand und weiterging, wimmerte oder schwieg und weiterging, etwas verloren hatte, nichts mehr suchte, das Lager hinter sich ließ und weiterging, den Müll, die Toiletten, die Toten zurückließ, allein mit sich selbst, in verbrauchten Kleidern, Haare vor dem Gesicht, mit leeren Händen, die schmalen Arme vor der Brust verschränkt, als trüge ein Schlaf sie mit sich fort, ein stilles Tier, das nichts von sich wußte, nach ein paar Schritten nicht mehr da.
Sie ging durch das fremde Land, sie war allein, von Angst und Hunger in Ruhe gelassen, in verbrauchten Kleidern und flachen Schuhen, vor Augen ein Horizont, der den Süden verbarg, ein Fahrweg aus Schotter und trockenem Schlamm. Von ihm gingen Pfade fort in alle Richtungen Panzerketten, Schuhe, Reifen, Pfoten der Tiere , vermischten und trennten sich, brachen spurlos ab, und verloren sich fern in Rinnen aus Sand und Gras. Brachland, verkümmerte Felder, von Wildgras umgeben, im flachen Grasmeer verschwanden die Steine, ein Vogel flog senkrecht aus dem Gras in die Höhe, sie blieb stehen und hörte ihr Herz und ein Flügelschlagen, das sich leicht und schnell in der Luft verlor. Glück, eine schnelle Freude, durchwärmte ihr Blut, weil der Name des Vogels ihr Eigentum war Lerche! Die Lerche! Sie war kaum ein paar Schritte allein unterwegs, da war schon die Lerche mit ihrem Namen da, eine Lerche allein in der Fülle aus Gras und Luft. Als sie weiterging, wußte sie, daß sie lebte und nichts weiter brauchte von sich und den Sachen als die Gewißheit ihres Lebendigseins. Nichts fehlte, seit ihr die Lerche begegnet war. Sie sprach mit den Sachen, die sie umgaben, ungefähr singend, weil sie kein Wort dafür brauchte, ungefähr horchend auf sich und die Stille, sie wollte wissen, wie ihr geschah.
Es ist schon fast eine Ewigkeit her, aber ich zittere noch immer bei jedem Gedanken an diese Erinnerung. Ich war kurz vor dem Abitur, da sprach mich in einer Kneipe eine Frau an. Etwa 30 und im vierten Monat schwanger. Der Kellner hatte gerade die letzte Runde angekündigt, und draußen war es kalt, Winter. >> Kann ich heute Nacht bei dir schlafen?<< , fragt sie. Ihr >>Typ<< sei im Knast, und sie hätte keine Bleibe. >> Und mit dem Kind im Bauch kann ich nicht überall hin.<< Ich weiß bis heute nicht, warum sie sich ausgerechnet mich ausgeguckt hatte. Ich kannte sie nicht. Sie war mir einmal in einer WG begegnet. Aber ich sagte trotzdem ja, dachte, für einen Nacht, da ist doch nichts dabei. Am nächsten Morgen verließ ich früh um sieben meine Wohnung. Ich musste ja in die Schule und bat sie, wenn sie ausgeschlafen hat, einfach die Tür hinter sich zuzuziehen. Das war damals so. Ich war da keine Ausnahme. Das heißt, in meinem Alter war man so, ohne Argwohn. Weshalb auch, weder hatte ich einen Besitz noch andere Kostbarkeiten, um die ich mich hätte ängstigen müssen. Meine Garderobe hätte ihr nicht gepasst, meine Bücher brauchte sie nicht. Jedoch hatte ich ein Dach über dem Kopf und sie ein Kind im Bauch, und sich zu helfen war damals Zeitgeist.
Does your emotional state have any bearing on your work?
STYRON
I guess like everybody Im emotionally fouled up most of the time, but I find I do better when Im relatively placid. Its hard to say, though. If writers had to wait until their precious psyches were completely serene there wouldnt be much writing done.
Actuallythough I dont take advantage of the fact as much as I shouldI find that Im simply the happiest, the placidest, when Im writing, and so I suppose that that, for me, is the final answer. When Im writing I find its the only time that I feel completely self-possessed, even when the writing itself is not going too well.
Its fine therapy for people who are perpetually scared of nameless threats as I am most of the timefor jittery people. Besides, Ive discovered that when Im not writing Im prone to developing
certain nervous tics, and hypochondria. Writing alleviates those quite a bit. I think I resist change more than most people. I dislike traveling, like to stay settled. When I first came to Paris all I could think about was going home, home to the old James River. One of these days I expect to inherit a peanut farm. Go back home and farm them old peanuts and be real old Southern whiskey gentry.
INTERVIEWER
Your novel was linked to the Southern school of fiction.
Do you think the critics were justified in doing this?
STYRON
No, frankly, I dont consider myself in the Southern school, whatever that is. Lie Down in Darkness, or most of it, was set in the South, but I dont care if I never write about the South again, really. Only certain things in the book are particularly Southern. I used leitmotifsthe negroes, for examplethat run throughout the book, but I would like to believe that my people would have behaved the way they did anywhere. The girl, Peyton, for instance, didnt have to come from Virginia. She would have wound up jumping from a window no matter where she came from. Critics are always linking writers to schools. If they couldnt link people to schools, theyd die. When what they condescendingly call a genuinely fresh talent arrives on the scene, the critics rarely try to point out what makes him fresh or genuine but concentrate instead on how he behaves in accordance with their preconceived notion of what school he belongs to.
My brunette with the golden eyes, your ivory body, your amber Has left bright reflections in the room Above the garden.
The clear midnight sky, under my closed lids, Still shines....I am drunk from so many roses Redder than wine.
Leaving their garden, the roses have followed me.... I drink their brief breath, I breathe their life. All of them are here.
It's a miracle....The stars have risen, Hastily, across the wide windows Where the melted gold pours.
Now, among the roses and the stars, You, here in my room, loosening your robe, And your nakedness glistens
Your unspeakable gaze rests on my eyes.... Without stars and without flowers, I dream the impossible In the cold night.
Undine
Your laughter is light, your caress deep, Your cold kisses love the harm they do; Your eyes-blue lotus waves And the water lilies are less pure than your face..
You flee, a fluid parting, Your hair falls in gentle tangles; Your voice-a treacherous tide; Your arms-supple reeds.
Long river reeds, their embrace Enlaces, chokes, strangles savagely, Deep in the waves, an agony Extinguished in a night drift.
Uit: Encounters with Fugard: native of the Karoo (artikel in Twentieth Century Literature door Mary Benson)
His sense of rootedness became a recurring theme. "I know that I have mastered the code of one time, one place," he confided in another letter. "My life's work is possibly to witness as truthfully as I can the nameless and destitute of this one little corner of the world." And so he wrote about Johnnie and Hester Smit living in a back street of Port Elizabeth and in the first production of Hello and Goodbye, directed by Barney Simon at the Library Theatre in Johannesburg, gave a poignant and wonderfully comic performance as Johnnie. Next he created Boesman and Lena, the "coloured" couple scratching for bait in the mudflats, and embraced them "so fiercely and lovingly," as Stanley Kauffmann wrote in The New Republic, "that in their rags and drunkenness and cunning and persistence they move through a small epic of contemporary man" .
Deprived of his passport for four years by the South African government, Fugard was not free until 1971 to journey to London for a production of Boesman and Lena. He arrived exhausted after touring the play in South Africa. Paul Klee's Pedagogical Sketchbook stimulated him with its theme of the flight of an arrow and the question, "How do I expand my reach?" (Klee 54). Here is restriction, thither is there and liberation, Klee was saying. The consolation, then, is to go a bit farther than customary. "Yes!" Athol exclaimed, when I gave him Klee's book and he glanced through it, "I must extend my reach with this new production!"
De Nederlandse schrijver, dichter en columnist Adriaan Jaeggi is overleden.
Adriaan Jaeggi (3 april 1963 10 juni 2008)
Adriaan Jaeggi (1963) studeerde Engelse taal- en letterkunde in Leiden. Tijdens zijn studie werkte hij o.a. als trombonist, duikinstructeur, vorkheftruckchauffeur en snackbarhouder. Vlak voor zijn afstuderen werd hij redacteur van Propria Cures. Na zijn afstuderen (met een scriptie over Amerikaanse zwarte muziek en zwarte literatuur) trad hij in 1995 als redacteur in dienst bij de Thomas Rap. In dat jaar publiceerde hij ook zijn eerste roman, De tol van de roem.
Na de dood van Thomas Rap in 1999 verhuisde hij met de inboedel mee naar uitgeverij De Bezige, waar hij tweeëneenhalf jaar werkte als redacteur.
In 1999 verscheen zijn tweede roman, Held van beroep. Deze beleefde vijf drukken, werd genomineerd voor de longlist van de AKO- en de LIBRIS-prijs, bekroond met de literatuurprijs van de stad Roermond, in het Duits vertaald en door de pers in binnen- en buitenland geroemd om toon en stijl.In 2002 verscheen zijn eerste officiële dichtbundel, Sorry dat ik het paard en de hond heb doodgeschoten. Twee gedichten hieruit werden opgenomen in Gerrit Komrij's befaamde bloemlezing. In januari 2005 werd hij benoemd tot eerste stadsdichter van Amsterdam.
Jaeggi schreef als columnist voor De Groene Amsterdammer, de Volkskrant en Volkskrant magazine. In 2004 verscheen een verzameling van zijn columns onder de titel Luxeproblemen. In de Boekenweek van 2006 verscheen het autobiografische Tromboneliefde, dat na een maand herdrukt werd. Zijn derde roman, Edele dieren, is net verschenen.
Ode aan een nachtegaal
Ineens stopte hij met praten. Hij bezat informatie die onschuldige levens kon redden dus waren wij gedwongen nieuwe procedures toe te passen. Na toepassing van de nieuwe procedures begon hij te zingen. Als een nachtegaal. Hij liep blauw aan en werd zacht in het midden conform de nieuwe procedures.
Hij werd per vliegtuig vervoerd naar bondgenoten die beschikken over de allernieuwste procedures. Wij verwachten dat hij bij toepassing van de nieuwste procedures zal blijven praten. En praten. En praten.
Reusachtig massief, met driehonderd torens, op den hoogsten top van een rotsgebergte, rees het koningsslot in de wolken.
