Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
18-09-2009
Tachtig jaar Armando, Michaël Zeeman, Ton Anbeek
De Nederlandse kunstschilder, beeldhouwer, dichter, schrijver, violist, acteur, journalist, film-, televisie- en theatermaker Armando werd geboren op 18 september 1929 in Amsterdam. Dat is dus vandaag precies tachtig jaar geleden. Zie ook mijn blog van 18 september 2006.
wat vader, de lust tot wezen en inkeer, de ver-
nietiging voor mij betekende, de lust tot bewegen
en langzaam sterven, als vóór mij de doden
de stoom van hun vergissing traag lieten verglijden,
de jaren dat wij leefden.
de lust tot inkeer, de vader en de vernietiging zij keren
mij om, hoe langzaam, hoe ingetogen is de hand
waarmee zij de zon boetseren om slechts te leven om te doden.
Kelk
een bijtende spreuk verlost hem van de duivel
de schepping is voltooid.
hij voelt het zachte gras, een klein gebaar omhoog en bevend
slaapt hij in.
men zoekt hem, een machteloos dier, de vader van een dode.
de zoon is gesneuveld, de moeder, begroeid met dromen, bestuift
haar kind moet leven, het wonder wordt gehoond:
de hemel pakt de aarde woedend aan.
Das Haus
waarom zouden we
waarom zouden we wat we gedaan hebben om vergeving vragen waarom hebben we gedaan wat we moesten doen
we deden wat we konden om niet te weten dat we leefden
Is de titel van Camperts romandebuut Het leven is vurrukkulluk (1961) ironisch? Wie zijn columns kent of denkt aan de rafelige figuur van de schrijver, zal snel geneigd zijn dat zonder meer aan te nemen. Toch geeft het boek wel degelijk aanleiding om de titel zonder grijns te lezen. Het leven is vurrukkulluk is een uitspraak van het meisje Panda, dat vederlicht door het leven danst. Haar credo vat zij als volgt samen: Geld is het allerallerbelangrijkste op de wereld. Geld en lichamelijke liefde. Ik ben blij dat ze bestaan. Over die lichamelijke liefde doet ze niet moeilijk. Tot ontsteltenis van de andere hoofdpersoon, Mees, vat ze verhoudingen even luchthartig op als hijzelf. Moralisten zullen Panda mogelijk zien als de mannenfantasie van een voor iedereen beschikbare beeldschone vrouw, maar je kan haar ook opvatten als de belichaming van de mentaliteit die later als typerend voor de jaren zestig zal worden beschouwd.
En er is meer dat in deze roman die roerige tijd aankondigt. Uitdagend wordt de jeugdcultuur tegenover de wereld van de ouderen gesteld. De grijsaard die in het boek voortdurend opduikt, windt zich buitengewoon op over de jeugd van tegenwoordig: En maar giegullen [...]. Dat komt natuurlijk van het rokkenrollen en het Marie-Johanna roken. Zo heeft hij het ook over rokkenrollende zakkenrollers. Hij wordt op zijn wenken bediend, want kort daarop wordt hij zonder pardon door Mees neergeslagen en door Panda van zijn centen beroofd. Het conflict tussen de generaties wordt samengevat in de volgende tirade van de retiradejuffrouw:
Viezerikken vind je overal, zei de juffrouw, ook in boeken. Trouwens, wat is er zo mooi aan de werkelijkheid?
Ik heb het niet over mooi, antwoordde Panda. Ik zei dat de werkelijkheid levender is. Ik wil geen boeken lezen, ik wil leven.
Met iets van afschuw in haar oude gezicht keek de retiradejuffrouw Panda aan. Ajakkes, kind, zei ze, ik dacht dat dat soort idealisme er in de veertiger jaren uitgebrand was. Moeten we het werkelijk weer allemaal opnieuw meemaken?
Dus een boek dat het feest van de jaren zestig aankondigt? Zo eenvoudig ligt het niet. Panda mag dan wel een vlinder zijn, Mees zit heel wat gecompliceerder in elkaar. Hij krijgt van de schrijver een aantal treurige jeugdherinneringen mee (gescheiden ouders, de vader een Don Juan zonder scrupules) die hem niet bepaald een vrolijke kijk op het leven hebben meegegeven.
He talks a little the way Papa used to, voice loud and full of hell, but he doesn't look like Papa; Papa was a full-blood Columbia Indian a chief and hard and shiny as a gunstock. This guy is redheaded with long red sideburns and a tangle of curls out from under his cap, been needing cut a long time, and he's broad as Papa was tall, broad across the jaw and shoulders and chest, a broad white devilish grin, and he's hard in a different kind of way from Papa, kind of the way a baseball is hard under the scuffed leather. A seam runs across his nose and one cheekbone where somebody laid him a good one in a fight, and the stitches are still in the seam. He stands there waiting, and when nobody makes a move to say anything to him he commences to laugh. Nobody can tell exactly why he laughs; there's nothing funny going on. But it's not the way that Public Relation laughs, it's free and loud and it comes out of his wide grinning mouth and spreads in rings bigger and bigger till it's lapping against the walls all over the ward. Not like that fat Public Relation laugh. This sounds real. I realize all of a sudden it's the first laugh I've heard in years.
Uit: De oneindige oorlog (Interview door stan van Houcke)
Ik herinner mij een Scharführer met een hond die op de eerste dag dat we aan het werk gingen tegen ons zei: Jullie hoeven geen enkele angst te hebben, 75 procent van onze mensen is goed. Maar de 25 procent die overbleef, daar heb ik het over. Dat waren vijanden. Een andere Scharführer zei: Wij zijn een arm volk. Jullie zullen ons rijk maken. Zo was het. Het is niet waar dat alle Duitsers moordlustig waren. Die indruk kreeg ik helemaal niet. En de verschillen waren essentieel. Ik zal je een voorbeeld geven: onze aanvankelijke commandant is ontslagen, werd weggestuurd omdat hij een portret had laten maken door een jood die kon schilderen. Dat is die commandant zo kwalijk genomen dat hij naar het front werd gestuurd. Er zat een zekere menselijkheid in hem en dat mocht niet Ander voorbeeld. Wij hadden een rechtbank ingesteld, dat was een zeldzaamheid in die kampen. Ik heb daar zelf als advocaat aan meegewerkt. In het begin gebeurde het clandestien, omdat wij bang waren dat ze het zouden verbieden en we ervoor gestraft zouden worden. Maar het kwam toch uit. Diezelfde kampcommandant hoorde ervan en zei toen: Ja, zoiets begrijp ik wel, wanneer zoveel mensen bijeenleven, moet er wel iets gebeuren. Die rechtspraak is juist. We crepeerden allemaal van de honger, dus kwam er diefstal voor, vooral onder jongeren, die stalen brood, maar ook kledingsstukken. Er werd veel gestolen, maar er waren weinig dieven, natuurlijk meer dan in de normale maatschappij, maar verreweg de grootste meerderheid ging liever dood dan dat ze van elkaar stal. En omdat het mocht werden de processen openbaar, zelfs Duitse officieren kwamen er bij zitten om te zien hoe het verliep. Zo kregen wij de gelegenheid om hen duidelijk te maken hoe slecht het met ons ging. Maar een andere commandant, Josef Kramer, was heel anders, dat was een echte, die hoorde tot de 25 procent. Als hij een dief te pakken kreeg dan kreeg die Prügel, een afranseling, 25 stokslagen op zijn blote achterste. En dan konden we hem door het hele kamp heen horen schreeuwen van pijn.
Abel Herzberg (17 september 1893 - Amsterdam, 19 mei 1989)
Uit: Aus der Schule oder Europaanstalt Mayerlingplatz
Direktor Willi Muster hat durch den Bombenalarm nichts an Schwung eingebüßt. Schläue litzt aus seinen Äuglein, von denen sich Lustfältchen bis zu den Ohren kerben, der Schnurrbart zittert über einem Strahlelächeln, der ganze Mann vibriert wie ein Vertreter, der drauf und dran ist, eine Jahrhundertprovision zu verdienen. Qualitätsschule, Mitarbeiter, um die man mich beneidet, unsere Anstalt allen anderen wieder einmal um Jahre voraus.
Muster erläutert ein neues Corporate-Identity-Logo, das er in den letzten Ferientagen gemeinsam mit einigen Vorzugslehrern entworfen hat: ein vierblättriges Kleeblatt, in dem sich die Worte Dynamik, Offenheit, Globalität und Praxisbezogenheit um das Kürzel Mayer-WIFASCH samt der Kringelschlange des Verbandes Christlicher Kaufleute gruppieren. Das Emblem symbolisiere das Selbstbild des "Betriebes", den "Schwung unserer Anstalt". Die werte Kollegenschaft möge über eine entsprechende Bezeichnung für das Logo nachdenken, vielleicht gebe es bereits spontane Ideen. "Schwungpropeller", schlägt Terlaner vor, "christliches Verbandszeug." Muster lächelt ignorativ. "Eventuell sollten wir uns im Anschluß an die Konferenz etwas überlegen. Nun aber zu einem, ich möchte sagen: künstlerischen Unterfangen ..." Endlich kann der Direktor sein Ruprecht Mayerling-Büstenprojekt enthüllen.
Ich lach. Ich wein. Ich zünde Kerzen an. Trink Alkohol. Die Augen noch schmutzig von Liebe. Der Mund Verdreckt von Gesang. Gedichte wachsen wie Läuse mir im Haar. Sagte der Romantiker. Saß in einer Kneipe in Bombay. Die Holzbänke geschwärzt vom Schweiß der Jahre. Die nackte Birne warf ihren dürftigen Schleier in den Raum. Die Madonna und das Gotteskind verblaßten an der Wand. Wir gossen noch etwas Soda zur Tragödie und spülten sie hinab. Einer sagte Asien steht in Flammen. Ein andrer es wird aufwärts gehn mit Indien. Draußen lag Bombay wie Erbrochnes. Phosphoreszierend in der Nacht. Verzeih und unsre Unwissenheit und unsern gestauten Verkehr Herr. Den schalen Geruch der Paarung hinter Blumengardinen. Vergib uns unsern Kollektivlärm und unsre Stimmlosigkeit. Aus solch grandiosen Visionen fallen wir hinaus in schlammige Gassen. Wir laufen und entgehen dabei knapp dem Leben um ein Uhr Morgens wenn eben endet unser Tag.
Il y a des mois que j'écoute Les nuits et les minuits tomber Et les camions dérober La grande vitesse à la route Et grogner l'heureuse dormeuse Et manger la prison les vers Printemps étés automnes hivers Pour moi n'ont aucune berceuse Car je suis inutile et belle En ce lit où l'on n'est plus qu'un Lasse de ma peau sans parfum Que pâlit cette ombre cruelle La nuit crisse et froisse des choses Par le carreau que j'ai cassé Où s'engouffre l'air du passé Tourbillonnant en mille poses C'est le drap frais le dessin mièvre Léchant aux murs le reposoir C'est la voix maternelle un soir Où l'on criait parmi la fièvre Le grand jeu d'amant et maîtresse Fut bien pire que celui-là C'est lui pourtant qui reste là Car je suis nue et sans caresse Mais veux dormir ceci annule Les précédents Ah m'évader Dans les pavots ne plus compter Les pas de cellule en cellule
Albertine Sarrazin (17 september 1937 10 juli 1967)
I might have been alone in a painted landscape. The sky was still and blue, and the high cauliflower clouds over towards the south seemed to hang without movement. Against their curded bases the fells curved and folded, blue foothills of the Pennines giving way to the misty green of pasture, where, small in the distance as hedge-parsley, trees showed in the folded valleys, symbols, perhaps, of houses and farms. But in all that windless, wide landscape, I could see no sign of man's hand, except the lines as old as the ridge and furrow of the pasture below me of the dry stone walls, and the arrogant stride of the great Wall which Hadrian had driven across Northumberland, nearly two thousand years ago.
The blocks of the Roman-cut stone were warm against my back. Where I sat, the Wall ran high along a ridge. To the right, the cliff fell sheer away to water, the long reach of Crag Lough, now quiet as glass in the sun. To the left, the sweeping, magnificent view to the Pennines. Ahead of me, ridge after ridge running west, with the Wall cresting each curve like a stallion's mane.
There was a sycamore in the gully just below me. Some stray current of air rustled its leaves, momentarily, with a sound like rain. Two lambs, their mother astray somewhere not far away, were sleeping, closely cuddled together, in the warm May sunshine. They had watched me for a time, but I sat there without moving, except for the hand thatlifted the cigarette to my mouth, and after a while the two heads went down again to the warm grass, and they slept.
with a prickling of pins that begins in the soles.
