Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-11-2009
A.L. Snijders
De Nederlandse schrijver A.L. Snijders (pseudoniem van Peter Cornelis Müller) werd geboren in Amsterdam in 1937. Snijders studeerde Nederlands in Amsterdam. Hij was van 1965 tot 1998 leraar Nederlands op diverse middelbare scholen. In 1971 verhuisde hij van de Oudezijds Achterburgwal in Amsterdam naar Klein Dochteren bij Lochem. hij gaf toen o.a. les op de Politie Opleidingsschool 'De Cloese' in Lochem. Snijders maakte furore als schrijver van columns (o.a. bij Het Parool) en staat nu bekend als uitvinder van het zeer korte verhaal, kortweg ZKV genoemd.A.L. Snijders schreef zijn ZKV's vanaf 2000 voor zichzelf en mailde ze aan vrienden en kennissen. Paul Abels van uitgeverij AfdH vroeg of hij ze mocht bundelen. Dat werd 'Belangrijk is dat ik niet aan lezers denk'. Pieter Steinz besprak zijn verhalen lovend, waarna zich meer uitgevers meldden. De ZKV' bleven bij AfdH verschijnen. Gebundelde colums werden uitgegeven door De Bezige Bij. In 2006 verscheen in de reeks van de Stichting De Roos het boek L.H.; A.L., geschreven tezamen met de auteur L.H. Wiener.
Uit:Bordeaux met ijs
Testpiloot
De droom van de mens. Even adem halen, zoveel pathos kan mijn borstkas niet in een keer bevatten. Verder. Droom nummer 1 is God evenaren. Dat laten we even rusten. Nummer 2 is vliegen. Die droom is uitgekomen, dagelijks vliegen miljoenen mensen naar Turkse badplaatsen en tropische seksstranden. Maar individuele dromers zijn er weinig. Mensen die niet alleen willen vliegen, maar hun vliegmachine ook zelf willen maken, de heel kleine groep rond Icarus. Joost Conijn maakt zijn vliegtuigen op een voormalig vliegveld in Tsjechië, verlaten door de communisten, verlaten door bijna iedereen. Een controleur begeleidt de bouw met een opschrijfboekje. Als het hele proces afgevinkt is, verschijnt de testpiloot. Hij spreekt alleen Tsjechisch, een taal die Joost niet machtig is. De testpiloot is heel streng, want zijn leven hangt aan de zijden draad die Joost gemaakt heeft. God heeft de Toren niet voor niets onaf gelaten. De Tsjechische testpiloot en de Nederlandse dromer vliegen in doodsangst boven de Toren van Babel. Zoiets kan niemand bedenken. Woensdag 27 juli 2005 staat het huis open, de regen is weggetrokken, het is acht uur, het eten staat op tafel. Er rijdt een 30-jarige auto het pad op, een glimmende vliegtuigmotor op de achterbank. Joost Conijn op weg van Tsjechië naar Amsterdam. Hij eet mee, wij zijn gastvrij als Turken. Hij heeft 900 kilometer in 8 uur gereden en is 5 x gecontroleerd, want zon oude auto is een prooi voor autoriteiten. In Amsterdam gaat hij de motor van het vliegtuig opvoeren, hij heeft iets te weinig vermogen. Een wens van de testpiloot.