Maar de top was breed vlak als een hoogland, en het slot breidde zich mijlen er uit, met wallen, met muren van tinnen, mijlen, mijlen ver uit...
En overal rezen de torens op, verloren in de wolken, en het slot was als een stad, hoog op de rots van bazalt.
Rondom het slot cirkelden lager en verder, lager en verder, de valleien van het rijk, verschietende met horizonnen, de een achter den ander en altijd, altijd door.
Achter de kimmen daagden weêr kimmen; achter de rozige zilveren; achter de blauwende goudene; achter de grauwende bleekende nevelende, wemelende weg, en nooit was de laatste te zien: bij helder weêr doemde achter den einder altijd een einder weêr.
Ze cirkelden eindeloos achter elkaâr, ze verloren zich in wegtrillende misten, en plotseling teekende scherper zich af de silhouet van hun kim.
Over de hooge torens streek soms een waas van wolkfloers heen, maar onder bruiste een vloed, die zich stortte wanhopig als waterval in een afgrond van peillooze duizeling.
Zoo scheen het of het kasteel oprees tot de hoogste starren, en daalde tot in de diepste middenpuntnaven der aarde.
Langs de meer dan mannehoogen kanteelen dwaalde Psyche veel rond, rondom het slot, dwaalde ze van toren naar toren, van tinne naar tin, met een glimlach van gedroom. Dan keek ze naar boven en strekte de hand als naar de starren, of keek naar beneden in het regenbogende watergeklots, tot het duizelde in haar hoofdje, en zij ijlings zich trok terug en de handjes sloeg voor de oogen. En heel lang kon zij dan zitten in den hoek van een kanteel, de oogen ver, een lachje om hare lippen, de knieën opgetrokken en met de armen omvangen, en hare kleine vleugels lagen uitgespreid aan tegen het mossige steen, als een kapelletje, dat zat onbewegelijk.
En zij tuurde naar de kimmen.
En hoe zij ook tuurde, zij zag er altijd meerdere.
Dichtbij waren het groene valleien, met grazende schapen bespikkeld, sappige weiden met vette vee; wuivende korens, scheeprijke kanalen; en het huizengevlak an een dorp. Verder werden het lijnen van wouden, toppen van heuvels, kammen van bergen, of ruw uitgehakt, onverwachts, een massa van hoekig bazalt. Nog verder, nevelden steden weg met minaretten en dommen, koepels en spitsen, schoorsteenen, die rookten, het lint van een breede rivier... Nog verder, verteederden horizonnen in melkblank en opaal gedroom, geen lijn meer, maar tint alleen, weêrschijn van laatsten zonneglans, verheveling of er meren spiegelden, eilanden rezen laag aan de lucht, luchtparadijzen, waterstrepen van hemelzee, oceanen van ether en lichttrillende niets...
En Psyche tuurde, tuurde voor zich uit...
Zij was het derde prinsesje, de jongste dochter van den ouden koning, vorst van het Rijk van Verleden... Zij was altijd heel eenzaam, hare zusters zag ze weinig, haar vader maar een enkel oogenblik des avonds, voor zij slapen ging, en, zoo ze kans zag, vluchtte zij weg van de mummelende voedster, en dwaalde zij langs de tinnen, en droomde zij, met haar oogen ver, ver turende uit naar het wijde rijk, dat cirkelde weg in het niets... O, hoe ze verlangde te gaan, verder dan het slot, te gaan naar de weiden, de wouden, de steden, te gaan naar de spiegelende meren, opalen eilanden, oceanen van ether, en dan naar dat verre, verre niets, dat zoo trilde als een bleek, bleek licht... Zoû zij ooit nog de poorten uit kunnen gaan? O, hoe zij verlangde te dwalen, te zoeken, te vliegen... Te vliegen, o te vliegen, te vliegen als de musschen, de duiven, de arenden...!
En zij klepte met hare wiekjes, zwak. het waren, aan hare schoudertjes teêr, twee wiekjes als van een heel groote kapel, doorschijnende vlies, karmozijn bestuifde en zachtgeel, azuurtjes en rozig geaderd, waar ze vasthechteden aan haar rug, en op ieder wiekje gloeiden twee oogen, zooals op de staart van een pauw, maar fijner van kleur, en schitterend als gestampt juweel: gestampt saffier en smaragd op fluweel, en het fluweelen oog viermalen gezet in het schitterstof van de wiekjes.
Ze klepte er meê, ze kon er niet meê vliegen.
Dàt, dat was haar groote verdriet, en dàt, dat was haar peinzen, waarvoor ze dan dienden, die vleugeltjes, daar aan haar schouderblaadjes. En ze schokte er meê, en klepte er meê, maar ze rees niet boven den grond: haar fijne figuurtje verluchtigde niet, haar naakte voetje bleef vast aan den grond, en alleen haar heel fijne sluiertje, dat sleepte een beetje rondom haar blank-blanke leedjes heen, werd even gewapperd òp, door een vlaagje van vleugeltjeswaai.
« By that time Wilhelm too had taken his new name. In California he became Tommy Wilhelm. Dr. Adler would not accept the change. Today he still called his son Wilky, as he had done for more than forty years. Well, now, Wilhelm was thinking, the paper crowded in disarray under his arm, there's really very little that a man can change at will. He can't change his lungs, or nerves, or constitution or temperament. They're not under his control. When he's young and strong and impulsive and dissatisfied with the way things are he wants to rearrange them to assert his freedom. He can't overthrow the government or be differently born; he only has a little scope and maybe a foreboding, too, that essentially you can't change. Nevertheless, he makes a gesture and becomes Tommy Wilhelm. Wilhelm had always had a great longing to be Tommy. He had never, however, succeeded in feeling like Tommy and in his soul had always remained Wilky. When he was drunk he reproached himself horribly as Wilky. "You fool, you clunk, you Wilky!" he called himself. He thought that it was a good thing perhaps that he had not become a success as Tommy since that would not have been a genuine success. Wilhelm would have feared that not he but Tommy had brought it off, cheating Wilky of his birthright. Yes, it had been a stupid thing to do, but it was his imperfect judgment at the age of twenty which should be blamed. He had cast off his father's name, and with it his father's opinion of him. It was, he knew it was, his bid for liberty, Adler being in his mind the title of the species, Tommy the freedom of the person. But Wilky was his inescapable self. In middle age you no longer thought such thoughts about free choice. Then it came over you that from one grandfather you had inherited such and such a head of hair which looks like honey when it whitens or sugars in the jar; from another, broad thick shoulders; an oddity of speech from one uncle, and small teeth from another, and the wide gray eyes with darkness diffused even into the whites, and a wide-lipped mouth like a statue from Peru. Wandering races have such looks, the bones of one tribe, the skin of another. From his mother he had gotten sensitive feelings, a soft heart, a brooding nature, a tendency to be confused under pressure. The changed name was a mistake, and he would admit it as freely as you liked. But this mistake couldn't be undone now, so why must his father continually remind him how he had sinned? It was too late. He would have to go back to the pathetic day when the sin was committed. And where was that day. Past and dead. Whose humiliating memories were these? His and not his father's. What had he to think back on that he could call good? Very, very little. You had to forgive. First, to forgive yourself, and then general forgiveness. Didn't he suffer from his mistakes far more than his father could. "Oh God," Wilhelm prayed. "Let me out of my trouble. Let me out of my thoughts, and let me do something better with myself. For all the time I have wasted I am very sorry. Let me out of this clutch and into a different life. For I am all balled up. Have mercy."
Annie woonde boven een loodgieter op de Geldersekade. De voorkamer werd vrijwel geheel in beslag genomen door een wit plastic bankstel om een kloostertafel. In de hoek hing een kastje waarin een rij lichte lectuur, het theeservies en de radio stonden. Verder waren de muren, schoorsteen en vensterbanken opgedirkt door schreeuwerige snuisterijen. Ze schopte haar schoenen uit en kneep in haar voeten. 'Wou je nog wat drinken, schatje?' 'Liever niet,' zei Bleeker en liep naar het achterste vertrek waar ie zich op bed liet vallen. Het kostte hem geen enkele moeite zijn ogen dicht te doen. Wel om ze weer te openen en daar had ie geen zin in. Hij sliep bijna toen Annie z'n schoenen los veterde en 'm z'n kleren uittrok. 'Geef es 'n beetje mee,' zei ze hijgend onder het sjorren aan hem en het dek waar ze hem onder wou hebben. Hij ging enigszins overeind zitten. Door de spleetjes van z'n ogen zag ie hoe Annie in haar vette nakie de dekens over z'n eigen blote lichaam trok. Daarna kwam ze in bed en kroop onmiddellijk tegen hem aan. 'Hé,' fluisterde ze, 'draai je es even om.' En toen het stil bleef: 'Je slaapt toch niet?' Ze wachtte even. 'Ik maak je wakker hoor.' Bleeker had, op slapen na, nergens trek in. Hij haalde zo regelmatig mogelijk adem en bleef, alhoewel dat inspanning kostte, roerloos liggen. Annie voegde de daad bij het woord en prikte een vinger tussen zijn billen. 'Aaah,' kreet hij en draaide zich met 'n slag op z'n rug. Het volgende moment werd ie bedolven onder haar zware bovenlichaam. Ze beet in z'n buik, likte z'n navel, draaide haar vingers in het weinige borsthaar dat ie bezat en gaf niet op ondanks zijn 'nee nee' geroep. Ze draaide zich zelfs om en leunde haar handen op z'n heupen, terwijl ze met een been over hem heen stapte om met haar volle gewicht boven op z'n borst te gaan zitten.
De kerk schuifelde leeg. Moeder droeg een wijde witte mantel en een blauwe hoed; ze hield mijn hand stevig vast en ik peinsde er niet over die koele kanten handschoen los te laten. Het orgel speelde; de kerkgang was die pinkstermorgen niet anders dan op gewone zondagen - gewichtig en voornaam.
Op het grintpad kwam mevrouw Tak naast ons lopen. De wind veegde de laatste wolken uit de hemel; mevrouw Tak sprak op fluistertoon en bij iedere stap zag ik het gezicht van moeder opklaren.
Aan tafel glom ze. Mevrouw Tak, die van haar meisjesnaam Jørensen heette, had ons zomaar haar zomerhuis aangeboden. Vader wriemelde aan zijn stijve boord en knikte instemmend; het aanbod verraste hem allerminst; hij had pakkend gepreekt en bovendien uit de Tafelredes geciteerd; die lutherse mevrouw mocht tevreden wezen.
