Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
13-10-2009
Deutscher Buchpreis voor Kathrin Schmidt, en Herman Franke, Colin Channer, Migjeni, Arna Wendell Bontemps, Conrad Richter
Actueel:
In het kader van de Frankfurter Buchmesse is aan deDuitse schrijfster Kathrin Schmidt de Deutsche Buchpreis 2009 toegekend voor haar roman Du stirbst nicht. Zie ook mijn blog van 12 maart 2009.
Uit:Du stirbst nicht
Es klappert um sie herum._ Als ihre Schwester heiratete, hatte die Mutter das Silberbesteck in eine Blechschüssel gelegt, auf eine Alufolie. Heißes Salzwasser darüber. Das saubere Besteck wurde nach einiger Zeit aus der Schüssel genommen und abgetrocknet: Es hatte genauso geklappert.
Wer heiratet denn? Sie versucht die Augen zu öffnen. Fehlanzeige. Mehr als Augenöffnen versucht sie nicht. Ist genügsam. Sie kann aber sehr deutlich die Stimme ihrer Mutter hören. Ah, also doch das Besteck! Was sagt ihre Mutter?
Die rechte Hand ist aber viel kälter als die linke, sagt sie, und der rechte Fuß genauso.
Warum hat die Mutter eine kalte rechte Hand?, fragt sie sich. Muss lächeln, als sie sich vorstellt, sie überprüfe die Temperatur ihrer Füße.
Sie lacht!, sagt ihre Mutter.
Sie verzieht nur das Gesicht.
Hat das ihr Vater gesagt? Aber ja, das war unzweifelhaft die Stimme ihres Vaters! Jetzt möchte sie doch die Augen öffnen. Was hat sie in der Küche ihrer Eltern zu suchen, wo mit Besteck geklappert und die Hand- und Fußtemperatur untersucht wird und sie ihre Augen nicht öffnen kann?
O, where do you come from? From London?
Das hat sie zu ihrer Tochter gesagt. Hat sie? Ein Auge kann sie öffnen. Sie tut es. Vierzehn ist das Mädchen und heute auf eine Sprachreise nach England gefahren. Warum ist sie schon wieder da? Sie heult. Aus irgendeinem Grund heult sie. Deshalb hat sie ja auch englisch sprechen wollen, um sie aufzumuntern. Es scheint nichts zu nützen, dass sie fröhlich ist. Das Mädchen hat Kummer. Aber welchen?
Wen könnte sie fragen? Der Blick wandert. Da! Neben der Tochter steht ihr Mann. My husband, sagt sie. Darüber wird aber doch hoffentlich gelacht werden
Nichts.
Wenigstens lächelt der Mann. Je länger sie ihn anschaut, umso seltsamer findet sie sein Lächeln. Angepflockt hängt es zwischen den Wangenknochen wie eine Salzgurke.
Salt cucumber, sagt sie. Gibt es das überhaupt auf Englisch?
geboren am 3. 12. 1972, wohnt in Hückelhoven
Halt! Das ist sie aber nicht! Warum kann sie das nicht so laut ausrufen, wie sie möchte? Verdammt, das muss doch gehen!
Nun regen Sie sich aber mal schön ab, wir kommen ja gleich zu Ihnen!
Wer hat das gesagt? Der junge Mann da? Sie kann, glaubt sie, beide Augen gleichzeitig öffnen. Es geht ein bisschen schwer, irgendetwas scheint auf den Lidern zu liegen. Der junge Mann lächelt, aber das beruhigt sie kaum.
Das ist sie doch nicht! Sie ist vierzehn Jahre älter und wohnt doch nicht in Hückelhoven!
I dont I dont
Warum kommt sie nicht weiter mit dem Satz? Jetzt sagt der junge Mann den anderen Männern in blauen Kitteln, dass es beinahe so klinge, als ob sie englisch zu sprechen versuche, seit sie hin und wieder wach werde. Die Männer lachen. Sie sucht nach einer Frau. Hinter den Männern steht eine, aber die scheint mit irgendetwas beschäftigt zu sein.
Einer der Männer beugt sich über sie.
Können Sie mich hören?
Sie wird dem doch nicht sagen, ob sie ihn hören kann. Soll er ruhig weiter so brüllen.
Het was in de herfst van een buitengewoon zomers jaar dat Lucien een Amsterdams allemanscafé binnen stapte en een dodelijk sombere monoloog afstak, eerst tegen een mooi meisje dat niet wilde luisteren, toen tegen een jongen met krullend haar en droevige ogen die alleen in ruil voor veel drank bereid bleek hem tot het uitzichtloze einde aan te horen. Het was de herfst die volgde op de herfst waarin de Berlijnse muur viel. De tussenliggende zomer was zo heet geweest dat de damp nog van de daken sloeg, alsof Nederland zojuist uit de oven was gehaald. Het was een monoloog die eerder Luciens beste vriend Jos Oldemonnikhof fataal was geworden en die nog veel en veel eerder romantische jongelingen uit Weltschmerz tot zelfmoord bracht. De monoloog had ook het leven van Sanne ingrijpend beïnvloed. Op een krakende stoel aan een tafeltje met een truttig rood-wit geblokt kleedje bracht Lucien plompverloren de beste van alle mogelijke werelden van de grote Duitse filosoof Leibniz ter sprake. Om het moeilijke gespreksonderwerp toch nog een beetje in overeenstemming te brengen met de volkse entourage, sprak hij de beroemde naam Amsterdams uit. Lààpnis. Dat was een voorbarige tegemoetkoming aan het vermeende intellectuele peil van zijn gesprekspartner want voor een werkende jongere bleek deze redelijk ontwikkeld te zijn. Hij had uit vrije wil boeken gelezen, wat lang niet alle studenten van zichzelf konden zeggen. Lucien putte er moed uit. `Als het alwetende onbewuste, God voor mijn part, zich een betere wereld had kunnen voorstellen, dan was die wereld er wel geweest,' zei hij tegen de argeloze krullekop. Daar viel geen speld tussen te krijgen. Het probleem was dat de best mogelijke wereld heel goed een puinhoop kon zijn vol verdriet en ellende. En als de best mogelijke wereld meer ongeluk dan geluk voortbracht, kon zij beter niet bestaan.
Up ahead a herd of cattle toddle down a path. They moo and jostle as they splash into the ocher river, triggering the flowers on a tree festooned with Spanish moss to burst into a spray of screeching birds.
In theory this is stunning. But in Jamaica, an island that produces elemental drama daily, no one stops to look. Not the women spreading clothes on white boulders. Not the naked children swinging out on leafy vines. Not the men in trunks and soccer shorts who wade upstream, waist deep, empty bamboo rafts in tow, hunched against the current, delivering the vessels to the starting point for tips.
Fifteen feet away from us the captain of our raft is punting with a slender pole. The braided muscles in his back are coiling. His navy polo shirt is snug. Water tongues the grooves between the knuckled stems that form the hull. In essence we are sailing on a fence.
People are watching me. Waiting. A bead of perspiration stretches from my beard and bursts against my shirt.
Then as the captain steers around a bar of silt I find a question.
Okay, Chadwick, on the night before youre set to go to the gallows you get a set of choices. A last book. A last song. A last meal with any writer living or dead. And the chance to sleep with anyone in the whole wide worlda living anyone, of course.
The producer on the raft beside us smiles and makes a fist. This is how she told me that she wants the show to bearch and energetic.
I am a guest on Trapped in Transit, a travel show on A&E.
Each week on TIT, as all the members of the crew appear to call it, an odd couple chosen from the worlds of politics and entertainment take a journey: Howard Stern and Yasir Arafat canoeing in Mongolia. Martha Stewart and Biz Markie on a llama in Peru.
Chadwick is a congressman. If his reparations bill is passed, every black American will receive a million dollars in exchange for relocation to Liberia.
Im a playwright and director whose grandfather moved to Harlem from West Africa in the twenties. Chadwick is fifty. I am thirty-eight. Chadwick is married. I will never be. He is a Republican. I like to call myself a negro. He is bald. My locks are wrapped around my head to form a turban.
His freckled cheeks are settling into jowls. His nose is sharp and owlish. He does not have an upper lip. His forehead lasts forever.
I think Id have a rack of lamb, he answers. And it is always hard for me to sleep without my wife. My favorite book has always been Heart of Darkness. Conrad is amazing. You should read him. I would dine with Rudy Kipling. As a boy in Oklahoma I felt connected to his stories . . . all the Indians. I know that our natives arent the same as Kiplings Hindus, but I could still relate. As far as music is concerned I think Id listen to Aretha Franklin. And youyou asked the question. What would you do?
And still Worth wouldn't stop. Not till he had worked out his mind. He had to make a last splurge. This would be a mortal handy thing for a house, something you had to pay tax on if you had one down in Pennsylvania. He steadied the logs with wedges, marked them with a straight edge and chopped out a hole, dressing it smooth with axe and knife. Over the hole he plastered a few cross sticks and fast to the sticks the marriage paper the Conestoga dominie had given them. Worth had always plagued Jary for lugging such a useless thing around with her. But now that he greased it with bear's oil, he reckoned it might be of some account. It let the sun through like glass. Oh, then it was a sight to see in that dark cabin, a window light blazing up like it was a fire and making all the cubbyholes and corners plain as outside till you could see the marks the barkworms left on the logs.
Conrad Richter (13 oktober 1890 30 oktober 1968)
Stefaan van den Bremt, Eugenio Montale, Robert Fitzgerald, Ann Petry, Paul Engle, Paula von Preradović
Vlaams dichter en essayist Stefaan van den Bremt werd geboren in Aalst op 12 oktober 1941. Van den Bremt studeerde Romaanse filologie te Leuven en werd daarna leraar Frans en geschiedenis te Brussel. Ook werd hij medewerker en redacteur van het tijdschrift Kreatief. Zijn bezoek aan de Palestijnse vluchtelingenkampen in Jordanië in 1969 bracht hem in contact met het Palestijnse verzet en dit leidde uiteindelijk in 1974 tot een veroordeling wegens medeplichtigheid aan de Palestijnse aanslag van 1972 die hem tevens zijn baan kostte. Van den Bremt debuteerde in 1968 onder het pseudoniem Stevi Braem met de dichtbundel Sextant. Zowel in deze bundel als in de erop volgende Een valkuil in de wolken (1971) en Van het een komt het ander (1973) blijkt zijn thematiek gericht op de verhouding tussen de versimpelde weergave van de werkelijkheid en de complexheid van die werkelijkheid zelf. In zijn Dossier Latijns Amerika (1972) en in Het spel van Angèle en Adèle (1976) richt hij zich vooral op maatschappelijke en politieke vraagstukken. Zijn engagement blijkt ook uit de vertalingen die hij verzorgde, werk van Nicolas Guillén, Bertolt Brecht en Maryse Condé. In 1980 werd hem de L.P. Boonprijs voor zijn gehele werk toegekend.
Zelfportret
Ik die de nasmaak van loslippigheid
geproefd heb, en zij is te jong
en praat mijn mond voorbij en bijt
als peper op mijn tong;
ik die de vreemde kriebel van het woord
gevoeld heb als het witte blad
en zit te schrijven als vermoord
ik het, al dat wit zat;
ik die de ren van kippen zonder kop
gezien heb, en hoe oud was ik
die de stokkende harteklop
gehoord heb van de schrik? -
Ik die aan boeken en een bloem
geroken heb, en ze niet noem.
De Nachtwacht
Een klad kaal licht verloor zich in het donker
waarvan het einde zoek is voor het oog en in de kring waarin het zich bewoog
Remembering tree-bark, crickets, and the first star
After, and as the sullenness of time
Went on from summer, here in a land alien
Made I my perfect fears and flower of thought:
Sleep being no longer swift in the arms of pain,
Revisitations are convenient with a cough,
And there is something I would say again
If I had not forever, if there were time.
Song After Campion
Ravished lute, sing to her virgin ears,
Soft notes thy strings repeating;
Plucked harp, whose amorous song she hears,
Tell her the time is fleeting;
Night-tide and my distress of love
O speak, sweet numbers,
That pity her heart may move
Before she slumbers.
Pale moth, that from the moon doth fly,
Fickle enchantments weaving,
Night faery, come my lady nigh
When the rich masques are leaving;
Tell her who lieth still alone
Love is a treasure
Fair as the frail lutes tone
And perished measure.
Robert Fitzgerald (12 oktober 1910 16 januari 1985)
De Amerkaanse schrijfster Ann Petry werd geboren op 12 oktober 1908 in Old Saybrook, Connecticut. Zij studeerde farmacie, trok naar New York en werkte daar voor twee kranten. In Harlem kwam zij in aanraking met de armoede en de uitbuiting van de zwarte bevolking gedurende de depressie. In 1938 begon zij met het publiceren van verhalen Zij schreef ook een somber-naturalistische roman met The Street (1946). De protagoniste, Lutie Johnson, is een jonge zwarte vrouw die door haar racistische en mysogene omgeving ten onder gaat. Toch is zij een sterke vrouw die hard vecht om haar eigen lot en dat van haar zoon Bub te verbeteren. Maar de krachten waartegen ze moet opkomen, zijn al te vijandig. Hoe verbeten ze ook probeert om uit het slop te geraken, uiteindelijk moet ze zich toch gewonnen geven. Net als Bigger blijkt ze niet opgewassen tegen haar omgeving.
Uit: The Street
She stood there thinking that it was really a pity they couldn't somehow manage to rent the halls, too. Single beds. No. Old army cots would do. It would bring in so much more money. If she were a landlord, she'd rent out the hallways. It would make it so much more entertaining for the tenants. Mr. Jones and wife could have cots number one and two; Jackson and girl friend could occupy number three. And Rinaldi, who drove a cab nights, could sublet the one occupied by Jackson and girl friend. She would fill up all the cots--row after row of them. And when the tenants who had apartments came in late at night, they would have the added pleasure of checking up on the occupants. Jackson not home yet but girl friend lying in the cot alone--all curled up. A second look, because the lack of light wouldn't show all the details, would reveal--ye gods, why, what's Rinaldi doing home at night! Doggone if he ain't tucked up cozily in Jackson's cot with Jackson's girl friend. No wonder she looked contented. And the tenants who had apartments would sit on the stairs just as though the hall were a theater and the performance about to start--they'd sit there waiting until Jackson came home to see what he'd do when he found Rinaldi tucked into the cot with his girl friend.
Gertrud von Le Fort, François Mauriac, Christoph Peters, Conrad Ferdinand Meyer
De Duitse schrijfster Gertrud von Le Fort werd geboren in Minden op 11 oktober 1876. Le Fort stamde uit een belangrijke adellijke familie.Aanvankelijk kreeg ze thuisonderricht. Toen ze naar de universiteit van Heidelberg ging, studeerde ze protestantse theologie; ze volgde er les bij Ernst Troeltsch, een cultuurpessimistische godsdienstfilosoof die haar in niet geringe mate beïnvloedde. Tijdens de Weimarrepubliek vormde ze zich steeds sterker een beeld van de antieke glorie van een vergane, katholieke wereld; de moderniteit vond ze onaantrekkelijk, en de politieke instabiliteit van die periode bracht ze in verband met het atheïsme. In 1926 bekeerde Le Fort zich tot het katholicisme. Haar eerste dichtbundel, Hymnen an die Kirche, verscheen toen ze reeds achtenveertig jaar oud was; ze was dus een literaire laatbloeier.
Een ander gevolg van Le Forts religieuze bewogenheid was haar verzet tegen het nazisme; in 1932, een jaar vóór de machtsovername door de NSDAP, had ze Hymnen an Deutschland, een ode aan haar getormenteerde vaderland, gepubliceerd, en de gewelddadigheid van het regime sterkte haar in haar overtuiging dat de slechte staat waarin Duitsland verkeerde grotendeels aan het verlies van de oude verbondenheid met God te wijten was. Het was evenwel bijzonder gevaarlijk in de jaren 30 in Duitsland openlijk tegen de overheid in te gaan; een tactiek die schrijvers konden toepassen, bestond erin hun boodschap in antieke stof te verpakken. Dat was wat Le Fort gedaan had: het eerste deel van haar diptiek Das Schweißtuch der Veronika was in het Oude Rome gesitueerd. Ze maakte zodoende allegorieën: verhalen die zich in vroegere eeuwen afspeelden, maar die, voor wie tussen de regels las, in wezen een zeer actuele problematiek aankaartten. Naast de tweedelige roman Das Schweißtuch der Veronika schreef Le Fort een groot aantal novellen, waarin ze waarschuwt voor het gevaar van een godsdienst die een hulpmiddel voor de politiek wordt. De bekendste is Die Letzte am Schafott, die over de executie van de karmelietessen in de Franse Revolutie handelt. Ze reisde geregeld door Duitsland en Italië om er lezingen te geven. In 1939 verhuisde ze naar het Oostenrijkse bergdorp Oberstdorf in de Allgäu, waar ze enige beschutting voor het krijgsgewoel vond; dit bleef ruim dertig jaar lang tot haar dood haar woonplaats.
Uit: Am Tor des Himmels
Wir erwarteten in der Nacht, von der ich spreche, den Aufgang des Planeten Jupiter und seiner vier Monde, jener berühmten >Mediceischen Sterne<, die nach den letzten großen Entdeckungen um ihn kreisten und um derentwegen mich mein deutscher Meister nach Italien gesandt hatte, damit wir uns über ihre Bedeutung für die Stellung der Erde im Weltenraum klar würden. Ich hatte jene Sterne bisher denn ich war noch nicht lange in Italien zwar schon mehrmals erblickt, aber immer nur verschleiert, denn während der ganzen letzten Zeit, da der Meister noch um die Vermeidung seiner Romreise kämpfte, hatte sich der Himmel andauernd verhüllt. Nun nachdem die Entscheidung gefallen war, erschien er plötzlich überirdisch klar, so daß wir die herrlichste Sicht des Planeten erwarten durften. Er kam denn auch im Triumph herauf, strahlend, wie es einem königlichen Gestirn des Himmels zukommt, begleitet von seinen Trabanten, eben jenen >Mediceischen Sternen<, die ich nun zum ersten Mal in voller Deutlichkeit wahrnahm. Es schien, als wolle der Himmel selbst ein Zeugnis für den Meister ablegen: ich hatte mich noch nie von dessen Wahrheit so hingerissen gefühlt wie in dieser Nacht oder steigerte die Nähe des angebeteten Mädchen die Empfänglichkeit meines Geistes und meiner Sinne zu rauschhafter Begeisterung? Auch sie, die Angebetete, war, das fühlte ich, von derselben Begeisterung überwältigt: obwohl sie regungslos an dem Teleskop verharrte, glaubte ich ihr Herz wie das meine laut schlagen zu hören. Ich wußte sie, ohne sie anzublicken, in der gleichen ungeheuren Ergriffenheit wie mich selbst: wir fühlten, dachten und erfuhren in diesem Augenblick ein und dasselbe. Zwar wußten wir beide längst, was diese Sterne bedeuteten, aber wir wußten es jetzt mit einer nie zuvor gekannten Erschütterung unseres ganzen Seins und Wesens. Es war der Augenblick, da sich für uns beide das alte Weltbild endgültig auflöste, in lautlosem Sturz zerfiel was sage ich zerfiel? Es hatte ja in Wirklichkeit niemals bestanden. Die Erde, dieser Schauplatz eines göttlichen Erlösungsdramas, sie befand sich nicht im Mittelpunkt der Welt, sie war ein kleiner einfacher Planet, der mit seinem einem Mond demütig um die Sonne kreiste, wie der Jupiter mit seinen >Mediceischen Sternen<. Eine jahrtausendealte Täuschung flog auf wie ein vom Feuer ergriffener leichter Vorhang, und wir stürzten mit beiden Augen, nein mit allem, was wir bisher gedacht und geglaubt hatten, in die nackte Unendlichkeit des Weltenraums. Plötzlich schrie Diana auf war es ein Schrei des Entzückens oder des Entsetzens? Dieser Schrei ließ sich in keine Bestimmung pressen, er war ganz einfach der Laut des Unaussprechlichen, das wir erfuhren. Gleich darauf ergriff sie meine beiden Hände es war das erste Mal, daß wir einander berührten.