"Sie können sich gar nicht vorstellen, was dieser Mensch mir für Unannehmlichkeiten bereitet hat! Er kam am 15. gegen Abend, als die Deutschen schon einzogen. Ich hatte mein Hotel nicht geschlossen, ich war geblieben. Im Krieg, hat mein Vater gesagt, geht man nicht weg, sonst wird einem alles versaut und gestohlen. Was soll ich mich auch vor den Deutschen fürchten? Die sind mir lieber als die Roten. Die tippen mir nicht an mein Konto. Herr Weidel kommt also an und zittert. Ich finde es komisch, wenn einer vor seinen eigenen Landsleuten zittert. Ich war aber froh für einen Mieter. Ich war ja damals allein im ganzen Quartier. Doch wie ich ihm meinen Anmeldezettel bringe, da bat er mich, ihn nicht anzumelden. Herr Langeron, wie Sie ja wissen, der Herr Polizeipräsident besteht streng weiter auf Anmeldung aller Fremden; es muß ja auch Ordnung bleiben, nicht wahr?" "Ich weiß nicht genau", erwiderte ich, "die Nazisoldaten sind ja auch alle Fremde, Unangemeldete." "Nun, dieser Herr Weidel jedenfalls machte Chichi mit seiner Anmeldung. Er habe sein Zimmer in Auteuil nicht aufgegeben, er sei ja auch dort noch angemeldet. Mir gefiel das gar nicht. Herr Weidel hat schon mal früher bei mir gewohnt mit seiner Frau. Eine schöne Frau, nur hat sie zu wenig auf sich gehalten und öfters geweint. Ich versichere Ihnen, der Mensch hat überall Unannehmlichkeiten gemacht. Ich ließ ihn also in Gottes Namen unangemeldet. Nur diese eine Nacht, sagte ich. Er zahlte im voraus. Am nächsten Morgen kommt mir der Mann nicht herunter. Ich will es kurz machen. Ich öffne mit meinem Nachschlüssel. Ich öffne auch den Riegel. Ich habe mir mal so ein Ding anfertigen lassen, womit man Riegel zurückschiebt." Sie öffnete eine Schublade, zeigte mir das Ding, einen schlau ausgeknobelten Haken. "Der Mensch liegt angekleidet auf seinem Bett, ein Glasröhrchen leer auf dem Nachttisch. Wenn das Röhrchen vorher voll war, dann hat er eine Portion im Bauch gehabt, mit der man alle Katzen unseres Quartiers hätte umbringen können. Nun habe ich ja zum Glück einen guten Bekannten bei der Polizei, Saint Sulpice. Der hat mir die Sache ins Reine gebracht. Wir haben ihn vordatiert angemeldet, den Herrn WeideI. Dann haben wir ihn sterben lassen. Dann wurde er beerdigt. Dieser Mensch hat mir wirklich mehr Verdruß gemacht als der Einmarsch der Deutschen." "Immerhin, er ist tot", sagte ich. Ich stand auf. Die Geschichte langweilte mich. Ich hatte zuviel vertrackte Sterbefälle mitangesehen. Da sagte die Frau: "Sie müssen nicht glauben, daß darum die Unannehmlichkeiten für mich zu Ende sind. Dieser Mensch bringt es wirklich fertig, einem bis über das Grab hinaus Unannehmlichkeiten zu bereiten." Ich setzte mich noch einmal. "Er hat einen Handkoffer hinterlassen. Was soll ich nur mit dem Handkoffer tun? Er stand hier im Büro, als die Sache passierte. Ich vergaß ihn. Jetzt will ich doch nicht bei der Polizei noch einmal alles aufwärmen." "Na, schmeißen Sie ihn doch in die Seine", sagte ich, "oder verbrennen Sie ihn in Ihrer Zentralheizung." "Das ist unmöglich", sagte die Frau, "ich würde das nie riskieren." "Na, hören Sie mal, Sie haben sich schließlich die Leiche vom Hals geschafft, da werden Sie doch mit dem Handkoffer fertig werden." "Das ist etwas ganz anderes. Der Mann ist jetzt tot. Das steht amtlich fest. Der Handkoffer aber, das weiß ich, ist ein juristischer Gegenstand, das ist ein Sachwert, das kann geerbt werden, es können Anwärter kommen." Ich war der Sache schon überdrüssig, ich sagte: "Ich nehme das Ding gern an mich, das macht mir nichts aus. Ich kenne jemand, der mit dem Toten befreundet war, der kann den Handkoffer zu der Frau bringen." Die Wirtin war überaus erleichtert. Sie bat mich nur, ihr einem Empfangsschein auszustellen. Ich schrieb einen falschen Namen auf einen Zettel, den sie datierte und quittierte. Sie drückte mir herzlich die Hand, ich aber zog eilig mit dem Handkoffer ab. Denn mein Gefallen an dieser Patronin war ganz vergangen, so hübsch sie mir auch zuerst erschienen war. Ich sah auf einmal in ihrem schlauen langen Kopf nur den Schädel, auf den man schwarze Löckchen gesetzt hatte.