Een paar maanden eerder was ze in Portland komen wonen, een met een Rotterdamse havenbaron getrouwde Deense, blond natuurlijk, en nogal opzichtig. Moeder had het direct goed met haar kunnen vinden. Waarom begreep ik niet, of wilde ik niet begrijpen; voor mij paste die opgedirkte mevrouw niet bij mijn moeder, want behalve beschilderd was ze ver in de dertig èn kinderloos, wat ik met mijn gezonde polderogen en mijn al behoorlijk scherpe kijk op de wereld van een onbetamelijke zorgeloosheid vond getuigen.
Het zomerhuis lag hoog in Jutland, op een heuvel. Het was van hout en keek uit over een fjord. We reisden er met de trein heen; de broer van mevrouw Tak-Jørensen kwam ons van het station in Vejle afhalen. Hij had een brede neus, een brede mond en een brede glimlach. Professor Jørensen was ronduit aardig - misschien zelfs te aardig; we kenden hem nauwelijks of hij nodigde ons al uit de volgende zaterdag bij hem thuis te komen eten. Hij woonde in een verbouwde boerderij, niet ver van het zomerhuis.
Voor hij vertrok, kuste hij de hand van moeder. Ik had nog nooit iemand de hand van mijn moeder zien kussen, en schrok. Vader lette er niet op. Sloom over de balustrade leunend staarde hij naar de dotten avondnevel die als watten op het gladde water tussen de heuvels dreven en mompelde geheel in zichzelf gekeerd: Dit is nou echt het noorden.
Moeder was erg mooi die zomer. Ze had haar haren kort laten knippen en dat maakte haar een stuk jonger. Voor in de veertig leek ze weer op de foto die in de late jaren twintig van haar genomen was, ergens in midden-Europa. Op die foto vond ik haar wonderlijk.
Eenmaal weg uit Portland werd ze dat opnieuw. Ze keek niet op een streepje lippenstift meer of minder en stak af en toe een sigaretje op, gniffelend als een nog niet helemaal volwassen meisje.
Curzio Malaparte, Xander Michiel Beute, Mirko Bonné, Charles Webb, Bertha von Suttner, Akaki Zereteli, Jurij Brězan, John Gillespie Magee jr
De Italiaanse schrijver van Duitse afkomst Curzio Malaparte (pseudoniem van Kurt Erich Suckert) werd geboren in Prato Toscane, 9 juni 1898. Zie ook mijn blog van 9 juni 2007.
Uit: Die Haut (La Pelle, vertaald door Hellmut Ludwig)
Es waren die Tage der »Pest« in Neapel. Jeden Nachmittag um fünf Uhr, nach einer halben Stunde Punchingball und einer heißen Dusche in der Sporthalle der P.B.S., Peninsular Base Section, gingen Colonel Jack Hamilton und ich zu Fuß zur Piazza San Ferdinando hinab; mit den Ellbogen mußten wir uns einen Weg durch die Menschenmenge bahnen, die sich vom frühen Morgen bis zur abendlichen Sperrstunde lärmend auf der Via Toledo drängte.
Wir waren sauber gekleidet, gebadet, wohlgenährt, Jack und ich, inmitten dieser elenden, schmutzigen, verhungerten, in Lumpen gekleideten, fürchterlichen Volksmassen Neapels, die von den aus allen Rassen der Erde bestehenden Soldatenscharen der Befreierheere hin und her gestoßen und in allen Sprachen, in allen Dialekten der Welt beschimpft wurden. Die Ehre, als erste befreit zu werden, hatte das Schicksal, unter allen Völkern Europas, dem neapolitanischen Volke zuteil werden lassen: Und um eine so wohlverdiente Belohnung festlich zu begehen, hatten meine armen Neapolitaner nach drei Jahren Hunger, Seuchen, wütender Bombardements dem Vaterland zuliebe die heiß ersehnte und beneidete, ehrenvolle Aufgabe bereitwillig übernommen, die Rolle eines besiegten Volkes zu spielen, zu singen, in die Hände zu klatschen, vor Freude zwischen den Ruinen ihrer Häuser zu tanzen, fremde bis zum Vortage noch feindliche Fahnen zu schwenken und aus den Fenstern Blumen über die Sieger zu streuen.
Aber trotz der allgemeinen aufrichtigen Begeisterung gab es nicht einen einzigen Neapolitaner in ganz Neapel, der sich als Besiegter gefühlt hätte. Ich vermöchte nicht zu erklären, wie dieses seltsame Gefühl in der Volksseele entstanden war. Es stand außer Zweifel, daß Italien, und somit auch Neapel, den Krieg verloren hatte. Es ist sicher weit schwieriger, einen Krieg zu verlieren als ihn zu gewinnen. Einen Krieg gewinnen - das können alle, aber nicht alle sind fähig, ihn zu verlieren. Doch genügt es nicht, den Krieg zu verlieren, um das Recht zu haben, sich als besiegtes Volk zu fühlen. In ihrer von alters her überkommenen Weisheit, die aus der schmerzensvollen Erfahrung vieler Jahrhunderte gespeist wurde, und in ihrer aufrichtigen Bescheidenheit maßten sich meine armen Neapolitaner nicht das Recht an, sich als besiegtes Volk zu fühlen. Es war das ohne Zweifel ein schwerer Mangel an Takt. Aber konnten die Alliierten mit dem Anspruch auftreten, die Völker zu befreien und sie gleichzeitig zwingen, sich als Besiegte zu fühlen? Entweder frei oder besiegt. Es wäre ungerecht, dem neapolitanischen Volk einen Vorwurf daraus zu machen, wenn es sich weder frei noch besiegt fühlte.
Het is zaterdagmiddag. We zitten in Café Hofman. Drie vrienden. We praten over belangrijke zaken: de dood van Falco, was het nou een auto-ongeluk of een overdosis? En wie zong toch Oene maine matsj Tirol? Boven alles hebben we het over voetbal. Omdat dat belangrijk is. Er bestaan vrouwen die het belang daarvan niet begrijpen. De liefde voor Studio Sport, een kolkend stadion en het zenuwen lijden voor je eigen club zouden een gebrek aan gevoelsleven maskeren. Zoiets. Ik heb zelfs horen beweren dat voetbal alleen maar een spelletje is. Het idee! Nick Hornby heeft in zijn prachtige debuutroman Fever Pitch uitgelegd hoe het werkelijk in elkaar steekt. Voetbal, dat is het leven. Vandaag echter zijn er nóg belangrijker zaken te bespreken. Debby, de mooie vriendin van Martijn, heeft hem verlaten voor een kalende tandarts van drieënveertig. Martijn heeft negen jaar filosofie gestudeerd, maar weet nu niets meer uit te brengen dan: Een verdomde tandarts nota bene. Ik haat die lui. Joris slaat een arm om hem heen en ik bestel nog een rondje. Buiten is het bloemenmarkt. Bijna alle cafégasten hebben een bos naast zich op tafel liggen. Joris en ik weten eigenlijk niet zo goed wat te doen. Joris was ooit de meest veelbelovende dichter van Nederland, maar als er overspelige vriendinnen en tandartsen in het spel zijn, kom je al snel woorden tekort. We drinken en zwijgen. Martijn wrijft in zijn ogen. Hij staat er verslagen bij. Achter de ramen valt gestaag de regen op het Janskerkhof. Slokje bier. Slikken. Kuchen. En dan eindelijk neemt Joris het woord: Toen Van Hooijdonk bij Feyenoord wegging, was dat zó klote. Die gozer brak mijn hart. Hoe kon die dat doen? En voor wie? meng ik me erin. Voor Fenerbace nota bene. Nee, die spelen mooi voetbal, Fenerbace. Jezus. We kijken naar Martijn. Die verslikt zich bijna in zijn witbiertje. Hij buigt zich naar ons voorover en stamelt: Inderdaad. En het erge is, het is alleen maar om het geld. Hoeren zijn het. Nick Hornby schreef het al. Voetbal, dat is het leven.
Augenuntersuchung. Pupillen weit gestellt, schon ist das Licht nicht Favoritin dieses Tages. Für den Moment will alles strahlen, Bäume, Leute, Maulheld. So ein langsamer Sommer wird zweifellos Geschichte, so ein ärmelloser Himmel, Engel mit Schwimmflügeln, die gegens Ertrinken anschreien und den Ausdruck des Ozonverlusts von einer ganzen Woche Hitzefrei im aufgequollenen Gesicht.
Fresse, du Scheusal im Schatten. Im Morgenchlor hält alles fest an aller Rückzugsmöglichkeit, d. h. es ist Herbst im nervösen Jahrhundert, noch einmal der alte Dreifarbcode, verrosteter Montage-Kran, melancholischer Werftschrott, Mangelei. Weiß der Himmel. Roter Sportplatz. Hibiskusblau, blauer als das stotternde Laubgebläse, das Himmel und Spielfeld durchlöchert, flattern die Trikots der Fledermäuse
Könnte ich wohnen
Alles deckt Laub zu, wie schön. Schon locken die Bücher nicht mehr. Zu viel wahr, auf jedem Blatt.
Könnte ich ein Land sein, ich wäre Irgendland. Du das Irgendmeer. Wie wahr.
Könnte ich irgendwo wohnen, ich wohnte da mit dir.
Könnte ich irgendwann wohnen, es wäre Herbst, Herbst, Herbst.
Zwischen zwei Bildern
Ich fälle die abgestorbene Zierkirsche und trage Stamm und schwarzes Geäst mit einer Hand aus dem Garten, so leicht ist diese Tote. Als der Goldregen blühte, Vorwand, gelber, jährlich wiederkehrender Hintergrund fürs Familienbild, zitterten noch drei Blütenschnipsel an einem Ast. Dann nichts mehr zu finden. Gerippe, das alles Gras im Umkreis schwärzte, pilzbefallener Blattlausfänger, störend beim Manövrieren mit dem Mäher.
Rosige, hautweiche winzige Blätter, eine Krone mit Schultern und Hals und eine Borke hatte sie, goldener kein Goldregen der ganzen Jahre. Ich lege den fauligen Stumpf frei, zerhacke Wurzeln. Der Spatenstiel, der Stiel der Schaufel gehen zu Bruch, dann also die Axt, und diese Technik hat Erfolg. Ab jetzt können wir sagen, der schwarze Graskreis auf dem Foto, da stand sie, das war die Kirsche.