Could it be thus?
The giddiness as the floor tilts
and a membrane of water draws over trees
and a zealous hand embraces the throat more tightly?
And what a farce, this fumbling for pictures.
Last weeks chrysanthemums are already rotten
on their stems, the green veins perished rubber tubes,
they who were yakking parrots
are now drooping withered wings.
Yesterdays white carnations stink like slumped old women.
Yesterdays red roses have a deeper bloom
as smothered fists.
People usually die flat on their backs,
feet coldly erect as petrified rabbits
or blossoms on a branch,
with a prickling of pins that begins in the soles.
My feet are recalcitrant: I must cajole them,
swaddled in rags, because Im not yet done,
must still learn how to die,
I must still decide how to make up my mind.
For now I gaze through a mirror into a riddle,
but tomorrow it will be from face to face.
Breyten Breytenbach (Bonnievale, 16 september 1936)
De Amerikaanse schrijver Michael Nava werd geboren op 16 september 1954 in Stockton, Calefornië, en groeide op in Sacramento. In 1981 voltooide hij zijn studie rechten aan de Stanford universiteit, waar hij een jaar eerder zijn partner Bill Weinberger had leren kennen. Zij runden samen een advocatenpraktijk, eerst in Palo Alto, vanaf 1984 in Los Angeles. In 1986 verscheen de eerste roman The little death. Na zeven delen was de romancyclus over de homosexuele advocaat Henry Rios in 2001 afgesloten. Nava praktizeert sinds 1995 in San Francisco en is ook actief in de homobeweging.
Uit: Rag And Bone
I wasn't usually so dyspeptic this early in the day, but I had the world's worst heartburn, undoubtedly the result of a breakfast that had consisted of four cups of coffee, a bagel that was half-burned and half-frozen-I really needed a new toaster-and a handful of vitamins. The bitter aftertaste of the pills lingered at the back of my throat. Also, now that I noticed it, my right arm was throbbing. Great. When I was a teenager, I'd suffered through growing pains; at forty-nine, I was suffering through growing-old pains.
The young deputy A.G. beside me pored over his notes and muttered to himself, as if he were about to argue before the United States Supreme Court rather than a three-judge panel-two white-haired white men, one graying black lady-of the intermediate state appellate court. His knee knocked nervously against mine and I glanced at him. He was a handsome boy with that luminous skin of the young, as if a lantern were burning just beneath the flesh.
"'Scuse me," he murmured without looking up.
"Your first appearance?" I asked.
Now he looked. His eyes were like cornflowers. "Is it that obvious?"
"Don't be too anxious," I said. "They've already written the opinion in your case."
"Really?"
"Really," I said. "Oral argument's mostly for show. It's hardly worth bothering to show up."
"Then why are you here?"
"I'm a criminal defense lawyer," I said. "Tilting at windmills is my specialty."
He smiled civilly, then returned to his notes.
"We will hear People versus Guerra," the presiding justice said.
I pulled myself out of the chair and made my way to counsel table. The young A.G. beside me also stood up.
"You're Mr. Rios?" he said as we headed to counsel table.
"None other," I replied.
He held open the gate that separated the gallery from the well of the court where counsel tables were located, and said, "Great brief. I had to pull an all-nighter to finish my reply."
I remembered his brief had had the whiff of midnight oil. "Thanks. You did a good job, too."
I set my file on my side of the table and was gripped by a wave of nausea so intense I was sure I was going to vomit, but the moment passed.
"Counsel?"
I looked up at the presiding justice, Dahlgren, who was not much older than me and quite possibly a year or two younger.
"I'm sorry, Your Honor."
"Your appearance, please."
"Yes, Your Honor," I grunted. "Henry Rios for defendant and appellant Anthony Guerra."
"Mr. Rios," the lady judge, Justice Harkness, spoke. "Are you all right? You went white as a ghost a second ago."
"Heartburn, Justice Harkness. I'll be fine with a little water." I poured a glass from the carafe on the table. My hand was shaking.
Michael Nava (Stockton, 16 september 1954)
De Duitse schrijverAndreas Neumeister werd geboren op 16 september 1959 in Starnberg. Hij studeerde na het gymnasium ethnologie in München. Neumaster staat in de traditie van de popliteratuur. Ook rap poetry wordt in zijn collage-achtige teksten verwerkt. In zijn werk Könnte Köln sein onderzoekt hij de samenhang tussen architectuur, politiek en geschiedenis. In 1993 ontving Neumeister de Förderpreis zum Alfred-Döblin-Preis en in 1996 de Bayerische Förderpreis für Literatur.
Uit: Könnte Köln sein
Aus dem Wasser ans Land gekrochen. Auf dem Umweg über das Reptil zum aufrechten Gang gefunden. Im Schutz von Bäumen übernachtet. Wo es Höhlen gab, in den Schutz von Höhlen gekrochen. In den tiefsten Höhlen überwintert. Horden gebildet. Immer wieder die Kontinente gewechselt. Auf dem Umweg über Landbrücken und Pässe weites Neuland besiedelt. Vom Urknall
über den Urschrei zur Urhütte gefunden. Das Feld vor der Hütte als Anlass genommen, sesshaft zu werden. Gesellschaftsvertrag. Dörfer gebaut. Fehden gefochten, Schanzen gebaut. Kriege geführt. Grenzen gezogen, Mauern errichtet. Neue Säue durch neue Dörfer getrieben. Gräben gegraben, Mauern geschliffen. Entdeckungen gemacht und Hürden übersprungen. Dabei immer wieder in den Regen geraten. Auf dem Umweg über die Geschichte immer wieder in die Geschichtslosigkeit zurückgefallen. Auf dem Umweg über Abgründe immer wieder festen Boden unter die Füße bekommen. Städte gegründet und Handel getrieben. Immer größere Ansiedlungen geplant. Staaten gegründet. Kriege geführt. Meere überwunden und aus fernen Kontinenten unerhörte Schätze mitgebracht. Sklaven verschifft und weiterverkauft. Städte befestigt und Burgen geschleift.
Neue Waffen erfunden und Kirchen geweiht. Schulen errichtet, Kasernen gebaut. Niederlagen beweint. Siege gefeiert. Immer wieder aufgerappelt und von Neuem gestrauchelt. Gold eingeschmolzen und Münzen geprägt. Dächer geflickt und Paläste angezündet. Vom Land in
die Städte geflüchtet. Fabriken hochgezogen, Produkte verkauft. Eisenbahnlinien in die Landschaft getrieben und um neue Bahnhöfe neue Siedlungen erichtet. Baumschulen gegründet, Hecken gepflanzt
wo waren wir stehengeblieben?
Brieftauben, schreibt der weltkundige Wissenschaftsteil heute, nutzen gerne das Straßennetz zur Orientierung. Offensichtlich folgen die Tiere lieber Autobahnen oder Schienen, als sich nach ihrem angeborenen Orientierungssinn zu richten selbst wenn es für sie einen Umweg bedeutet.
Andreas Neumeister (Starnberg, 16 september 1959)
Foto: Franz-Xaver Fuchs
De Amerikaanse schrijver James Alan McPherson werd geboren op 16 september 1943 in Savannah, Georgia. In 1978 won hij de Pulitzer Prize voor fictie voor zijn bundel korte verhalen Elbow Room. Zijn werk is gepubliceerd in 27 kranten en tijdschriften, in zeven bloemlezingen van short stories. McPherson studeerde aan de Morgan State University, Morris Brown College, Harvard Law School, de University of Iowa's Writers' Workshop, en aan Yale Law School. Hij doceerde Engels aan de University of California, Santa Cruz, Harvard, en gaf lezingen in Japan.
Uit: Hue and Cry. Stories
Thomas Brown stopped going to church at twelve after one Sunday morning when he had been caught playing behind the minister's pulpit by several deacons who had come up into the room early to count the money they had collected from the other children in the Sunday school downstairs. Thomas had seen them putting some of the change in their pockets and they had seen him trying to hide behind the big worn brown pulpit with the several black Bibles and the pitcher of ice water and the glass used by the minister in the more passionate parts of his sermons. It was a Southern Baptist Church.
"Come on down off of that, little Brother Brown," one of the fat, black-suited deacons had told him. "We see you tryin' to hide. Ain't no use tryin' to hide in God's House."
Thomas had stood up and looked at them; all three of them, big-bellied, severe and religiously righteous. "I wasn't tryin' to hide," he said in a low voice.
"Then what was you doin' behind Reverend Stone's pulpit?"
"I was praying," Thomas had said coolly.
After that he did not like to go to church. Still, his mother would make him go every Sunday morning; and since he was only thirteen and very obedient, he could find no excuse not to leave the house. But after leaving with his brother Edward, he would not go all the way to church again. He would make Edward, who was a year younger, leave him at a certain corner a few blocks away from the church where Saturday-night drunks were sleeping or waiting in miseryfor the bars to open on Monday morning. His own father had been that way and Thomas knew that the waiting was very hard. He felt good toward the men, being almost one of them, and liked to listen to them curse and threaten each other lazily in the hot Georgia sun. He liked to look into their faces and wonder what was in their minds that made them not care about anything except the bars opening on Monday morning. He liked to try to distinguish the different shades of black in their hands and arms and faces. And he liked the smell of them. But most of all he liked it when they talked to him and gave him an excuse for not walking down the street two blocks to the Baptist Church.
Eene vrouw, die moeder eener achttienjarige dochter is, en nog, daarenboven, Lord jeverless tot echtgenoot heeft, moet vaak genoegens en begeerten aan hare berekeningen opofferen.
De season is reeds aangevangen; alles ijlt naar Londen; twee luisterrijke assemblées zijn er reeds gegeven; entréekaartjes, voor de eerstkomende raouts, liggen vóór mij op mijn schrijfkistje, en toch vertoef ik nog met mijne anny, die beter danst dan menige eerste danseuse van de opera, wier élégante taille in onze côterie haars gelijken niet vindt, hier, op Chummore-Castle, bij den ouden St. really, die altijd buiten woont, sinds hij zijn prachtig hôtel in de hoofdstad, tot zijns zoons meerderjarigheid, aan Sir b. verhuurde.
Hij leeft daar echter niet eenzaam, zijne oudvaderlijke gastvrijheid en goed humeur maken, dat hij zijn ruim kasteel bijna altijd opgevuld ziet met gasten, die er komen, om onder de vrienden van den aanzienlijken Lord geteld te worden, of, omdat zij smaak vinden in hem zelven, of in degenen, die men er aantreft. Thans echter, nu de wintervermaken de meeste lieden naar de stad drijven, zoude het hier spoedig ledig geworden zijn, zoo niet onze gastheer aan een gedeelte van zijn gezelschap had voorgesteld, om te blijven tot den dag waarop zijn zoon meerderjarig wordt, daar hij dien met eenigen luister wenscht te vieren. Eenparig werd er besloten, niet te vertrekken; mijn gemaal echter uitgezonderd; hij, die zich hier niet vermaakte, niet inziende, dat hij ergens noodig kan zijn, waar hij zich niet vermaakt, verliet ons, en aan mij alleen bleef het dus opgedragen, om een sinds lang ontworpen huwelijksplan voor mijne dochter tot stand te brengen. Zie, dit is de oorzaak mijner afwezigheid van Londen, in eenen tijd, die zeker door hen, die mij geen goed hart toedragen, gebruikt zal worden, om de ontwerpen, welke hun eigenbelang medebrengt, voor te staan. Doch van dit alles thans niets; liever maak ik het u duidelijk, waarom ik u schrijf.
Anna Bosboom Toussaint (16 september 1812 13 april 1886)
Het is nog vroeg, voor vieren, de dag is nog in den hemel. Misschien was het beter dat hij er bleef en de wereld voortaan overliet aan den nacht, goedgunstig voor de minnaars en misdadigers, de avonturiers, de eenigsten die aan de lotgevallen dezer wereld nog iets nieuws geven, al is het dan niet onder de zon. Waarom houdt deze laatste toch het doffe dagelijksche leven in gang, overal hetzelfde, in China, in Europa?
Wat zou er gemist worden als de zon eens niet meer kwam? Maar hij komt toch, en daarmee ook dit verhaal te voorschijn. Nu is het nog niet zoo ver, een oogenblik verademing. Lucht en wereld zijn nog even grijs, raken elkaar aan met laaghangende wolken en zacht naar de hoogte zwellende bergen. Daartusschen zijn gaten waardoor een groen verschiet als een hoogerliggende zee glooit. De zon komt op, ergens achter de Tai Sjan, de stad ligt nog in diepe schaduw, het eiland Lappa, waarop de huizen en tuinen van de Westerlingen, yamen en rijke kooplieden liggen, drijft al in rozig licht.