Christoph Wilhelm Aigner, Veronika Aydin, Girolamo de Rada
De Oostenrijkse dichter, schrijver en vertaler Christoph Wilhelm Aigner werd geboren op 18 november 1954 in Wels. Hij leefde gedurende zijn kinderjaren kang in Grödig. Hij bezocht het gymnasium en studeerde daarna in Salzburg germanistiek, communicatiewetenschappen en sportwetenschappen. Hij werkte eerst als journalist, bij de ORF en werd redacteur bij het Salzburger Tagblatt. Zijn studie betaalde hij door te voetballen. Sinds 1985 is hij zelfstandig schrijver en uitgever van de Salzburger AV Edition. Hij woont afwisselend in Toscana, Rome en Salzburg.
Nach langer Abwesenheit
Als ich ankam unter Fauchen und Kratzen der Sonne waren die beiden Katzen dünn wie Dachziegel
Ein winziger Sprühregen mühte sich durch die Hitze wir hatten für Minuten schimmernde Läuse im Pelz
Uns knurrten die Mägen. Bis zum Morgen saßen wir im Gras im Garten starrten einander an
Die Sehnsucht
Ein Bussard unter meinen Rippen
der hinpfeift auf der blanken Fläche
zwischen glasierten Wolken überm
gefrorenen Feld. Aufgebrochen
als hätten Gestalten Trüffeln gesucht
Steig kreuz und quer im Wind
Der Regen bürstet das Land
Könntest du aus der Erde springen
wie Musik und hauchst mir ins Ohr
Nach dem Winter
Nichts hat sich ereignet
Hab Holz gehackt und das Holz
redete von Glut
zweiundzwanzig Briefe geschrieben zwei erhalten
dem Regen zugesehn
wie er vom Wind auf Händen
getragen wurde und doch fiel
Ein anderer bin ich jetzt
Christoph Wilhelm Aigner (Wels, 18 november 1954)
Onafhankelijk van geboortedata
De Duitse schrijfster Veronika Aydin werd in 1961 in Emmerich geboren. Na Antalya en Manillawoont zij nu in Wiesnaden. Sinds 2003 publiceert korte verhalen en korte detectives zij in tijdschriften en bloemlezingen. In 2005 ontving zij deKulturpreis für den Kreis Kleve.
Uit: Trapi trapu
Tropen, Garten, Mondenschein. Eine Party. Abschied nehmen ist nie leicht, wirft Marie ganz leicht in die Runde. Der Saxophonspieler unterstreicht ihren Satz mit einem langgezogenen Jammerton. Die Leute nicken, nehmen erneut vom Salat und sind in Gedanken bei ihren Gedanken. Was leicht ist, ist nichts wert, wirft sie hinterher, mitten in die Buttersoße - aber so leise, dass der kleine Platsch untergeht im Schmelz der Musik. Egal, denkt Marie. Sie schiebt ihre nackten Füße durch das Gras, streift dabei ihre Schuhe, die unter dem Tisch stehen, und genießt das Pieksen der frisch gekürzten Grashalme. Nicht jede Wiese ist weich, sagt sie. Wie bitte?, fragt die Frau rechts neben ihr. Sie lächelt, ein bisschen Mayonnaise klebt im Mundwinkel und Marie mag sie eigentlich gut leiden. Beverly heißt sie und so sieht sie auch aus. Aber jetzt lehnt Marie sich zurück und wirft einen Blick auf Beverlys Füße. Gepflegte Zehen in einer reizenden Sandalette schicken lackierte Grüße zur Tischkante hoch. Schon gut, sagt Marie und lächelt. Sie greift zu ihrem Besteck und spießt den rohen Fisch auf. Rosafarben ist er mit leicht grauen Rändern. Marie tunkt ihn in das kleine Töpfchen mit der Soße und dem Meerettich. Braune Soße und grüner Meerettich. Sie schließt die Augen und schiebt den Fisch in den Mund. Kaut. Schluckt. Wartet auf die Sensation, sich etwas Unverdorbenes einzuverleiben. Wartet. Sie öffnet die Augen und sieht den Soßenfleck auf ihrem roten Kleid. Wieder mal gekleckert. Auf das Kleid für den Mann, der auch heute nicht gekommen ist. Macht nichts, denkt Marie. Irgendwann, irgendwo wird er auftauchen. Sie wird ihn schon erkennen, wenn er auf den Tisch springt mit seinem verwegen geöffneten Hemd und den Nur-Du-Augen. Ihm sind Flecken egal. Na ja, denkt Marie, hoffentlich landet er nicht in der Buttersoße. Trapi trapu, sagt der Mann gegenüber und sein Nachbar nickt und lacht. Manchmal hat Marie es mit den Ohren. Zickelismus, Pickelismus, zwitschert seine Gefährtin auf der anderen Seite.