Humanitas, Felicitas, Libertas : ces beaux mots qui figurent sur les monnaies de mon règne, je ne les ai pas inventés. Nimporte quel philosophe grec, presque tout Romain cultivé se propose du monde la même image que moi. Mis en présence dune loi injuste, parce que trop rigoureuse, jai entendu Trajan sécrier que son exécution ne répondait plus à lesprit des temps. Mais cet esprit des temps, jaurais peut-être été le premier à y subordonner consciemment tous mes actes, à en faire autre chose que le rêve fumeux dun philosophe ou laspiration un peu vague dun bon prince. Et je remerciais les dieux, puisquils mavaient accordé de vivre à une époque où la tâche qui métait échue consistait à réorganiser prudemment un monde, et non à extraire du chaos une matière encore informe, ou à se coucher sur un cadavre pour essayer de le ressusciter. Je me félicitais que notre passé fût assez long pour nous fournir dexemples, et pas assez lourd pour nous en écraser ; que le développement de nos techniques fût arrivé à ce point où il facilitait lhygiène des villes, la prospérité des peuples, et pas à cet excès où il risquerait dencombrer lhomme dacquisitions inutiles ; que nos arts, arbres un peu lassés par labondance de leurs dons, fussent encore capables de quelques fruits délicieux. Je me réjouissais que nos religions vagues et vénérables, décantées de toute intransigeance ou de tout rite farouche, nous associassent mystérieusement aux songes les plus antiques de lhomme et de la terre, mais sans nous interdire une explication laïque des faits, une vue rationnelle de la conduite humaine. Il me plaisait enfin que ces mots même dHumanité, de Liberté, de Bonheur, neussent pas encore été dévalués par trop dapplications ridicules.
Je vois une objection à tout effort pour améliorer la condition humaine : cest que les hommes en sont peut-être indignes. Mais je lécarte sans peine. Tant que le rêve de Caligula restera irréalisable, et que le genre humain tout entier ne se réduira pas à une seule tête offerte au couteau, nous aurons à le tolérer, à le contenir, à lutiliser pour nos fins ; notre intérêt bien entendu sera de le servir. Mon procédé se basait sur une série dobservations faites de longue date sur moi-même : toute explication lucide ma toujours convaincu, toute politesse ma conquis, tout bonheur ma presque toujours rendu sage. Et je nécoutais que dune oreille les gens bien intentionnés qui disent que le bonheur énerve, que la liberté amollit, que lhumanité corrompt ceux sur lesquels elle sexerce.
Marguerite Yourcenar (8 juni 1903 17 december 1987)
ich sitz am Kamin jetzt riech Rauch auch von glosendem
Holz Aufbruch und Rückkehr woher und wohin ein
Spaziergang im Schnee zwischen Mittag und Nachtmahl
auf weissgelbem Fell neben mir schläft der getigerte
Kater die Jahre vergehn und unentrinnbar wird alles
historisch verrinnt unentrinnbar gerinnts zum
Geschichtsklotz ich sitze und schreib jetzt ich esse
und trinke nicht jetzt ich atme bloss Luft zurück die
gerinnt zum Geschichtsklotz ich schreib noch an diesem
Gedicht ich beend es ich weiss schon ist es
Historisch
Gerald Bisinger (8 juni 1936 22 februari 1999)
Omdat er wat ruimte over is en omdat wij weer in de ban zijn van een voetbaltoernooi, (wel wetende dat Engeland niet er bij is). Zie ook mijn blog van 9 juni 2006 en mijn blog van 15 juni 2006.
Nederland - Engeland 2-0
In Dublin schoot je in de tijdmachine van '88 naar 88: Noormannentijd. Maar hier in Rotterdam, niet Oslo, in de vijfde minuut kreeg Bergkamp een kans en faalde.
Captain David Platt, drieëndertig keer balbezit, neergehaald aan zijn arm, zei 'Zestig seconden'. Windkracht 8, ongeluk kan dan razen, en 1-0 viel bij de paal.
Rook boven de tribunes beeldde angst uit; op het veld door film omringd, lachte hoop in een oranje wolk als een putto in
een schildering boven Dennis Bergkamp die Seaman de tijdmachine instuurt. Oh dat klappertanden in 't stadion!
Uit: H.H. ter Balkt, Laaglandse hymnen III, 2003.
Nou Camp - beslissende strafschop
Grijnzend ligt de bal te wachten op mijn zo vaak geroemde linkervoet, die door tachtigduizend ogen met argwaan wordt begluurd. Mijn beschadigd lijf
wil hier alleen nog snel vandaan maar moet nog wel verschalken die arrogante panter in een onbegrijpelijk gekrompen doel. Ik buig het hoofd voor felle tegenwind, die uit
open monden giert en fluit en zie voor me in het gras een kever glanzen in volmaakte onverschilligheid. Hoe ook hij ontkwam aan 46 snelle voeten en de vernielzucht van de tijd.
From a very young age, I suspected there was more to my world than I could see: Somewhere in the streets of Istanbul, in a house resembling ours, there lived another Orhan so much like me that he could pass for my twin, even my double. I cant remember where I got this idea or how it came to me. It must have emerged from a web of rumors, misunderstandings, illusions, and fears. But in one of my earliest memories, it is already clear how Ive come to feel about my ghostly other.
When I was five I was sent to live for a short time in another house. After one of their many stormy separations, my parents arranged to meet in Paris, and it was decided that my older brother and I should remain in Istanbul, though in separate places. My brother would stay in the heart of the family with our grandmother in the Pamuk Apartments, in Niflantaflý, but I would be sent to stay with my aunt in Cihangir. Hanging on the wall in this housewhere I was treated with the utmost kindnesswas a picture of a small child, and every once in a while my aunt or uncle would point up at him and say with a smile, Look! Thats you!
The sweet doe-eyed boy inside the small white frame did look a bit like me, its true. He was even wearing the cap I sometimes wore. I knew I was not that boy in the picture (a kitsch representation of a cute child that someone had brought back from Europe). And yet I kept asking myself, Is this the Orhan who lives in that other house?
Of course, now I too was living in another house. It was as if Id had to move here before I could meet my twin, but as I wanted only to return to my real home, I took no pleasure in making his acquaintance. My aunt and uncles jovial little game of saying I was the boy in the picture became an unintended taunt, and each time Id feel my mind unraveling: my ideas about myself and the boy who looked like me, my picture and the picture I resembled, my home and the other houseall would slide about in a confusion that made me long all the more to be at home again, surrounded by my family.
Soon my wish came true. But the ghost of the other Orhan in another house somewhere in Istanbul never left me. Throughout my childhood and well into adolescence, he haunted my thoughts. On winter evenings, walking through the streets of the city, I would gaze into other peoples houses through the pale orange light of home and dream of happy, peaceful families living comfortable lives. Then I would shudder to think that the other Orhan might be living in one of these houses. As I grew older, the ghost became a fantasy and the fantasy a recurrent nightmare. In some dreams I would greet this Orhanalways in another housewith shrieks of horror; in others the two of us would stare each other down in eerie merciless silence. Afterward, wafting in and out of sleep, I would cling ever more fiercely to my pillow, my house, my street, my place in the world. Whenever I was unhappy, I imagined going to the other house, the other life, the place where the other Orhan lived, and in spite of everything Id half convince myself that I was he and took pleasure in imagining how happy he was, such pleasure that, for a time, I felt no need to go to seek out the other house in that other imagined part of the city.
you think i'm scared but i'm a big girl i don't cry or anything
i have a great big bed to roll around in and lots of space and idon't dream bad dreams like i used to have that you were leaving me anymore
now that you're gone i don't dream and no matter what you think i'm not lonely sleeping all alone
Seduction
one day you gonna walk in this house and i'm gonna have a long African gown you'll sit down and say "The Black..." and i'm gonna take one arm out then you-not noticing me at all- will say "What about this brother..." and i'm going to be slipping it over my head and you'll rap on about "The revolution..." while i rest your hand against my stomach you'll go on-as you always do- saying "I just can't dig..." while i'm moving your hand up and down and i'll be taking your dashiki off then you'll say "What we really need..." and taking your shorts off the you'll notice your state of undress and knowing you you'll just say "Nikki/ isn't this counterrevolutionary..."
De Duitstalige dichteres Mascha Kaléko (eig. Golda Malka Aufen) werd geboren op 7 juni 1907 in Krenau of Schidlow in Galicië in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije, nu Polen. Zie ook mijn blog van 7 juni 2007.
Herbstabend
Nun gönnt sich das Jahr eine Pause. Der goldne September entwich. Geblieben im herbstlichen Hause Sind nur meine Schwermut und ich.
Verlassen stehn Wiese und Weiher, Es schimmert kein Segel am See. Am Himmel nur Wildgans und Geier Verkünden den kommenden Schnee.
Schon rüttelt der Wind an der Scheune. Im Dunkel ein Nachtkäuzchen schreit. Ich sitze alleine beim Weine Und vertreib mir die Jahreszeit...
Im Gasthaus verlischt eine Kerze. Verspätet spielt ein Klavier. - Dem ist auch recht bange ums Herze. Adagio in Moll - so wie mir.
Der Abend ist voller Gespenster, Es poltert und knackt im Kamin. Ich schließe die Läden am Fenster Und nehme die Schlafmedizin.
I shall not sing a May song. A May song should be gay. I'll wait until November And sing a song of gray.
I'll wait until November That is the time for me. I'll go out in the frosty dark And sing most terribly.
And all the little people Will stare at me and say, "That is the Crazy Woman Who would not sing in May."
The Mother
Abortions will not let you forget. You remember the children you got that you did not get, The damp small pulps with a little or with no hair, The singers and workers that never handled the air. You will never neglect or beat Them, or silence or buy with a sweet. You will never wind up the sucking-thumb Or scuttle off ghosts that come. You will never leave them, controlling your luscious sigh, Return for a snack of them, with gobbling mother-eye.