Langs de landtongen meren de sampans in groote zwermen, de gespleten achterstevens omhoog, groen en rood als van watervogels met dubbele
staarten. De vrachtschepen liggen roerloos op den stroom, op enkele brandt schaarsch en bleek licht, in de verte wordt bij een kustvaarder, uit een langszijliggenden lichter, geladen, telkens, hoor, de kleine donder van een kraan.
Dan komt er ook beweging in deze wereld. Een groote driemastjonk zeilt dwars door de baai.
Dichtbij ziet men talrijke mannen op het dek; vrouwen met kinderen op den arm tusschen manden met groenten en kippenkooien op den achtersteven. Van den boeg steken vier koperen kanonnen den tromp op. De piraten zijn nog niet uitgeroeid. De jonk is vol lading, leven en beweging. Een poos later drijft hij in de verte als een hol bruin blad op het water en de baai is weer stil en leeg.
Dan schieten plotseling, bijna gelijktijdig, alsof twee kustkanonnen tegen elkaar waren afgevuurd, snelronkend, twee motorbootjes de baai in, één van het eiland, één van de stad. Zij naderen elkaar. Welk van beide is de torpedo? Ze zullen elkaar rammen! Neen, op een paar meter afstand een scherpe zwenking. Stockfish! Wooden Shoe! Zijn dit oorlogskreten?
De twee aan het roer schijnen dubbelgangers, beiden stokmager, de kleeren fladderend om het lijf. Van dichtbij verschillen ze als engel en duivel: drankduivel en doodsengel. Talman is manager van de South China Bank en honorair consul van Letland, Holland, Oostenrijk en nog een paar kleinere naties.
Jan Slauerhoff (15 september 1898 5 oktober 1936)
De Turkse schrijver Orhan Kemal (eig. Mehmet Raşit Öğütçü) werd geboren op 15 september 1914 in Ceyhan. Nog tijdens zijn schooltijd moest hij met zijn vader om politieke redenen naar Syrië vluchten. Hij keerde in 1932 terug naar Adana waar hij als arbeider zijn brood verdiende. Tijdens zijn diensttijd werd hij weer om politieke redenen tot een gevangenisstraf van vijf jaar veroordeeld. In die tijd leerde hij de schrijver Nazım Hikmet kennen. Na zijn vrijlating trok hij naar Istanbul waar hij vanaf 1951 als zelfstandig schrijver werkte. Onder het pseudoniem Ekmek Kavgası publiceerde hij in 1949 zijn eerste verhalenbundel en eveneens zijn roman Baba Evi. Later schreef hijook draaiboeken en toneelstukken.
Uit: Schokolade
Sie waren vor dem riesigen Schaufenster des Süssigkeitengeschäfts. Im Schaufenster waren verschieden grosse Bonbons, Süssigkeiten in Schachteln und Schokolade. Sie schauten zu den Schokoladen. Rechts des dicken und runden Knaben war seine Schwester und links die Tochter des Joghurtverkäufers. Die Tochter des Joghurtverkäufers war etwa so alt wie die Schwester. Die Schwester hatte gerade vorhin den dicken und runden Bruder zum Coiffeure gebracht, mit grosser Mühe. Der Coiffeure hatte einen grossen Spiegel, einen Käfig mit blauem Gitter, im Käfig einen gelben Vogel.
Er war ein Freund des Vaters. Der hauchdünne, pechschwarze Schnurrbart oberhalb seiner Lippe lächelte ständig durch den Spiegel dem Mädchen mit den grossen Busen des gegenüberliegenden Hauses. Auch das Mädchen mit den grossen Busen lächelte, sie lächelten sich gegenseitig an. Ab und zu winkten sie sich gegenseitig. Der dicke und runde Knabe hatte es auch gesehen, als seine Haare rasiert wurden, er hatte auch den gelben Vogel gesehen. Fingergross, es zwitscherte ununterbrochen.
Wenn bloss die Maschine des Coiffeurs sein Haar nicht ab und zu rupfen würde. Das tat ihm so weh. Er wollte aufstehen und fliehen und den Laden von draussen mit Steinen bombardieren. Desshalb mochte er es nicht, zum Coiffeur zu gehen. Sein Stampfen und seine Fusstritte gegen die Schwester waren desshalb. Wenn seine Schwester nach der Rasur nicht:" Komm, lass unser Geld zusammenmischen und uns Schokolade für einen fünfziger kaufen!" Gesagt hätte, hätte er schon gewusst, was er machen würde.
crush the alphabet between your teeth yawn vowels, the fire is burning in hell vomit and spit now or never I and dizziness you or never dizziness now or never.
we will begin over
crush the alphabet macadam and your teeth yawn vowels, the sweat runs in hell I am dying in the convolutions of my brain vomit now or never dizziness I and you. i and he she it. we will begin over. i and he she and it. we will begin over. i and he she it. we will begin over. i and he she it. scream and cry: it goes fast what tremendous speed in the sky and hell in my convolutions like madness in the sky dizziness. scream and cry: he is falling he has fallen. it was fine it went fast what tremendous speed in the sky and hell in my convolutions vomit now or never dizziness i and you. i and he she it. we will begin over. i and he she it. we will begin over. i and he she it. we will begin over. i and he she it.
we will begin over.
crush the alphabet between your teeth yawn vowels the fire is burning in hell vomit and split now or never i and dizziness you or never dizziness now or never.
The intense interest aroused in the public by what was known at the time as "The Styles Case" has now somewhat subsided. Nevertheless, in view of the world-wide notoriety which attended it, I have been asked, both by my friend Poirot and the family themselves, to write an account of the whole story. This, we trust, will eVectually silence the sensational rumours which still persist.
I will therefore brieXy set down the circumstances which led to my being connected with the aVair.
I had been invalided home from the Front; and, after spending some months in a rather depressing Convalescent Home, was given a month's sick leave. Having no near relations or friends, I was trying to make up my mind what to do, when I ran across John Cavendish. I had seen very little of him for some years. Indeed, I had never known him particularly well. He was a good Wfteen years my senior, for one thing, though he hardly looked his forty-Wve years. As a boy, though, I had often stayed at Styles, his mother's place in Essex.
We had a good yarn about old times, and it ended in his inviting me down to Styles to spend my leave there.
"The mater will be delighted to see you again?after all those years," he added.
"Your mother keeps well?" I asked.
"Oh, yes. I suppose you know that she has married again?"
I am afraid I showed my surprise rather plainly. Mrs. Cavendish, who had married John's father when he was a widower with two sons, had been a handsome woman of middle-age as I remembered her. She certainly could not be a day less than seventy now. I recalled her as an energetic, autocratic personality, somewhat inclined to charitable and social notoriety, with a fondness for opening bazaars and playing the Lady Bountiful. She was a most generous woman, and possessed a considerable fortune of her own.
Agatha Christie (15 september 1890 12 januari 1976)
Ich kam von meinem Wege ab, weil es so nebeldunstig war.
Der Wald war feuchtkalt wie ein Grab und Finger griffen in mein Haar.
Ein Vogel rief so hoch und hohl, wie wenn ein Kind im Schlummer klagt
und mir war kalt, ich wußte wohl, was man von diesem Walde sagt!
Dann setzt' ich wieder Bein vor Bein und komme so gemach vom Fleck
und quutsch' im letzen Abendschein schwer vorwärts durch Morast und Dreck.
Es nebelte, es nieselte, es roch nach Schlamm, verfault und naß,
es raschelte und rieselte und kroch und sprang im hohen Gras.
Auf einmal, eh ich's mich versehn, bin ich am Strom, im Wasser schier.
Am Rand bleib ich erschrocken stehn, fast netzt die Flut die Sohle mir.
Das Röhricht zieht sich bis zum Tann und wiegt und wogt soweit man blickt
und flüstert böse ab und an, wenn es im feuchten Windhauch nickt.
Das saß ein Kerl! Weiß Gott, mein Herz stand still, als ich ihn sitzen sah!
Ich sah ihn nur von hinterwärts, und er saß klein und ruhig da.
Saß in der Abenddämmerung, die Angelrute ausgestreckt,
als ob ein toter Weidenstrunk den dürren Ast gespenstisch reckt.
"He, Alter!" ruf ich, "beißt es gut?" Und sieh, der Baumstamm dreht sich um
und wackelt mit dem runden Hut und grinst mit spitzen Zähnen stumm.
Und spricht, doch nicht nach Landesart, wie Entenschnattern, schnell und breit,
kommt's aus dem algengrünen Bart: "Wenn's regnet, hab' ich gute Zeit"!
"So scheint es", sag ich und ich schau in seinen Bottich neben ihn.
Da wimmelts blank und silbergrau und müht sich mit zerfetzem Kiem´,
Aale, die Flossen zart wie Flaum, glotzäugig Karpfen. Mittendrin,
ich traue meinen Augen kaum, wälzt eine Natter sich darin!
"Ein selt'nes Fischlein, Alter, traun!" Da springt er froschbehend empor.
"Die Knorpel sind so gut zu kaun" schnattert listig er hervor.
"Gewiß seid ihr zur Nacht mein Gast! Wo wollt ihr heute auch noch hin?
Nur zu, den Bottich angefaßt! Genug ist für uns beide drin!"
Und richtig watschelt er voraus, patsch, patsch am Uferrand entlang.
Und wie im Traume heb ich auf und schleppe hinterdrein den Fang.
Und krieche durch den Weidenhag, der eng den Rasenhang umschmiegt,
wo, tief verborgen selbst am Tag, die schilfgebaute Hütte liegt.
Da drinnen ist nicht Stuhl, nicht Tisch, der Alte sitzt am Boden platt,
es riecht nach Aas und totem Fisch, mir wird vom bloßem Atmen satt.
Er aber greift frisch in den Topf und frißt die Fische kalt und roh,
packt sie beim Schwanz, beißt ab den Kopf und knirscht und schmatzt im Dunkeln froh.
"Ihr eßt ja nicht! Das ist nicht recht!" Die Schwimmhand klatscht mich fett aufs Knie.
"Ihr seid vom trockenen Geschlecht, ich weiß, die Kerle essen nie!
Ihr seid bekümmert? Sprecht doch aus, womit ich Euch erfreuen kann!"
"Ja", klappre ich: "Ich will nach Haus, aus dem verfluchten Schnatermann."
Da hebt der Kerl ein Lachen an, es klang nicht gut, mir wurde kalt.
"Was wißt denn Ihr vom Schnatermann?" "Ja", sag ich stur," so heißt der Wald."
"So heißt der Wald?" Nun geht es los, er grinst mich grün und phosphorn an:
"Du dürrer Narr, was weißt du bloß vom Schnater-Schnater-Schnatermann?!"
Und schnater-schnater, klitsch und klatsch, der Regen peitscht mir ins Gesicht.
Quatsch´ durch den Sumpf, hoch spritzt der Matsch, ein Stiefel fehlt - ich acht es nicht.
Und schnater-schnater um mich her, und Enten- ,Unken-, Froschgetöhn.
Möwengelächter irr und leer und tief ein hohles Windgestöhn...
Des andern Tags saß ich allein, nicht weit vom prasslenden Kamin
und ließ mein schwer gekränkt´ Gebein wohlig von heißem Grog durchziehn.
Wie golden war der Trank, wie klar, wie edel war sein starker Duft!
Ich blickte nach dem Wald - es war noch sehr viel Regen in der Luft...
Ina Seidel (15 september 1885 2 oktober 1974)
Onafhankelijk van geboortedata:
De Amerikaanse schrijver Jim Curtiss werd geboren in 1969 in Beaver Falls, Pennsylvania. In 2008 verscheen van hem een fictie en nonfictie onder de titel Stories from elsewhere". Zijn roman Every Thing Counts is nog niet gepubliceerd, maar delen ervan zijn opgenomen in de bundel Stories from elsewhere" en in de bloemlezing Falling in Love Again" van de Outrider Press.
Uit: Every Thing Counts
When I wasn't examining it, I carried the ring in my pocket. I thought of it as a charm, a type of connection with my grandmother's spirit. It had been her ring, after all, and perhaps it would bring me some of her wisdom. Perhaps it would see me through the turmoil of deciding between tying myself to a Central European lady or remaining Mr. Freeandeasy. Both paths beckoned, and the situation really didn't need exacerbated by the re-appearance of rock-and-roll hoochie-koo. But sometimes I suppose these things happen for a reason.