Gertrud von Le Fort (11 oktober 1876 - 1 november 1971)
Les deux hommes, un instant, observèrent la jeune femme immobile, serrée dans son manteau, et ce blême visage, qui n'exprimait rien. Elle demanda où était la voiture ; son père l'avait fait attendre sur la route de Budos, en dehors de la ville, pour ne pas attirer l'attention.
Ils traversèrent la place : des feuilles de platane étaient collées aux bancs trempés de pluie. Heureusement, les jours avaient bien diminué. D'ailleurs, pour rejoindre la route de Budos, on peut suivre les rues les plus désertes de la sous-préfecture. Thérèse marchait entre les deux hommes qu'elle dominait du front et qui de nouveau discutaient comme si elle n'eût pas été présente ; mais, gênés par ce corps de femme qui les séparait, ils le poussaient du coude. Alors elle demeura un peu en arrière, déganta sa main gauche pour arracher de la mousse aux vieilles pierres qu'elle longeait. Parfois un ouvrier à bicyclette la dépassait, ou une carriole ; la boue jaillie l'obligeait à se tapir contre le mur. Mais le crépuscule recouvrait Thérèse, empêchait que les hommes la reconnussent. L'odeur de fournil et de brouillard n'était plus seulement pour elle l'odeur du soir dans une petite ville : elle y retrouvait le parfum de la vie qui lui était rendue enfin ; elle fermait les yeux au souffle de la terre endormie, herbeuse et mouillée ; s'efforçait de ne pas entendre les propos du petit homme aux courtes jambes arquées qui, pas une fois, ne se retourna vers sa fille ; elle aurait pu choir au bord de ce chemin : ni lui, ni Duros ne s'en fussent aperçus. Ils n'avaient plus peur d'élever la voix.
"La déposition de M. Desqueyroux était excellente, oui. Mais il y avait cette ordonnance : en somme, il s'agissait d'un faux... Et c'était le docteur Pédemay qui avait porté plainte...
__ Il a retiré sa plainte...
__ Tout de même, l'explication qu'elle a donnée... cet inconnu qui lui remet une ordonnance..."
Thérèse, moins par lassitude que pour échapper à ces paroles dont on l'étourdissait depuis des semaines, ralentit en vain sa marche ; impossible de ne pas entendre le fausset de son père :
"Je le lui ai assez dit : "Mais, malheureuse, trouve autre chose... trouve autre chose..." "
François Mauriac (11 oktober 1885 - 1 september 1970)
»Darf er das als Tee-Meister und Zen-Priester überhaupt?« Achim überhörte die Provokation und antwortete nicht. Wie immer freitags um diese Uhrzeit geriet der Verkehr, je näher sie dem Stadtzentrum kamen, zunehmend ins Stocken. Tausende hatten sich in Kleinwagenverbänden und Bus-Konvois aufgemacht, um die Sinnlosigkeit ihres Daseins für ein Wochenende in der Düsseldorfer Altstadt zu ertränken. Im Gegensatz zu Wolf, der dieses Revier selbst zuweilen nutzte, um ohne Mühe und frei von späteren Komplikationen Frauen für spontanen Geschlechtsverkehr zu werben, fand Achim den Bezirk billig.
»Der Mob auf dem Weg in die Versenkung«, sagte er, als sie neben einem mit fünf winkenden Mädchen besetzten Opel Corsa zum Stehen kamen, woraufhin Wolf in obszönes Gelächter ausbrach, »Schneckchen« schmatzte und zurückwinkte, als hätte er seine Pläne für den Abend soeben geändert.
»Arschloch«, brummte Achim. Einige hundert Meter weiter auf der Oberkasseler Brücke, immer noch im Schrittempo, deutete er nach rechts und sagte: »Da hinten wohnt Beuys.«
Wolf zuckte mit den Achseln.
»Beuys hat sich auch viel mit Japan beschäftigt«, sagte Achim.
»Ein Mißverständnis.«
»Die Japaner sehen das anders.«
»Die Japaner verstehen uns heutzutage besser als sich selbst.«
Mittlerweile war es kurz vor sieben, das Museum hatte seit einer Stunde geschlossen, Wolf schimpfte: »Scheiß Weiber«, und Achim sagte: »Ach Quatsch.«
Sie schoben sich von Ampelphase zu Ampelphase über die Hofgartenrampe in Richtung Königsallee, wo Wolf ein bestimmtes Parkhaus im Visier hatte, weil er später eine Diskothek in der Nähe aufsuchen wollte. Dort trafen sich, wie er einem Düsseldorfer Stadtmagazin entnommen hatte, die Töchter der ortsansässigen japanischen Geschäftsleute zur Drogen- und Kontaktaufnahme.
»Japanische Mädchen«, erläuterte Wolf beim Aussteigen, »werden dazu erzogen, ihren Männern zu dienen, um sie glücklich zu machen, aber nicht durch christliche Sexualmoral genau daran gehindert.«
Der Meister malt ein kleines zartes Bild, Zurückgelehnt beschaut er's liebevoll. Es pocht. »Herein.« Ein flämischer Junker ist's Mit einer drallen, aufgedonnerten Dirn, Der vor Gesundheit fast die Wange birst. Sie rauscht von Seide, flimmert von Geschmeid. »Wir haben's eilig, lieber Meister. Wißt Ein wackrer Schelm stiehlt mir das Töchterlein. Morgen ist Hochzeit. Malet mir mein Kind!« »Zur Stunde, Herr! Nur noch den Pinselstrich!« Sie treten lustig vor die Staffelei: Auf einem blanken Kissen schlummernd liegt Ein feiner Mädchenkopf. Der Meister setzt Des Blumenkranzes tiefste Knospe noch Auf die verblichne Stirn mit leichter Hand. »Nach der Natur?« - »Nach der Natur. Mein Kind Gestern beerdigt. Herr, ich bin zu Dienst.«
Das Ende des Festes
Da mit Sokrates die Freunde tranken Und die Häupter auf die Polster sanken, Kam ein Jüngling, kann ich mich entsinnen, Mit zwei schlanken Flötenbläserinnen.
Aus den Kelchen schütten wir die Neigen, Die gesprächesmüden Lippen schweigen, Um die welken Kränze zieht ein Singen ... Still! Des Todes Schlummerflöten klingen!
Alles war ein Spiel
In diesen Liedern suche du Nach keinem ernsten Ziel! Ein wenig Schmerz, ein wenig Lust, Und alles war ein Spiel.
Besonders forsche nicht danach, Welch Antlitz mir gefiel, Wohl leuchten Augen viele drin, Doch alles war ein Spiel.
Und ob verstohlen auf ein Blatt Auch eine Träne fiel, Getrocknet ist die Träne längst, Und alles war ein Spiel.
Conrad Ferdinand Meyer(11 oktober 1825 - 28 november 1898)
Boris Pilnjak, Han Resink, Pierre Jean Jouve, Hans Schiebelhuth, Richard H. W. Dillard
De Russische schrijver Boris Andrejevitsj Pilnjak werd geboren in Oblast Moskou op 11 oktober 1894. Aanvankelijk heette Pilnjak Boris Andrejevitsj Vogau, maar hij veranderde deze naam onder invloed van het groeiende anti-Duitse sentiment in Rusland tijdens de Eerste Wereldoorlog. Hij nam de naam Pilnjak aan; naar een Wit-Russisch stadje, waar hij enige tijd verbleef. Pilnjak studeerde economie in Moskou en studeerde in 1920 af. Hij was toen al getrouwd en had twee kinderen. Mede door zijn werk en mede door een verleden in Tsaristische dienst kwam Pilnjak regelmatig in problemen met de autoriteiten. Dit is hem uiteindelijk ook fataal geworden, al is niet precies duidelijk hoe. Feit is dat hij in 1937 door de NKVD werd opgepakt en naar Loebjanka werd gebracht. Hij is vervolgens nooit meer vrijgekomen en moet dus in gevangenschap overleden zijn. Zijn overblijfselen zijn nooit gevonden en zelfs het precieze sterfjaar van Pilnjak is niet bekend. Sommigen houden het op 1937, anderen op 1939, maar zeker is alleen dat hij in 1941 niet meer leefde.
Pilnjak brak door met zijn novelle Het naakte jaar in 1922. Samen met Mahogany en De Volga stroomt in de Kaspische zee behoort dit werk tot zijn beste en meest beroemde. Het werk van Pilnjak kenmerkt zich door een duidelijk anti-urbanisme en kritiek op de gemechaniseerde maatschappij. Dit bracht hem uiteraard in problemen met de communistische autoriteiten. De angst voor de gevolgen van zijn werk (Pilnjak had al eens vast gezeten in 1918!) bracht hem er waarschijnlijk toe O.K. te schrijven; ook één van zijn betere werken. Hierin doet hij een puur negatief verslag van zijn trip naar de Verenigde Staten in 1931.
Uit: The Snow (Vertaald door F. O'Dempsey)
The tinkling of postillion-bells broke the stillness of the crisp winter night--a coachman driving from the station perhaps. They rang out near the farm, were heard descending into a hollow; then, as the horses commenced to trot, they jingled briskly into the country, their echoes at last dying away beyond the common.
Polunin and his guest, Arkhipov, were playing chess in his study. Vera Lvovna was minding the infant; she talked with Alena for a while; then went into the drawing-room, and rummaged among the books
there.
Polunin's study was large, candles burnt on the desk, books were scattered about here and there; an antique firearm dimly shone above a wide, leather-covered sofa. The silent, moonlit night peered in
through the blindless windows, through one of which was passed a wire. The telegraph-post stood close beside it, and its wires hummed ceaselessly in the room somewhere in a corner of the ceiling--a
monotonous, barely audible sound, like a snow-storm.
The two men sat in silence, Polunin broad-shouldered and bearded, Arkhipov lean, wiry, and bald.
Alena entered bringing in curdled milk and cheese-cakes. She was amodest young woman with quiet eyes, and wore a white kerchief.
"Won't you please partake of our simple fare?" she asked shyly, inclining her head and folding her hands across her bosom.
Silent and absent-minded, the chess-players sat down to table and supped. Alena was about to join them, but just then her child began to cry, and she hurriedly left the room. The tea-urn softly simmered
and seethed, emitting a low, hissing sound in unison with that of the wires. The men took up their tea and returned to their chess. Vera Lvovna returned from the drawing-room; and, taking a seat on the sofa beside her husband, sat there without stirring, with the fixed, motionless eyes of a nocturnal bird.
Que tu es belle maintenant que tu n'es plus La poussière de la mort t'a déshabillée même de l'âme Que tu es convoitée depuis que nous avons disparu Les ondes les ondes remplissent le coeur du désert La plus pale des femmes Il fait beau sur les crêtes d'eau de cette terre Du paysage mort de faim Qui borde la ville d'hier des malentendus Il fait beau sur les cirques verts inattendus Transformés en églises Il fait beau sur le plateau désastreux nu et retourné Parce que tu es si morte Répandant des soleils par les traces de tes yeux Et les ombres des grands arbres enracinés Dans la terrible Chevelure celle qui me faisait délirer
Pierre Jean Jouve (11 oktober 1887 8 januari 1976)
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Hans Schiebelhuth werd geboren op 11 oktober 1895 in Darmstadt. Hij studeerde in München en had na zijn militaire diensttijd veel contacten in de kunstenaarskringen van die stad. Hij schreef voor tijdschriften als Der Weg en Münchner Blätter für Dichtung und Graphik. Later raakte hij goed bevriend met Carl Zuckmayer en leerde hij mensen uit de kring rond Stefan George kennen. Met de vertaling van werken van Thomas Wolfe werd Schiebelhuth zo bekend dat zijn eigen werk vaak wat op de achtergrond bleef. In 1937 emigreerde hij naar de VS.
Selbdritt mit Mond und Schatten
Mit einem Krug Wein unter blühenden Bäumen sitz ich, Ich trink allein, und wo sind meine Freunde? Ach, der Mond droben sieht auf mich herab; Ich ruf ihm zu und heb den Becher auf zu seiner Klarheit. Und sieh! Mein Schatten gängelt vor mir her.
Huh! Wir sind eine Gesellschaft zu drein, stell ich fest Wenn der Mond auch, der Arme, nicht trinken kann, Und mein Schatten bloß um mich herumtanzt, Wir sind einsinnig, Freunde, heut nacht: Der Trinker, der Mond und der Schatten. Mag unser Gelag zur Feier des Frühlings sein!
Ich sing, der wilde Mond irrt über den Himmel, Ich tanz, mein Schatten taumelt herum. Laßt uns zechen, solange wir wach sind! Nur süße Trunkenheit soll uns je trennen! Laßt uns eine Freundschaft geloben, wie Sterbliche sie nicht kennen, und oft uns einander zurufen zur Abendzeit Fernhinweg über den weiten, verblassenen Raum!
Hans Schiebelhuth (11 oktober 1895 14 januari 1944)
In het zwartst van den tijd, omtrent Kerstmis, werd op de Rotterdamsche kraamzaal het kind Jacob Willem Katadreuffe met de sectio caesarea ter wereld geholpen. Zijn moeder was de achttienjarige dienstbode Jacoba Katadreuffe, zij werd bij verkorting Joba genoemd. Zijn vader was de deurwaarder A. R. Dreverhaven, een man van achter in de dertig, toen reeds bekend als het zwaard zonder genade voor iederen schuldenaar die hem in handen viel.
Het meisje Joba Katadreuffe had bij den ongehuwden Dreverhaven een korten tijd gediend, toen was hij bezweken voor haar onschuldig schoon, en zij voor zijn kracht. Hij was niet een man om te bezwijken, hij was zoo een kerel van graniet, met een hart slechts in letterlijken zin. Hij bezweek alleen dien eenen keer, hij capituleerde meer met betrekking tot zichzelf dan tot haar. Misschien toch, indien zij niet zulke bizondere oogen had gehad, zou er niets zijn voorgevallen. Maar het was geschied na dagen van verkropte woede over een grootsch plan dat hij had uitgedacht, opgezet, en voor zijn oogen zien vergaan omdat de geldschieter zich op het laatst terugtrok. Op het allerlaatst, óver het allerlaatst heen, toen terugtrekken niet meer had gemoogd, omdat de geldschieter bij woord gebonden was. Er was geen snipper bewijs, geen enkele getuige, en Dreverhaven als man der wet wist dat hij tegen den woordbreukige niets kon beginnen. Met diens brief in den zak een brief zeer voorzichtig gesteld maar tevens pertinent afwijzend kwam Dreverhaven laat thuis. Hij had het voelen aankomen, de laatste dagen heette de schoelje steeds afwezig als hij opbelde. Hij wist dat dit gelogen was, hij voelde het. Dan werd in den avond de brief bezorgd, het eerste en eenige geschrift, en hij had er geen vat op. Uitmuntend geredigeerd, daarachter moest wel een advocaat steken.
Dreverhaven kwam thuis, inwendig ziedend, en in een woede die hij verborg maakte hij zich meester van het meisje Joba Katadreuffe. Het meisje was niet van een aard om te bezwijken, zij had een sterken wil, maar zij was een meisje. Wat haar gebeurde was op de grens van een overweldiging, het was het niet geheel, en zij beschouwde het ook niet zoo.
Zij bleef bij haar patroon, alleen sprak zij tegen hem geen woord meer. Hij had een zwijgzamen aard, het hinderde hem niet in het minst. Dat draait wel weer bij, dacht hij, als het gevolgen heeft trouw ik haar. En hij zweeg van zijn kant.
Na een paar weken verbrak zij de stilte:
Ik ben in positie.
Zoo, zei hij.
Straks ga ik weg.
Zoo.
Hij dacht: dat draait wel weer bij. Binnen het uur hoorde hij de voordeur sluiten, niet nadrukkelijk, heel gewoon. Hij liep naar het venster. Daar ging het jonge ding, met een puilenden rieten koffer. Het was een stevig meisje, ze liep niet naar den koffer overgebogen. Hij zag haar gaan in het beginnend grauwen van den avond, het was in het laatst van April.
Ferdinand Bordewijk(10 oktober 1884 28 april 1965)
Tweeduizendzoveel. Nacht. Krant. Lamp. Zolang je letters leest werkt je verstand.
Mijn tv - die niet weet dat ik besta - bewoont een kamer waar ik alles zie.
Zag laatst een leeszaal waar een meisje sliep en droomde later van bibliotheken
waar ieder boek een boekwerk zat te lezen, Proust om Lenin, Hitler om Warhol geeuwde.
Tweeduizendzoveel. Pixels, steeds meer pixels. De nieuwsdienst pokert met je hoofd.
Geloof niet in vrede, geloof in roem, de drift waarmee we alles overdoen.
En duizend dikke Elvissen maar stralen. En juichend vaart een oorlogsbodem uit.
Te zeggen dat we niks geleerd... (volgt een citaat verluchtigd met een woord als god, ras, haat).
Kaufhaus des Westens
Kaufhaus des Westen. Kopen op recept. Lento, lento langs vitrines schuiven en betoverd bij een vulpen blijven staan. Lipstick. Horloges. Lingerie. Kasjmier. Als ergens ooit genezen wordt, dan hier.
Hier is het warm en druk, hier kun je dromen, hier kun je kosteloos bij balustrades komen waar Europa zich ontvouwt: een massagraf dat blaakt van hoop en voor het donker rouge, speelgoed en horloges koopt.
Menno Wigman (Beverwijk, 10 oktober 1966)
De Amerikaanse schrijver Jonathan Littell werd geboren in New Yorkop 10 oktober 1967. Zijn debuut was de sciencefictionroman Bad Voltage (1989). Zijn tweede roman, Les bienveillantes, of "De welwillenden", werd bekroond met de Prix Goncourt van 2006. Eerder won hij de "Grand Prix du Roman" voor dit werk. Littells familie is van Russisch-Joodse afkomst en is aan het einde van de 19de eeuw geëmigreerd naar de Verenigde Staten. Littell studeerde in Yale, maar bracht zijn kindertijd grotendeels door in Frankrijk. In 2001 startte hij met het schrijven van zijn tweede roman, "Les bienveillantes", die een lijvig fresco is van de Tweede Wereldoorlog en het Oostfront, gezien vanuit de ogen van een gecultiveerde SS-officier, Maximilien Aue. Vanwege zijn Joodse afkomst is Littell veel geconfronteerd geworden met het thema - al is zijn directe familie gespaard gebleven bij de Holocaust. De Tweede Wereldoorlog is het centrale thema van 'Les bienveillantes'. Om zich voor te bereiden voor deze roman las hij meer dan tweehonderd werken over Nazi-Duitsland, bezocht hij Holocaustarchieven en reisde naar Polen, Oekraïne en Rusland. Zie ook mijn blog van 7 november 2006.