Het gezin Rafferty was niet echt vermogend maar had toch genoeg geld om een au pair in huis te nemen. Zij kwam uit Nederland en heette Adriënne. Meneer en mevrouw Rafferty vonden haar soms wat onhandig en verward. Twee welwillende maar onnozele Oostenrijkse meisjes waren haar voorgegaan, zodat de Raffertys Adriënnes kleine tekortkomingen voor lief namen. Haar ijver en vooral haar oprechte genegenheid voor de dochtertjes Rafferty wogen ruimschoots op tegen dat kleine beetje verwarring en onhandigheid. Bovendien deelde Adriënne tot mevrouw Raffertys vreugde twee van haar meest dierbare liefhebberijen:lezen en spelletjes doen.
( )
Voor Adriënne was niets vanzelfsprekend, dus ook de werkelijkheid niet. Zou ze een goede fotografe kunnen worden? Ze had geen zin meer om te luisteren. De foto als metafoor. Ha! Zijn het niet juist metaforen - die grillige, onbeheersbare diabolos waarmee schrijvers, schilders en smachtende pubers lopen te goochelen- die almaar verhullen en redeloze vragen oproepen? Nee, aan Adriënnes lijf geen kunstenmakerspolonaise. Wat ze wilde was eenvoudig: als Londen dan niet te veroveren viel kon ze nog altijd infiltreren, en de pocketcamera was haar handzaam excuus. De cursusleider wees naar buiten. Die muur daar, zei hij, die heeft iets te zeggen. De topfotograaf ís de muur, zoals hij alles is wat hem omringt. Maar jij, meisje, jij moet om te beginnen een hele goeie vertolker, een monnik worden, a monk with a camera.
(...)
Onwaarachtig? Ingmar booys vertrek onwaarachtig? - Welnu, zo verliefde mensen al werkelijk leven en zich niet bezighouden met het verlangen het bestaan van de andere voor eigen rekening te nemen, dan toch níét vlak voor en tijdens het vertrek van een van hen. Immers, beiden zijn dan enkel en alleen geconcentreerd op de ophanden zijnde scheiding; niet wordt er zoiets obligaats en terzelfder tijd onmogelijks volbracht als het genieten van de laatst gedeelde momenten, nee, iedere blik op de ander wordt geworpen om te onderzoeken. En: onderzocht wordt dan niet de pijn die rondtrekt in de ogen van andere, maar veeleer het eigen toekomstige verdriet. Ja, ook Ingmar Booy en Adriënne moesten eraan geloven; ze hadden niet langer oog voor elkaar, maar waren in plaats daarvan gespitst op de eigen, de afzonderlijke, de moedwillig afgezonderde tragiek. Slachtoffers waren ze, en als slachtoffers gedroegen ze zich:in zichzelf gekeerd, onwaarachtig en soms bijna autistisch.