I have heard in the voices of the wind the voices of my dim killed children. I have contracted. I have eased My dim dears at the breasts they could never suck. I have said, Sweets, if I sinned, if I seized Your luck And your lives from your unfinished reach, If I stole your births and your names, Your straight baby tears and your games, Your stilted or lovely loves, your tumults, your marriages, aches, and your deaths, If I poisoned the beginnings of your breaths, Believe that even in my deliberateness I was not deliberate. Though why should I whine, Whine that the crime was other than mine?-- Since anyhow you are dead. Or rather, or instead, You were never made. But that too, I am afraid, Is faulty: oh, what shall I say, how is the truth to be said? You were born, you had body, you died. It is just that you never giggled or planned or cried.
Believe me, I loved you all. Believe me, I knew you, though faintly, and I loved, I loved you All.
De Ierse schrijfster Elizabeth Bowen werd geboren op 7 juni 1899 in Dublin. In 2006 verscheen een biografie over haar door Victoria Glendinning. Zie ook mijn blog van 7 juni 2007.
Uit: Elizabeth Bowen: A Biography
Elizabeth inherited Bowen's Court on her father's death in 1930. The house, despite its many perfections, was not comfortable in the modem sense until, after the success of The Heat of the Day in 1949, Elizabeth spent some money on it and put in bathrooms. A little later, planning to live permanently at Bowen's Court instead of being based in England, she did more; the big drawing-room was embellished with curtains made, incredibly, of pink corset-satin: "A very good pink that goes beautifully", C. V. Wedgwood wrote to Jacqueline Hope-Wallace in December, 1953, "the kind of satin that grand shops make corsets and belts of; some local director of Debenhams found they had bales and bales of it left over--actually you would never think of it, but once you have been told you can think of nothing else!"
But even in earlier, more spartan days, Bowen's Court, when Elizabeth was there, was full of people and talk and life. The summer of 1936, for example. On September 25th of that year, Elizabeth wrote to describe her summer to the critic and editor John Hayward, who had written to her from London that "my little world turns very slowly in your absence". Early in August, Lord David Cecil and his wife, Rachel, had been to stay for ten days. "I like Rachel so particularly much, and David's really my oldest, securest friend". The three of them had talked non-stop, she said, "without fatigue, suspicion, exhibitionism, strain, unseemly curiosity or desire to impress". And after the Cecils left more came--the house had been full, which created a problem because although there was lots of space there was not much furniture:
"Mama ging als indische Prinzessin und Papa in einem Talar angetan von buntglühendem Glanze - schwarze Schulterlocken, gewaltige Augenbrauen und silberne Spitzpantoffeln -, so zeigte er sich, Zauberstab in der funkelberingten Hand, mit hämischem Grinsen bei uns, die wir vor Überraschung und Vergnügen jauchzten und ihn von der Stunde an den 'Zauberer' nannten."
"Trotz aller Erfahrungen, trotz allen Wissens weiß er nichts. Denn Wissen ist nichts Fixiertes, sondern aus den Tiefen des Augenblicks zu Erhaschendes. Er hat es nicht parat, wie sein Partner, und zunächst nichts anderes ihm entgegenzuhalten als Ignoranz, was dieser für Hohn hält...
"Gegenüber dieser Ironie sieht man leicht das eigene, mühsam gezimmerte Wissen, Urteil und Ideal sich vernebeln, entführt in die Sphären des Intuitiven, die unermeßlich und gefahrvoll sind. Sogar die ethischen Werte schwinden dahin in jenen reinen und gesetzlosen Sphären: Auch die Moral ist nicht formelhaft, fixiert, tot, sondern schwebt und lebt auf wunderbare und etwas furchtbare Weise. Bei allem wahren Abscheu vor dem Bösen hat er auch hier das Urteil, die Verurteilung nicht parat... Übrigens, das rein logische, mathematische Denken ist ihm fremd."
Monika Mann (7 juni 1910 17 maart 1992)
Kinderen Mann met moeder Katia, Monika geheel links
So about the best chance I had was the sort that usually picks up boys wearing washed-out bib overalls with both knees worn out. It goes without saying but Ill say it anyway, you had to be careful with those suckers. It seemed when you were hitchhiking that men alone in pickups or cars had never heard of women and pussy. And if any one of them ever starts to talking about how much pussy he gets, or he just knows a young stud when he sees one and he bets you get a lot of gash, wait for the next red light and get out. Or if he takes a corner really slowly or has to stop for a crosswalk, bail out.
This sounds chickenshit, but if he turns off a paved road for no reason and goes down a dirt road into the woods, you might as well just give it up. The chances are on your side, if you dont make a fuss or a fight and pretend (which at times is not all that hard to do) to like it a little by moaning and groading, that youll get away without a mark on you. Jesus, I can hear the whispers and voices from here: Crews is a fag, latent or otherwise, but still a fag. Id never do such a thing. Hed have to kill me.
Kann man die Zeit erzählen, diese selbst, als solche, an und für sich? Wahrhaftig, nein, das wäre ein närrisches Unterfangen! Eine Erzählung, die ginge: "Die Zeit verfloß, sie verrann, es strömte die Zeit" und so immer fort, - das könnte gesunden Sinnes wohl niemand eine Erzählung nennen. Es wäre, als wollte man hirnverbrannterweise eine Stunde lang ein und denselben Ton oder Akkord aushalten und das - für Musik ausgeben. Denn die Erzählung gleicht der Musik darin, daß sie die Zeit erfüllt, sie "anständig ausfüllt", sie "einteilt" und macht, daß "etwas daran" und "etwas los damit" ist, - um mit der wehmütigen Pietät, die man Aussprüchen Verstorbener widmet, Gelegenheitsworte des seligen Joachim anzuführen: längst verklungene Worte, - wir wissen nicht, ob sich der Leser noch ganz im klaren darüber ist, wie lange verklungen. Die Zeit ist das Element der Erzählung, wie sie das Element des Lebens ist, - unlösbar damit verbunden, wie mit den Körpern im Raum. Sie ist auch das Element der Musik, als welche die Zeit mißt und gliedert, sie kurzweilig und kostbar auf einmal macht: verwandt hierin, wie gesagt, der Erzählung, die ebenfalls (und anders als das auf einmal leuchtend gegenwärtige und nur als Körper an die Zeit gebundene Werk der bildenden Kunst) nur als ein Nacheinander, nicht anders denn als ein Ablaufendes sich zu geben weiß, und selbst, wenn sie versuchen sollte, in jedem Augenblick ganz da zu sein, der Zeit zu ihrer Erscheinung bedarf.
Das liegt auf der flachen Hand. Daß aber hier ein Unterschied waltet, liegt ebenso offen. Das Zeitelement der Musik ist nur eines: ein Ausschnitt menschlicher Erdenzeit, in den sie sich ergießt, um ihn unsagbar zu adeln und zu erhöhen. Die Erzählung dagegen hat zweierlei Zeit: ihre eigene erstens, die musikalisch-reale, die ihren Ablauf, ihre Erscheinung bedingt; zweitens aber die ihres Inhalts, die perspektivisch ist, und zwar in so verschiedenem Maße, daß die imaginäre Zeit der Erzählung fast, ja völlig mit ihrer musikalischen zusammenfallen, sich aber auch sternenweit von ihr entfernen kann. Ein Musikstück des Namens 'Fünf-Minuten-Walzer' dauert fünf Minuten, - hierin und in nichts anderem besteht sein Verhältnis zur Zeit. Eine Erzählung aber, deren inhaltliche Zeitspanne fünf Minuten betrüge, könnte ihrerseits, vermöge außerordentlicher Gewissenhaftigkeit in der Erfüllung dieser fünf Minuten, das Tausendfache dauern - und dabei sehr kurzweilig sein, obgleich sie im Verhältnis zu ihrer imaginären Zeit sehr langweilig wäre. Andererseits ist möglich, daß die inhaltliche Zeit der Erzählung deren eigene Dauer verkürzungsweise ins Ungemessene übersteigt, - wir sagen "verkürzungsweise", um auf ein illusionäres oder, ganz deutlich zu sprechen, ein krankhaftes Element hinzudeuten, das hier offenbar einschlägig ist: sofern nämlich dieses Falls die Erzählung sich eines hermetischen Zaubers und einer zeitlichen Überperspektive bedient, die an gewisse anormale und deutlich ins Übersinnliche weisende Fälle der wirklichen Erfahrung erinnern. Man besitzt Aufzeichnungen von Opiumrauchern, die bekunden, daß der Betäubte während der kurzen Zeit seiner Entrückung Träume durchlebte, deren zeitlicher Umfang sich auf zehn, auf dreißig und selbst auf sechzig Jahre belief oder sogar die Grenze aller menschlichen Zeiterfahrungsmöglichkeit zurückließ, - Träume also, deren imaginärer Zeitraum ihre eigene Dauer um ein Gewaltiges überstieg und in denen eine unglaubliche Verkürzung des Zeiterlebnisses herrschte, die Vorstellungen sich von solcher Geschwindigkeit drängten, als wäre, wie ein Haschischesser sich ausdrückt, aus dem Hirn des Berauschten "etwas hinweggenommen gewesen wie die Feder einer verdorbenen Uhr".
Thomas Mann (6 juni 1875 - 12 augustus 1955)
Kopergravure doorJohannes Lindner
De in de oorlog verwoeste villa van Thomas Mann bij het Herzogpark (Poschinger Straße 4, tegenwoordig Thomas Mann Allee) in München is herbouwd. Overigens werd alleen de buitenkant volgens het origineel gereconstrueerd.
"My uncle, a most worthy gentleman, When he fell seriously ill, By snuffing it made us all respect him, Couldn't have done better if he tried. His behaviour was a lesson to us all. But, God above, what crushing boredom To sit with the malingerer night and day Not moving even one footstep away. What demeaning hypocrisy To amuse the half-dead codger, To fluff up his pillows, and then, Mournfully to bring him his medicine; To think to oneself, and to sigh: When the devil will the old rascal die?"
II
So thought our young ne'er-do-well Flying through the dust on a mail coach. By the supreme will of Zeus He was the inheritor of all his kin. Good friends of Ludmilla and Ruslan! With the hero of my romance Allow me to make you acquainted Without further prelude,this very instant. Onegin, my good Sir or Madam, Was born on the banks of the Neva, Where perhaps you too were born, Or made your name, my dearest reader. There too I once enjoyed myself, But North winds are damaging to my health.
Book II
I
The estate in which our bored Yevgeny Now lived, was in fact a fine retreat: There a lover of the simpler pleasures Would thank the heavens for his fate. His mansion house was solitary, Sheltered by hills in windy weather, And by a river stood. Stretching away Far off the meadows were bright and gay With flowers, and the cornfields golden, And here was a hamlet, there another, And cattle wandered the meadows at random, While shade was cast both deep and wide By a huge garden all overgrown, For the pensive Dryads a secret home.