Uit: The Kindly Ones (Vertaald door Charlotte Mandell)
Oh my human brothers, let me tell you how it happened. I am not your brother, you'll retort, and I don't want to know. And it certainly is true that this is a bleak story, but an edifying one too, a real morality play, I assure you. You might find it a bit longa lot of things happened, after allbut perhaps you're not in too much of a hurry; with a little luck you'll have some time to spare. And also, this concerns you: you'll see that this concerns you. Don't think I am trying to convince you of anything; after all, your opinions are your own business. If after all these years I've made up my mind to write, it's to set the record straight for myself, not for you. For a long time we crawl on this earth like caterpillars, waiting for the splendid, diaphanous butterfly we bear within ourselves. And then time passes and the nymph stage never comes, we remain larvaewhat do we do with such an appalling realization? Suicide, of course, is always an option. But to tell the truth suicide doesn't tempt me much. Of course I have thought about it over the years; and if I were to resort to it, here's how I'd go about it: I'd hold a grenade right up against my heart and go out in a bright burst of joy. A little round grenade whose pin I'd delicately pluck out before I released the catch, smiling at the little metallic noise of the spring, the last sound I'd hear, aside from the heartbeat in my ears. And then at last, happiness, or in any case peace, as the shreds of my flesh slowly dripped off the walls. Let the cleaning women scrub them off, that's what they're paid for, the poor girls. But as I said, suicidedoesn't tempt me. I don't know why, eitheran old philosophical streak, perhaps, which keeps me thinking that after all we're not here to have fun. To do what, then? I have no idea, to endure, probably, to kill time before it finally kills you. And in that case, writing is as good an occupation as anything else, when you have time to spare. Not that I have all that much spare time; I am a busy man, I have what is called a family, a job, hence responsibilities; all that takes time, and it doesn't leave much to recount one's memories. Particularly since memories are what I have quite a lot of. I am a veritable memory factory. I will have spent my whole life manufacturing memories, even though these days I'm being paid to manufacture lace. In fact, I could just as easily not write. It's not as if it's an obligation. After the war I remained a discreet man; thank God I have never been driven, unlike some of my former colleagues, to write my memoirs for the purpose of self-justification, since I have nothing to justify, or to earn a living, since I have a decent enough income as it is.
Jonathan Littell (New York, 10 oktober 1967)
De Duitse schrijver, tekenaar en musicus Eugen Egner werd geboren op 10 oktober 1951 in Ingelfingen. Hij werkte aanvankelijk als graficus, was rockmuzikant in de band "Armutszeugnis" en vertaler van o.a. Monty Python. Verder leverde hij tekeningen en geluisbijdragen voor de Westdeutschen Rundfunk. Vanaf 1988 verschenen zijn tekeningen en teksten in o.a. , taz, Der Rabe, Kowalski, Eulenspiegel, Italien, Die Zeit, Junge Welt, Rolling Stone en Zitty. Egners teksten zijn voornamelijk surrealistisch en grotest van aard.
Uit: Schmutz
In letzter Zeit wurde immer häufi ger vom Auft auchen rätselhaft er Gegenstände berichtet, für deren Existenz niemand eine Erklärung hatte und die als Auslöser von Gemütsbrand bezeichnet wurden. Erst gestern hatte Martin wieder davon gelesen, und jetzt, während der Autofahrt zu Nora, hörte er
in den Nachrichten, ein solcher Gegenstand sei in einem geschlachteten Schwein gefunden worden. Martin nahm die Meldung nur beiläufi g zur Kenntnis, denn er war in Gedanken ganz woanders. Für ihn gab es auf dieser Welt nichts als Nora, seit er sie vor einigen Tagen bei Freunden getroff en hatte.
Er hatte sich ihre E-Mail-Adresse besorgt und ihr sein heftiges Entflammtsein mitgeteilt. Und sie hatte ihn daraufh in tatsächlich für heute nachmittag eingeladen.
Nora wohnte eine halbe Autostunde entfernt in einer rußigen Stadt, über der der Himmel von Schwerindustrie-Emissionen verdunkelt war. Aufgeregt, wie er war, verfuhr Martin sich kurz vor dem Ziel und kurvte einige bange Minuten lang fluchend herum, bis er schließlich direkt vor dem alten
Mehrfamilienhaus, in dem Nora ihre Wohnung hatte, einen Parkplatz fand. Gerade noch rechtzeitig! Wenige Augenblikke später stand er ihr dann gegenüber, und die restliche Welt verblaßte sang- und klanglos, als sie ihn hereinbat.
Martin spürte augenblicklich, daß er Nora sympathisch war. Sein größter Wunsch war Wirklichkeit geworden! Er konnte sein Glück kaum fassen. Es kam ihm vor wie ein Wunder. Obwohl sie einander vorher erst einmal gesehen hatten, entstand sogleich eine derart vertraute Atmosphäre, daß man meinen konnte, sie wären bereits seit Jahren ein Paar. Bei Tee und Kuchen küßten sie einander. Am Abend, als ihr Leben nicht mehr dasselbe war wie noch vor wenigen Stunden, suchten Martin und Nora ein chinesisches Lokal in der Nähe auf.
Mercè Rodoreda, Harold Pinter, Claude Simon, Boeli van Leeuwen
De Catalaanse schrijfster Mercè Rodoreda werd geboren op 10 oktober 1908 in Barcelona. Zij groeide uit tot een van de meest internationale catalaanse schrijvers, want haar werk is in bijna dertig talen vertaald, waaronder het Nederlands. Ze schreef voornamelijk romans en korte verhalen, maar hield zich ook bezig met journalistiek, poëzie en toneel. Zij heeft in Nederland vooral succes gehad met de roman Colometa uit 1962. Dit verhaal van een vrouw die staande blijft in de Burgeroorlog en de maatschappelijke ontreddering,
Uit: The Time of the Doves (Vertaald door David H. Rosenthal)
Julietacame by the pastry shop just to tell me that, before they raffled off the basket of fruit and candy, theyd raffle some coffeepots. Shes already seen them: lovely white ones with oranges painted on them. The oranges were cut in half so you could see the seeds. I didnt feel like dancing or even going out because Id spent the day selling pastries and my fingertips hurt from tying so many gold ribbons and making so many bows and handles. And because I knew Julieta. She felt fine after three hours sleep and didnt care if she slept at all. But she made me come even though I didnt want to, because thats how I was. It was hard for me to say no if someone asked me to do something. I was dressed all in white, my dress and petticoats starched, my shoes like two drops of milk, my earrings white enamel, three hoop bracelets that matched the earrings, and a white purse Julieta said was made of vinyl with a snap shaped like a gold shellfish.
When we got to the square, the musicians were already playing. The roof was covered with colored flowers and paper chains: a chain of paper, a chain of flowers. There were flowers with lights inside them and the whole roof was like an umbrella turned inside out, because the ends of the chains were tied much higher up in the middle where they all came together. My petticoat had a rubber waistband Id had a lot of trouble putting on with a crochet hook that could barely squeeze through. It was fastened with a little button and a loop of string and it dug into my skin. I probably already had a red mark around my waist, but as soon as I started breathing harder I began to feel like I was being
martyred. There were asparagus plants around the bandstand to keep the crowd away, and the plants were decorated with flowers tied together with tiny wires. And the musicians with their jackets off, sweating. My mother had been dead for years and couldnt give me advice and my father had remarried. My father remarried and me without my mother whose only joy in life had been to fuss over me. And my father remarried and me a young woman all alone in the Plaça del Diamant waiting for the coffeepot raffle and Julieta shouting to be heard above the music. Stop! Youll get your clothes all wrinkled! and before my eyes the flower-covered lights and the chains pasted on them and everybody
happy and while I was gazing a voice said right by my ear, Would you like to dance?
LENNY (to Ruth). What about one dance before you go?
TEDDY: We're going.
LENNY: Just one.
TEDDY: No. We're going.
LENNY: Just one dance, with her brother-in-law, before she goes.
LENNY bends to her.
Madam?
RUTH stands. They dance, slowly. TEDDY stands, with RUTH's coat. MAX and JOEY come in the front door and into the room. They stand. LENNY kisses RUTH. They stand, kissing.
JOEY. Christ, she's wide open. Dad, look at that.
Pause.
She's a tart.
Pause.
Old Lenny's got a tart in here.
JOEY goes to them. He takes RUTH'S arm. He smiles at LENNY. He sits with RUTH on the sofa, embraces and kisses her.
He looks up at LENNY.
Just up my street.
He leans her back until she lies beneath him. He kisses her. He looks up at TEDDY and MAX.
It's better than a rubdown, this.
LENNY sits on the arm of the sofa. He caresses RUTH's hair as JOEY embraces her. MAX comes forward, looks at the cases.
MAX. You going, Teddy? Already?
Pause.
Well, when you coming over again, eh? Look, next time you come over, don't forget to let us know beforehand whether you're married or not. I'll always be glad to meet the wife. Honest. I'm telling you.
Harold Pinter (10 oktober 1930 24 december 2008)
De Franse schrijver Claude Simon werd geboren op 10 oktober 1913 te Tananarive (Madagaskar) als zoon van een Franse legerofficier. Zie ook mijn blog van 10 oktober 2008.
Uit: La Route des Flandres
sans doute aurait-il préféré ne pas avoir à le faire lui-même espérait-il que lun deux sen chargeait pour lui, lui éviterait ce mauvais moment à passer mais peut-être doutait-il encore quelle (cest-à-dire la Raison cest-à-dire la Vertu cest-à-dire sa petite pigeonne) lui fût infidèle peut-être fut-ce seulement en arrivant quil trouva quelque chose comme une preuve comme par exemple ce palefrenier caché dans le placard, quelque chose qui le décida, lui démontrant de façon irréfutable ce quil se refusait à croire ou peut-être ce que son honneur lui interdisait de voir, cela même qui sétalait devant ses yeux puisque Iglésia lui-même disait quil avait toujours fait semblant de ne sapercevoir de rien racontant la fois où il avait failli les surprendre où frémissante de peur de désir inassouvi elle avait à peine eu le temps de se rajuster dans lécurie et lui ne lui jetant même pas un coup dil allant tout droit vers cette pouliche se baissant pour tâter les jarrets disant seulement Est-ce que tu crois que ce révulsif suffira il me semble que le tendon est encore bien enflé Je pense quil faudrait quand même lui faire quelques pointes de feu, et feignant toujours de ne rien voir pensif et futile sur ce cheval tandis quil savançait à la rencontre de sa mort dont le doigt était déjà posé dirigé sur lui sans doute tandis que je suivais son buste osseux et raide cambré sur sa selle tache dabord pas plus grosse quune mouche pour le tireur à laffût mince silhouette verticale au-dessus du guidon de larme pointée grandissant au fur et à mesure quil se rapprochait lil immobile et attentif de son assassin patient lindex sur la détente voyant pour ainsi dire lenvers de ce que je pouvais voir ou moi lenvers et lui lendroit cest-à-dire quà nous deux moi le suivant et lautre le regardant savancer nous possédions la totalité de lénigme (lassassin sachant ce qui allait lui arriver et moi sachant ce qui lui était arrivé, cest-à-dire après et avant, cest-à-dire comme les deux moitiés dune orange partagée et qui se raccordent parfaitement) au centre de laquelle il se tenait ignorant ou voulant ignorer ce qui sétait passé comme ce qui allait se passer dans cette espèce de néant (comme on dit quau centre dun typhon il existe une zone parfaitement calme) de la connaissance, de point zéro :...
Hij was gestold tot wie hij was, zoals destijds toen hij was gezien door de dochter van Jamel: een mens los van alle mensen, die niet in een ander verloren kon gaan, die niet in een ander op kon lossen als suiker in water, die niet één vlees kon worden met een ander omdat zijn geest niet meer in het vlees was. Hij werd toen die hij was, onvervreemdbaar gevangen in zijn eigen huid, in de kringloop van zijn eigen bloed, in de hartslag van zijn eigen hart. En naast hem op het strand lag een medemens, eveneens een gesloten systeem van zenuwen en aderen en bloedsomloop in wiens lichaam hij was geweest: een medemens, niet meer een vrouw.
Uit: Een vreemdeling op aarde
En zelf heeft hij als kind en jonge man, minder vaak naarmate hij ouder werd, deze geheimzinnige ogenblikken gekend, momenten van honingpuur en bloemenrein geluk, die de tranen in zijn ogen deden opwellen: op het achterbalkon van een tram, wanneer hij in de verte grachtenhuizen over een brug zag hangen; in de concertzaal, wanneer de violen onder de handen van de dirigent ineens een melodie tot zingende bloei brachten; in bed met een vrouw, wanneer hij plotseling in de lichaamswarmte van een medemens het geluk terugvond van het Paradijs.
Boeli van Leeuwen (10 oktober 1922 28 november 2007)
Ivan Boenin, Frederick Barthelme, R. K. Narayan, James Clavell
De Russische dichter en schrijver Ivan Aleksejevitsj Boenin werd geboren in Voronezj op 10 oktober 1870. Vanaf 1889 woonde hij in Charkov waar hij o.m. werkzaam is als ambtenaar, bibliothecaris en assistent-redacteur van Orlovskiy Vestnik. Daarna woonde hij afwisselend in Moskou en Sint-Petersburg. In 1891 publiceerde hij zijn eerste korte verhaal in Russkoye Bogatstvo, het literaire tijdschrift van N.K. Michailovskij. Tien jaar later, in 1901 publiceerde hij zijn eerste bundel gedichten onder de titel Listopad, die zeer gunstig werd ontvangen door de Russische critici. Hij raakte bevriend met Anton Tsjechov met wie hij een correspondentie voerde. Daarnaast onderhield hij vriendschappelijke contacten met Lev Tolstoj en Maxim Gorki. Voor het uitbreken van WO I maakte Boenin enkele reizen naar o.m. Ceylon, Palestina, Turkije en Egypte. Boenin stond uiterst vijandig tegenover de machtsgreep van de Bolsjewieken in 1917, die hij een "bloedige waanzin" noemde. In 1918 verliet hij Moskou en reise hij af naar Odessa, waar hij later de "rode terreur" van de Bosjewieken van dichtbij meemaakte. Boenin heeft over de wederwaardigheden van deze periode "Vervloekte dagen" geschreven, dat in 1925 gepubliceerd werd in het Westen. In 1920 vluchtte Boenin op een schip naar Frankrijk. Boenin verwierf de meeste roem met zijn korte verhalen, waarvan Het Einde van de Wereld, Mitja's liefde, Antonov appels De Zonnesteek wellicht de bekendste zijn. Daarnaast schreef hij dagboeken, reisverslagen en gedichten, en maakte hij vertalingen van o.m. de poëzie van Byron, Tennyson, Musset, Coppé en Longfellow ('The Song of Hiawatha'). Voor deze laatste vertaling ontving hij de prestigieuze Poesjkin-prijs.
A Farewell
Blasting the malachites beneath the rudder,
The seething sea spews pearly blobs of foam.
The shore sails nearer as we move from under
The ship's smooth, towering shape and make for home.
The pier is empty. Pigeons coo and chatter
And peck at corn and scraps of food... At sea,
The ship's stern sways, the bowsprit draws a pattern
Upon the dimming sky's dark canopy.
Where now? March. Dusk. In port, the church bells ringing.
Of spring and sadness full this soul of mine.
Lights at the inn... No, home I'll go, I'm thinking!
For I am drunk - drunk though I've touched no wine.
Istanbul
Starved, mangy dogs with mournful, pleading eyes,
Descendants of the ones that in a bygone
Age from the steppeland came, and, stung by flies,
Dragged in the wakeof dusty, creaking wagons.
The conqueror was rich and powerful,
And with his hordes, proud city, he invaded
Your palaces, and named you Istanbul,
And then sought rest, a lion gorged and sated.
But faster move the days than birds in flight!
Black loom the trees in Scutari; unnumbered
The tombs they shade, their marble shapes as white
As bones bleached by the rays of many summers.
Upon the dust of shrines and temples falls
The dust of ages, and the plaintive howling
Of dogs the gloom of desert sands recalls
Beneath Byzantium's walls and arches crumbling.
Bare the Serail, its glory spent and past,
Its trees, now dry, bent low in desolation...
O Istanbul! Dead nomad camp, the last
Great relic of a last and great migration!
Vertaald doorNatasha Bulashova en Greg Cole
Ivan Boenin (10 oktober 1870 - 8 november 1953)
De Amerikaanse schrijverFrederick Barthelme werd geboren op 10 oktober 1943 in Houston, texas. Hij is een broer van de schrijvers Donald enSteve Barthelme. Van 1961 tot 1967 studeerde hij in New Orleans en Houston. Eigenlijk wilde hij beeldend kunstenaar worden en in het begin verdiende hij zijn geld o.a in een reclamebureau. In 1977 studeerde hij af aan de Magister an der Johns Hopkins University en werd hij docent creatief schrijven aan de University of Southern Mississippi in Hattiesburg. Barthelme schrijft korte verhalen en romans en wordt tot het minimalisme gerekend. Iets wat hij zelf niet op ptijs stelt.
Uit: Driver
RITA SAYS the living-room lights keep her awake when she goes to bed before I do, which is most of the time. The light comes down the hall and under the bedroom door, she says, and in the dark it's like a laser. So on Sunday, after she'd gone to bed, I started to read Money in semidarkness, tilting the pages to get the light from a book lamp clipped onto the magazine. That didn't work, so I gave it up and watched a TV program about low riders in San Diego. They put special suspensions in their cars so they can bounce them up and down. That's not all they do, but it's sort of the center of things for them. I'd seen the cars before, seen pictures of them jumping - a wonderful thing, just on its own merits. I watched the whole show. It lasted half an hour, and ended with a parade of these wobbling, hopping, jerking cars creeping down a tree-lined California street with a tinkly Mexican love song in the background, and when it was done I had tears in my eyes because I wasn't driving one of the cars. I muted the sound, sat in the dark, and imagined flirting with a pretty Latin girl in a short, tight, shiny dress with a red belt slung waist to hip, her cleavage perfect and brown, on a hot summer night with a breeze, on a glittering street, with the smell of gasoline and Armor All in the air, oak leaves rattling over the thump of the car engine, and me slouched at the wheel of a violet Mercury, ready to pop the front end for a smile.
In the morning I left a note attached to the refrigerator with the tiny TV-dinner magnet, telling Rita what time I'd be home from the office, then got in the Celica and headed for the freeway. I'd been in traffic for half an hour, most of it behind a bald, architect-looking guy in a BMW 2002, when I saw a sign for Kleindienst Highway Auto Sales. This was a hand-painted sign, one quarter billboard size, in a vacant lot alongside the freeway - a rendering of a customized 1947 Ford. I got off at the next exit and went back up the feeder to get to this place, which was a shell-paved lot with a house trailer at the rear, strings of silver and gold decorations above, and a ten-foot Cyclone fence topped with knife wire.