ik houd mijn ogen er vlakbij: ik kan al niet meer onderscheiden tussen goed en onwaarschijnlijk, tussen zien en ontwijken tussen mij en iedereen...
wat zeg ik nu weer...
mijn leven groeit, woekert, grijpt om zich heen en ik kan alles onderscheiden: onraad, wansmaak en zelfs de kleinste wangedachten
ik doe mijn ogen dicht
Mijn vader sloeg planken mis
Mijn vader sloeg planken mis
mijn broers glimlachten, schreven elke misslag in een schrift, mijn moeder deed de was of lakte haar nagels
mijn vader die zich in leven hield met schaamte, spijt en ongemak, die zich dagelijks gewonnen gaf, die hijgde en onwerkzaam en achterstallig was, die niemand iets te vertellen had, die een spin was zonder web en zonder lente, die piepte en kraakte, als een ijzeren haan
op een dag sloeg hij raak en gooiden mijn broers hem weg.
Uit: In the Shadow of the Magic Mountain. The Erika and Klaus Mann Story (biografie door Andrea Weiss)
Thomas and Katia got their wish for a son one year later. The boys christening as Klaus Heinrich Thomas Mann sealed his literary fate. The names Klaus and Heinrich represented Katias and Thomass closest brothers, but together the name Klaus Heinrich is also that of the prince in Royal Highness, the novel Thomas was deep in the middle of writing at the time of his sons birth. Young Erika kindly chose for her baby brother the less burdensome sobriquet of Eissi (the toddlers mispronunciation of Klausi), and henceforth, within the family, Eissi he would remain.
Whether or not his literary forebears had anything to do with it, Klaus seems to have been born a writer. He started writing before he could even hold a pen properly; his earliest pieces he dictated to Erika. No one, not even Klaus, was glad to learn that he had a literary bent. His family tried in vain to discourage him from writing, and he himself referred to it as the family curse. Decades after his death, Erika reflected sadly,
Klaus was a dreamer. Klaus was a poet from the very beginning. And this of course was not at all what my father would have wished for his son. First of all, he knew that any child of his, if he wanted to write, would have a very hard time of it. But for Klaus, writing was as essential as breathing. Without writing Klaus simply couldnt live.
Thomas Manns disappointment at the arrival of Erika and his joy at the arrival of Klaus were false startsemotions totally at odds with the relationship he would soon forge with each. Klaus would be the source of continual disappointment to him, while Erika was the source of his greatest joy. Despite his initial preference for a son, and his declaration that a girl is not to be taken seriously, Thomass eldest and youngest daughters, Erika and Elisabeth, became his two obvious favorites, to the chagrin of the others. When a man has six children, he cant love them all equally, would be his defense.
But this was a flimsy excuse for his erratic, often cruel behavior toward the remaining four. Monika, the middle daughter, claimed never to have had an intimate conversation with her father, or even to have had the feeling that she existed for him in his mind. Michael, the youngest son, recalled being beaten with a walking stick and other harsh punishments that prevented him from being able to forgive his father throughout his adult life. He was allowed to listen in on the stories his father read to his sister Elisabeth, but it was made clear that they were not meant for him. And Golo, the middle son, who grew up to become one of Germanys most prominent essayists and historians, had not one compassionate or affectionate word for his father in his entire autobiography. In the midst of his large family Golo often felt awkward and lonely. Klauss callous treatment by his father was by no means unique to him.
Liegt eine Stadt im Tale, ein blasser Tag vergeht; es wird nicht lange dauern mehr, bis weder Mond noch Sterne; nur Nacht am Himmel steht.
Von allen Bergen drücken Nebel auf die Stadt; es dringt kein Dach, nicht Hof noch Haus, kein Laut aus ihrem Rauch heraus, Kaum Türme noch und Brücken,
Doch als den Wandrer graute, da ging ein Lichtlein auf im Grund; und durch den Rauch und Nebel begann ein leiser Lobgesang, aus Kindermund.