The story: On Feb. 1st I told Liliana I was going into town to meet Josh. No problem, she said. She had a lot of work.
Into town I went. After two beers and no Josh, I called my messages and he'd left one saying he couldn't make it. Great.
So, being the in-love fool that I was, I hurried back to spend a quiet evening with baby.
But when I knocked on her dorm room there was no answer.
Ok
Since I didn't have to teach the next day, I headed over to the big campus bar to see if Karel was there. Maybe we'd play some pool.
I went in, got a beer, and looked around the large hall. There were perhaps 30 square tables in the middle of the room, pool tables off to the right. Being a weeknight and sparsely peopled, it was easy to pick out Liliana.
She was sitting with Mr. Rock and Roll himself, Zdenek I-forget-his-last-name (Ok, I do remember it, but I'm spiting it out of memory).
Liliana was sitting with her back to me, Zdenek to her left. I could partially see his face.
Like an idiot, I skulked over to a nearby table and watched them. They were enjoying each other's company, and every now and again they'd explode in laughter.
Uit: The Spirit of Prague (Vertaald door Paul Wilson)
Totalitarianism correctly understood the threat this cultural resistance posed, but the nature of that power ruled out any accommodation or compromise. It continued to battle against literature. It raided private flats and detained people who had gathered there to listen to lectures or the reading of a play or something as innocent as lyric poetry. It confiscated manuscripts from poets, prose writers and philosophers, both local and translated works, just as it did documents from Charter 77. From time to time it held trials in which judgement was passed on those who copied texts or organized other kinds of cultural activitiy. Because these people were clearly innocent, even according to the laws in force, the outcome of these trials were the opposite of what the authorities intended. They were meant to intimidate, but they succeeded only in unmasking power, in revealing it for the unprincipled, prejudiced and philistine force it was. This merely stiffened people's resistance. Early samizdat publications came out in tiny editions of tens of copies; by the eighties, books were being reproduced in many workshops, the technology of reproduction was modernized, and the number of titles mushroomed. (The literary samizdat enterprise Padlock Editions published three hundred titles.) In the seventies, there were practically no samizdat cultural journals; by the eighties, there were more than a hundred unofficial magazines. (At the same time, there were only five official magazines dealing with culture.)
Sasmizdat literature was only one of the ways in which the repressed culture expressed itself. There were seminars in philosophy, and lecture series were held on different areas of the humanities. Young people frequently tried to distance themselves entirely from the pseudo-culture offered to them by the authorities. They founded small theatres, and from the seventies on, the most authentic expression of their relationship to the ruling system was the protest song. Singers who were closest to them in age and attitude became their idols. The authorities reacted predictably, and one generation of protest singers was essentiallydriven into exile, but as usual, the results were the opposite of what wasintended.
De Uruguayaanse dichter, schrijver, criticus en journalistMario Benedetti Farugia werd geboren op 14 september 1920 in Paso de los Toros in het department Tacuarembó. Mario Benedetti is op 17 mei van dit jaar overleden. Hij werd 88 jaar. Zie ookmijn blog van 14 september 2008.
Necrologie met juichkreten
Komaan, laat ons feesten
Iedereen is uitgenodigd
De onschuldige
Alle slachtoffers
Zij die het s nachts uitschreeuwen
En bij dag dromen
En de last van hun lichamen dragen
En geesten herbergen
En blootvoets marcheren
En de bevroren armen
vervloeken en verbranden
Zij die van iemand houden
En dat nooit vergeten
Komaan, laat ons feesten
Iedereen is uitgenodigd
De schurk is dood
De vriend is weg
De verrotte dief is voor goed weg
Haast u
Iedereen is uitgenodigd
Komaan, het is tijd om te feesten
Niet om te zeggen
Dat de dood de lei schoonveegt
Alles zuivert
Op gelijk welke dag
De dood veegt niets uit
Wij dragen nog steeds de littekens
Haast u
de schoft is dood
het is tijd om te feesten
niet om te treuren uit gewoonte
laat zijn tegenhangers maar wenen
en hun tranen verspillen
de monsterachtige magnaat is weg
hij is weg voor goed
het is tijd om te feesten
en niet om ons in te tomen
herinner u daar is niet zo maar iemand dood
het is tijd om te feesten
niet om te vermurwen
vergeet niet dat deze dode man
een echte S.O.B. was
Vertaald door Henri Thijs
Rostro De Vos(Face Of You)
I've got such a concurred loneliness So filled with melancholy and faces of you, with long ago good byes, and welcome kisses, of changing springs and last trains.
I've got such a concurred loneliness that i can organize it like a procession by colours, shapes, and promises by epoch by tact and by flavour.
Without more trembling, I hug your absences which visit and visit me with my face of you.
I'm filled with shades, with nights and wishes, with laughs and some course
My guests concur, concur like dreams, with their new rancors, and their lack of candour, and i put them a broom behind the door, because i want to be alone, with my face of you.
But the face of you looks elsewhere with its eyes of love, but no longer love as provisions that look for their hunger, they look and look and extinguish my day.
The walls leave, remains the night, melancholies leave, nothing's left.
Then my face of you closes its eyes, and it is such a desolate loneliness..
Hoe zou ik slapen kunnen, nu haar ogen, zo dromerig blauw, als nauw bewogen meer door wat ter wereld ook, niet rusten eer, ik zacht mij over haar heb heengebogen ?
Maar wat ik mogen zal en niet zal mogen, dat is een vraag die ik al doende leer en 't antwoord, dat ik meer dan haar begeer, wijst tevens uit of zij mij heeft bedrogen.
Zij zal niet rusten voor ik moet bekennen en lokt mij in haar weelderige tent, ik zal niet slapen voor ik binnen ben en
met zoet geweld mijn liefs gastvrijheid schend -
en in de morgen, als ik wordt verbannen, weet zij dat ik voorgoed gevangen ben.
Eric van der Steen (14 september 1907 - 3 november 1985)
Tõnu Ãnnepalu, Julian Tuwim, Nicolaas Beets, Roald Dahl, Anton Constandse, J. B. Priestley
De Estische dichter, schrijver en vertaler Tõnu Õnnepalu werd geboren op 13 september 1962 in Tallin.
Uit: Freedom as a Border State of Mind
There are some rare moments in the time, while freedom emerges. If we want to be more grandiloquent we may call time the History. Or, speaking about someones personal life, we may call it Destiny. Those moments, political and psychological, are perhaps the most suitable for writing. I mean the real writing, which is always the emerging of something unexpected, something new, as in the end of the Baudelaires poem Le Voyage.
It is a long poem, which starts with an image of a child dreaming on the maps of seas and continents. The world under the lamp of childhood is huge and without borders. And then the old poet says (well, he wasnt this old in fact perhaps as old as Im now, but, like he says in another poem Le Spleen Jai plus des souvenirs que si javais mille ans I have more memories than I would have at the age of thousand years), so, he says: how little is world in the eyes of memory!
For a child the potential of possibilities, the latent freedom is in its maximal rate. Then, during the life, the doors of unused possibilities are closing, one by one. The hungry dreaming has been replaced by searching of real sensations, then by dullness, boredom and spleen the famous ennui. As the potential of freedom has been used up, the life becomes to be felt like a prison. The trials of escape from this prison become more and more violent. As the poet says in another poem, the boredom ennui is the worst of all vices, the most powerful source of evil. A bored human being may just to escape from his own prison destroy the world, kill and torture.
Or destroy himself. The last part of the poem, which closes the whole book, evokes the Death as ultimate liberator and ultimate door into the unknown and the last remaining possibility for something new. This absurd hope tells us about the inner feelings of the poet, whos sources of creation are like drying up and who doesnt find his former freedom any more. So was the freedom, the childhoods borderless world just an illusion?
Tõnu Õnnepalu (Tallin, 13 september 1962)
De Poolse dichter Julian Tuwim werd geboren in Łódź op 13 september 1894.
The Dancing Socrates
I roast in the sun, old wretch...
I lie, and yawn, I stretch.
Old am I, but full of pep:
When I take a slug from the cup
I sing.
My ancient bones bask in the sun's glow,
And my curly, wise, grey head.
In that wise head, like woods in spring
Hums and hums a wiser wine.
Eternal thoughts flow and flow,
Like time
Julian Tuwim (13 september 1894 27 december 1953)
En wezenlijk, de Hollandsche jongens zijn een aardig slag. Ik zeg dit niet met achterstelling, veel min verachting, van de Duitsche, of Fransche knapen, aangezien ik het genoegen niet heb andere dan Hollandsche te kennen. Ik zal alles gelooven wat Potgieter, in zijn tweede deel van het Noorden, over de Zweedsche, en wat Wap in het tweede deel van zijne Reis naar Rome, over de Italiaansche in 't midden zal brengen; maar zoolang zij er van zwijgen, houd ik het met onze eigene goed-gebouwde, roodwangige, sterkbeenige en, ondanks de veete tegen de Belgen, voor 't grootst gedeelte blauwgekielde spes patriae.
De Hollandsche jongen; - maar vooraf moet ik u zeggen, mevrouw! dat ik niet spreek van uw bleekneuzig eenig zoontje, met blauwe kringen onder de oogen; want met al het wonderbaarlijke van zijn vroege ontwikkeling, acht ik hem geen zier. Vooreerst: gij maakt te veel werk van zijn haar, dat gij volstrekt wilt laten krullen; en ten andere: gij zijt te sentimenteel in het kiezen van zijn pet, die alleen geschikt is om voor oom en tante te worden afgenomen, maar volstrekt hinderlijk en onverdragelijk bij het oplaten van vliegers en het spelen van krijgertje, - twee lieve spelen, mevrouw, die u ed. te wild vindt. Ten derde, heeft u ed., geloof ik, te veel boeken over de opvoeding gelezen, om een enkel kind goed op te voeden. Ten vierde, laat gij hem doosjes leeren plakken en nuffige knipsels maken. Ten vijfde zijn er zeven dingen te veel, die hij niet eten mag. En ten zesde, knort u ed. als zijn handen vuil zijn en zijn knie door de pijpen van zijn pantalon komt kijken; maar hoe zal hij dan ooit vorderingen kunnen maken in 't ootje-knikkeren? of de betrekkelijke kracht van een schoffel en een klap leeren berekenen? - ik verzeker u dat hij nagelt, mevrouw! een nagelaar is hij, en een nagelaar zal hij blijven: - wat kan de maatschappij goeds of edels verwachten van een nagelaar? Ook draagt hij witte kousen met lage schoentjes: dat is ongehoord. Weet u ed. wat u ed. van uw lief Fransje maakt? 1. een gluiper; 2. een klikspaan; 3. een geniepigerd; 4. een bloodaard; 5... Och lieve mevrouw! geef den jongen een andere pet, een broek met diepe zakken, en ferme rijglaarzen, en laat hij mij nooit onder de oogen komen zonder een buil of een schram, - hij zal een groot man worden.
Nicolaas Beets (13 september 1814 13 maart 1903)
Borstbeeld, gemaakt door Cornelis Beets
De Britse schrijver Roald Dahl werd geboren op 13 september 1916 in Llandalf, Zuid-Wales.
Cinderella (Fragment)
I guess you think you know this story.
You don't. The real one's much more gory.
The phony one, the one you know,
Was cooked up years and years ago,
And made to sound all soft and sappy
just to keep the children happy.
Mind you, they got the first bit right,
The bit where, in the dead of night,
The Ugly Sisters, jewels and all,
Departed for the Palace Ball,
While darling little Cinderella
Was locked up in the slimy cellar,
Where rats who wanted things to eat
Began to nibble at her feet.
She bellowed, "Help!" and "Let me out!"
The Magic Fairy heard her shout.
Appearing in a blaze of light,
She said, "My dear, are you all right?" '
All right?" cried Cindy. "Can't you see
I feel as rotten as can be!"
She beat her fist against the wall,
And shouted, "Get me to the Ball!
There is a Disco at the Palace!
The rest have gone and I am jalous!
I want a dress! I want a coach!
And earrings and a diamond brooch!
And silver slippers, two of those!
And lovely nylon pantyhose!
Thereafter it will be a cinch
To hook the handsome Royal Prince!"
The Fairy said, "Hang on a tick."
She gave her Wand a mighty flick
And quickly, in no time at all,
Cindy was at the Palace Ball!
It made the Ugly Sisters wince
Roald Dahl (13 september 1916 23 november 1990)
De Nederlandse wetenschapper en publicist, vrijdenker en anarchist Anton Constandse werd geboren in Brouwershaven op 13 september 1899.