Frederick Barthelme (Houston, 10 oktober 1943)
De Indiase schrijver Rasipuran Krishnaswami Narayan werd geboren op 10 oktober 1906 in Madras. Hij wordt beschouwd als de pionier van de Engelstalige literatuur in India. Vanaf zijn debuut Swami and Friends (1937) situeerde hij bijna al zijn romans en verhalen in een fictief stadje (Malgudi, gemodelleerd naar zijn woonplaats Madras)- als een Indiase Faulkner, maar dan schrijvend in een eenvoudiger stijl en met een Tsjechoviaans oog voor tragikomische zedensatire.Narayans korte verhalen over Malgudi zijn verzameld in Malgudi Landscapes. Zijn bekendste romans zijn The English Teacher (1945), waarin een leraar de dood van zijn vrouw probeert te verwerken, The Guide (1958) en The Vendor of Sweets (1967), waarin het rustige leven van een vrome hindoe wordt verstoord door de komst van zijn nietsnuttige zoon uit Delhi.
Uit:My Days: A Memoir
"Ours was a Lutheran Mission School - mostly for boarders who were Christian converts. The teachers were all converts, and, towards the few non-Christian students like me, they displayed a lot of hatred. Most of the Christian students also detested us. The scripture classes were mostly devoted to attacking and lampooning the Hindu gods, and violent abuses were heaped on idol-worshippers as a preclude to glorifying Jesus. Among the non-Christians in our class I was the only Brahmin boy, and received special attention; the whole class would turn in my direction when the teacher said that Brahmins claiming to be vegetarians ate fish and meat in secret, in a sneaking way, and were responsible for the soaring price of those commodities. In spite of the uneasy time during the lessons, the Biblical stories themselves enchanted me. Especially the Old Testament seemed to be full of fascinating characters....
What I suffered in the class as a non-Christian was nothing compared to what Christian missionary suffered when he came to preach at our street corner. If Christian salvation came out of suffering, here was one who must have attained it. A European missionary with a long beard, escorted by a group of Indian converts carrying violins and harmoniums, would station himself modestly at the junction between Vellala Street and Purasawalkam High Road. A gentle concert would begin unobstrusively. A few onlookers stopped by, the priest nodded to everyone in a friendly manner, casting a genial look around, while the musicians rendered a full-throated Biblical hymn over the babble of the street, with its hawkers' cries and the jutka-drivers' urging of their lean horses. Urchins sat down in the front row on the ground, and all sorts of men and women assembled. When the preacher was satisfied that he had gathered a good audience, he made a sign to the musicians to stop. His speech, breaking into the abrupt silence that ensued, was delivered in an absolutely literary Tamil, stiff and formal, culled out of a dictionary, as far away from normal speech as it could be."
R. K. Narayan (10 oktober 1906 13 mei 2001)
De Brits - Amerikaanse schrijver en regisseur James Clavell (pseudoniem van Charles Edmund DuMaresq de Clavelle)werd geboren op 10 oktober 1924 in Sydney. Zie ook mijn blog van 10 oktober 2008.
Uit: Noble House
:45 p.m.:
The police officer was leaning against one corner of the information counter watching the tall Eurasian without watching him. He wore a light tropical suit and a police tie and white shirt, and it was hot within the brightly lit terminal building, the air humid and smell-laden, milling noisy Chinese as always. Men, women, children, babes. An abundance of Cantonese, some Asians, a few Europeans.
"Superintendent?"
One of the information girls was offering him a phone. "It's for you, sir," she said and smiled prettily, white teeth, dark hair, dark sloe eyes, lovely golden skin.
"Thanks," he said, noticing that she was Cantonese and new, and did not mind that the reality of her smile was empty, with nothing behind it but a Cantonese obscenity. "Yes?" he said into the phone.
"Superintendent Armstrong? This is the towerYankee 2's just landed. On time."
"Still Gate 16?"
"Yes. She'll be there in six minutes."
"Thanks." Robert Armstrong was a big man and he leaned across the counter and replaced the phone. He noticed her long legs and the curve of her rump in the sleek, just too tight, uniformed chong-sam and he wondered briefly what she would be like in bed. "What's your name?" he asked, knowing that any Chinese hated to be named to any policeman, let alone a European.
James Clavell (10 oktober 1924 6 september 1994)
Rie Cramer, Louise Mack, Aleksis Kivi, Kermit Roosevelt sr., Robidé van der Aa
De Nederlandse dichteres, schrijfster en illustrator Rie Cramer werd geboren in Sukabumi op Java, Indonesië op 10 oktober 1887. Rie Cramer groeide op in Indonesië. Zelf gaf ze later aan dat haar moeder koel en afstandelijk was. Haar vader was er bijna nooit, hij was kapitein en daarom vaak afwezig. Ze begon kinderverhalen te schrijven en tekeningen te maken. In dit genre heeft zij veel gepubliceerd. Ze illustreerde ook sprookjes van de gebroeders Grimm, Charles Perrault (de Sprookjes van Moeder de Gans), van Hans Christian Andersen en Russische sprookjes, daarnaast heeft ze ook boeken van Nienke van Hichtum geïllustreerd. Later schreef Cramer romans, toneelstukken en hoorspelen onder de pseudoniemen Marc Holman en Annie Smit. Tijdens de Tweede Wereldoorlog schreef zij Verzen van Verzet. Rie Cramer is driemaal getrouwd geweest, maar ze vond zichzelf niet geschikt voor een gezinsleven en hechtte aan haar vrijheid. Ze trok veel naar het buitenland. Op Majorca kocht ze een huis en daar heeft ze lange tijd met vrienden gewoond.
Zij zullen hem niet knechten
Zij zullen hem niet knechten,
Den Nederlandschen Leeuw,
Al schonden zij zijn vrijheid
Met bommen en geschreeuw!
Zij zullen hem niet knechten,
Al is hij overmand!
Eens zal hij weer bevechten
Den vijand van ons land!
Al pleegden laffe ploerten,
Die zich, tot schand' en smaad,
Eens Hollands burgers noemden,
Een lasterlijk verraad.
Zij zullen hem niet knechten,
Al schonden zij zijn vree!
Eens zal hij weer bevechten
Duitschland en d' N.S.B.!
Al zijn ook onze steden
Verwoest en platgebrand,
Al vielen onzen helden
De wapens uit de hand, -
Zij zullen hem niet knechten,
Noch dwingen onder 't juk!
De Leeuw zal blijven vechten,
Ons redden uit den druk!
Om Hollands land te redden,
Toen het verslagen lag,
Is vechtend hij geweken,
Maar...... onder Hollands vlag!
Zij zullen hem niet knechten!
Strijdend naast Albion,
Zal hij zoo lang nog vechten
Tot hij den oorlog won.
Rie Cramer (10 oktober 1887 - 18 juli 1977)
De Australische dichteres en schrijfster Louise Mack werd geboren op 10 oktober 1870 in Hobart, Tasmania. Haar vader was een predikant die van staat naar staat trok in verband met zijn werk. Tegen de tijd dat zij naar school moest vestigde de familie zich in Sydney. Later maakte zij reizen naar Europa en tijdens WO I berichtte zij van het front voor de "Daily Mail" en de "Evening News". Haar eerste roman werd gepubliceerd in 1896 en haar eerste dichtbundel in 1901.
Before Exile
Here is my last good-bye,
This side the sea.
Good-bye! good-bye! good-bye!
Love me, remember me.
This is my last good-bye,
This side the sea.
I bless, I pledge, I cling,
Love me, remember me.
This is my last good-bye
To each dear tree,
To every silent plain,
Love me, remember me.
This is my last good-bye,
This side the sea.
O friends! O enemies!
Love me, remember me.
You will remain, but I
Must cross the sea.
My heart is faint with love,
O Land! remember me.
You will not even ask
What claim has she.
She loved us, she has gone
Tis all, remember me.
This is what you will say,
My Land across the sea,
She was of us, has gone
And youll remember me.
Here is my last good-bye
This side the sea.
Farewell! and when you can,
Love me, remember me.
Louise Mack (10 oktober 1870 - 23 november 1935)
De Finse dichter en schrijver Aleksis Kivi werd geboren als geboren Alexis Stenvall in Palojoki op 10 oktober 1834. Kivi wordt wel de vader van de Finse literatuur genoemd. Van zijn werken zijn de roman De zeven gebroeders (Seitsemän veljestä) en het toneelstuk Nummisuutarit (De schoenmakers op de heide) het bekendst.In 1846, toen hij 11 was, verhuisde hij naar Helsinki om naar school te gaan. Hij leerde hier Zweeds wat een voorwaarde was om later verder te studeren en om priester te worden. In 1852 moest hij wegens geldgebrek de school verlaten. Met de hulp van een oudere vriend rondde hij in 1857 zijn opleiding alsnog af. In 1859 wordt Kivi toegelaten tot de Universiteit van Helsinki, waar hij literatuur studeert en interesse in theater ontwikkelt. Zijn eerste toneelstuk Kullervo is gebaseerd op tragisch verhaal uit de Kalevala. Van 1863 wijdde Kivi al zijn tijd aan schrijven. Over zijn roman De zeven gebroeders deed hij 10 jaar. In de jaren 1870 raakte Kivi verslaafd aan alcohol en leed hij aan schizofrenie. Hij werd opgenomen in een ziekenhuis (Lapinlahti) voor geesteszieken in Helsinki. Een van de zaken die bijdroegen aan zijn verval was de slechte ontvangst van zijn in 1870 verschenen roman De zeven gebroeders.
My Heart's Song
Absalon, my son, that I could have died for you, my son.
Life holds no pleasure, let me descent to hell, weeping
Grove of Tuoni, grove of evening,
There a sandy cradle is waiting,
There I will carry my child.
There the child is free from sorrow
In the wood, in the meadow
Tending the cattle of Tuoni.
There my child is free from sorrow
When the evening casts it's shadow
Rocked in the cradle of Tuoni.
There my child is free from sorrow,
Lulled to sleep by a birdsong mellow,
Rocked in a cradle of gold.
Peace of Tuoni, far from passion
Far away from man's oppression
Far from the treacherous world.
Aleksis Kivi (10 oktober 1834 - 31 december 1872)
Portret door Sigurd Wettenhovi-Aspan
De Amerikaanse schrijver, zakenman en officier Kermit Roosevelt sr. Werd geboren op 10 oktober 1889 in Sagamore Hill in Oyster Bay, New York, Hij was de tweede zoon van de Amerikaanse president Theodore Roosevelt en een neef van Franklin D. Roosevelt. Roosevelt was ook medeoprichter van de United States Lines.
Uit: War In The Garden Of Eden
As we steamed out of the harbor we were joined by two diminutive Japanese destroyers which were to convoy us. The menace of the submarine being particularly felt in the Adriatic, the transports travelled only by night during the first part of the voyage. To a landsman it was incomprehensible how it was possible for us to pursue our zigzag course in the inky blackness and avoid collisions, particularly when it was borne in mind that our ship was English and our convoyers were Japanese. During the
afternoon we were drilled in the method of abandoning ship, and I was put in charge of a lifeboat and a certain section of the ropes that were to be used in our descent over the side into the water. Between twelve and one o'clock that night we were awakened by three blasts, the preconcerted danger-signal. Slipping into my life-jacket, I groped my way to my station on deck. The men were filing up in perfect order and with no show of excitement. A ship's officer passed and said he had heard that we had been torpedoed and were taking in water. For fifteen or twenty minutes we knew nothing further. A Scotch captain who had charge of the next boat to me came over and whispered: "It looks as if we'd go down. I have just seen a rat run out along the ropes into my boat!" That particular rat had not been properly brought up, for shortly afterward we were told that we were not sinking. We had been rammed amidships by one of the escorting destroyers, but the breach was above the water-line. We heard later that the destroyer, though badly smashed up, managed to make land in safety.
We laid up two days in a harbor on the Albanian coast, spending the time pleasantly enough in swimming and sailing, while we waited for a new escort. Another night's run put us in Navarino Bay. The grandfather of Lieutenant Finch Hatton, one of the officers on board, commanded the
Allied forces in the famous battle fought here in 1827, when the Turkish fleet was vanquished and the independence of Greece assured.
Kermit Roosevelt sr. (10 oktober 1889 4 juni 1943)
De Nederlandse dichter en schrijver Robidé van der Aa (eig. Christianus Petrus Eliza van der Aa) werd geboren op 10 oktober 1791 in Oosterbeek. Hij was advocaat in Leiden, van 1818-1834 procureur te Leeuwarden en daarna jurist en inspecteur bij het onderwijs te Arnhem. Zijn geschriften en daden getuigen van vaderlandsliefde (o.a. na de dood van Jan van Speijk), van belangstelling in volksgeluk, maatschappelijke welvaart en, naar zijn vermogen, in de letteren. Van der Aa werd in 1837 medewerker van De Gids. De samenwerking in de redactie (met name Potgieter) werd echter geen succes. Van der Aa werd afgescheept met onbelangrijke klusjes, terwijl Potgieter achter zijn rug Bakhuizen van den Brink binnenhaalde als redacteur. Toen uitgever Beijerinck de uitgave in 1841 overdroeg aan P.N. van Kampen, was Van der Aa binnen De Gids feitelijk overbodig geworden.
Ik voelde me verplicht om verder te praten over de tumor van Sven Blanco. Die jongen zat daar toch maar mooi mee. er zijn veel mensen, zei ik, die zon hersentumor kwijtraken alsof het niets is. Sterker nog, die hersentumor gaat vanzelf weg.
Toch ben ik er niet gerust op, zei Sven, temeer omdat ik de laatste tijd meer koppijn heb dan vroeger.
Zou dat door de stress komen?
Nee, door die tumor, denk ik. Hij zou gelijk kunnen hebben. De kwestie was dat we geen van beiden medisch geschoold waren en in wezen in de ijlte zaten te zwetsen. Wat wisten een lapsteelgitarist en een romancier van hersentumoren? Niet meer dan een normaal mens. Die buurman met die snor, zei Sven, is die gestorven aan zn hersentumor?
Ja, maar hij had net zo goed aan iets anders gestorven kunnen zijn. Hij was niet erg gezond.
Hoe oud was hij toen hij stierf?Een jaar of vijftig.
Dan heb ik zeker nog twintig jaar te gaan.
Je zou zelfs niet zeggen dat je dertig bent. Je lijkt wel een eeuwige puber.Dat zegt mn stiefmoeder ook.
Hoe gaat het met haar?
Niet zo best. Stress. Daar heeft ze continu koppijn van. Ik stak een sigaret op, zo erg was ik aan een dosis tabak toe. We konden moeilijk over Svens hersentumor, Svens stiefmoeder, Svens lapsteel en Svens wie weet wat nog allemaal blijven praten. Soms moet een mens van onderwerp veranderen. Zon ander onderwerp, dat vind je niet zo gauw. Ik moest hard nadenken voor ik er een vond. Ik zei: Zou jij een neger willen zijn?
Waarom zou ik in godsnaam een neger willen zijn? vroeg Sven.
Omdat je dan veel succes zou hebben bij blanke vrouwen.
Ik heb nu ook succes bij blanke vrouwen.
Met die gast was het moeilijk praten. Nóg meer succes, zei ik.
Dus jij beweert dat negers veel succes hebben bij blanke vrouwen?
Ja, godverdomme, dat beweer ik. Ik heb de cijfers om dat te staven niet bij me, maar ieder kind weet dat. Het is dat westerse vrouwen niet willen toegeven dat ze op negers vallen. Laten we maar ophouden over negers. Voor je het weet sleep je er andere allochtonen bij en begin je op Marokkanen of Turken te kakken.
Ik kak nooit op Marokkanen of Turken. Ik ben verdraagzaam. Ik ben antiracistisch. Ik ben links. Links en toch een hersentumor, dat zou niet mogen. Ik ook, zei ik. Ik kak ook nooit op Marokkanen, Turken, negers of om het even welke allochtonen. Of op andere bevolkinsgroepen waarmee je uit moet kijken. Ik houd er mn handen van af. Van mij mogen ze co-existeren zoveel ze willen. En hun eigen cultuur? Die mogen ze houden tot ze een ons wegen.
Herman Brusselmans (Hamme, 9 oktober 1957)
De Joods-Duitse filoloog en schrijver Victor Klemperer werd gebopen in Landsberg an der Warthe (tegenwoordig Gorzów Wielkopolski) op 9 oktober 1881. Zie ook mijn blog van 9 oktober 2008.
Uit:Ich will Zeugnis ablegen bis zum letzten, Tagebücher 1933-1945
30. Januar: Hitler Kanzler. Was ich bis zum Wahlsonntag, 5.3., Terror nannte, war mildes Prélude. Jetzt wiederholt sich haargenau, nur mit anderem Vorzeichen, mit Hakenkreuz, die Sache von 1918. Wieder ist es erstaunlich, wie wehrlos alles zusammenbricht. Wo ist Bayern, wo ist das Reichsbanner usw. usw.? Acht Tage vor der Wahl die plumpe Sache des Reichstagsbrandes - ich kann mir nicht denken, daß irgend jemand wirklich an kommunistische Täter glaubt statt an bezahlte Arbeit. Dann die wilden Verbote und Gewaltsamkeiten. Und dazu durch Straße, Radio etc. die grenzenlose Propaganda. Am Sonnabend, 4., hörte ich ein Stück der Hitlerrede aus Königsberg. Eine Hotelfront am Bahnhof, erleuchtet, Fackelzug davor, Fackelträger und Hakenkreuz-Fahnenträger auf den Balkons und Lautsprecher. Ich verstand nur einzelne Worte. Aber der Ton! Das salbungsvolle Gebrüll, wirklich Gebrüll, eines Geistlichen. - Am Sonntag wählte ich den Demokraten, Eva Zentrum. Abends gegen neun mit Blumenfelds bei Dembers. Ich hatte zum Scherz, weil ich auf Bayern hoffte, mein bayrisches Verdienstkreuz angesteckt. Dann der ungeheure Wahlsieg der Nationalsozialisten. Die Verdoppelung in Bayern. Dazwischen das Horst-Wessel-Lied. - Eine entrüstete Zurückweisung, loyalen Juden werde nichts Übles geschehen. Gleich darauf Verbot des Zentralvereins jüdischer Bürger in Thüringen, weil er die Regierung »talmudistisch« kritisiert und herabgesetzt habe. Seitdem Tag um Tag Kommissare, zertretene Regierungen, gehißte Fahnen, besetzte Häuser, erschossene Leute, Verbote (heute zum erstenmal auch das ganz zahme »Berliner Tageblatt«) etc. etc. Gestern »im Auftrag der NS-Partei« - nicht einmal mehr dem Namen nach im Regierungsauftrag - der Dramaturg Karl Wollf entlassen, heute das ganze sächsische Ministerium usw. usw. Vollkommene Revolution und Parteidiktatur. Und alle Gegenkräfte wie vom Erdboden verschwunden. Dieser völlige Zusammenbruch einer eben noch vorhandenen Macht, nein, ihr gänzliches Fortsein (genau wie 1918) ist mir so erschütternd. Que sais-je? - Am Montagabend bei Frau Schaps zusammen mit Gerstles. Niemand wagt mehr, etwas zu sagen, alles ist in Angst. Nur ganz unter uns sagte Gerstle: » Der Brandstifter im Reichstag war nur mit Hose und kommunistischem Parteibuch bekleidet und hat nachweislich bei einem NS-Mann gewohnt. «Gerstle humpelte auf Krücken; er hat sich beim Skilaufen in den Alpen ein Bein gebrochen. Seine Frau steuerte ihr Auto, in dem wir ein Stück zurückfuhren. Wie lange werde ich noch im Amt sein?