Vertaald door G.L. Ledger
Aleksandr Poesjkin (6 juni 1799- 10 februari 1837)
Don Diègue Ô rage ! ô désespoir ! ô viellesse ennemie ! N'ai-je donc tant vécu que pour cette infamie ? Et ne suis-je blanchi dans les travaux guerriers Que pour voir en un jour flétrir tant de lauriers ? Mon bras qu'avec respect tout l'Espagne admire, Mon bras, qui tant de fois a sauvé cet empire, Tant de fois affermi le trône de son roi, Trahit donc ma querelle, et ne fait rien pour moi ? Ô cruel souvenir de ma gloire passée ! Oeuvre de tant de jours en un jour effacée ! Nouvelle dignité fatale à mon bonheur ! Précipice élevé d'où tombe mon honneur ! Faut-il de votre éclat voir triompher Le Comte, Et mourir sans vengeance, ou vivre dans la honte ? Comte, sois de mon prince à présent gouverneur ; Ce haut rang n'admet point un homme sans honneur ; Et ton jaloux orgueil par cet affront insigne Malgré le choix du roi, m'en a su rendre indigne. Et toi, de mes exploits glorieux instrument, Mais d'un corps tout de glace inutile ornement, Fer, jadis tant à craindre, et qui, dans cette offense, M'as servi de parade, et non pas de défense, Va, quitte désormais le derniers des humains, Passe, pour me venger, en de meilleurs mains.
Men ziet vanaf de balustrades in de bergen, bergen, bergen, muilezels en muilezelschaduwen beladen met zonnebloemen.
Hun ogen in de schaduwplekken worden dof van mateloze nacht. In de krommingen van de wind ritselt de brakke dageraad.
Een hemel van witte muilezels sluit zijn kwikzilveren ogen en geeft aan de kalme schemering een finale van harten. En het water wordt koud opdat niemand het beroert. Wild en open naakt water in de bergen, bergen, bergen.
In de nis van zijn toren toont Sint Michiel met kanten getooid zijn mooie dijen tussen lantarens geprangd. De in het middaggebaar getemde Aartsengel veinst een zoete woede van veren en nachtegalen. Sint Michiel zingt in de ruiten; Efebe van drieduizend nachten geurend naar eau de cologne staat hij ver van de bloemen. De zee danst aan het strand, een gedicht van balkons. De oevers van de maan verliezen biezen, krijgen stemmen. Er komen volksmeiden die zonnebloempitten eten, hun konten groot en occult als planeten van koper. Er komen hoge heren te paard en dames met triestig uiterlijk, hun huid is donker van heimwee naar een gisteren van nachtegalen. En de bisschop van Manila saffraanblind en arm, leest de mis voor twee rijen, voor vrouwen en voor mannen.
Sint Michiel houdt zich rustig in de nis van zijn toren, zijn rokken overladen met spiegeltjes en sierraden. Sint Michiel, koning van de glazen bollen en van de oneven getallen, in de Berberpracht van kreten en uitkijktorens.
GESTORVEN UIT LIEFDE
Voor Margarita Manso
Wat schittert daar toch langs de hoge gaanderijen? Sluit de deur, mijn zoon, het sloeg net elf uur. Zonder kwaad opzet schitteren vier lantaarns in mijn ogen. Wellicht zijn de buren bezig met de koperpoets?
De afnemende maan, zieltogende zilveren lookteen, tooit de gele torens met gele pruiken. De nacht tikt huiverend op de ruiten van de balkons, achtervolgd door de duizend honden die haar niet kennen, en een geur van wijn en amber komt uit de gaanderijen.
Briesjes van nat riet en gerucht van oude stemmen weerklonken onder de gebroken boog van middernacht. Ossen en rozen sliepen. In de gaanderijen niets dan de vier lichten die tierden met Sint-Joriswoede. Droevige vrouwen uit het dal brachten zijn mannenbloed beneden, rustig van afgesneden bloem en bitter van jonge dij. Oude vrouwen van de rivier weenden aan de voet van de berg, een onbegaanbare minuut van haren en namen. Witgekalkte gevels kaderen in wit vierkant de nacht. Serafijnen en zigeuners speelden accordeon. Moeder, als ik sterf, waarschuw dan de heren. Stuur blauwe telegrammen van zuid naar noord. Zeven kreten, zeven stralen bloed, zeven dubbele papaverbollen reten grauwe manen open in de sombere salons. Bedekt met afgehakte handen en bloemenkroontjes, weerklonk de vloekende zee, van ik weet niet waar. En de hemel sloeg met deuren terwijl het bos plots ruiste en de lichten jammerden in de hoge gaanderijen.
ROMANCE VAN DE GEDAGVAARDE
Voor Emilio Aladrén
Mijn eenzaamheid zonder rust! Kleine ogen van mijn lichaam en grote van mijn paard sluiten zich niet tijdens de nacht noch kijken ze naar de andere kant waar een droom van dertien schepen zich rustig verwijdert. Maar helder en scherp als wakkere schildknapen turen mijn ogen naar een noorden van metalen en steile rotsen, waar mijn lichaam zonder aders ijzige speelkaarten leest.
De zware waterossen vallen de jongens aan die baden in de maansikkels van hun golvende horens. En de hamers bezongen op slaapwandelende aambeelden, de slapeloosheid van de ruiter en de slapeloosheid van het paard.
Op vijfentwintig juni zeiden ze aan de Bittere: Als je al zin hebt, mag je de oleanders van je patio rooien. Schilder een kruis op de deur en zet je naam eronder, want straks botten brandnetels en dollekervel uit je zijde, en naalden van natte kalk zullen aan je schoenen vreten. Het zal nacht zijn en donker in de bedreigende bergen waar de ossen van het water dromerig biezen drinken. Vraag om kaarsen en klokken. Leer je handen vouwen, en proef de kille wind van metalen en steile rotsen. Want over twee maanden lig je opgebaard.
Santiago zwaait het slagzwaard van een nevelvlek in de lucht. Ernstige noodlottige stilte viel uit de kromgetrokken hemel.
Op vijfentwintig juni opende de Bittere zijn ogen nog, en op vijfentwintig augustus ging hij liggen en deed ze toe. Mannen daalden de straat af om de gedagvaarde te zien, die naar de muur staarde met zijn eenzaamheid in rust. En het vlekkeloze laken, in strenge Romeinse plooi, legde de dood in evenwicht in zijn lijnrechte linnen.
Posture, Ailsa, posture, said Ailsa Kelman to herself, as she straightened her shoulders, drew in another deep breath, and, upon cue, began to speak. Her strong, hoarse and husky voice, magnified to a trembling and intimate timbre of vibration by the microphone, loudly addressed the gathering. The audience relaxed, in comfortable (if in some quarters condescending) familiarity: they knew where they were going when they were led onwards by this siren-speaker. They felt safe with her expertise. She took them alphabetically through the shortlist, travelling rapidly through the cosmos and the bio¬sphere, sampling dangerous fruits, appraising the developing human embryo, interrogating the harmless yellow-beige dormouse, swimming with dwindling schools of cod and of herring, burrowing into the permafrost, and plunging down to the black smokers of the ocean floor. She summoned up bacteria and eubacteria and ancient filaments from the Archaean age, and presented her audience with the accelerating intersexuality of fish. Behind her, around her, above her, in the wantonly and wastefully vast spaces of the Marine Hall, swam old-fashioned tubby three-dimensional life-size models of sharks and dolphins, like giant bath toys, and the more futurist magnified presences of plankton and barnacles and sea squirts and sea slugs. Ailsa Kelman shimmered and glittered as she approached her watery climax. And suddenly, all the foreplay of the foreshore was over: Ailsa Kelman declared that the intersexuality of fish had won! The hermaphrodite had triumphed! Hermaphrodite: Sea Change and Sex Change was the winning title. The winning author was Professor Paul Burden, from the EuroBay Oceanographic Institute in Brittany and the University of California at San Diego. Applause, applause, as a tall bearded marine biologist picked his way over the seabed of Marconi cables towards the platform to receive his cheque and present his weathered outdoor face to the bright unnatural lights. A television person conducted the applause, encouraging a crescendo, insisting on a diminuendo, attempting, not wholly successfully, to impose a silence. Some members of the captive audience were by now quite drunk, and, deprived of the false concentration of suspense, were growing restless. The hermaphrodite had won! This is a brilliantly written survey of gender and sex in marine species . . . prefaced by a poetic evocation of a distant and placid asexual past . . . covering bold hypotheses about the evolutionary origins of sexual reproduction, followed by startling revelations about current female hormone levels, current male infertility, and rising sexual instability caused by POPs and other forms of chemical hazards.
Het is lang niet gezegd dat de twee mooiste mensen ter wereld het meest van elkaar houden, het meest of het best.
Zoals het even onbewezen is dat de twee lelijkste mensen ter wereld het minst van elkaar houden, het minst of het slechtst.
Het donker gehoorzaamt aan andere spelregels dan het licht.
Wat onze vingers voelen wordt niet door onze ogen weerlegd.
Wie bewonderend zegt: 'Lieveling, wat ben je lelijk!' zegt het terecht.
Broederschap
Soms overvalt mij, alleen, of in gezelschap, de angst die ons allen verbroedert, verbroedert en eenzaam, radeloos maakt.
Ineens lijkt alles postuum: de boom, en de bladeren aan de boom, de verkleurende lucht, de geklede mensen en zelfs de verheven blankheid van je zo innig bewonderde hals.
Billet Doux
Een vrouw liefhebben in haar zwakste ogenblikken, wanneer wat leven was nu reeds dood schijnt te zijn en in haar ogen alle zomers zijn gedoofd. Haar lelijkheid aanbidden haar betraande blikken, haar niet te overreden afkeer van het leven. En soms is die ontreddering mij onontbeerlijk en voel ik dat mijn hart, vol liefde en verachting, gerust is en de dood aanvaardt, zoals ik vroeger verlangde dat ik altijd jong zou zijn en leven.
von eisen der bach, und wie er uns antrieb! antrieb, flüssig, das mühleisen, das uns begleitet.
knirschend der stein, knirschend begleitender stein.
und die mühle sprach. sprang.
ihre mühlensprache sprach sie: flüssig, in zerkleinerungsform. sprach wie im rausch.