Uit: Het terrorisme
De bloedige onderdrukking van de Parijse Commune en de wrede taferelen van officiële moord op weerloze socialisten hebben een diepe indruk gemaakt op de revolutionairen van het laatste gedeelte der vorige eeuw. Nimmer scheen tegengeweld zo geoorloofd als bij het verweer tegen standen en klassen die op zo tirannieke wijze hadden gewoed. Men vergete niet dat de tirannenmoord op velerlei gronden door uiteenlopende richtingen was goedgekeurd, en dat het christendom zich daarbij niet onderscheidde van politieke stromingen. Talloos was het aantal koningsmoordenaars (régicides) geweest wier daden verontschuldigd waren geworden. De man die de laatste en dodende aanslag had gepleegd op Willem de Zwijger, Balthazar Gerards, voltooide een goddelijk geachte opdracht. Toen in 1610 de Franse koning Henri IV van het leven werd beroofd door Ravaillac, wilde deze laatste de gewezen protestantse monarch treffen, die nog als beschermer der hugenoten werd beschouwd. Nadat in 1793 Charlotte Corday de revolutionaire leider Marat had doodgestoken (door haar beschouwd als een tiran) had zij gezegd: Ik heb één man gedood om honderdduizenden te redden. Hoewel de meeste politieke moorden - men denke aan de tijd der Renaissance, Reformatie en Contrareformatie - door leden van de overheid zijn gepleegd, is de liquidatie van een dictator door het nageslacht bijna altijd verdedigd als een begrijpelijke en vaak heilzame daad.
Deze opvatting werd in de negentiende eeuw versterkt door de berichten, die uit het absolutistisch geregeerde Rusland kwamen. Na 1848, toen de tsaar had ingegrepen om de Hongaarse opstand te helpen neerslaan; na 1863 toen wederom een Poolse revolutie was onderdrukt; na de massa-arrestaties en verbanningen van Russische revolutionairen gold het ook in het Westen als onvermijdelijk dat aanslagen nog de enig mogelijke vorm waren van noodzakelijk verzet. De invloed van Alexander Herzen, met wie Bakoenin (na zijn ontsnapping uit Siberië) enige jaren had samengewerkt, was voornamelijk ideologisch, gericht op een vaag democratisch socialisme. Hij keerde zich in beginsel tegen het revolutionaire geweld. Wie niet wil dat de beschaving wordt gevestigd met de knoet, mag de bevrijding niet willen bereiken met de guillotine. Maar wel riep hij op christelijke wijze herhaaldelijk het beeld op van een bloedige Apocalyps, een Wereldondergang waaruit de nieuwe orde geboren zou worden.
Anton Constandse (13 september 1899 - 23 maart 1985)
Michael Ondaatje, Werner Dürrson, James Frey, Gust Van Brussel, Hannes Meinkema, Stanislaw Lem
De Canadese schrijver Philip Michael Ondaatje werd op 12 september 1943 geboren in Colombo, Ceylon (nu Sri Lanka). Toen zijn ouders op zijn negende scheidden, verhuisde hij samen met zijn moeder, broer en zus naar Londen. In Engeland ging hij naar het Dulwich College. Op negentienjarige leeftijd verhuisde hij naar Canada. Zijn broer Christopher leefde toen al enkele jaren in Montreal. Hij haalde een licentie in Engels en geschiedenis aan de Bishop's University in Lennoxville, enkele jaren later zou hij zelf professor worden. Hij las grote dichters als Browning, Elliot en Yeats en kwam in contact met hedendaagse Engelse dichters als D.G. Jones. Het waren zijn ideeën dat Canada geen literaire traditie had, dat Ondaatje aanzette om te schrijven. In 1967 verscheen zijn eerste gedichtenbundel The Dainty Monsters, waarvan de titel afkomstig is van een gedicht van Baudelaire. In 1978 reisde Michael Ondaatje naar Sri Lanka om vijf maanden bij zijn familie te verblijven. De impressies die hij hieraan overhield vinden deels hun weerslag in Ondaatje's dichtbundel There's A Trick With A Knife I'm Learning To Do, maar vooral in Running In The Family, zijn enige autobiografische roman.Tien jaar later publiceerde hij In The Skin Of A Lion, waarin een gedetailleerd beeld wordt gegeven van het Toronto van de vroege jaren '20. In vele opzichten vormt dit werk één geheel met zijn volgende en tevens bekendste roman The English Patient.
Uit: Anil's Ghost
She arrived in early March, the plane landing at Katunayake airport before the dawn. They had raced it ever since coming over the west coast of India, so that now passengers stepped onto the tarmac in the dark.
By the time she was out of the terminal the sun had risen. In the West she'd read, The dawn comes up like thunder, and she knew she was the only one in the classroom to recognize the phrase physically. Though it was never abrupt thunder to her. It was first of all the noise of chickens and carts and modest morning rain or a man squeakily cleaning the windows with newspaper in another part of the house.
As soon as her passport with the light-blue UN bar was processed, a young official approached and moved alongside her. She struggled with her suitcases but he offered no help.
'How long has it been? You were born here, no?'
'Fifteen years.'
'You still speak Sinhala?'
'A little. Look, do you mind if I don't talk in the car on the way into Colombo -- I'm jet-lagged. I just want to look. Maybe drink some toddy before it gets too late. Is Gabriel's Saloon still there for head massages?'
'In Kollupitiya, yes. I knew his father.'
'My father knew his father too.'
Without touching a single suitcase he organized the loading of the bags into the car. 'Toddy!' He laughed, continuing his conversation. 'First thing after fifteen years. The return of the prodigal.'
'I'm not a prodigal.'
An hour later he shook hands energetically with her at the door of the small house they had rented for her.
'There's a meeting tomorrow with Mr. Diyasena.'
'Thank you.'
'You have friends here, no?'
'Not really.'
Anil was glad to be alone. There was a scattering of relatives in Colombo, but she had not contacted them to let them know she was returning. She unearthed a sleeping pill from her purse, turned on the fan, chose a sarong and climbed into bed. The thing she had missed most of all were the fans. After she had left Sri Lanka at eighteen, her only real connection was the new sarong her parents sent her every Christmas (which she dutifully wore), and news clippings of swim meets. Anil had been an exceptional swimmer as a teenager, and the family never got over it; the talent was locked to her for life. As far as Sri Lankan families were concerned, if you were a well-known cricketer you could breeze into a career in business on the strength of your spin bowling or one famous inning at the Royal-Thomian match. Anil at sixteen had won the two-mile swim race that was held by the Mount Lavinia Hotel.
Michael Ondaatje (Colombo, 12 september 1943)
De Duitse dichter en schrijver Werner Dürrson werd geboren op 12 september 1932 in Schwenningen am Neckar. Van 1953 tot 1955 volgde hij een opleiding tot muziekleraar in Trossingen. In 1957behaalde hij alsnog zijn gymnasiumdiploma en aansluitend studeerde hij germanistiek, romanistiek en muziekwetenschappen in München und Tübingen. In 1962 promoveerde hij in Tübingen. Van 1962 tot 1968 was hij docent Duitse Taal en Literatuur aan de universiteit van Poitiers en van 1968 tot 1978 aan een privé-instituut in Zürich. Daarna werkte hij als zelfstandig schrijver en vertaler in Oberschwaben en Parijs. Hij schreefgedichten, verhalen en essays. In Frankrijk onderging hij de invloed van surrealisten als Max Ernst en René Char
Unter Bäumen
Tröstlich die Fichten.
In ihrem Lidschatten zu
ichten, zu dichten
Anders die Buchen
blaudurchleuchteter Wald: wie
da Wörter suchen
Im Park die Eiben
lassen mir Zeit, Verse um-
und umzuschreiben
Unter der Eiche
ein Gedankenblitz, den ich
fasse, dann streiche
Die echten Tannen
windverschwistert, schicken mich
schweigsam von dannen
Unter den Linden:
wie bei soviel Blätterschwall
noch Worte finden
Am Fluß die Erlen
ließen zu guter Stunde
die Zeilen perlen
Holunder im Mai:
Zur Stunde des Strauchelns ein
Verszeilenwunder
Am Apfelbaum kaum,
auch am Birn-, am Kirschbaum nicht
gedeiht mein Gedicht
Schrieb A-Horn, B-Horn,
C-Horn, suchte nach Deinem,
triebs wieder von vorn
Daß ich die Weide
meide, wen wunderts, wenn ich
ohne sie leide
Höre mich, Föhre:
Als harzige Kiefer reimt
sich`s tiefer, schiefer
Ach der Wacholder!
Stichhaltiges Wort macht das
Haiku nicht holder
Jaja, die Espe
alias Zwitterpappel,
mir fremd, die Lesbe
Frankreichs Platanen
wie´s im Herbst ihre Blätter
treiben, beschreiben
Sterbende Ulme,
wie fang ich dich auf mit wurm-
stichigen Silben
Tut mir leid, lichte
Birke, wenn ich für dich kein
Dunkel bewirke
Was soll mir, kühle
Akazie, sag, deine
Pseudo-Grazie
Am Bach, ihr Eschen
Wolframs. Vielblättrig auch ich.
Wortdreschen im Wind.
Lärche, verballhornt
meinem Tirili lausche,
genannt Poesie
Nicht jeder Zeder
entlocke ich Daktylen
(eigentlich keiner)
Doch Roms Pinien-
hochmut ließ mich (vorüber-
gehend) verstummen
Unvergessen vor
Arles das Windharfenspiel van
Goghscher Zypressen.
Werner Dürrson (12 september 1932 17 april 2008)
De Amerikaanse schrijver James Frey werd geboren op 12 september 1969 in Cleveland.
Uit:A Million Little Pieces
I wake to the drone of an airplane engine and the feeling of something warm dripping down my chin. I lift my hand to feel my face. My front four teeth are gone, I have a hole in my cheek, my nose is broken and my eyes are swollen nearly shut. I open them and I look around and I'm in the back of a plane and there's no one near me. I look at my clothes and my clothes are covered with a colorful mixture of spit, snot, urine, vomit and blood. I reach for the call button and I find it and I push it and I wait and thirty seconds later an
Attendant arrives.
How can I help you?
Where am I going?
You don't know?
No.
You're going to Chicago, Sir.
How did I get here?
A Doctor and two men brought you on.
They say anything?
They talked to the Captain, Sir. We were told to let you sleep.
How long till we land?
About twenty minutes.
Thank you.
Although I never look up, I know she smiles and feels sorry for me. She shouldn't.
A short while later we touch down. I look around for anything I might have with me, but there's nothing. No ticket, no bags, no clothes, no wallet. I sit and I wait and I try to figure out what happened. Nothing comes.
Once the rest of the Passengers are gone I stand and start to make my way to the door. After about five steps I sit back down. Walking is out of the question.
I see my Attendant friend and I raise a hand.
Are you okay?
No.
What's wrong?
I can't really walk.
If you make it to the door I can get you a chair.
How far is the door?
Not far.
I stand. I wobble. I sit back down. I stare at the floor and take a deep breath.
"Joost zit daar zijn krant te lezen en ik ben blij met hem. Zijn haar is aan de lange kant, zijn krullen steken horizontaal uit zijn hoofd. Ik ben trots als ik met hem op straat loop: alle meisjes kijken, Joost is een knappe jongen. Waarom heb je mij getrouwd, vroeg ik, ik ben zo onopvallend. Om de kuiltjes in je wangen als je lacht, zei hij - en ik lach veel als hij er is, ik lach nu hoewel hij niet naar me kijkt, ik lach omdat Joost me door met me te trouwen, de kans gegeven heeft een echt volwassenmensen-leven te leiden."
(...)
"Ik weet het niet met Max. Soms denk ik hij is aardig, maar dan weer lijkt het of ik alleen de oppervlakte zie, dat hij daar onder al die tijd zijn eigen dingen denkt. Ik ken hem niet. [...] Zijn manier van spreken is precieus. Ja, zegt hij dan, nu word ik wel heel persoonlijk - en komt met iets gewoons. Of: ik weet niet waarom ik er lust in heb je dit te vertellen - en ik denk: lust. Maar hij is niet iemand om in vertrouwen te nemen, dat zie ik wel."
Hannes Meinkema (Tiel, 12 september 1943)
De Vlaamse schrijver Gust Van Brussel werd geboren in Antwerpen op 12 september 1924.