Victor Klemperer (9 oktober 1881 - 11 februari 1960)
Dead, the rests sweetly among the flowers in his coffin.
There are such moments when we living This life of interests and struggles Grow tired of plucking desires and worries. Then we stop a moment, leave the murmur of the body, The lost head ceases to imagine, And oblivion comes sweetly. Who then can enjoy the roses around him? The beautiful sight that the car cuts through? The thought that makes him a hero?... The body is a veil upon the furniture< A gesture that stopped in the middle of the road, A gesture we have forgotten. Dead, he sweetly forgets among the flowers in his coffin.
He doesn´t seem to sleep, nor do I say the dreams happily; he is dead. In a moment of life the spirit forgot and stopped. Suddenly he was frightened by the noise of tears, Perhaps he felt a great frustration For having left life while so strong and so young.
He felt spite and did not move any more. And how he will not move any more.
Go away! go away, dead boy! Oh, go away: I do not know you any more. Do not return at night to flash on my destiny The light of your presence and your desire to think! Do not offer me again your courageous hope, Nor ask of me the shape of the Earth for your dreams!
The universe bellows with grief at the flaming of fires, The terrified alarms cross in the air, And my peace is enormous and unbearable! My tears fall upon you and you are like a broken Sun. What freedom in your obilivion! What firm independence in your death! Oh, go away: I do not know you any more!
MOMENT
The wind cuts everything in two. Only a wish for neatness binds the world
There is sun. There was rain. And the wind Scatters trombones of cloud in the blue.
Nobody can be whole in the city. The doves cling to skyscrapers, it rains. It is cold. It is heartache It is this violent wind That bursts from the caves of human earth Demanding sky, peace, and a touch of spring.
Vertaald door John Nist en Yolanda Leite
Mário de Andrade (9 oktober 1893 25 februari 1945)
Uit: Powderhouse(Vertaald door Esther Greenleaf Müer)
For a resident of such a distinguished and well-known madhouse as La Poudrière I must admit that I feel fine, and enjoy a bewildering degree of freedom of thought, expression and movement. At any rate greater than the stars'. And then there's my own highly ambiguous position at the hospital. As caretaker and a kind of jack-of-all-trades (including that of observer) I have at my disposal one of the gardeners' cottages, along with the abovementioned grape and tomato arbor: they lie at the park's outer edge and are surrounded by a high, palisade-like fence with a heavy, lockable gate, so that when I wish I can be wholly isolated in my own world. For example I can get drunk in peace, though that happens very seldom now. And I can smoke hashish with al Assadun, even if we usually do that up in the tower at Lefèvre's, where he has installed a first-class hi-fi setsince music is an almost indispensable part of the hash. Likewise Dr. Lefèvre and I can travel to the sun as often as we wish; this always happens at my house.
But that isn't the most important thing; most important are the mornings and the nights, when I can be utterly undisturbed in my work, and can sit in the garden with my breakfast before proceeding up to the Institute or the clinic to discharge my more routine duties.
The grape and tomato arbor I've described, but the house is just as important; it's old, whitewashed and very simple, like the oldest peasant houses in this district: dirt floor, open fireplace, heavy ceiling beams and a very small sleeping alcove. Outside: the brook, some leafy trees and the plants. Best of all are the mornings, going out barefoot and almost naked right after sunrise, feeling the spicy, fresh scent, the cool morning air, and looking at the light in the treetops or the espaliers. I get a boundless pleasure from these simple things; strictly speaking it's the only happiness I have. I prefer each day to be exactly like the one before.
This has brought me complete clarity of soul, the old man's peace, a quiet heart. Perhaps I miss the sea at times, I don't know.
I said "as caretaker." Of course it's not that simple. It turns out that nothing, absolutely nothing, is simple when you look a bit more closely. Now, for example, there's someone howling up in the clinic again; it's probably the Russian ambassador's wife. She cries like a wolf. In the soundless night this lonely wolf-howl from the ward cuts loose like a stripe on the black night sky, like the trail of a shooting star. The ululating, drawn-out cry is repeated a couple of times. Why do the wolves in the forest also howl thus? For all its wolfishness it's still first and foremost a human howl. She's probably up there hanging onto the window bars while she howls, as she usually does during attacks. If it continues, Dr. Lefèvre will have to leave his desk and his work and go over to the ward to take care of her. al Assadun can't do it because she always tries to rape him.
De atleet stond op het veld en rekte zijn oude benen toen de dood langskwam en wenkte: Dag jongen, loop je even mee?
Een korte steek in de zij, dat was alles. Hij bukte zich om zijn veters aan te trekken, maar de schoenen waren al leeg en hij rende de lucht in.
Gewichtloos en zonder ooit buiten adem te raken zwom hij door een sterrenzee, fietste de melkweg rond en liep ten slotte in de witte tunnel van de zon, zonder steken, zo licht als een hert.
En bij de finish waren vele gezichten die hem aankeken met zachte ogen, en die zich verheugden, want hij was er.
Fontein
Mijn hart spreekt in morsecode als ik je zie. Geheime berichten in geheime domeinen, tijding van mijn binnenste aan mijn binnenste.
Mist, schitteringen in de verte, cactussen die in bloei schieten, bloemdieren in de diepzee die licht geven in de onderstroom,
nee! Ik wil spreken als een fontein, mijn stem dansend en klaterend over engelenbillen van Carrarisch marmer!
Dus open ik mijn mond en zeg (metershoge waterstralen glinsteren in de zon) Laura Laura Laura Laura Laura Laura Laura
"Nee, onomstreden is hij nooit geweest, deze beul van de moderne kunst, deze culturele vandaal, deze dolzinnig geworden gek, deze Don Quichotte, deze fou dorgueil, deze Gesel gods, deze grote jodenvreter, deze arrogante jodenbengel, deze koninklijk-Beierse speeksellikker, deze Marat van de muziek, Z. M. Richard I von Wahnsing Willa Wallhall Weiha Lawei Wagner."
( )
"Cosima Wagner moge postuum een aantal negatieve dingen aan te wrijven zijn, zij was binnen het culturele leven van de negentiende eeuw een vrouw van niet te onderschatten formaat. Oppervlakkig gezien ooge zij als een leptosome hysterica, die zeker één keer per dag in onmacht viel of in tranen uitbarstte. In de praktijk was zij een hoogst daadkrachtige vrouw, zij wist wat zij wilde, zij besefte dat zij een van de grote genieën van haar tijd onder handbereik had en zij trotseerde daar alles voor: de toorn van haar vader, Franz Liszt, de vertwijfeling van haar eerste echtgenoot, Hans von Bülow, en de giftige roddelpraat van de openbare mening."
( )
"In discografisch opzicht wordt de in Wagner geïnteresseerde luisteraar ogenschijnlijk rijkelijk bediend. Het valt in de praktijk nogal tegen. Ook de fonografische registratie van een Wagneropera wordt gehandicapt door de extreem hoge eisen die de componist aan zijn executanten stelt. Wagner vond weliswaar een nieuwe muziektaal uit, maar hij vergat helaas de daarbij behorende stembanden te ontwerpen. Wat dat betreft is hij frère en compagnon van Ludwig van Beethoven, wiens uitermate gecompliceerde Fidelio eveneens zelden of nooit aanvaardbaar op de plaats is vastgelegd."
Martin van Amerongen (8 oktober 1941 11 mei 2002)
Sotheby's had placed the ad in the New York Times Magazine section. Joy Gainsborough-Orsini had spread her Gore-Tex parka on the sod, gone down on her belly to shoot the picture. And so the building-large enough in life-seemed to pierce the very skies.
Shown now in the last rays of a watery March sun, the edifice towered amid immature plantings. This was on the Albany Post Road and directly across Scarborough Station Road from the Scarborough Presbyterian Church. Although substantially smaller than the church, the house seemed to vie with that structure as to which was to be the more preposterous demonstration of man's aspiration to transcend practicality. Both buildings were designed to excite awe. Both were far too large to justify their purposes as shelter.
The church was substantially bigger than its competitor, but the Cross residence had the Gothic windows once reserved for places of worship, and a three-car garage mahal. It outgunned the sanctuary six toilets to one.
Featuring the largest lawn in the development, the wedding cake of a house was bordered on the left by a replica of Washington Irving's Sunnyside. A miniature of the dome of Jefferson's Monticello took the right flank. The builder's motto and slogan: "The Grandeur and Genius of the Past; the Comfort and Convenience of the Future." The development: Heavenly Mansions.
This was Saint Patrick's Day in the New Millennium, and Tara's owners were hosting a party. The invitations had been cardboard shamrocks with "You survived Y2K, now come toast Andie," and then this line from Housman: "Malt does more than Milton can to justify God's ways to man." Although few of the guests were drinking malt. They were drinking Frascati, and a fruity Chardonnay. All purchased at The Art Of Wine in Pleasantville.
The host, Stuart Cross (no relation to the pens, thank you), was heading into the great room with a fresh tray of oysters. The hostess, Andie Wilde (no relation to the famous playwright and pederast, alas) was at the granite-topped island in the kitchen, taking the Saran Wrap from a bowl of guacamole. Stuart was 59. Andie was 32, a small, slender brunette now wearing an ankle-length suede skirt, which snapped up the front, and a black cashmere turtleneck. Andie always gave the impression of having just finished an exhaustive crying jag. Perhaps it was the too-generous use of mascara; perhaps it was something more fundamental to her character. This melancholy cast had rendered her irresistible to a certain type of male, many of whom were powerful or rich.
She'd grown up bookish in bookless Vandalia, Ohio-Dayton's airport town. "Raised in a bowling alley, but with the soul of an English maiden," Stuart had said, casting the first of the honeyed barbs that snagged Andie's heart. "If I weren't so old and shrewd, I never would have gaffed her," he said once when quite drunk. "I paid attention. Pay attention, and you needn't be kind."
Eddy saß in der U-Bahn auf dem Weg nach Hause. Zwischen seinen Beinen standen fünf KaDeWe-Tüten. Innerhalb einer Stunde hatte er drei iwc-Portofino-Uhren, einen Rubinring, drei Cashmere-Morgenmäntel, drei Canon-Kameras, zwei Sets Zwölf-Personen-Silberbesteck, zwei Kisten Cohibas Esplen didos und zwei elektrische Zahnbürsten gekau∫. Alles zusammen im Wert von etwa zwölftausend Euro. Bis auf die Zahnbürsten wollte er alles noch am selben Abend zu seinem Hehler in der Pestalozzistraße bringen. Herr Schulz führte vorne raus ein Geschä∫ mit Blechspielzeug und alten Puppen, im Hinterzimmer hatte er für ausgewählte Kunden eine Art Kramladen für Luxusgüter. Wenn sich die Ware verkaufte, bekam Eddy sechzig Prozent vom erzielten Preis.
Kurz vor fünf hatte die Verkäuferin in der Ka- DeWe-Lederwaren-Abteilung zu Eddy gesagt:
»Tut mir leid, Herr Dregerlein, aber Ihre visa-Karte scheint gesperrt zu sein.«
Woraufhin Eddy gutgelaunt »Ui-ui-ui!« erwiderte und einen Tausendzweihundert-Euro-Leder Kofferzurück auf den Verkaufstresen gestellt hatte.
»Hab ichs wohl mal wieder übertrieben! Aber Ihr Kaufhaus ist ja auch so was von verführerisch.
Und eine Auswahl! Ich komme aus Bochum, da
haben wir so was nicht. Also bitte: Entschuldigen Sie die Umstände, und einen schönen Tag noch.«
Eddy schaute auf die Tüten vor sich. Wenn die Ware sich wie gewohnt verkaufte, und zusammen mit den dreitausend Euro in bar, die er auf dem Weg ins KaDeWe ungläubig aus Deger- oder Dregerleins
Brieftasche gezogen hatte, belief sich sein Verdienst an diesem Tag auf etwa zehntausend Euro.
Zehntausend Euro! Machte vier Monate mit je zweitausendfünfhundert Euro, wie ein richtiges Gehalt. Oder fünf Monate mit je zweitausend. Oder wenn er die Summe mit ein paar Blindennummern oder Sexshop-Erpressungen zwischendurch streckte und eher bescheiden lebte, dann käme er sogar auf sechs Monate. Sechs Monate, in denen er nicht arbeiten musste und sich ganz auf die Musik konzentrieren konnte. Oder mal in echte Ferien fuhr. Nicht in irgendein mondänes Touristenzentrum, um reiche gelangweilte Ehefrauen aufzureißen, sondern in ein kleines Dorf, auf eine Insel oder an einen See, nur Einheimische, ein hübsches Restaurant, schwimmen, spazieren, Gitarre spielen, mal wieder ernstha∫ komponieren
. . . Eddy seufzte, als säße er schon auf der schattigen Restaurantterrasse mit Blick aufs Meer, eine
Bohnensuppe und ein Glas kühlen Rotwein vor sich. Mit Deger- oder Dregerlein da hast du Schwein!
De Nobelpijs Literatuur gaat dit jaar naar de Duitse schrijfster Herta Müller.
De Duitse schrijfster Herta Müller werd geboren op 17 augustus 1953 in Nitzkydorf, Roemenië. Zij studeerde germanistiek en Roemeense literatuur aan de universiteit van het westen in Timişoara. Vanaf 1976 werkte zij als vertaalster in een machinefabriek, maar toen ze in 1979 niet wilde samenwerken met de Securitate werd zij ontslagen. Zij werkte tijdelijk als docente en privélerares. In 1982 kon haar eerste roman slechts in een gecensureerde versie verschijnen. In 1987 emigreerde zij met haar man naar de BRD. Ze kreeg in de volgende jaren verschillende leeropdrachten als writer in residence. Zie ook mijn blog van 17 augustus 2009 en mijn blog van 17 augustus 2008.
Arbeitstag (uit: Niederungen)
Morgens um halb sechs. Der Wecker läutet. Ich stehe auf, ziehe mein Kleid aus, lege es aufs Kissen, ziehe meinen Pyjama an, gehe in die Küche, steige in die Badewanne, nehme das Handtuch, wasche damit mein Gesicht, nehme den Kamm, trockne mich damit ab, nehme die Zahnbürste, kämme mich damit, nehme den Badeschwamm, putze mir damit die Zähne. Dann gehe ich ins Badezimmer, esse eine Scheibe Tee und trinke eine Tasse Brot. Ich lege meine Armbanduhr und die Ringe ab. Ich ziehe meine Schuhe aus. Ich gehe ins Stiegenhaus, dann öffne ich die Wohnungstür. Ich fahre mit dem Lift vom fünften Stock in den ersten Stock. Dann steige ich neun Treppen hoch und bin auf der Straße. Im Lebensmittelladen kaufe ich mir eine Zeitung, dann gehe ich bis zur Haltestelle und kaufe mir Kipfel, und, am Zeitungskiosk angelangt, steige ich in die Straßenbahn. Drei Haltestellen vor dem Einsteigen steige ich aus. Ich erwidere den Gruß des Pförtners, dann grüßt der Pförtner und meint, es ist wieder mal Montag, und wieder mal eine Woche zu Ende. Ich trete ins Büro, sage auf Wiedersehen, hänge meine Jacke an den Schreibtisch, setze mich an den Kleiderständer und beginne zu arbeiten. Ich arbeite acht Stunden.
Het was al na middernacht toen onze visite opstond en verklaarde dat het tijd werd eens naar huis te gaan.
Wil je een taxi? vroeg ik.
Graag.
Ik ging naar de andere kamer en draaide het nummer van de standplaats Leidseplein. Na geruime tijd zei een schorre, doffe stem: Hallo?
Hebt u een wagen voor me? vroeg ik.
Een wágen?
Het klonk verbaasd.
Ik spreek toch met de taxistandplaats Leidseplein?
Ja - het Leidseplein, dat wel. Maar ik zie geen taxi's op het moment. Ik sta hier. En die bel ging...
O, u wacht op een taxi, veronderstelde ik.
Ik? Nee. Waar zou ik naar toe moeten?
De stem klonk vermoeid.
Naar huis, bij voorbeeld, zei ik.
Ik heb geen huis. Dat wil zeggen - geen huis waar ik naar toe zou kunnen gaan. Mijn vrouw gooit de hoorn erop, als ik opbel. Toch zou ik haar graag weer eens willen zien. En de kinderen. En de honden. Die mis ik erg - de honden. Maar ze laat me niet meer binnen. Ze is bang voor me. Dat heeft ze al gezegd toen ik in de Valeriuskliniek zat. Dat ze bang voor me was. En waarom? Ik doe toch niks bijzonders? Wat doe ik nou?
Ik zweeg. Er klonken geluiden die je kort na middernacht op het Leidseplein horen kunt - auto's, schreeuwende stemmen van uitgaanders, het gerinkel van een tram.
Hallo? riep ik, na een tijdje.
Alleen de liefde kan de wereld redden, zei de stem. Ik predik de liefde. Maar waarom stuit ik dan overal op vijandschap? Ik begrijp dat niet. In dat café, hè? Ik deed toch niks? Ik zei alleen zachtjes: Pas op, omdat ik de enige was die wist dat ze gewapend waren. Dat zijn ze toch altijd - gewapend? Maar iedereen keerde zich tegen me. En op het politiebureau werd ik zwaar mishandeld. Zó maar. Op m'n keel hebben ze geslagen. Daarom is mijn stem zo schor. En de volgende ochtend werd het weer Paviljoen drie. Dat begrijpt u natuurlijk wel.
Ja, zei ik.
Maar zo'n psychiater... Ach, mijn wezen geef ik natuurlijk niet prijs. Mijn diepste wezen is van mijzelf. Ik heb wel geprobeerd hem uit te leggen dat het me alleen om de liefde gaat. Al twintig jaar predik ik de liefde. Ik word er zo moe van. Overal ben ik geweest, meneer. In Tibet, hè, daar heb je zo'n grensweggetje. De Chinezen hebben het aangelegd. Maar toen ik die grens naderde - ik was toch nog met de vrouw en de kinderen - zette ik de wagen neer en stapte uit. Ik zag dat ze achter de machinegeweren gingen zitten, maar ze schoten niet. Ze schoten niet op mij. Ze zágen het. Een ander zouden ze hebben doorzeefd. Weet u wat ik nou niet snap?
Nee, zei ik.
Voor ik weer in Paviljoen drie terechtkwam heb ik, in het huis van een vriendin die met vakantie in Frankrijk was, drie weken de poes verzorgd. Een lieve poes. Ik heb het keurig gedaan. Toen ze me lieten gaan uit Paviljoen drie vroeg die psychiater of ik een aankomen had. En ik zei: Ja. Want ik dacht: ik ga bij die vriendin logeren. Ze heeft een groot huis. Maar toen ik opbelde uit een café, zei ze dat het niet kon. Ze vertrouwde me niet, zei ze. Hoe kan dat nou? Ik heb daar drie weken op de poes gepast. Toen vertrouwde ze me wel. En nou ineens niet. Ik begrijp dat niet.
Hij begon onverstaanbaar te mompelen. Ik zág hem staan, daar op dat leuke Leidseplein.