BUSLADUNGEN
puttengrün; geharkter kies, »DER RHEIN IN FLAMEN!«; das moost so schön, das west! betongestützte ritter- burg, die schlößchen schweinchen- rosa; bengalisch abends: pavian- hinterteil; filzlatschen kellerfarben (muftige assemblage); der stolze kastellan! (»den westflügel ham wir NEU renoviert«, »gesandstrahlt hunger- türmchen«); ein hochberühmter schreibtisch (FOTOGRAFIERVERBOT); intarsien im knebelbart, ein ahnengähnen; dauerhafter ludwignippes, die bibliothek im krieg ein bißchen abgebrannt; so angefressues blattkapitell, KAPITÄLCHEN WERDEN INSTALLIERT. erfrischungstüchlein rum- gereicht; die hand (»cleveland/ohio osaka zuhauf«), die hände ins wind-, ins wasserspiel getaucht ACHTUNG!, die busladung vom niederrhein! da gibts noch einschußlöclier; sind alle da? jetzt wird der wein geprobt, lecker möselchen mit doppeltem perkeo, silverlöffelchen, geprägtes duodez DAS BUNTE RÜDESHEIMER WAPPM; den »Alten Elephantenfriedhof« schnell noch inspiziert. NICHT AUF DEM RASN SPUCKN! PFAUEN-KNEBELN UNTERSAGT
Gwenda was eight years old, but she was not afraid of the dark.
When she opened her eyes she could see nothing, but that was not what scared her. She knew where she was. She was at Kingsbridge Priory, in the long stone building they called the hospital, lying on the floor in a bed of straw. Her mother lay next to her, and Gwenda could tell, by the warm milky smell, that Ma was feeding the new baby, who did not yet have a name. Beside Ma was Pa, and next to him Gwendas older brother, Philemon, who was twelve.
The hospital was crowded, and though she could not see the other families lying along the floor, squashed together like sheep in a pen, she could smell the rank odour of their warm bodies. When dawn broke it would be All Hallows, a Sunday this year and therefore a specially holy day. By the same token the night before was All Hallows Eve, a dangerous time when evil spirits roamed freely. Hundreds of people had come to Kingsbridge from the surrounding villages, as Gwendas family had, to spend Halloween in the sanctified precincts of the priory, and to attend the All Hallows service at daybreak.
Gwenda was wary of evil spirits, like every sensible person; but she was more scared of what she had to do during the service.
She stared into the gloom, trying not to think about what frightened her. She knew that the wall opposite her had an arched window. There was no glassonly the most important buildings had glass windowsbut a linen blind kept out the cold autumn air. However, she could not even see a faint patch of grey where the window should be. She was glad. She did not want the morning to come.
She could see nothing, but there was plenty to listen to. The straw that covered the floor whispered constantly as people stirred and shifted in their sleep. A child cried out, as if woken by a dream, and was quickly silenced by a murmured endearment. Now and again someone spoke, uttering the half-formed words of sleep talk. Somewhere there was the sound of two people doing the thing parents did but never spoke of, the thing Gwenda called Grunting because she had no other word for it.
Too soon, there was a light. At the eastern end of the long room, behind the altar, a monk came through the door carrying a single candle. He put the candle down on the altar, lit a taper from it, and went around touching the flame to the wall lamps, his long shadow reaching up the wall each time like a reflection, his taper meeting the shadow taper at the wick of the lamp.
Rabatte, Schnäppchen, Ringeltauben konnten mir die Ruhe rauben.
Ich sprang wohl im Quadrate wg. soviel schöner Flatrate.
Dann stand der Mann von der Haustier- versicherung vor der Haustür.
Hätten Sie der Tiere zwei, gäbs nen Sonderrabatt dabei.
Da platzte mir der Kragen. Ich muss es jetzt mal sagen:
Die ganze Rabattiererei geht mir total auf Sack und Ei.
Kaufen, weil es billig ist! Seid ihr denn ins Hirn gepisst?
Alles Gute, Alter(1978)
Ich werde jetzt erst mal Geburstag haben, ich werde ganz ruhig bleiben und nichts machen und einfach Geburstag haben, ich werde die Hand schütteln, mir auf die Schulter klopfen, herzlichen Glückwunsch, alter Junge, alles Gute und so weiter, halt die Ohren steif, werd ich mir zum Geburtstag sagen, nacht um halb drei auf dem Balkon mit der elften Bierflasche unter grauem Morgenhimmel.
zuhaus zuhaus zuhaus endlich zuhaus die Tür auf durch den Flur getanzt der erste Tag im Jahr zuhaus al- ten Geruch im Flur umarmt das gackernde Ge- stühl gewarnt Klamotten erstmal weggescheucht da klebt noch Schatten an der Wand die Tassen alle aus dem Schrank die Beine tänzeln auf der Matte die Lautenplatte aufgelegt zuhaus zuhaus nach al- lem nun der erste Tag im jahr zuhaus
Ich bin einer von denen, die neunzehnhundert achtundsechzig, spät, sehr spät, an jenem ersten demokratischen Aufbruch der kritischen Geister dieser Republik teilgenommen haben. Das war die große Lehrzeit für viele, die in der Schule nichts erfahren haben über die schreckliche, unverdaute Vergangenheit Deutschlands und über den Wiederaufbau der alten Herrschaftsverhältnisse, die unsere Eltern und Großeltern in die Diktatur und zwei Weltkriege geführt hatten. Wir wollten die schleichende Aushöhlung bremsen, rückgängig machen, die unsere demokratische Verfassung von neunzehnhundert neunundvierzig befallen hatte - deshalb haben wir die Straßen zu unserm Massenmedium gemacht. Viele dachten damals, wir könnten mit einer großen Kraftanstrengung das Staatsschiff von seinem Kurs abbringen, wir könnten der gefräßigen Hydra genannt Kapitalismus die Köpfe auf einmal abschlagen wie Herkules.
Too late deep into the heart of infernal jungles will throb the terrible telegraphic beating of the tom-toms tirelessly beating beating beating that the negroes won't take anymore won't take anymore being your niggers your filthy negroes too late for we will have risen from the thieves' dens from the gold mines in the Congo and South Africa too late it will be too late on the cotton plantations of Louisiana in the sugar cane fields of the Antilles to halt the harvest of vengeance of the negroes the niggers the filthy negoes it will be too late I tell you for even the tom-toms will have learned the language of the Internationale for we will have chosen our day day of the filthy negroes filthy Indians filthy Hindus filthy Indo-Chinese filthy Arabs filthy Malays filthy Jews filthy proletarians.
And here we are arisen All the wretched of the earth all the upholders of justice marching to attack your barracks your banks like a forest of funeral torches to be done once and for all with this world of negroes niggers filthy negoes
In nineteen hundred forty-nine China was won by Mao Tse-tung Chiang Kai Shek's army ran away They were waiting there in Thailand yesterday
Supported by the CIA
Pushing junk down Thailand way
First they stole from the Meo Tribes Up in the hills they started taking bribes Then they sent their soldiers up to Shan Collecting opium to send to The Man
Pushing junk in Bangkok yesterday Supported by the CIA
Brought their jam on mule trains down To Chiang Mai that's a railroad town Sold it next to the police chief's brain He took it to town on the choochoo train Trafficking dope to Bangkok all day Supported by the CIA
The policeman's name was Mr. Phao He peddled dope grand scale and how Chief of border customs paid By Central Intelligence's U.S. aid
The whole operation, Newspapers say Supported by the CIA
He got so sloppy and peddled so loose He busted himself and cooked his own goose Took the reward for the opium load Seizing his own haul which same he resold
Big time pusher for a decade turned grey Working for the CIA
Touby Lyfong he worked for the French A big fat man liked to dine & wench Prince of the Meos he grew black mud Till opium flowed through the land like a flood
Communists came and chased the French away So Touby took a job with the CIA
The whole operation fell in to chaos Till U.S. intelligence came in to Laos
Mary Azarian/Matt Wuerker I'll tell you no lie I'm a true American Our big pusher there was Phoumi Nosavan
All them Princes in a power play But Phoumi was the man for the CIA
And his best friend General Vang Pao Ran the Meo army like a sacred cow Helicopter smugglers filled Long Cheng's bars In Xieng Quang province on the Plain of Jars
It started in secret they were fighting yesterday Clandestine secret army of the CIA
All through the Sixties the dope flew free Thru Tan Son Nhut Saigon to Marshall Ky Air America followed through Transporting comfiture for President Thieu
All these Dealers were decades and yesterday The Indochinese mob of the U.S. CIA
Operation Haylift Offisir Wm Colby Saw Marshall Ky fly opium Mr. Mustard told me Indochina desk he was Chief of Dirty Tricks "Hitch-hiking" with dope pushers was how he got his fix
Subsidizing the traffickers to drive the Reds away Till Colby was the head of the CIA.
Five A.M.
Elan that lifts me above the clouds into pure space, timeless, yea eternal Breath transmuted into words Transmuted back to breath in one hundred two hundred years nearly Immortal, Sappho's 26 centuries of cadenced breathing -- beyond time, clocks, empires, bodies, cars, chariots, rocket ships skyscrapers, Nation empires brass walls, polished marble, Inca Artwork of the mind -- but where's it come from? Inspiration? The muses drawing breath for you? God? Nah, don't believe it, you'll get entangled in Heaven or Hell -- Guilt power, that makes the heart beat wake all night flooding mind with space, echoing through future cities, Megalopolis or Cretan village, Zeus' birth cave Lassithi Plains -- Otsego County farmhouse, Kansas front porch? Buddha's a help, promises ordinary mind no nirvana -- coffee, alcohol, cocaine, mushrooms, marijuana, laughing gas? Nope, too heavy for this lightness lifts the brain into blue sky at May dawn when birds start singing on East 12th street -- Where does it come from, where does it go forever?
Je pensais avoir trouvé un bon équilibre entre la vie et la mort, je pensais avoir trouvé la seule chose intelligente à faire si l'on veut bien réfléchir cinq minutes et reconnaître que la vie a rien de sensationnel à vous proposer, hormis quelques trucs qui ne sont pas à vendre.
Je savais pas encore qu'elle pouvait passer d'un état à un autre à la vitesse de la lumière.