Uit: De helm van Parsival
De jonge Oostenrijkse soldaat Johan Marthaler had geen greep meer op de realiteit. Zijn leven sijpelde weg, terwijl de boot op en neer ging in de golven. De storm gierde. De planken van de kajuit kraakten. Hij lag vast- gebonden op een brits. In Polen was hij haast een held geweest. Het bleef in zijn kop rondspoken. Wat in die kleine Poolse kerk gebeurd was, had niemand kunnen voorzien. Omdat het allemaal zo vlug gebeurde. Uit de deur van de sacristie viel een schot. In een flits zag hij hoe de polak aanlegde. Hansel viel achterover met een kogel in zijn kop. Wat kon je meer doen dan zorgen datje niet bij Hansel op de vloer terechtkwam? Kerk of geen kerk. Toen hij vuurde, zag hij de Pool neervallen en bloed spuwen! Op enkele meters voor hem! Zeg me watje doen moet, als het om je vel gaat! Dat moet de Pfarrer dan maar eens verklaren! Een Pfarrer weet niet wat er in je omgaat op dat moment. Het gebeurt in je buik, in je borst, in je armen en benen. Het heeft niks te maken met je vaderland. Dat is je reinste larie. Als hij het zo op de hoeve vertelde, zou zijn vader voorzeker knorren ach- ter zijn pijp. Met zijn kleine ogen. Daar bleef je beter onderuit. Hij zou nooit een echte zoon zijn voor hem. Gott mit Uns! Enkele jaren terug spuwde hij Hitier nog uit. Toen verdachten vele Oostenrijkers Hîtler ervan de hand te hebben gehad in de moord op Dollfuss. Dat herinnerde hij zich nog heel precies. Na de Anschluss werd het anders. Toen stond zijn vader met zijn grote bek open, stil voor dat tieren van die man. Dat was zijn leider.
Was het uit hout gesneden of uit steen gekapt, het beeldhouwwerk op het dak?
Als riep het alleen vragen op: In welke eeuw hadden de bouwers van de stad de ooievaar een plaats als heilige waard geacht?
Onverwacht, als door een omkering van de zwaartekracht, bevrijdde de vogel zich van het kunstwerk waarvoor ik hem gehouden had.
Biografie (hij)
De slaapwagen was de einder. Een gunst van de nacht. Tot en met de tekening in het fluweel had Gropius bedacht. Leder, geslepen spiegels en de luxe hierin een zinsnede te verbeelden.
Hij hoort zich nog zeggen: Daarna reizen wij af naar Virginia of Californië. Tijd genoeg. Zolang straten en pleinen de namen van schilders en schrijvers dragen.
Belachelijk klein was de landkaart in de serre waarin thee werd gedronken en het groen van Canada het won van de zon.
Een gunst van de dag. Nooit had hij zulke mooie muziek op het perron van Treblinka verwacht.
Verliefd
Zo gaat het, zo ging het en zo zal het altijd gaan. Afspreken in cafés op de sluitingsdag. Aan de verkeerde zijde van bruggen staan. Tussen duim en wijsvinger, als brandende as, het fout begrepen telefoonnummer. Parken te nat, hotels te vol, Parijs te ver. Liefde als een veelvoud van vergissingen.
Onbeholpen woorden als zo-even op zak en zoveel zin om, los van de wetten van goede smaak en intellect, te schrijven dat van de stad waar je elkaar voor het eerst zag, een plattegrond bestaat, waarop een kus, die het nauwelijks was, geregistreerd werd.
Eddy van Vliet (11 september 1942 5 oktober 2002)
"The bottoms" succeeded to "Hell Row." Hell Row was a block of thatched, bulging cottages that stood by the brookside on Greenhill Lane. There lived the colliers who worked in the little gin-pits two fields away. The brook ran under the alder trees, scarcely soiled by these small mines, whose coal was drawn to the surface by donkeys that plodded wearily in a circle round a gin. And all over the countryside were these same pits, some of which had been worked in the time of Charles II, the few colliers and the donkeys burrowing down like ants into the earth, making queer mounds and little black places among the corn-fields and the meadows. And the cottages of these coal-miners, in blocks and pairs here and there, together with odd farms and homes of the stockingers, straying over the parish, formed the village of Bestwood. Then, some sixty years ago, a sudden change took place. The gin-pits were elbowed aside by the large mines of the financiers. The coal and iron field of Nottinghamshire and Derbyshire was discovered. Carston, Waite and Co. appeared. Amid tremendous excitement, Lord Palmerston formally opened the company's first mine at Spinney Park, on the edge of Sherwood Forest. About this time the notorious Hell Row, which through growing old had acquired an evil reputation, was burned down, and much dirt was cleansed away. Carston, Waite & Co. found they had struck on a good thing, so, down the valleys of the brooks from Selby and Nuttall, new mines were sunk, until soon there were six pits working. From Nuttall, high up on the sandstone among the woods, the railway ran, past the ruined priory of the Carthusians and past Robin Hood's Well, down to Spinney Park, then on to Minton, a large mine among corn-fields; from Minton across the farmlands of the valleyside to Bunker's Hill, branching off there, and running north to Beggarlee and Selby, that looks over at Crich and the hills of Derbyshire: six mines like black studs on the countryside, linked by a loop of fine chain, the railway. To accommodate the regiments of miners, Carston, Waite and Co. built the Squares, great quadrangles of dwellings on the hillside of Bestwood, and then, in the brook valley, on the site of Hell Row, they erected the Bottoms. The Bottoms consisted of six blocks of miners' dwellings, two rows of three, like the dots on a blank-six domino, and twelve houses in a block. This double row of dwellings sat at the foot of the rather sharp slope from Bestwood, and looked out, from the attic windows at least, on the slow climb of the valley towards Selby.
D.H. Lawrence (11 september 1885 2 maart 1930)
Portret door Mike Bolt
De Amerikaanse schrijver O.Henry, pseudoniem van William Sydney Porter , werd geboren in Greensboro (North Carolina) op 11 september 1862. Zie ook mijn blog van 11 september 2008
Uit: The Gift of the Magi
One dollar and eighty-seven cents. That was all. And sixty cents of it was in pennies. Pennies saved one and two at a time by bulldozing the grocer and the vegetable man and the butcher until ones cheeks burned with the silent imputation of parsimony that such close dealing implied. Three times Della counted it. One dollar and eighty-seven cents. And the next day would be Christmas. There was clearly nothing to do but flop down on the shabby little couch and howl. So Della did it. Which instigates the moral reflection that life is made up of sobs, sniffles, and smiles, and sniffles predominating. While the mistress of the home is gradually subsiding from the first stage to the second, take a look at the home. A furnished flat at $8 per week. It did not exactly beggar description, but it certainly had that word on the lookout for the mendicancy squad. In the vestibule below was a letter-box into which no letter would go, and an electric button from which no mortal finger could coax a ring. Also appertaining there-unto was a card bearing the name Mr. James Dillingham Young. The Dillingham had been flung to the breeze during a former period of prosperity when its possessor was being paid $30 per week. Now, when the income was shrunk to $20, the letters of Dillingham looked blurred, as though they were thinking seriously of contracting to a modest and unassuming D. But whenever Mr. James Dillingham Young came home and reached his flat above he was called Jim and greatly hugged by Mrs. James Dillingham Young, already introduced to you as Della. Which is all very good. Della finished her cry and attended to her cheeks with the powder rag. She stood by the window and looked out dully at a gray cat walking a gray fence in a gray backyard. Tomorrow would be Christmas Day, and she had only $1.87 with which to buy Jim a present. She had been saving every penny she could for months, with this result. Twenty dollars a week doesnt go far. Expenses had been greater than she had calculated. They always are. Only $1.87 to buy a present for Jim. Her Jim. Many a happy hour she had spent planning for something nice for him. Something fine and rare and sterlingsomething just a little bit near to being worthy of the honor of being owned by Jim.
Das erste Kapitel pflegt - daran ist nichts Besonderes - gemeinhin am Anfang eines Buches zu stehen und sich als Lokomotive zu fühlen. Das aber ist dieses erste Kapitel nicht. Es erwischt gerade noch das letzte Trittbrett einer zu Ende gehenden Epoche und nimmt wehmütig von ihr Abschied. Es ist jene Epoche, als unsere Vorfahren noch in den germanischen Wäldern wie in einem Paradies lebten und liebten. Merkwürdige Menschen, zum Fürchten und zum Beneiden Als Sextus Aetius, der Friseur und Manikeur des römischen Generalfeldmarschalls Marius, noch einen kleinen nächtlichen Spaziergang zur Rhone hinunter machte und um die Ecke bog", sah er im Gebüsch einen Mann, einen riesenhaften Kerl mit nacktem, haarigem Oberkörper, geschnürter Unterhose, auf dem Kopf den ausgehöhlten Schädel eines Widders, in seinen Armen ein gewaltiges Weib. In irrsinnigem Schrecken floh der Friseur, so schnell es seine tadellos geputzten Beinschienen und der enge Spitzenkragen erlaubten, in das befestigte römische Lager zurück. Er hatte einen Teutonen gesehen! Der Friseur wurde der Urheber des geflügelten Wortes vom »Furor teutonicus«. Die Vorstellung, daß der Friseur das Wort von der »teutonischen Raserei« auf eine nächtliche geheime Beobachtung gemünzt haben könnte, ist eine heiter stimmende neue Idee und eröffnet ein weites, reich bestelltes Feld der Gedanken. Daß der Friseur so kopflos davonstürmte, ist bei dem schrekkenerregenden Anblick, den die alten Germanen boten, verständlich, aber sehr bedauerlich. Da alle Welt wegzulaufen pflegte, anstatt genau hinzuschauen und später Memoiren zu schreiben, wissen wir von unseren Ur-Ur-Ur-Ur-Ur-Großeltern ...
Joachim Fernau (11 september 1909 - 24 november 1988)
Die Schieferdächer zottig und breit, Noch wacht kein einzig Haus, Zartklare Gegend und Einsamkeit, Da jubelt ein Vöglein sich aus.
Die Sonne zu grüßen, so steigt es hinan In reiner und reineres Blau, Bis man es nicht mehr sehen kann, Nun jubelt die Himmelsau.
Die Schieferdächer zottig und lang, Schroff ragt ein Berg einher, Die Mondsichel zart und morgenbang, Da Wolkenfleisch, blühend und schwer.
Die Lerche hat die Sonne gesehn Und sinkt nun wieder zu Tal, Das hören die Morgenwinde und wehn, Froh glühen die Wölklein zumal.
Kirschbäume stehn und richten sich aus Und schauen stumm sich um, Wie Kinder stehn mit Spruch und Strauß So köstlich blöd und dumm.
Siehe, da blitzt es freudig erhellt, Da hebt es sich und steigt, Das liebeleuchtende Antlitz der Welt, Und unsre Seele schweigt.
Abbild
Seele meines Weibes wie zartes Silber bist du. Zwei flinke Fittiche weißer Möven Deine beiden Füße. Und dir im lieben Blute auf Steigt ein blauer Hauch Und sind die Dinge darin Alle ein Wunder.
Der Schutzengel
Ein Schatten fällt auf deine Wange, Es ist die Wimper nur, die lange. Ein Seufzer sucht die Himmelslust, Von der noch warm die Traumesbrust.
Du hast das Heimweh nach dem ewigen Leben Und fühlst dich mit uns noch im Himmel schweben, Und kommst bald wieder.
Peter Hille (11 september 1854 - 7 mei 1904)
Geschilderd door Lovis Corinth, 1902
De Schotse dichter en schrijver James Thomson werd geboren op 11 september 1700 in Ednam, Roxburghshire. Thomson is vooral bekend geworden door zijn poëtisch werk, met name zijn gedichtencyclus over de seizoenen, die uiteindelijk in 1730 gepubliceerd zou worden onder de titel The Seasons, en zijn lange gedicht The Castle of Indolence. Ook schreef hij de tekst van het nog altijd populaire vaderlandse lied Rule Britannia, dat in 1740 door Thomas Arne van muziek werd voorzien.
James Thomson was de zoon van een dominee. Hij bezocht het gymnasium in Jedburgh, waar hij niet bijzonder uitblonk, en vervolgens vanaf 1715 de Universiteit van Edinburgh, waar hij bevriend raakte met de Schotse toneelschrijver David Mallet. Hij volgde een breed scala aan studies, maar besloot in 1719 in zijn vaders voetsporen te treden en geestelijke te worden. Na de succesvolle publicatie van enkele gedichten in de Edinburgh Miscellany gaf hij dit idee op en vertrok in 1725 met Mallet naar London om daar zijn (literaire) geluk te zoeken.
Sunday up the River
MY love o'er the water bends dreaming;
It glideth and glideth away:
She sees there her own beauty, gleaming
Through shadow and ripple and spray.
O tell her, thou murmuring river,
As past her your light wavelets roll,
How steadfast that image for ever
Shines pure in pure depths of my soul.