Die psychiater, hè, die kwam ik gisternacht tegen in het coc. Nou ja, dat moet hij weten. Maar hij zei tegen me: Toen u bij ons binnen kwam riep u dat u Jezus Christus was. Ik herinner me dat niet. Het kan best. Ik predik toch ook de liefde. Maar weet u - in India ben ik geweest. En als je daar zegt dat je God bent, dan zijn de mensen blij. Ze feliciteren je. Ze roepen: How nice for you. Maar hier spuiten ze je vol rommel en stoppen je onder het spanlaken. Ik...
Er klonk hevig gekraak. Een andere stem zei: Taxi Leidseplein.
Mag ik een wagen van u? vroeg ik.
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 30 november 1987)
After Steven Spielberg's film Schindler's List revived interest in the story that I had told in my novel, I was frequently thanked for having documented on a human scale, through jaunty, disreputable Oskar Schindler, the Jewish catastrophe of the Second World War. I had stumbled on the story, written it with passion because it was a great tale, and now with a delighted and slightly guilty bemusement found that people, particularly the Jewish community throughout the world, were talking to me as if I had done something larger--had to an extent validated the past for those who had lived through it, and had restored their history to their children.
What of my own past? I was Australian, and I knew that my name and ancestors were Irish. I knew vaguely that I had some forebears who were convicts, one of them a John Kenealy who served time in Western Australia as a political prisoner. I discovered too that I had married the great-granddaughter of what one historian calls 'a protest criminal,' a so-called Ribbonman--sent from Ireland to Australia for life in the decade before the Irish Famine, which began in 1845. This, if it is a boast, is not such an uncommon one in Australia, even if earlier generations of Australians would have suppressed what they then perceived as genealogical stains. I knew that, throughout the nineteenth century, until the last shipload of Fenian prisoners arrived in Western Australia in 1868, and until the last political prisoner had died in exile well into the twentieth century, Australia was the potential punishment that hung over all protest, political activism and revolt in the British Empire--over the Chartists of Britain, the French habitants of Lower Canada and the republicans of Upper Canada, but in particular over gestures of protest and rebellion in Ireland.
I wanted to try to tell the tale of the Irish in the new world and the old through the experiences of those transported to Australia for gestures of social and political dissent. The suppression of dissent in Ireland of course marked both Ireland itself, the point of departure, and Australia, the shore of exile. But Australia's place as a zone of sub-Antarctic political punishment would also influence the intense and fatally riven Irish politics of emigrant societies in the United States, Britain and Canada, and I wanted to try to tell some of that tale as well.
Uit:Mein vergötterter Sohn Sisí(Mi idolatrado hijo Sisí, vertaald door Lisa Grüneisen)
Cecilio Rubes zögerte.
»Ach, Valentín!« sagte er schließlich. »Wir leben in einer schwierigen Zeit. In der Welt herrschen nichts als Haß und Bosheit. Krieg in Frankreich, Krieg in Portugal, Revolution in Rußland. Werden wir uns irgendwann einmal alle vertragen?«
»...alle vertragen ...«, wiederholte der Buchhalter. »Wer weiß, Señor Rubes? Die Welt macht, was sie will. Vielleicht sind wir besser bedient, wenn wir unsere Welt auf unsere eigenen vier Wände beschränken: das ist ein wenig egoistisch, aber es ist besser. Es geht uns schlecht, gewiß, aber den Soldaten in den verschneiten Schützengräben und dem russischen Zaren geht es heute nacht noch schlechter.«
Cecilio Rubes wandte den Kopf, um seinen Angestellten anzusehen. Seit Tagen fragte er sich, ob der Buchhalter und seine Gehilfen wohl mit der bolschewistischen Bewegung sympathisierten. Cecilio Rubes war mißtrauisch. Schon in jungen Jahren war es ihm so vorgekommen, als ob jene, die dienten, dies nur notgedrungen taten, während sie auf ihre Gelegenheit warteten. Er hatte das Gefühl, daß seine eigenen Angestellten ihm über einer seiner makellosen Badewannen die Kehle durchschneiden würden, wenn in seiner Stadt etwas Ähnliches passieren sollte wie in Rußland. Diese Vorstellung ließ ihn unwillkürlich erschaudern.
Cecilio Rubes verabscheute Gewalt und war äußerst zartbesaitet. Warum sich heute um Dinge sorgen, die sich irgendwann ereignen konnten? Er war deprimiert, das war alles. Aber genaugenommen gab es keinen Grund für diese Niedergeschlagenheit. Er besaß ein gutgehendes Geschäft, eine hübsche Frau und alle Annehmlichkeiten, die man sich nur wünschen konnte. Valentín hatte recht. Allerdings standen die Dinge für Cecilio Rubes auch nicht ganz so günstig, wie der Buchhalter annahm. Das Geschäft lief nicht schlecht, aber es florierte auch nicht so recht. Die Bauherren hielten an alten Gewohnheiten fest und statteten die neuen Wohnhäuser nicht mit Badezimmern aus. Badewannen mit fließend Wasser waren ein ungewohnter Luxus in der Stadt und wurden nur vom Adel benutzt. Sein unbeirrter zehnjähriger Einsatz zeigte keinerlei greifbaren Resultate. Natürlich war es vor zwanzig Jahren mit den Klosetts genauso gewesen. Die Menschen in seiner Stadt hielten in rührender Weise an der Tradition fest. Die Leute badeten einmal monatlich im Bürgerverein oder in den Badeanstalten, oder sie badeten gar nicht. Cecilio Rubes fragte sich, ob der Fortschritt immer so langsam und zögerlich vonstatten gehen und seine Zukunft wie bislang vom regelmäßigen Verkauf von Klosetts abhängen würde. Dieser Gedanke behagte ihm gar nicht. Er träumte davon, eines Tages sagen zu können: »Ich habe bei zehn angefangen, und heute stehe ich bei hundert.« Geschäftstüchtigkeit zeigte sich nicht nur am Lebensstil einem komfortablen Lebensstil in seinem Fall , sondern daran, daß man gut lebte und das Anfangskapital verdoppelte, verdreifachte oder gar verzehnfachte.
Miguel Delibes (Valladolid, 7 oktober 1920)
De Canadese schrijver, archeoloog, antropoloog Steven Erikson (pseudoniem van Steve Rune Lundin) werd geboren in Toronto op 7 oktober 1959. Zie ook mijn blog van 7 maart 2008.
Uit: The Bonehunters
Wayward winds had stirred the dust into the air earlier that day, and all who came into Ehrlitans eastern inland gate were coated, clothes and skin, with the colour of the red sandstone hills. Merchants, pilgrims, drovers and travellers appeared before the guards as if conjured, one after another, from the swirling haze, heads bent as they trudged into the gates lee, eyes slitted behind folds of stained linen. Rust-sheathed goats stumbled after the drovers, horses and oxen arrived with drooped heads and rings of gritty crust around their nostrils and eyes, wagons hissed as sand sifted down between weathered boards in the beds. The guards watched on, thinking only of the end of their watch, and the baths, meals and warm bodies that would follow as proper reward for duties upheld.
The woman who came in on foot was noted, but for all the wrong reasons. Sheathed in tight silks, head wrapped and face hidden beneath a scarf, she was nonetheless worth a second glance, if only for the grace of her stride and the sway of her hips. The guards, being men and slavish to their imaginations, provided the rest.
She noted their momentary attention and understood it well enough to be unconcerned. More problematic had one or both of the guards been female. They might well have wondered that she was entering the city by this particular gate, having come down, on foot, this particular road, which wound league upon league through parched, virtually lifeless hills, then ran parallel to a mostly uninhabited scrub forest for yet more leagues. An arrival, then, made still more unusual since she was carrying no supplies, and the supple leather of her moccasins was barely worn. Had the guards been female, they would have accosted her, and she would have faced some hard questions, none of which she was prepared to answer truthfully.
'Praat me niet van sneeuw en ijs' sprak mijn meelbestoven vader terwijl hij witbrood in de rijs- kast schoof, 'daar komt maar dooi van'.
Maar toen hij 's avonds in de maan- overgoten kerstetalage van zijn tuin heenkeek over het poedersuikeren gazon, de borstplaten vijver, de marsepeinen beelden op hun sokkels van fondant, knorde hij voldaan: 'het kan niet anders of de Schepper moet een bakker wezen'.
Latijn
Hoe het huis wekelijks meeleefde als hij neerstreek, steeds hetzelfde ritueel, zongend onderaan de trap, flarden Latijnse mis, dronken tenor maar helder alsof hij alleen beschonken het hoog akkoord kon halen, klossend naar zijn hemel- bed, roeden uit hun klemmen wippend, een wonder dat hij elke keer weer boven raakte waar de halve nacht zijn vrouw, onze moeder, waakte die hem kapittelend ontving maar spoedig inbond als zijn Latijn in een onvervalste smartlap over- ging, ze mee ging neurien met haar gevallen engel en hij genas aan haar borst. Dank ik mijn genese aan zulk een lucide verbond?
Transfiguratie
voor Edward Schillebeeckx Hoe vaak ontwaarde hij niet in de nacht de drie gezellen van de meester die wat hogerop te bidden lag. Ze sliepen, zagen niet hoe diens gelaat ging stralen als de zon, als sneeuw zijn kleed ging glanzen, witter dan een bleker ooit ter wereld maken kan.
Ontwaakt aanschouwden ze zijn heerlijkheid. Een plotse wolk vol licht wierp woorden over hen. Ze verstomden, hij die toekeek niet: herhaaldelijk ging hij die jakobs- ladder van een Tabor op en af, kwam hij beneden in het wit als gods heraut van vlees en bloed getuigen van dit droom- gezicht, de voor hem transparant geworden openbaring gods.
Waakzaam ving hij in de anderen een vonk op van de mens van Nazareth, van wat zich aan hem blootgaf van gods rijk, de hemel, of waar hij dat klare uitzicht, dieper inzicht, bleef vermoeden: waar het visioen ontbreekt, verwildert licht een volk.
Du hörst das Meer in dir, das alles treibt, die Toten, eingekrallt, die Mauern, die Häuser, die du fallen sahst, die Wände, in die Nacht gemalt, Fenster, die Rahmen noch herausgebrochen, dich meiden Vögel, Sonne, Menschen, blind, du bist, ein Stein, die Ohren tief schon im Beton, die Blumen, jemand reicht sie nach. Was ist das? Die Boten, aus der Toten Welt, die Erde, das war es also, du ranntest schneller noch, der Nebel, dick, du hörst die Schreie stets, tief, unter deinen Füßen, du hast sie alle doch gehängt, ein stummes Zucken, fest eingekerbt, in jeder Nacht. Was wirst du tun? Der Stein im Schuh, es war dein Tisch, an dem sie saßen, die du zur Bahn gebracht, zum Viehwaggon, der Wind kennt ihre Namen, die Kinder stehen auf, du hältst dir jetzt die Ohren zu, das nicht, der Schornstein, der den Himmel fraß, wir sehen dich, der Stein, der deinen Namen trägt, der Spiegel, Scherben, die Erde, aufgerissen, du, Vater, Mutter, du hieltst mich an der Hand, ihr habt gar nichts gesehen, und wir, Schimären gleich, im Rauch, Gespenster doch, zu Stein gefroren, ich hab' in jeder Nacht noch Angst, ich sah nicht weg, die Henker, die Kapuzen fielen, ich saß im Keller, im Ohr, die Bomben. Ich hab' die Menschen mit dem gelben Stern gesehen. Sie winkten nicht.
Horst Bingel (6 oktober 1933 14 april 2008)
De Amerikaanse schrijver Louis Begley werd geboren als Ludwig Beglejter op 6 oktober 1933 in Stryj (toen Polen, tegenwoordig Oekraïne). Zie ook mijn blog van 6 oktober 2008.
Uit:About Schmidt
Schmidt's wife had not been dead more than six months when his only child, Charlotte, told him she had decided to get married. He was finishing breakfast at the kitchen table. The "Metropolitan" section of the Times was in his left hand; as on every Saturday, he had been poring over the mutual fund quotation table to check the prices of two investments, one in small capitalization companies and the other in international equities, both of which he had bought on his own initiative, out of conviction, and had come to regard, irrationally, because the rest of his money was managed with reasonable success by a professional whom he left quite alone, also out of conviction, as the weather vane of his financial standing. The small capitalization fund was down, by ten cents. He thought that made it a loss of about fifty cents for the week. The international stocks were down too. He put aside the paper, looked at his daughter, so tall and, it seemed to him, painfully desirable in her sweat-soaked running clothes, said I am very happy for you, when will it be? and began to cry. He had not cried since the afternoon when the specialist confirmed the advice he had previously given to him over the telephone: Don't think of an operation, why mutilate Mary, it won't give her even one good year, we'll keep her as comfortable as possible. Meanwhile, you two try to have a good time. He held Mary's hand until they were out in the street.
The morning sunlight was blinding. He put Mary into a taxi--ordinarily, she would have walked home, but he saw that she was shaken, almost disoriented--caught one himself, proceeded to the office, told his secretary he didn't want to be disturbed, shut the door, called David Kendall, the family doctor who was also their friend, heard that he and the specialist had discussed the advice before it was given, and, lying facedown on the couch, wept like a boy, the parade of his life with Mary passing on the screen of his burning eyelids like some refurbished newsreel.
Louis Begley (Stryj, 6 oktober 1933)
De Zwitserse schrijver en priester Heinrich Federer werd geboren op 6 oktober 1866 in Brienz. Na het gymnasium studeerde hij theologie in Eichstätt (1888), Luzern (1888-90) en Freiburg im Üechtland (1890-92). Na zijn studie werd hij kapelaan in Jonschwil. Om gezondheidsredenenen werd hij in 1900 redacteur bij de katholieke Neue Zürcher Nachrichten tot hij deze wegens vermeende homosexuele handelingen met een pupil moest opgeven. Literair brak hij door in 1911 met de Lachweiler Geschichten.
Uit: Unter südlichen Sonnen und Menschen
An einem späten Nachmittag spazierte ich glückselig durch das alte, geduldige Rom. Denn es war just am Vorabend von Weihnachten und viele Jahre vor dem großen Krieg. Damals lag Rom noch so wundervoll braun mit einem Stich ins Graugrüne da, wie nur die Legende oder ein durch alle Feuer gehärteter und gewitzigter Held braun und erdenfest aussieht. Und Rom atmete noch jene unendliche Gelassenheit, durch die es sich von allen wichtigen Städten der Welt unterschied und die so ergreifend auf diejenigen wirkt, die seine Geschichte kennen.
Gerade war ich vom Aventin gestiegen, von wo aus ich die Urbs am liebsten betrachte. Ach, mit welch großartigem Phlegma lagerte die Stadt an den Schlingen des Tibers und ertrug die Axthiebe von fast drei Jahrtausenden, ohne merklich zu zittern oder ihre Gebärde zu ändern. Wie merkte ich ihr noch die Beharrlichkeit des antiken Senats, das überlegene Zaudern des Fabius und den Stolz des Pompeius an. Noch mehr, ich spürte die Geduld ihrer dreihundert Katakombenjahre, ihr dutzendmaliges Bücken vor einer Tagesgröße und ihr dutzendmaliges Über-die-Leiche-Wegschreiten, das unverwüstliche Wartenkönnen der Päpste, das Umworbensein und Körbeausteilen und das Genughaben an sich und an seiner schönen Langeweile.
Durch dieses alte Rom also spazierte ich in einer milden Nachmittagsluft und in jener weichen Stimmung, die uns Nordländer um die Zeit der Krippe ergreift. Ich sah hinter der Piazza del Popolo ein paar magere Tännchen, bei den Buden der Via Rossa etliche Jesulein aus Wachs im Stroh und in wenigen altbürgerlichen Bäckereien, besonders bei meinem Freund Niccolo Maggiolini, dem ich zur Verlobung seiner Agata oder Lea, ich wußte noch immer nicht, welcher es galt, ich sah, sage ich, einige Teigwarenkindlein mit rotem Zucker als Heiligenschein und ebensolchen Augen und Lippen aus rotem Zuckergußfaden. Diese Figürchen predigten durch die schwitzenden Fenster, so lebkuchensüß ihre Glieder auch waren, mit einer strengen, herrischen Miene, etwa wie kleine Catone oder Cäsaren, und ich dachte bei mir, es sei doch gut, daß das erstaunliche Kind Mariens nicht auf dem harten Kapitol, sondern im ölbaumumrauschten Bethlehem bei gefühlvollen Hirten zur Welt gekommen sei. In Rom hätte man es in Stein gebettet und versteinern lassen.
Heinrich Federer (6 oktober 1866 29 april 1928)
De Poolse schrijfster Maria Dąbrowska werd geboren op 6 oktober 1889 in Russów bij Kalisz. Zij stamde uit een familie van verarmde landadel. Ze was zowel in politiek als in literatuur geïnteresseerd en zette zich in voor mensen die het slecht hadden. Zij studeerde natuurwetenschappen, sociologie en filosofie in Lausanne en Brussel en woonde vanaf 1917 in Warschau. Vanaf 1927keerder zij zich steeds vaker tegen de schending van de mensenrechten in Polen. Tijdens WO II werkte zij voor het verzet. Naast haar dagboeken schreef zij romans, theaterstukken en krantenartikelen.
Uit: Tagebücher. 1914-1965.
8.10.1918. Dienstag
Ungewöhnliche Dinge geschehen, und Worte haben zu wenig Kraft, die Größe des Augenblicks auszudrücken. Vorgestern die Nachrichten von der Note Deutschlands und Österreichs an Wilson. Gestern die Nachricht von der Aufhebung der Okkupation. Heute Janusz Radziwiłłs Depesche von der Freilassung Pilsudskis. Und abends die Bekanntmachung des Staatsrates, daß endlich ein Vereintes und Unabhängiges Polen entsteht. Die Bekanntmachung löst den Sejm auf und beruft eine verfassunggebende Nationalversammlung. In Deutschland ein zur Hälfte sozialistisches Kabinett, die Revision der Brester Verträge wird geplant. Das sind so riesenhafte Dinge, daß die Leute nicht zu reagieren wagen. Eine große Stille macht sich unter den Menschen breit. Denn jedes Wort, das man sagt, wird, muß jetzt das Gewicht einer Tat haben und jede Tat das eines Umsturzes.
As in many other of de Selby's concepts, it is difficult to get to grips with his process of reasoning or to refute his curious conclusions. The 'volcanic eruptions', which we may for convenience compare to the infra-visual activity of such substances as radium, take place usually in the 'evening' are stimulated by the smoke and industrial combustions of the 'day' and are intensified in certain places which may, for the want of a better term, be called 'dark places'. One difficulty is precisely this question of terms. A 'dark place' is dark merely because it is a place where darkness 'germinates' and 'evening' is a time of twilight merely because the 'day' deteriorates owing to the stimulating effect of smuts on the volcanic processes. De Selby makes no attempt to explain why a 'dark place' such as a cellar need be dark and does not define the atmospheric, physical or mineral conditions which must prevail uniformly in all such places if the theory is to stand. The 'only straw offered', to use Bassett's wry phrase, is the statement that 'black air' is highly combustible, enormous masses of it being instantly consumed by the smallest flame, even an electrical luminance isolated in a vacuum. 'This,' Bassett observes, 'seems to be an attempt to protect the theory from the shock it can be dealt by simply striking matches and may be taken as the final proof that the great brain was out of gear.'