Tu vois pas qu'en fait c'est partout la même chose, tu sais pas qu'il y a que le paysage qui change ?
Vers la fin, j'écoutais plus personne, j'entendais juste un murmure lointain, tout me paraissait lointain, le monde était d'une simplicité absurde et je souriais.
Elle pouvait bien m'envoyer tous les mots qu'elle voulait à la tête après tout, ça me dérangeait pas beaucoup. Je trouvais que c'était pas trop cher payé pour tout ce qu'elle me donnait d'autre part.
Voilà ce que c'est que de se payer une fille tellement vivante, je me suis dit, tu peux pas éviter ces petits accès de fièvre, tu peux pas échapper à ça.
A trente-cinq ans, on commence à avoir une assez bonne expérience de la vie. On apprécie de pouvoir souffler un peu.
Et pour la première fois, ce coin m'est apparu comme un vrai désert, comme un trou infernal, maintenant je comprenais ce qu'elle voulait dire.
Bien sûr, je voyais ça de cette manière parce qu'elle était pas là, mais n'empêche qu'une fille pouvait prendre le monde et vous le retourner comme un gant, c'était plutôt agaçant.
Elles ont vraiment le chic pour nous faire passer de l'Enfer au Ciel, je pensais, elles savent vraiment bien comment s'y prendre.
Ecrire était venu beaucoup plus tard, peut-être un an après et sans raison précise, comme si ce genre de choses vous tombait forcément sur la tête après quelques mois de solitude, pour peu qu'on garde encore le goût des nuits blanches et qu'on ait besoin de sentir vivant.
«Es war eine schöne, aber schwere Zeit, sagte ich, weil ich wusste, dass dieer Satz jetzt gesagt werden musste. Ja, sagte Beerenbaum, es war eine schwere, aber schöne Zeit. Und wir haben viel erreicht. Und das werden Sie verteidigen gegen jeden, der ... ... der das Rad der Geschichte zurückdrehen will. Jawohl, das werden wir, sagte Beerenbaum. Erst danach sah er mich erstaunt an. Ich ahnte nicht, dass wir uns darin so einig sind. Ich habe nur meinen Vater zitiert, sagte ich.
Im Jahr 1955 entwickelte das Philosophische Institut der Karl-Marx-Universität in Leipzig deutliche Zeichen einer autarken Denkfabrik. Mit dem Lehrverbot für den Institutsdirektor Ernst Bloch und der Maßregelung seiner Schüler ab Ende 1956 wurde diese eben erst mühsam errungene Funktion und Vitalität zerstört. Der Verlust wiederholte sich ab 1990, als man auch die letzten Blochianer entfernte und der Universität den Namen Karl Marx entzog. In den sogenannten Jungen Ländern sollte es eine solche Denkfabrik nicht geben. In unserem Buch »Sklavensprache und Revolte Der Bloch-Kreis und seine Feinde in Ost und West« heißt es dazu: »Die Verfolgung der Blochianer dauerte in der DDR bis zum Staats-Ende 1989, und wer so lange im Lande indirekt und mit List oder offen und unverbrämt zu widerstehen gesucht hatte, der landete vor den Richterstühlen westdeutscher Evaluierer und wurde rausgeworfen, wie nicht nur das Exempel des Günther K. Lehmann in Leipzig zeigt, denn es soll kein Müntzer neben Luther, kein Marx neben Nietzsche und kein Bloch neben Heidegger sein. Du sollst keine anderen Götter haben neben mir, befiehlt der deutsche Traditionsgötze, ein Herr Professor von Staates Gnaden, der das herrschende Prinzip der Ausgrenzung exekutiert.«
Auf der Buchmesse im März 2005 faßten wir die in »Sklavensprache und Revolte« enthaltenen Anregungen für eine Wiedergutmachung in drei Punkten zusammen. Dies also ist unser höflicher Ratschlag an die Stadt und die Universität Leipzig und den Freistaat Sachsen:
Erstens: An der Leipziger Universität wird ein Ernst-Bloch-Institut eingerichtet mit dem Ziel, seine Philosophie zu erforschen und weiterzuentwickeln.
Zweitens: Die Universität in Leipzig wird nach Ernst Bloch benannt. Gelang es, die Universität Oldenburg gegen konservativen Widerstand mit dem Namen des Friedensnobelpreisträgers Carl von Ossietzky zu versehen, sollte es auch in Leipzig eine nach dem Friedenspreisträger des Deutschen Buchhandels benannnte Universität geben.
Drittens: Das Völkerschlachtdenkmal, alljährlich Ziel provokatorisch neonazistischer Aufmärsche, wird zum Völkerfriedensdenkmal umgewidmet. Das kritisch-analysierende Material der Wehrmachtausstellung, das jetzt in unzugänglichen Kellern zwischenlagert, bekommt im Völkerfriedensdenkmal seinen historisch legitimen Platz auf Dauer. Das wäre aufklärende, aktive Kulturpolitik, vergleichbar dem israelischen Yad Vaschem: Zu einer Gedenkstätte gehören Sammlungen von Belegen, die über die Ursachen von Faschismus, Nazismus und Fremdenhaß didaktisch und sensibel informieren. Leipzig sollte seine Chance nutzen, schließlich begann mit der Völkerschlacht 1813 die fast anderthalb Jahrhunderte andauernde Feindschaft zwischen Deutschland und Frankreich. Das Völkerschlachtdenkmal wurde fatalerweise zu Beginn des 1. Weltkriegs eingeweiht. Es sollte spätestens im Jahr 2014 zum Völkerfriedensdenkmal umgewidmet werden.
Wir standen unter alten Riesenulmen, An unsers Gartens Rand. Mein Arm umschlang Die schlanke Hüfte dir. Es lag dein Haupt, Das schöne, blasse, still an meiner Schulter. Ein kalter Hauch drang uns entgegen; fröstelnd Zogst fester du das Tuch um deinen Hals. In grauer Luft, unübersehbar, lag Der Wiesen grünes Flachland ausgebreitet. Wie deutlich hörten wir den Jungen schelten Auf seine Kühe, deutlich hör ich noch Dein fröhlich Lachen, als uns die gesunden, Vom Winde hergetragnen Worte trafen. Und eine Öde, nordisch unbehaglich, Durchfror die Landschaft. Krähen stolperten, Laut krächzend, übern Garten. Schläfrig zog Am Horizont die Mühle ihre Kreise. Und doch! Es lag auf Wegen fern und nah Der Sonnenschein, der Sonnenschein des Glücks. Und langsam kehrten wir zurück ins Haus.
II
Und wieder stand ich unter unsern Ulmen, Doch nicht mit dir. Allein sah ich hinaus In lichten Frühlingstag: Der Junge pfiff Ein lustig Liedchen seinen Kühen; glänzend Im Licht umkreisten Krähen hohe Bäume, In blauer Luft schaut' ich am Horizont Die Mühle schnell im Wind die Flügel drehn. Und doch, ich sah nur graue Todesnebel, Und teilnahmlos kehrt' ich zurück ins Haus.
Von einer gemeinsam mit seiner Frau unternommenen Vortragsreise nach Zagreb und Sarajevo
zurück, schreibt Uwe Johnson am 20. Dezember 1975 an Max Frisch, er hätte bei einem Treffen,
das nicht zustande gekommen war, viel zu erzählen gehabt. So zum Beispiel unser Besuch beim
Bosnischen Schriftstellerverband, der sein Büro in einer Ecke des Kammertheaters von Sarajevo
hat, mit Ausgang über die Bühne, heißt es dann. Fünf ernste Herren standen da, dazu der Sekretär und ein dolmetschender Lyriker. Der Chef hielt mir eine Begrüssungsansprache, oh Mann! und ich kannte jedes Wort vorher. Literatur verbindet Völker ... Anliegen der Humanität ... Austauschen der Erfahrungen ... Verschiedenheit der Sprachen, aber Einheit in der Sprache ... Einheit auch in der Idee ... es fehlte nur noch, dass wir uns ein Ehrenpräsidium gewählt hätten.
Man glaubt die Szene zu kennen, ein Funktionär sagt, was er sagen muß, und die Sätze wirken nur deshalb über das im Zweifelsfall zugestandene Maß hinaus hohl, weil man sie, geschlagen mit dem späteren Wissen, wie ein Spruchband unter den unaufhörlich ablaufenden Schreckensbildern aus der 1992 bis 1995 belagerten Stadt sieht. Es ist auch späteres Wissen, das einen daran denken läßt, daß der Mann, der die Belagerung an erster Stelle zu verantworten hat, damals wahrscheinlich Mitglied ebendieses Bosnischen Schriftstellerverbandes war, Radovan Karadzic, Autor von zu der Zeit zwei Gedichtbänden mit im nachhinein programmatisch klingenden Titeln: Ludo Koplje (Die verrückte Lanze), 1968, und Pamtivek (Seit Menschengedenken), 1971. Natürlich wäre es nicht einmal eine Fußnote wert, wenn sich nachweisen ließe, daß der zukünftige Kriegstreiber im Publikum von Johnsons Vortrag gesessen ist, und darum geht es auch nicht, sondern um die Feststellung, daß die
Spieler schon anwesend waren und daß die beflissene Beschwörung von Brüderlichkeit und Einheit - bratstvo i jedinstvo - bereits da etwas von der Realität Abgehobenes hatte und man bei allem Wunschdenken vielleicht gut daran getan hätte, die Worte von Ivo Andric im Kopf zu behalten, der Anfang des Jahrhunderts geschrieben hat, daß bei den Serben, Kroaten und Muslimen von Sarajevo nicht einmal die Uhren gleich gingen. Doch Uwe Johnson interessiert etwas ganz anderes. Er will wissen, was in Jugoslawien mit einem Romanmanuskript geschieht, in dem der 22. August 1968 vorkommt, und erhält zur Antwort, es werde gedruckt, es müsse nur gut sein, und im übrigen seien die Stellungnahmen der Regierung bekannt. Ja, aber ein Schriftsteller, ein Kommunist, oder ein überzeugter Anhänger eines Staates in einem Bündnis mit der Sowjetunion, führt er dann die Argumentation in seinem Brief an Max Frisch fort, muss der nicht unterscheiden zwischen einer Wahrheit, die das Bündnis kränkt, und einer, die bloss wahr ist?
De Deense dichteres Friederike Brun werd geboren op 3 juni 1765 in Gräfentonna, Thüringen.