The Vine
THE wine of Love is music,
And the feast of Love is song:
And when Love sits down to the banquet,
Love sits long:
Sits long and arises drunken,
But not with the feast and the wine;
He reeleth with his own heart,
That great, rich Vine.
James Thomson (11 september 1700 27 augustus 1748)
Gravure door James Basire
De Ierse dichter Thomas Parnell werd geboren in Dublin op 11 september 1679. Hij bezocht Trinity College in Dublin, werd kanunnik van St. Patrick's Cathedral in 1702 en aartsdiaken van Clogher in 1706. In 1712 vertrok hij naar Londen. Twee allegorische essays die hij bijdroeg aan The Spectator trokken de aandacht van Jonathan Swift. Deze raakte vervolgens met hem bevriend en introduceerde hem bij zijn vriendenkring. Zodoende raakte hij betrokken bij de Scriblerus Club. Afgezien van An Essay on the Different Styles of Poetry publiceerde hij slechts weinig. Wel assisteerde hij Alexander Pope bij diens vertaling van de Ilias. In 1716 accepteerde hij een betrekking als geestelijke in Finglass, waardoor hij naar Ierland moest terugkeren. Hij kreeg hier kennelijk spijt van en hij overleed binnen twee jaar.Pope verzamelde en redigeerde zijn gedichten in 1722, verschenen onder de titel Poems on Several Occasions.
My Days Have Been So Wondrous Free
My days have been so wondrous free,
The little birds that fly
With careless ease from tree to tree,
Were but as bless'd as I.
Ask gliding waters, if a tear
Of mine increas'd their stream?
Or ask the flying gales, if e'er
I lent one sigh to them?
But now my former days retire,
And I'm by beauty caught;
The tender chains of sweet desire
Are fix'd upon my thought.
Ye nightingales, ye twisting pines!
Ye swains that haunt the grove!
Ye gentle echoes, breezy winds!
Ye close retreats of love!
With all of nature, all of art,
Assist the dear design;
Oh teach a young, unpractic'd heart
To make my Nancy mine!
The very thought of change I hate,
As much as of despair;
Nor ever covet to be great,
Unless it be for her.
'Tis true, the passion in my mind
Is mix'd with soft distress;
Yet while the fair I love is kind,
I cannot wish it less.
Thomas Parnell (11 september 1679 24 oktober 1718)
Alles, was von uns kommt, wandelt schon andern Raum. Tat ich dir Liebe an, liebt ich die Welt darum! Bist du durch mich erhöht, lächelt und glänzt dein Schritt, Wenn mich mein Weh verspült... bin ich im höchsten Sinn! Ach, was man Schicksal nennt, raffe mich wolkenwärts! Trifft mich am Tor der Pfeil... wenn du nur glücklich bist. Daß du zur Flöte tönst, roste mein Tag im Nu! Sieh, wir auf Erden sind Ebenbild Gottes so!
Nacht
O die ihr geht am Abend in euer Zimmer ein, Mit Atem sanftem bleibend und einem Licht allein! Weh, euch, ihr traut Dem Spiegelblick, der höhnisch schaut, Und bergt euch hinter Wänden, Als könnten Wände wenden, Und halten ab das Walten, vor ihnen angestaut. Die Türen gehn von unsichtbaren Händen, Und euer Haus ist ein und aus und in die Welt gebaut. Ihr, die in Mitternächten kehrt spät in eure Betten ein, O Bett, du letzte Heimat, du tiefes altes Allgemein! Wenn ihr durchs Grün´ des Schlafes hüpft, Ihr seid nicht fern, ihr seid verknüpft. Durch eure Herzen schleiert leis der Wasserfall, Der Wendekreis, die Venus leicht Um eure Schläfe schlüpft. Von Pol und Strahl und Schuld seid ihr dahingerafft, Der harte Eisenengel geht, Der mit der Lamp euch übers Auge weht, Und fordert ewig, fordert Rechenschaft.
Franz Werfel (10 september 1890 26 augustus 1945)
Die Straßenbahnen und Busse verkehrten nicht mehr. Deshalb herrschte im Waggon der S-Bahn ein fürchterliches Gedränge. Es gab keine andere Möglichkeit, ins Zentrum von Danzig zu gelangen, und schließlich wollten alle dorthin, zum Hauptbahnhof, von wo es nur sieben Minuten zu Fuß bis zum Eingang der Werft waren. Und eigentlich sprachen alle, flüsternd oder halblaut, über das gleiche: Im Moment wurde noch nicht geschossen aber sie würden sicher irgendwann anfangen, ohne Zweifel, die Frage war nur, zu welchem Zeitpunkt! Auch ich erinnerte mich an den Dezember vor genau zehn Jahren: Ich war mit Vater in die Dachkammer gegangen, um durch das offene Fenster den Lärm aus der Innenstadt zu hören. Die frostige Luft trug das Knallen einzelner Schüsse heran, die Sirenen der Krankenwagen, das Dröhnen der Panzer. Über der Stadt hing ein roter Feuerschein. In dem dunklen Raum dahinter erschien immer wieder ein Hubschrauber. Er warf Leuchtraketen ab, und in dem kurzen Moment, wo der Himmel erhellt war, hörten wir deutlich zwei oder drei Salven aus schweren Maschinengewehren. Wenn diese Geräusche verstummten, kam es uns manchmal vor, als hörten wir den wie ein Refrain wiederkehrenden Schrei der Menge. Merk dir, hatte mein Vater gesagt, als wir die zwei Stockwerke zu unserer Wohnung hinuntergingen, das ist der Anfang vom Ende für sie. Mit sie meinte er natürlich nicht die Arbeiter. Das abgebrannte Parteigebäude sah ich ein paar Tage danach, als die Sperrstunde schon aufgehoben war, vom Fenster der Straßenbahn aus. Auf einer Kreuzung der Hucisko-Straße, gleich neben der Haltestelle, fand ich einen Arbeiterhelm, platt wie eine zertretene Streichholzschachtel. In der Luft hing überall Brandgeruch und der Gestank von Tränengas.
Le monde lié à l'image ouverte du supplicié photographié, dans le temps du supplice, à plusieurs reprises, à Pékin, est, à ma connaissance, le plus angoissant de ceux qui nous sont accessibles par des images que fixa la lumère. Le supplice figuré est celui des Cent Morceaux, réservé aux crimes les plus lourds. Un de ces clichés fut reproduit, en 1923 dans le Traité de psychologie de Georges Dumas. Mais l'auteur bien à tort, l'attribue à une date antérieure et en parle pour donner l'exemple de l'horripilation: les cheveux dressés sur la tête! Je me suis faire dire que pour prolonger le supplice, le condamné recevait une dose d'opium. Dumas insiste sur l'apparence extatique des traits de la victime. Il est bien entendu, je l'ajoute, qu'une indéniable apparence, sans doute, en partie du moins, liée à l'opium, ajoute à ce qu'a d'angoissant l'image photographique. Je possède depuis 1925 un de ces clichés ( photographie ci-contre ). Il m'a été donné par le Docteur Borel, l'un des premiers psychanalystes français. Ce cliché eut un rôle décisif dans ma vie. Je n'ai pas cessé d'être obsédé par cette image de la douleur, à la fois extatique (?) et intolérable. J'imagine le parti que, sans assister au supplice réel, dont il rêva, mais qui lui fut inaccessible, le marquis de Sade aurait tiré de son image: cette image, d'une manière ou de l'autre, il l'eût incessamment devant les yeux. Mais Sade aurait voulu le voir dans la solitude, au moins dans la solitude relative, sans laquelle l'issue extatique et volptueuse est inconcevable.
Uit: Die Kinder des Zorns (Vertaald door Erich Holm)
"Der alte Wollesen saß schmunzelnd, den Geifer über die kurze Pfeife spritzend, und lachte über das Getümmel und Gehopse der besessenen Tiere. Sein Hauptspaß war, einen Brotbrocken an die Zwinge seines Eichenstockes zu stecken und ihn in Armhöhe von der Erde emporzuhalten. Da begann alsbald ein Schnappen nach dem Kloß, über das sich auch andere als Wollesen hätten kranklachen können. Die gefräßigen Geschöpfe sprangen immer aufs neue in die Höhe, um den lockenden Köder zu erhaschen, fielen aber stets wieder enttäuscht auf den Rücken ins Gras nieder; hier rächten sie sich, indem sie ihre Nachbarn aufs Ohr schlugen oder sich gegenseitig Haarbüschel aus den Pelzen rissen. Auf einmal kommt ein alter dicker Staatsrat aus der Schar der Ratten hervorgewatschelt und nähert sich Wollesen. In einem Nu hat das Tier den Sessel erklettert; mit grünschillernden Augen und einem nervösen Zittern der Schnauzhaare duckt es sich über Wollesens Knie, setzt von da mit keckem Sprunge auf seinen Arm, läuft an dem vorgestreckten Stock dahin, nimmt das Brot in die Schnauze und läßt sich dann dumpf aufklatschend ins Gras zurückplumpsen. Die andern begrüßen diesen wohlgelungenen Versuch mit infernalischem Geheul.
Plötzlich stürzt die ganze Rattenschar über Hals und Kopf unter die Kletten hinein
Wollesen dreht langsam und verdrießlich wie ein alter Uhu sein sonnvertrocknetes Runzelgesicht dem Eingangsgatter zu, wo gleich darauf ein ältlicher hagerer Mann mit großer Nase und rotem Backenbart hinter den Johannisbeersträuchern zum Vorschein kommt. Er tritt vor Wollesen, macht eine grüßende Bewegung mit dem gekrümmten Zeigefinger nach dem rechten Ohr und ruft mit lauter Stimme: »Guten Abend, Wollesen!«
Es ist der Gemeindevorsteher und Armenrat Hans Nielsen aus Runge. Er stützt sich auf seinen dicken Rohrstock und fährt dann fort: »Wird wohl am besten sein, ich rück gleich mit meinem Geschäft heraus; ich hab mir erlauben wollen, mit Euch wegen der verdammten Schusterleut bei uns drunten zu sprechen, für die sich die Gemeinde gewissermaßen bei Euch zu bedanken hat.«
»He, he, he!« lacht Wollesen, schleudert die in der Schüssel noch übrigen Brotrinden unter die Kletten und wischt sich mit der Handwurzel einen großen hellen Tropfen unter den Nasenflügeln weg.
»Ja, Ihr habt, meiner Seel, gut lachen, jetzt, wo Ihr draußen seid,« fuhr Hans Nielsen fort, »aber, wie ich sag, das verteufelte Schustervolk wird noch den ganzen Gemeinderat auseinander bringen. Und was einen am allermeisten fuchst, das ist das Gerede, das unter den Leuten jetzt umgeht, wir in Runge hätten uns von Euch hier in Skejby nur zum Narren halten lassen, und an der ganzen Bescherung war nur unsre dumme Gutmütigkeit schuld.«
Je denkt symbolen uit. Telkens dat wonder hoe jou iets invalt bij de dingen die je ziet. Wat er op wijst: je kunt niet zonder. Jouw rêverie.
Verdichtingen. Verboden op te lossen. Wat het betekent staat er maar eenmaal: zo zingt 's nachts in brandnetelbossen de nachtegaal.
Jouw rêverie: de leemte in te vullen die elk ding is. Je zet jezelf te kijk. Een nachtegaal die niets blijkt te onthullen: onsterfelijk.
Symbool voor wat? Een parelzang waartegen? Een ogenblik triomf en dan verval. Verraadselingen. Die dat juist verzwegen: jij wist het al.
En toch, je wist het al, verbintenissen. Home-made allicht. Daarom hopeloos heel. Waarin je bent. Je kunt jezelf niet missen, als woord te veel.
Maar ook die ander heb je ingesponnen: een mens valt samen met een beeld in taal. Blijft, ongezien gehoord, onoverwonnen, de nachtegaal:
er is geen houden aan- jij wilt behouden, onuitgesproken, maar je spreekt het uit -, wat rest jou als zo'n vogel in de koude voorjaarsnacht fluit?
Je denkt symbolen uit. Verzingt de vragen. 't Mooist is altijd wat daarover weer zwijgt, een beeld om niet, dat in zchzelf voldragen jou overstijgt.
C. O. Jellema (9 september 1936 19 maart 2003)
Portret door Jacqueline Kasemier
De Italiaanse dichter en schrijver Cesare Pavese werd geboren in Santo Stefano Belbo op 9 september 1908.
Ancestors
Stunned by the world, I reached an age
when I threw punches at air and cried to myself.
Listening to the speech of women and men,
not knowing how to respond, it's not fun.