A significant feature of the matter is the absence of any authoritative record of those experiments with which de Selby always sought to support his ideas. It is true that Kraus (ace below) gives a forty-page account of certain experiments, mostly concerned with attempts to bottle quantities of 'night' and endless sessions in locked and shuttered bedrooms from which bursts of loud hammering could be heard. He explains that the bottling operations were carried out with bottles which were, 'for obvious reasons', made of black glass. Opaque porcelain jars are also stated to have been used ,with some
success'. To use the frigid words of Bassett, such information, it is to be feared, makes little contribution to serious deselbiana (sic).' Very little is known of Kraus or his life. A brief biographical note appears in the obsolete Bibliographie de de Selby. He is stated to have been born in Ahrensburg, near Hamburg, and to have worked as a young man in the office of his father, who had extensive jam interests in North Germany. He is said to have disappeared completely from human ken after Hatchjaw had been arrested in a Sheephaven hotel following the unmasking of the de Selby letter scandal by The Times, which made scathing references to Kraus's 'discreditable' machinations in Hamburg and clearly suggested his complicity.
»Der Mai ist gekommen . Wie schön dein Garten doch blüht und grünt, Sabrina! Ich habe dich gestern Abend gesehen, als du noch draußen gesessen hast. Wo war dein Mann? Er ist wenig daheim bei dir, stimmt's? Weiß er eigentlich, dass du keineswegs die treue Gattin bist, die er in dir sieht? Hast du ihm alle die Untiefen deines Lebens gebeichtet? Oder behältst du die entscheidenden Dinge für dich? Es würde mich interessieren, ob du es schaffst, neben ihm alt zu werden und ihm dabei deinen Ehebruch zu verschweigen.
Wie auch immer, du bist viel allein. Es wurde dunkel, und du warst immer noch draußen. Später bist du ins Haus gegangen, aber du hast die Terrassentür offen gelassen. Wie unvorsichtig von dir, Sabrina! Hast du nie gehört, dass das gefährlich sein kann? Die Welt ist voller böser Menschen . voller rachsüchtiger Menschen. Rachsucht ist böse, aber manchmal ist sie nur allzu verständlich, findest du nicht? Jeder bekommt das, was er verdient. Die Welt kann man nur dann ertragen, wenn man an eine ausgleichende Gerechtigkeit glaubt. Manchmal lässt die Gerechtigkeit zu lange auf sich warten, dann muss man ihr auf die Sprünge helfen.
Du verstehst, dass du den Tod verdient hast, Sabrina, nicht wahr? Es hätte dir klar sein müssen seit jenen lang vergangenen Tagen, da du so furchtbar versagt hast. Man nennt das unterlassene Hilfeleistung, was du da getan hast. Oder besser: nicht getan hast. Was war der Grund, Sabrina? Faulheit? Gleichgültigkeit? Du wolltest dich mit niemandem anlegen? Dir nicht die Finger verbrennen? Nicht anecken? Ach, es sind doch immer die gleichen Geschichten! Du warst so engagiert in deinem Einsatz für andere. Aber nur, solange du dir keinen Ärger einhandeln musstest. Viel Gerede, nichts dahinter. Es ist so bequem, wegzuschauen! Und es bringt nichts als Verdruss, wenn man sich einmischt!
Aber man muss bezahlen. Irgendwann. Immer. Sicher hast du gehofft, dieser Kelch geht an dir vorüber, nicht wahr, Sabrina? So viele Jahre . Da verblassen die Erinnerungen, und vielleicht hast du jene Tage längst verdrängt, beschönigt in deinem Gedächtnis, und langsam hast du dir gedacht, dass du noch einmal Glück gehabt hast. Dass du davongekommen bist, ohne die Rechnung bezahlen zu müssen.
Charlotte Link (Frankfurt am Main, 5 oktober 1963)
Slapen is een andere vorm van denken. Denken is een andere vorm van dromen. Dromen is een andere vorm van niet zijn. Niet zijn is een andere vorm van bestaan.
Het wiel draait en draait. De wegen rollen zich op rond het wiel en het wiel neemt ze mee als stoffige linten.
Het wiel draait en draait, maar er is geen weg meer.
Uit: La Dictature du chagrin (vertaald door Philippe Bouquet)
« Personne ne peut dire que lêtre humain est mauvais sans avoir lui-même commis de mauvaises actions. En ce domaine, toute observation doit être faite in vivo. Tout être vivant est prisonnier à perpétuité de lhumanité et contribue par sa vie, quil le veuille ou non, à accroître ou à amoindrir la part de bonheur ou de malheur, de grandeur ou dinfamie, despoir et de désolation, de lhumanité. Cest pourquoi je puis oser dire que le destin de lhomme se joue partout et tout le temps et quil est impossible dévaluer ce quun être humain peut représenter pour un autre. Je crois que la solidarité, la sympathie et lamour sont les dernières chemises blanches de lhumanité. Plus haut que toutes les vertus, je place cette forme damour que lon appelle le pardon. Je crois que la soif humaine de pardon est inextinguible, non pas quil existe un péché dessence divine ou diabolique mais parce que, dès lorigine, nous sommes en butte à une impitoyable organisation du monde contre laquelle nous sommes bien plus désarmés que nous ne pourrions le souhaiter. Or ce quil y a de tragique dans notre situation, cest que, tout en étant convaincu de lexistence des vertus humaines, je puis néanmoins nourrir des doutes quant à laptitude de lhomme à empêcher lanéantissement du monde que nous redoutons tous. Et ce scepticisme sexplique par le fait que ce nest pas lhomme lui-même qui décide, en définitive, du sort du monde, mais des blocs, des constellations de puissances, des groupes dEtats, qui parlent tous une langue différente de celle de lhomme, à savoir celle du pouvoir. Je crois que lennemi héréditaire de lhomme est la macro-organisation, parce que celle-ci le prive du sentiment, indispensable à la vie, de sa responsabilité envers ses semblables, réduit le nombre des occasions quil a de faire preuve de solidarité et damour et le transforme au contraire en codétenteur dun pouvoir qui, même sil paraît, sur le moment, dirigé contre lui-même. Car quest-ce que le pouvoir si ce nest le sentiment de navoir pas à répondre de ses mauvaises actions sur sa propre vie mais sur celles des autres ? Si, pour terminer, je devais vous dire ce dont je rêve, comme la plupart de mes semblables, malgré mon impuissance, je dirais ceci : je souhaite que le plus grand nombre de gens possible comprenne quil est d leur devoir de se soustraire à lemprise de ces blocs, de ces Eglises, de ces organisations qui détiennent un pouvoir hostile à lêtre humain, non pas dans le but de créer de nouvelles communautés mais afin de réduire le potentiel anéantissement dont dispose le pouvoir en ce monde. Cest peut-être la seule chance quait lêtre humain de pouvoir un jour se conduire comme un homme parmi les hommes, de pouvoir redevenir la joie et lami de ses semblables. »
Vriend, je schijnt de Verzengde Luchtstreek te naderen. Wat een gloedvolle brief. Met name de laatste bladzijde is vrijwel onleesbaar. Viel het licht in de hotelkamer uit? Heb je die golvende zinnen in duisternis geschreven? Waarom kon je niet op het daglicht wachten? Met veel geduld heb ik dat Arabische handschrift bestudeerd. Nu eens leek die laatste bladzijde me een visioen, dan weer verward geklets. Hoe het ook zij: ik maak me zorgen.
Dat het lijden je heeft aangetrokken sedert je aan loszittende melktandjes wrikte - dat wist ik. Dat seksualiteit voor jou, ondanks alle affaires, vooral een zaak van de geest is - dat zie ik in je schilderijen. Dat je bij het schrijven van brieven graag verschillende talen dooreen gebruikt en de spraakkunst naar je hand zet - daaraan was ik gewend geraakt. Maar dit, deze regel: bind mij op uw altaar. Zo lees ik in je hanepoten. Bind mij op uw altaar en tref mij met een zonnesteek.
Neem me niet kwalijk, maar waarschijnlijk is de zon je al in je kop geslagen, voordat je, daar in Zagora, de rand van de woestijn bereikte.
Je beschrijvingen van Marokko stemmen me weemoedig. De medina's. Die geur van stof, zweet en rottend fruit ruik ik tijdens de heetste zomerdagen ook wel eens op de Dappermarkt. Je torst de hitte als een loden mantel. Daar doe je het toch voor? Sommige moskeeën zijn toegankelijk - geld!
In de moskeeën breng je de heetste uren van de dag het prettigste door. Het lawaai van de stad verdwijnt, nadat je je schoenen hebt achtergelaten bij de zwakzinnig geworden bedelaars in de poort. Koel en schoon marmer. Je wast hoofd en handen bij het fonteintje op de binnenplaats. Liggend op de rieten matten onder de arcades, volg je de zwaluwen, die langs de gewelven scheren. Je luistert naar het reutelen van het water, naar het gemummel van oude mannen, en je zet het mes in de meloen.
De eindeloze busritten vind jij dus ook het beste onderdeel van de reis. En je hebt dezelfde fout gemaakt als ik: water drinken in de bus. Zodra je daar mee begint, krijg je steeds meer dorst en zit je na enkele uren als een klotsende waterzak in die hobbelende bus. Kijk naar de edele Berbers. Urenlang bewegen zij zich niet. Overigens bestaat er voor je dromerigheid in de bussen een simpele verklaring. Dromerigheid ontstaat door het onophoudelijk waarnemen van voorbijglijdende dingen. Als bij het staren naar het water van een rivier. De geest raakt in verstrooiing. Wonderlijk is het dat juist daar, in het vage, in de monotonie, dikwijls ideeën ontstaan.
Oek de Jong (Breda, 4 oktober 1952)
De Amerikaanse schrijver Charles Frazier werd geboren op 4 oktober 1950 in Asheville, North Carolina. Hij studeerde aan de University of North Carolina in Chapel Hill, de Appalachian State University en de University of South Carolina. Hij debuteerde in 1997 met de roman Cold Mountain waar hij toen meteen de National Book Award voor kreeg. Het boek werd in 2003 verfilmd. In 2006 verscheen zijn tweede roman Thirteen Moons.
Uit: Cold Mountain
The man wore a suit of black clothes, a white shirt. He held a horse by a lead rope tied around its neck. In the light Inman could see that the horse carried a burden, an unformed white thickness across its back like a drooping bundle of linen. As Inman watched, the man sat down in the road and drew his knees up toward his chest with one arm. The elbow of his torch arm rested in the notch between the knees so that his fist stuck out before him and held the fire as steady as if fixed in a sconce. He let his head sink down until the hat brim touched his extended arm. He made a kind of illuminated dark wad in the road.
He's going to fall asleep with that torch blazing, Inman thought. In a minute he'll have his feet on fire.
But the man was not dozing; he was in despair. He looked up toward the horse and let out a moan.
--Lord, Oh Lord, he cried. We once lived in a land of paradise.
He rocked from side to side on the bones of his ass and said again, Lord, Oh Lord.
What to do? Inman wondered. Another stone in his passway. Couldn't go back. Couldn't go around. Couldn't stand there like a penned heifer all night. He took out the pistol and held it up to catch what light reached him from the torch and checked his loads.
Inman was about ready to make his move when the man stood and worked the base of the torch around in the dirt until it held upright. He rose and walked to the horse's far side. He began trying to lift the bundle from the horse, which shifted about nervously and put back its ears, the whites of its eyes visible all along the lower rims.
The man got the bundle off the horse and over his shoulder and came walking from behind the animal in a kind of stagger. Inman could see that what he was lugging was a woman, one limp arm swinging, a cascade of black hair brushing the ground. The man carried her from out the diameter of torchlight so that they became near invisible, but his direction was clearly toward the verge of the drop-off. Inman could hear the man sobbing in the dark as he walked.
Charles Frazier (Asheville, 4 oktober 1950)
De Oostenrijkse schrijver Gabriel Loidolt werd geboren op 4 oktober 1953 in Eibiswald. Hij studeerde electrotechniek en filologie in in München en Graz. Na jarenlang gewerkt te hebben als lector aan een universiteit in het buitenland werd hij actief in verschillende culturele verengingen. In 1988 debuteerde hij met de roman Der Leuchtturm. Sinds enkele jaren is hij zelfstandig schrijver.
Uit: Yakuza
Als ich von der Zeitung aufsah, um meinen Augen eine Pause zu gönnen, bemerkte ich eine Frau, die mit halb suchenden, halb irrenden Blicken zwischen die runden Marmortische in meine Richtung schlenderte. Ich war versucht, ihren zögerlichen Weg zu verfolgen, um zu sehen, wen sie wohl ansprechen würde, denn mir war nicht entgangen, dass sie eine kalte Zigarette zwischen den Fingern hielt. Verbat mir das jedoch bald. Das Kapitel Frauenbekanntschaften hatte ich längst abgehakt, und die Frau hätte meine Tochter sein können.
Zu meiner Verwunderung tauchte sie an meinem Tisch auf, beugte sich, die Zigarette vor ihre Lippen haltend, zumir herab und sagte in bestem Deutsch, aber mit slawischem Akzent: Verzeihung, ich habe gehört, Sie sind ein Meister Ihres Fachs. Könnten Sie sich vorstellen, Ihre Kunst auch mir angedeihen zu lassen?
Obwohl die Frage harmlos, ja fast peinlich logisch war, bedachte man meinen Beruf, hatte ich für Momente ein Gefühl, das ich bald als lächerlich abtat: Mir schien, diese Frau könne mein Leben, das seit vielen Jahren in der schönen Sinnlosigkeit meiner Kunst verrann, in eine bestimmte Richtung treiben und mich, dessen einziges Verdienst wohl nur die Unbescholtenheit war, obwohl ich einmal die Gelegenheit gehabt hatte, straflos zum Henker, nein, Mörder, zu werden, am Ende ins Gefängnis bringen.
Ich legte die Zeitung auf dem Tisch ab, ohne die Pfeife aus dem Mund zu nehmen, und griff nach den Streichhölzern: Der Flammenschein holte ein Gesicht aus dem Halbdunkel, das auch im Winter den Teint von Honig beibehalten würde, und es war eine Haut, wie sie Weiße selten haben der großzügige Ausschnitt ließ keinen Zweifel offen.
Die Frau bedankte sich und nahm mir gegenüber Platz. Alles an ihr, das herbstgrüne Kostüm, die Uhr, das Armband die Perlenkette, wirkte teuer, zum Teil sogar protzig, sodass ich sie, wäre sie mir in einer Hotelbar begegnet, vielleicht mit einer bestimmten Sorte Frau verwechselt hätte. Gleichzeitig war sieimmerhin so schön, dass ich sogar aus den Augenwinkeln merkte, wie die Gäste, vornehmlich Studenten ohne Geldsorgen und deren weibliche Begleitung, tuschelten.
Bestimmt, weil man sich fragte, was sich hinter einem Mann meines Aussehens verbergen konnte, eine solche Frau anzulocken sogar ich konnte mich an mein Lächeln nur mehr erinnern.
Gabriel Loidolt (Eibiswald, 4 oktober 1953)
De Franse dichter en schrijver Matthieu Gosztola werd geboren op 4 oktober 1981 in Mans (Sarthe). Hij studeerde piano en compositie, literatuur en menswetenschappen. In 2007 kreeg hij voor zijn essay Sur la musicalité du vide de Prix des découvreurs als jongste schrijver die deze prijs ooit in ontvangst mocht nemen. Zijn gedichten werden gepubliceerd in diverse literaire tijdschriften en bloemlezingen. Ook werkt hij als criticus voor Histoires Littéraires en als fotograaf.
aujourd'hui Une fille a posé son sourire Sur une épaule Sur mon épaule
est-ce qu'on hérite notre sourire de quelqu'un
Je n'ai pas pu m'abstenir de suivre Lydé
le bouton de la chemise de nuit comme obstacle du désir
Quand je me suis déshabillé Des ombres de son corps et de l'arbre
Les coqs riaient déjà.
*
Sarajevo le bleu d'azur du ciel
Une balle qui se perd Dans le corps d'un enfant
Il tombe la couleur du cinabre sur le sol Il n'a pas eu le temps de tomber amoureux Il est resté enfant
c'est peut-être préférable
Il n'a pas eu à chercher chez tous les êtres Le regard d'une fille rencontrée par hasard Et puis laissée dans le cours de la vie Comme l'eau qui goutte du robinet
De bij Vaco aan de Domineestraat uitgegeven roman Herinneringen aan Mariënburg beschrijft de levensgeschiedenis van Sita. Zij werd geboren als oudste dochter van Susila Sahaldeo. Susila was beslist geen gewone koeliemeid: in haar eigen land behoorde ze tot een schatrijke familie. Haar vader was grootgrondbezitter, de belangrijkste man in een dorp niet ver van Bombay in het voormalige Brits-Indië. In 1888 kwam Susila naar Suriname en werd tewerkgesteld in het huis van de directeur van de suikeronderneming Mariënburg. Deze directeur, de Schot Mavor, begon een buitenechtelijke verhouding met haar en hieruit werden twee dochters geboren. In 1902 werd Mavor vermoord tijdens een opstand op de plantage als gevolg van de zoveelste loonsverlaging. De opstand werd bloedig onderdrukt: er vielen rond de twintig doden, de lijken werden op een geheimgehouden plek in een massagraf gedeponeerd tussen twee lagen ongebluste kalk.
Susila werd na de dood van Mavor als kindermeisje tewerkgesteld op plantage Peperpot. Haar kinderen werden haar afgenomen en werden ondergebracht in een weeshuis van de r.-k.-missie. Het jongste meisje Damayanti werd geadopteerd door een echtpaar dat kort daarop naar Engeland terugkeerde. Sita bleef bij de nonnen tot ze op eigen benen kon staan.
Net als haar moeder kreeg Sita een relatie met haar werkgever, die twee (buitenechtelijke) kinderen bij haar verwekte. Na de dood van deze werkgever trouwde Sita met een creoolse oppasser en ze ging terug naar Mariënburg toen haar man daar een baan aangeboden kreeg. Op Mariënburg hoorde ze hoe het de plantage verging en dat er van tijd tot tijd allerlei onverklaarbare ongelukken gebeurden. De bevolking fluisterde dat het te maken had met schuldaflossing (paiman/kwalat), omdat de nabestaanden geen afscheid hadden kunnen nemen van de doden die tijdens de ongeregeldheden (in 1902) gevallen waren. Omdat ze niet wisten waar het massagraf lag.
Sita's dochter stierf kort na de geboorte de zogenoemde wiegendood (ook een paiman?) en vanaf toen was het leven op Mariënburg een kwelling voor haar.