But this too has passed: I'm not alone anymore,
and if I still don't know how to respond,
I don't need to. Finding myself, I found company.
I learned that before I was born I had lived
in men who were steady and firm, lords of themselves,
and none could respond and all remained calm.
Two brothers-in-law opened a store--our family's
first break. The outsider was serious,
scheming, ruthless, and mean--a woman.
The other one, ours, read novels at work,
which made people talk. When customers came,
they'd hear him say, in one or two words,
that no, there's no sugar, Epsom salts no,
we're all out of that. Later it happened
that this one lent a hand to the other, who'd gone broke.
Thinking of these folks makes me feel stronger
than looking in mirrors and sticking my chest out
or shaping my mouth into a humorless smile.
One of my grandfathers, ages ago,
was being cheated by one of his farmhands,
so he worked the vineyards himself, in the summer,
to make sure it was done right. That's how
I've always lived too, always maintaining
a steady demeanor, and paying in cash.
And women don't count in this family.
I mean that our women stay home
and bring us into the world and say nothing
and count for nothing and we don't remember them.
Each of them adds something new to our blood,
but they kill themselves off in the process, while we,
renewed by them, are the ones to endure.
We're full of vices and horrors and whims--
Cesare Pavese (9 september 1908 27 augustus 1950)
De Tsjechische schrijfster Hana Androníková werd geboren op 9 september 1967 in Zlín.
Uit: The Sound of the Sundial
He won her round. She tempered the punishment to one week. Seven days, seven nights and indescribable torment. Every day I watched the ice on the river and begged it to hold on. By the time the penalty expired, the river was awash with gigantic chunks of ice. That was annoying, but even these chunks of ice were better than nothing. The boys and I had a whale of a time. We got hold of sticks and poked at the pieces; soaking wet and frozen stiff we would dare each other to cross the river dry-shod. We jumped from one lump of ice to the next right across to the other bank. I was balancing on one piece when she suddenly appeared. Mum. I could never figure out how it was that she almost unfailingly caught me when I was up to something naughty. I knew I was in for it again. It could be total grounding with some unpleasant chore on top. Now youve had it, she would say on such occasions. I jumped onto one lump of ice close to the bank, rammed my stick into the water and waved dashingly at Mum so the lads wouldnt think I was under her thumb. What came next was the work of a second. My stick snapped. The ice, rocking and slippery, Mums wild staring eyes, her mouth wide agape and the implacable weight of my own body. A short flight, or rather free-fall. A loud plop. Down under the water I went. Pins and needles, a pain like knives, shards of glass. Ive no idea how I got out of the water or how they hauled me off home. Lost memory came flowing back with warm water. A bath and Mums hands, her soothing voice. Then I blacked out again. Dad was there in a kind of mist, carrying me in his strong arms. He was saying something to Mum, in firm, blunt terms. I was still feverish as I returned to the sultry streets of Calcutta. Everything was dark and black like Savitris eyes. At the height of that hot Indian summer I fell in love for the first time. I cant now remember why, but I had crawled out of bed earlier than usual. In the corridor I ran across Kavita. She was standing by a window that gave onto the street, arms akimbo as if trying to arrest theavalanche of fat that flowed over her hips. When she registered my presence she cried: Come and see! Just look at that gutter-snipe of the Sivors! What trash! Kavita and Zam shared an obvious contempt for anyone of a lower caste, the scrounging riff-raff that lounged about the streets of Calcutta.
Uit: Auferstehung (Vertaald door Wladimir Czumikow)
Nach vierzehn Tagen konnte die Sache zur Verhandlung vor den Senat gelangen, und zu diesem Zeitpunkt gedachte Nechliudow nach Petersburg zu fahren und für den Fall eines Mißerfolges beim Senat die Bittschrift an die Allerhöchste Stelle einzu-reichen, wie es ihm der Advokat geraten, der die Bittschrift aufgesetzt hatte. Falls die Kassationsbeschwerde keinen Erfolg haben sollte, worauf man, nach der Meinung des Advokaten, gefaßt sein mußte, da die Kassationsgründe sehr schwach seien, konnte die Abteilung der Zwangsarbeiter, zu der die Maslowa gehörte, in den ersten Tagen des Juni abgehen; und so, um sich für die Reise nach Sibirien, der Maslowa nach, vorzubereiten, wie Nechliudow fest beschlossen hatte, galt es, schon jetzt aufs Land zu fahren, um da seine Angelegenheiten zu ordnen. Vor allem fuhr Nechliudow nach Kusminskoje, seinem nächsten und größten Gut im Schwarzerdegebiet, aus dem das Haupteinkommen floß. Er hatte auf diesem Gut manchmal gelebt, in der Kindheit und Jugendzeit, und nachher, schon als Erwachsener, war er zweimal dort gewesen und hatte auch, auf die Bitte seiner Mutter, einen Verwalter, einen Deutschen, mitgebracht und mit ihm zusammen die Wirtschaft revi-diert, so daß er seit langem den Zustand des Gutes und die Beziehungen der Bauern zur Verwaltung, das heißt zum Grundbesitzer, kannte. Dies Verhältnis der Bauern zum Grundbesitzer war derart, daß die Bauern sich in voller Abhängigkeit von der Verwaltung befanden. Nechliudow wußte das seit den Universitätsjahren, als er Henry Georges Lehren bekannt und verkündet, und auf Grund dieser Lehren das Land seines Vaters den Bauern gegeben hatte. Nach dem Militärdienst freilich, als er ge-wöhnt war, etwa zwanzigtausend Rubel im Jahr zu verbrauchen, hörte all diese Erkenntnis auf für sein Leben von verpflichtendem Einfluß zu sein; sie war vergessen, und er legte sich nicht nur nie die Frage vor, woher das Geld kam, das ihm seine Mutter gab, sondern er bemühte sich, nicht darüber nachzudenken. Aber der Mutter Tod, die Erbschaft und die Notwendigkeit, sein Besitztum, das heißt das Land, zu verwalten, regten die Frage nach seinem Verhalten gegen den Grundbesitz von neuem an.
Morgens beim Aufstehn sagt einmal der Peter ganz erschrocken zu seinem Weib: »Ei, schau doch, Ev', was hab' ich da für blaue Flecken! Am ganzen Leib schwarzblau! - und denkt mir doch nicht, daß ich Händel hatte!« »Mann!« sagte die Frau, » du hast gewiß wieder den Hansel, die arme Mähr, halb lahm geschlagen? Vom Ehni hab' ich das wohl öfter denn hundertmal gehört: wenn einer sein Vieh malträtiert, sei's Stier, sei's Esel oder Pferd, da schickt es seinem Peiniger bei Nacht die blauen Mäler zu. Jetzt haben wir's blank.« Der Peter aber brummte: »hum, wenn's nichts weiter zu bedeuten hat!« schwieg still und meinte, die Flecken möchten ihm den Tod ansagen; deshalb er auch etliche Tage zahm und geschmeidig war, daß es dem ganzen Haus zugut kam. Kaum aber ist ihm die Haut wieder heil, da ist er wie immer der grimmige Peter mit seinem roten Kopf und lauter Flüchen zwischen den Zähnen. Der Hansel sonderlich hatte sehr böse Zeit, dazu noch bittern Hunger, und wenn ihm oft im Stall die Knochen alle weh taten von allzu harter Arbeit, sprach er wohl einmal vor sich hin: ich wollt', es holte mich ein Dieb, den würd' ich sanft wegtragen!
Es hatte aber der Bauer einen herzguten Jungen, Frieder mit Namen, der tat dem armen Tier alle Liebe. Wenn die Stalltür aufging, etwas leiser wie sonst, drehte der Hansel gleich den müden Kopf herum, zu sehn, ob es der Frieder sei, der ihm heimlich sein Morgen- oder Vesperbrot brachte. So kommt der Junge auch einmal hinein, erschrickt aber nicht wenig: denn auf des Braunen seinem Rücken sitzt ein schöner Mädchenengel mit einem silberhellen Rock und einem Wiesenblumenkranz im gelben Haar und streicht dem Hansel die Bückel und Beulen glatt mit seiner weißen Hand. Der Engel sieht den Frieder an und spricht:
»Dem wackern Hansel geht's noch gut,
Wenn ihn die Königsfrau reiten tut.
Arm Frieder
Wird Ziegenhüter,
Kriegt aber Überfluß,
Wenn er schüttelt die Nuß,
Wenn er schüttelt die Nuß!«
Solches gesagt, verschwand der Engel wieder und war nicht mehr da. Den Knaben überlief's, er huschte hurtig aus der Tür. Als er aber den Worten, die er vernommen, weiter nachsann, ward er fast traurig. »Ach!« dachte er, »der Ziegenbub vom Flecken sein, das ist doch gar ein faul und ärmlichs Leben, da kann ich meiner Mutter nicht das Salz in die Suppe verdienen.
Eduard Mörike (8 september 1804 4 juni 1875)
De Franse (Occitaanse) dichter en schrijver Frederic (Frédéric) Mistral werd geboren op 8 september 1830 in Maillane.
Moi qui d'une amoureuse jeune fille
Moi qui d'une amoureuse jeune fille ai dit maintenant l'infortune , je chanterai , si Dieu le veut , un enfant de Cassis , un simple pêcheur d'anchois qui , par la grâce et par la volonté , du pur amour conquit les joies , l'empire , la splendeur . Ame de mon pays ,
Toi qui rayonnes , manifeste
Toi qui rayonnes , manifeste , dans son histoire et dans sa langue ; quand les barons picards , allemands , bourguignons , pressaient Toulouse et Beaucaire , toi qui enflammas de partout contre les noirs chevaucheurs les hommes de Marseille et les fils d'Avignon ;
Frederic Mistral ( 8 september 1830 25 maart 1914)
Es liegt mir daran, gleich in den ersten Zeilen dieser Niederschrift zu beweisen oder darzutun, daß ich noch zu den Gebildeten mich zählen darf. Nämlich ich habe es in Südafrika zu einem Vermögen gebracht, und das bringen Leute ohne tote Sprachen, Literatur, Kunstgeschichte und Philosophie eigentlich am leichtesten und besten zustande. Und so ist es im Grunde auch das Richtige und Dienlichste zur Ausbreitung der Kultur; denn man kann doch nicht von jedem deutschen Professor verlangen, daß er auch nach Afrika gehe und sein Wissen an den Mann, das heißt an den Buschmann bringe; oder es im Busche sitzenlasse, bloß um ein Vermögen zu machen.
»Geben wir den Beweis aus der verhängnisvollen Gabel, Eduard, daß wir immer noch unsere Literaturkunde am Bändchen haben!« Eduard ist nämlich mein Taufname, und Mopsus heißt bei August von Platen der Schäfer in Arkadien, welcher »auf dem Vorgebürg der guten Hoffnung mit der Zeit ein Rittergut zu kaufen wünscht und alles diesem Zweck erspart«.
»Wie kam er drauf?« fragte Damon, der Schultheiß von Arkadien, und dieselbe Frage an mich zu stellen, ist die Welt vollauf berechtigt.
Aber vielleicht weiß gerade sie das mir mitzuteilen! Wie kommen Menschen dahin, wo sie sich, sich besinnend, zu eigener Verwunderung dann und wann finden?
Ich an dieser Stelle kann nur so viel sagen, daß ich glaube, den Landbriefträger Störzer als dafür verantwortlich halten zu dürfen. Meinen alten Freund Störzer. Meinen alten guten Freund von der Landstraße der Kinderzeit in der nächsten Umgebung meiner Heimatstadt in Arkadien, also - von allen Landstraßen und Seewegen der weitesten Welt.
Nachdem man also seinen Berechtigungsgrund, im alten Vaterlande mitzusprechen, wo gebildete Leute reden, auf den Tisch gelegt hat, kann man hoffentlich weitergehen. Dieses tue ich jetzt mit der Zwischenbemerkung, daß ich absolut nicht sagen kann, ob ich für das heutige Vaterland bloß nur allein orthographisch noch recht oder richtig schreiben kann. Es sind selbst in dieser Richtung während meiner Abwesenheit zu große kleine Leute am Werke gewesen und können unter polizeilicher Beglaubigung das wundervolle ironische Wort des französischen Erbfeindes gebrauchen: Nous avons changé tout cela. Das haben wir am verkehrten Ende aufgenommen, sagt freilich leider der deutsche Mann nicht! Der nimmt immer die Sache ernst, vorzüglich wo sein Vorteil, sein Ehrgeiz oder seine Eitelkeit mit im Spiel ist.
Wilhelm Raabe (8 september 1831 - 15 november 1910)