GG wachte auf. Vom Zelteingang her schimmerte Morgenlicht. Er sah auf seine Armbanduhr. Der leuchtende Zeiger stand genau auf der leuchtenden Fünf. Jeden Morgen wachte GG um fünf Uhr auf, weil die Träger lärmten. Jeden Morgen ärgerte er sich darüber, dass sie sich nicht daran gewöhnen konnten, leise zu sein. Aber jetzt vernahm er nichts. Er war aufgewacht, weil es so still war. Er freute sich, dass sie endlich auf ihn gehört hatten. Es war eben doch gut mit diesen dunkelbraunen Männern der Mahori Berge auszukommen, die sie in Tschitral angeworben hatten. Man musste nur Geduld haben. Es dauerte lange, bis sie begriffen hatten, was die weißen Sahibs wollten, weil ihnen deren Gedanken und Wünsche im Grunde unbegreiflich waren. Warum sollten sie leise sein, wo es doch so herrlich war, beim Wasserholen, beim Feuermachen zu singen, dass es von den Bergen widerhallte? Aber er hörte ja überhaupt keinen Laut! Jetzt horchte GG angespannt - wahrhaftig, es war totenstill draußen, und mit einem Male überkam es ihn: Gefahr! Er streifte den Schlafsack ab. Er fuhr in die Sandalen, Buschhemd und kurze Hose hatte er an. Hinaus aus dem Zelt - aber vorher noch rasch den Griff zu seiner Pistole. Er schob sie in die rechte Hosentasche. Jetzt stand er draußen in der Morgendämmerung. Ein Blick, und er sah, weshalb es so still war: die Träger waren fort. Heimlich hatten sie sich in der Nacht davongemacht. Mitten in den Bergen hatten sie die Sahibs im Stich gelassen. Er weckte die Kameraden nicht. Er dachte überhaupt nicht daran. Er fragte sich auch nicht, was denn nun weiter werden solle, wo sie ohne Träger so gut wie hilflos waren. Er hatte nur einen Gedanken. Er stürzte zu den Kisten, in denen ihr Gepäck verstaut war. Da lagen sie, sorgfältig aufgestapelt, wie die Londoner Firma Fortnum & Mason sie unübertrefflich geliefert hatte, aus gut getrocknetem Holz, sorgfältig zusammengefügt, mit Zink beschlagen, wasser- und luftdicht imprägniert. Einzeln konnten sie als Sitz dienen. Zu vieren in einer Reihe gaben sie eine Bettstelle, drei waren als Stuhl und Tisch verwendbar, und vier, auf kunstvolle Art verbunden, gaben ein Boot, in dem man einen Fluss überqueren konnte. Sie waren als Wasserfass, ja als Badewanne zu verwenden, und keine wog mehr als 25 Seers (23 Kilo), denn das war das höchste Gewicht, das ein Träger schleppte. Er atmete auf. Da war auch Kiste Nr.17, seine kostbare Nr.17, auf die er persönlich oben und unten mit roter Farbe ein dickes Kreuz gemalt hatte. Sie war sein Augapfel. Sie durfte nicht aufgeladen, nicht abgesetzt werden, ohne dass er dabei war. Die Träger waren fort - aber seine Kiste war noch da. Alles weitere würde sich finden.
This was written before the midterm elections of 2006, in which, as we now know, America-even as far South as Virginia-began to take my advice. Much remains to be seen.
Down South recently I read a letter to the editor that sought a middle ground on glossolalia. Apparently controversy has been high among Southern Baptists as to whether speaking in tongues should be embraced doctrinally. The writer began as follows:
"I have never, as far as I am aware, been inspired to speak in tongues myself, but ..."
As far as I am aware.
Aw, man, I miss that stuff.
Best I recollect, I have not personally been swallowed by a whale, as such, but ...
I moved to the Northeast thirty-eight years ago. By now, you'd think I would have left the South. But I keep needing to get back down there. As long as I can get back out again.
In October 2001, an American flag was stolen in Massachusetts and another one in North Carolina. I know of the first from a photograph in the Berkshire Eagle, of Pittsfield, Massachusetts, in which a reproachful-looking elderly couple are holding up a hand-lettered cardboard sign that says PLEASE RETURN OUR FLAG. SHAME ON YOU. I know of the second from a photograph in the Independent Weekly of Chapel Hill, North Carolina, in which an angry-looking middle-aged man is standing beneath professional plastic-letter signage, bolted onto the front of his house and floodlit, that says, I HOPE THE SORRY PIECE OF [----] WHO STOLE MY U.S. FLAG DISPLAYS IT WITH PRIDE.
The thinking is clearer in the Northern sign. There is more going on in the Southern one. And it's more flagrant. "Her lyricism can be flagrant," writes Margo Jefferson (about Carson McCullers), in The New York Times. "But what Southern writer isn't flagrant about something?"
Generalizations about the South, unless I am making them, usually put me off, but that one is mannerly enough, for one thing, to be couched as a question. And I don't know where Margo Jefferson grew up, but I know she is African American and a Jefferson, therefore at least somewhat Southern rooted, therefore not a writer whom I suspect of retaining, autonomically, as a chicken does a piece of gizzard grit, this calcified given: "My cultural hegemony may be pretty well played out [or on the verge of succumbing to barbarism], but at least I'm not Southern."
Roy Alton Blount Jr. (Indianapolis, 4 oktober 1941)
Jacky Collins, André Salmon, Juliette Adam, Eugène Pottier
De Britse schrijfster Jacky Collins werd geboren in Londen op 4 oktober 1937.Jackie Collins heeft zesentwintig romans op haar naam staan, waarvan er wereldwijd meer dan 400 miljoen zijn verkocht. Haar boeken beschrijven voornamelijk het leven van rijke en beroemde personages uit de rijke Hollywoodse filmsterrenscène. Hoewel ze aanvankelijk graag actrice wilde worden, net als haar zus Joan, stortte ze zich uiteindelijk toch op het schrijverschap. Ze had direct succes met haar eerste boek, The World is Full of Married Men, uit 1968. Dit boek werd meteen een bestseller. Nadien schreef Collins de ene bestseller na de andere. Met Hollywood Wives brak ze in 1983 internationaal door. Een aantal romans is verfilmd of bewerkt tot miniseries op televisie. In 1998 had Collins zelfs een eigen televisieshow, Jackie Collins Hollywood, een programma dat dagelijks werd uitgezonden en waarin beroemde acteurs te gast waren.
Uit: Married Lovers
Anya Anastaskia was an exquisite child. From the moment she was born in a small village outside the city of Grozny, in the Republic of Chechnya, people commented on her fair looks. Her mother - a former Russian ballerina - was not surprised, for she had fallen in love and left Moscow to spend her life with Vlad Anastaskia - a farmer - and the most handsome man she had ever laid eyes on. Anya was born on 1 August 1985, a home birth with no complications. Not only was she beautiful, she was also a sunny-dispositioned and extraordinarily sweet child. The Anastaskia family lived a peaceful life, that is until the Chechen-Russian war, which started in 1994 when Anya was just nine years old. At first it seemed as if the fierce fighting between the Chechens and the Russians would not affect the Anastaskia family. But that was not to be; Anya's father was called to the city to fight and never returned.
Anya's mother was heartbroken. She seemed to lose all will to live, and before the war ended in 1996 she went to sleep one night and never woke up. Anya was eleven, alone and petrified. A neighboring family took her in, but they were not kindly people and treated her harshly. It did not help that Anya's ethereal and somewhat delicate beauty - inherited from her mother - upset Svetlana, the daughter of the family - a stocky, darkly vicious girl with a cruel tongue. Although Svetlana was only a few years older than Anya, she treated the younger girl as if she were her personal slave.
Jacky Collins (Londen, 4 oktober 1937)
De Franse dichter en criticus André Salmon werd geboren op 4 oktober 1881 in Parijs. Samen met Apollinaire en Maurice Raynal was hij een promotor van het kubisme. Salmon stamde uit een kunstenaarsfamilie. Zijn grootvader was schilder, zijn vader beeldhouwer. In de jaren 1897 1902 leefde hij met zijn ouders in Sint Petersburg. In 1904 nam hij zijn intrek in het atelierhuis Bateau-Lavoir waarin Picasso, Max Jacob, Kees van Dongen, Apollinaire en andere kunstenaars woonden.
Uit: The Schemes Of The Kaiser (Vertaald door J.O.P. Bland)
April 12, 1890.
What an all-pervading nuisance is William!
To think of the burden that this one man has imposed upon the intelligence of humanity and the world's Press!The machiavelism of Bismarck was bad enough, with its constant demands on our vigilance, but this new omniscient German Emperor is worse; he reminds one of some infant prodigy, the pride of the family.Yet his ways are anything but kingly; they resemble rather those of a shopkeeper.He literally fills the earth with his circulars on the art of government, spreads before us the wealth of his intentions, and puffs his own magnanimity.He struggles to get the widest possible market for his ideas: 'tis a petty dealer in imperial sovereignty.
There is nothing fresh about his wares, but he does his best to persuade us that they are new; one feels instinctively that some day he will throw the whole lot at our heads.I am quite prepared to admit
that, if he had any rare or really superior goods to offer, his advertising methods might be profitable, but William's stock-in-trade has for many years been imported, and exported under two labels, namely
the principles of '89 and Christian Socialism.
Rushing headlong on the path of reform--full steam ahead, as he puts it--he is prepared to change the past, present and future in order to give happiness to his own subjects.But France is likely to pay for
all this; sooner or later some new rescript will tell us that the valley of tribulation is our portion and inheritance.
Juliette Adam (4 oktober 1836 23 augustus 1936)
De Franse dichter Eugène Edine Pottier werd geboren op 4 oktober 1816 in Parijs. Hij was transportarbeider, communist en lid van de Parijse Commune. Vanuit zijn commune-ervaringen schreef hij de tekst van de internationale hymne van de arbeidersbeweging: De Internationale. Toen de commune met geweld werd neergeslagen lukte het hem te vluchten. Hij emigreerde naar de VS. In 1880 werd hem gratie verleend en kon hij naar Frankrijk terugkeren.
On aborda devant un bois de sapins. Sur le débarcadère, les passagers durent attendre un instant, serrés les uns contre les autres, quun des bateliers eût ouvert le cadenas de la barrière... Avec quel émoi Meaulnes se rappelait dans la suite cette minute où, sur le bord de létang, il avait eu très près du sien le visage désormais perdu de la jeune fille ! Il avait regardé ce profil si pur, de tous ses yeux, jusquà ce quils fussent près de semplir de larmes. Et il se rappelait avoir vu, comme un secret délicat quelle lui eût confié, un peu de poudre restée sur sa joue...
À terre, tout sarrangea comme dans un rêve. Tandis que les enfants couraient avec des cris de joie, que des groupes se formaient et séparpillaient à travers bois, Meaulnes savança dans une allée, où, dix pas devant lui, marchait la jeune fille. Il se trouva près delle sans avoir eu le temps de réfléchir :
« Vous êtes belle », dit-il simplement.
Mais elle hâta le pas et, sans répondre, prit une allée transversale. Dautres promeneurs couraient, jouaient à travers les avenues, chacun errant à sa guise, conduit seulement par sa libre fantaisie. Le jeune homme se reprocha vivement ce quil appelait sa balourdise, sa grossièreté, sa sottise. Il errait au hasard, persuadé quil ne reverrait plus cette gracieuse créature, lorsquil laperçut soudain venant à sa rencontre et forcée de passer près de lui dans létroit sentier. Elle écartait de ses deux mains nues les plis de son grand manteau. Elle avait des souliers noirs très découverts. Ses chevilles étaient si fines quelles pliaient par instants et quon craignait de les voir se briser.
Cette fois, le jeune homme salua, en disant très bas :
« Voulez-vous me pardonner ?
Je vous pardonne, dit-elle gravement. Mais il faut que je rejoigne les enfants, puisquils sont les maîtres aujourdhui. Adieu. »
Augustin la supplia de rester un instant encore. Il lui parlait avec gaucherie, mais dun ton si troublé, si plein de désarroi, quelle marcha plus lentement et lécouta.
« Je ne sais même pas qui vous êtes », dit-elle enfin.
Elle prononçait chaque mot dun ton uniforme, en appuyant de la même façon sur chacun, mais en disant plus doucement le dernier... Ensuite elle reprenait son visage immobile, sa bouche un peu mordue, et ses yeux bleus regardaient fixement au loin.
« Je ne sais pas non plus votre nom », répondit Meaulnes.
Ils suivaient maintenant un chemin découvert, et lon voyait à quelque distance les invités se presser autour dune maison isolée dans la pleine campagne.
« Voici la maison de Frantz, dit la jeune fille ; il faut que je vous quitte... »
Elle hésita, le regarda un instant en souriant et dit :
« Mon nom ?... Je suis mademoiselle Yvonne de Galais... »
Et elle séchappa.
Alain-Fournier(3 oktober 1886 - 22 september 1914)
Alzoo sleepte de lange winter voort, zonder een krimmeltje klaarte, in blijvende eentonigheid. Het voorjaar was al ingezet aan den tijd, maar alles bleef gesloten, toegedekt met duisternis van lange nachten en dagen daartusschen die geen dagen waren. Hoe het te noemen 't schemeren dat van al onder uit de wolken zimperde, doodgedaan door dikken smoor, de dofheid, die zonder blos van morgen- of gloei van avondstond, een korte spanne tijds de nachten vaneen scheidde en de wereld van de eene duisternis in de andere dompelde.
De lucht was vol nattigheid; mist en waterstof zweefde in slunsen en drendels vóor den wind weg en daarin draaiden en wentelwiekten de kraaien als doodzonden zoo zwart en ze schreeuwden de eenbaarlijke triestheid in wilde kreten over 't land.
Vermeulen stond dat te bezien door 't venster.
- Springtijd! spotte de boer ingrimmig, 't gelijkt beter aan de donkere zes-weken! Eene onbenamelijke verveling teisterde hem. Hij draaide rond in doelloosheid, wrokkig tegen 't almachtige element dat hij niet bemeesteren kon en dat hem opgesloten hield in die groote, dompige keuken waar hij omdoolde met de vuisten in de broekzakken, als een noodsche winterbeer, van het venster naar 't vuur en van 't vuur weer naar 't venster. Elke dag bracht den boer een nieuwe ontgoocheling. 's Morgens kwam hij met weerzin uit den warmen polk, moe van 't liggen en kwaad omdat hij daar in de doezeling van den slaap, de komst van 't open weer niet kon afwachten.
Dat het 's winters wintert vier maanden lang, dat verdroeg Vermeulen best; dat waren zijn kweekmaanden om te belijven na de lastigheid van ]'t zomerwerk; maar dat er na die vier maanden nog geen opening of schof en kwan in de lucht en geen zierken troost of leven te speuren viel als de tijd er was, de zaaitijd en 't werk van de voorjaarsche dricht begon te dwingen, als 't boerenjaar anders beginnen moest en 't altijd voort slegge en zeever bleef en altijd nieuwe vrachten nattigheid in de lucht kwamen bijgemeerd... en dat er niets aan te beteren en alle vloeken machteloos bleef en de spijt moest verkropt worden:
- Zoo eens eigen herte te moeten opfretten! 't land ligt doorgrinseld als een zompe, 't wordt allangs om natter, - de grachten spoelen sleekvol en die smodderige misten... Verleden jaar was de dricht al vergeten en hadden we kweekende weer: het vlas stond al uit!
Stijn Streuvels (3 oktober 1871 15 augustus 1969)
Portret door Gerard Vekeman
De Amerikaanse schrijver Bernard Cooper werd geboren op 3 oktober 1951 in Hollywood, California. Hij groeide als jonge homosexueel op in het Los Angeles van de jaren vijftig en zesrig. Sexualiteit, familierelaties, verlies en aids zijn dan ook terugkerende themas in zijn werk. Hij scdhreef twee bundels met memoires Truth Serum en Maps to Anywhere, een bundel met korte verhalen Guess Again en een roman A Year of Rhymes.
Uit: The Bill from My Father
A week later, my father sat beside me in the east wing of Saint Joseph's Hospital, in Oxnard, waiting for an appointment with a geriatric specialist, less than pleased to be there. He wouldn't have come at all if Brian hadn't known Dr. Montrose personally and vouched for her reputation. Despite Dad's mistrust for people in the medical profession, and whatever his misgivings about two men living together, he was proud that his son had snagged himself a doctor. Brian had a degree in psychology, not medicine, but a doctor was a doctor in my father's book, and he couldn't care less if an M. or Ph. preceded the D.
He turned to face me, his glasses flashing. "I don't want you to watch me grow old."
"Believe me," I said, "there are plenty of things worse than growing old."
"Such as?"
"Such as not growing old."
For a moment we were allied in silence, remembering Bob and Gary and Ron. Their deaths were done, but their dying survived them.
"Look at it this way," I said. "We're growing old together."
"It's happening faster to me."
"No, Dad. You and I are aging at the same rate."
"Time goes faster when you're older."
"It only seems to go faster. It can't go faster for you than it does for me." No sooner had I said this than I realized that Einstein had, in fact, proven time's relativity. I forged ahead anyway. "I know this is hard for you, but there may be a medical reason for your confusion..."
"Who's confused?"
"Well, I am, for one. I've been confused by several things you've done recently. Especially your trip into the city last week. Things I've chalked up to...your temperament."
"Well, I am, for one. I've been confused by several things you've done recently. Especially your trip into the city last week. Things I've chalked up to...your temperament."
"I got news for you: having a temperament doesn't make me a bad person."
A bedraggled man in a wheelchair rolled himself into the waiting room. A thin blue tube snaked from his nostrils to a portable oxygen tank.
"Your behavior may have a physiological cause," I continued. "It could be treatable. There's no harm in talking to Dr. Montrose."
"She sure as hell won't tell me anything I couldn't tell myself."
"She might be able to suggest a new medication or changes in your regimen." I didn't mention Alzheimer's or geriatric dementia, though these possibilities must have occurred to my father, too.
Attendants parked cars in front and to the side of the mock-Georgian facade of the house of what would have been his brother-in-law, Blaise Delacroix Sanford, had Timothy and Blaise's half sister, Caroline Sanford, ever had time to get married in those busy years when, together, they had created a film studio that, for a time, nearly changed movie history until . . . What was the name, he wondered, of Olivia De Havilland's sister? The one who was now the lead in Rebecca.
Timothy parked at the front door. He could almost hear what's-her-name's voice over the screen: "Last night I dreamed I had gone back to Manderley"--or whatever the line was. Purest junk, of course. Timothy preferred his own "true to life" Hometown series of movies, but the public was supposed to be more at home with beautiful houses and beautiful people and a dark mystery at the heart of it all; not to mention a great fire that reveals a terrible secret. Even so, he had wanted desperately to direct Rebecca: something un-Farrellesque in every way.
The butler was since his time. "Sir?"
Timothy gave his name. Then: "Is my film crew here?"
The butler was now all attention. "Oh, yes, Mr. Farrell! This is an honor, sir. To meet you. Your camera people are setting up in the library." The drawing room was full of Washington grandees, some elected; some born in place, like Alice Roosevelt Longworth, wearing for once the wrong blue; some newly arrived from abroad now that England and France were at war with Germany. Nevertheless, for an average American like the butler, the defining, the immortalizing presence of The Movies took precedence over everything else. "Shall I show you into the library, sir?"
"No, not yet. I must say hello. . . ."
Timothy had forgotten the rapid lizardlike Washington gaze when someone new enters an important drawing room. Conversations never drop a beat and all attention remains fixed on one's group and yet the newcomer is quickly registered and placed and then set to one side, until needed. The Hollywood stare was far more honest, more like that of the doe frozen in a predator's sight line. Fortunately, Timothy's face was not absolutely familiar to anyone except Frederika Sanford, Blaise's wife, who now moved swiftly through her room filled with guests, many in military uniform, some drably American, some exotically foreign, like the embassy attaches. War or peace?