Wollust Nach Shakespeare
In wüster Schmach Vergeudung heiliger Glut ist Wollust, wenn sie praßt; und eh sie praßt, roh, schamlos, tierisch, aller Welt zur Last, meineidig, tückisch, voller Gier nach Blut.
Gesättigt kaum, von Ekel schon gehetzt; sinnlose Lüsternheit und, kaum verraucht, sinnlose Düsterkeit, in Wut getaucht, als hätt ein Tollwurm die Vernunft zerfetzt.
Wahnwitz im Rausch, Wahnwitz in Wunsch und Wahl, maßlos im Taumel vor, nach, in der Brunst, erdürstet Überglück, genossen Dunst, verzückt vor Wonne, dann erdrückt von Qual -
Ach! Jeder kennt und Jeder geht den Weg: zu dieser Hölle diesen Himmelssteg.
Richard Dehmel (18 november 1863 9 februari 1920) Getekend door Hans Baluschek
Down these streets my funeral has just passed with its pathetic speeches. Lightly they lifted my body among unrecognizable relatives.
As the procession passed a woman stopped and gazed with flirtatious embarrassment. Later I realized she was a shadow already shouldering centuries under earth.
Above the clouds continued their monologues, a slow plane barely moved in its flight; below mourners cough, polite gestures of the crowd, the usual phrases.
Asleep and with no sense of where I was, I was going on the last journey. It was my farewell to this world, the first time that I was going to die.
Towards the end of the millennium suddenly I found myself outside of the group, left behind, contemplating the trees. The funeral, without me, continued on its course through the shady half-light of suburban streets.
I walk slowly following it now from far off down the passage of the years
A bird twittered like a madwoman Until it was spent And then it wept. I sank in a cloud of tenderness, I sank I dissolved. But no, I was drowned in the ocean, There a man loved me Didn't leave me a fingernail. His hand grasped my hair, In the hammering ocean I was set to be wrecked. His hand pulled at my hair In the swarms of the ocean I no longer remember a thing.
The Love of an Orange
An orange did love
The man who ate it.
A feast for the eyes
Is a fine repast;
Its heart held fast
His greedy gaze.
A citron did scold:
I am wiser than thou.
A cedar condoled:
Indeed thou shalt die!
And who can revive
A withered bough?
The citron did urge:
O fool, be wise.
The cedar did rage:
Slander and sin!
Repent of thy ways
For a fool I despise.
An orange did love
With life and limb
The man who ate it,
The man who flayed it.
An orange did love
The man who ate it,
To its flayer it brought
Flesh for the teeth.
An orange, consumed
By the man who ate it,
Invaded his skin
To the flesh beneath.
Vertaald doorChana Bloch and Chana Kronfeld
Dahlia Ravikovitch (17 november 1936 21 augustus 2005)
The Council of Elders Saphira's breathing quickened, and she opened her eyes, yawning expansively. Good morning, little one. Is it? He looked down and leaned on his hands, compressing the mattress. It's terrible . . . Murtagh and Ajihad . . . Why didn't sentries in the tunnels warn us of the Urgals? They shouldn't have been able to trail Ajihad's group without being noticed. . . . Arya was right, it doesn't make sense. We may never know the truth, said Saphira gently. She stood, wings brushing the ceiling. You need to eat, then we must discover what the Varden are planning. We can't waste time; a new leader could be chosen within hours. Eragon agreed, thinking of how they had left everyone yesterday: Orik rushing off to give King Hrothgar the tidings, Jörmundur taking Ajihad's body to a place where it would rest until the funeral, and Arya, who stood alone and watched the goings-on. Eragon rose and strapped on Zar'roc and his bow, then bent and lifted Snowfire's saddle. A line of pain sheared through his torso, driving him to the floor, where he writhed, scrabbling at his back. It felt like he was being sawed in half. Saphira growled as the ripping sensation reached her. She tried to soothe him with her own mind but was unable to alleviate his suffering. Her tail instinctually lifted, as if to fight. It took minutes before the fit subsided and the last throb faded away, leaving Eragon gasping. Sweat drenched his face, making his hair stick and his eyes sting. He reached back and gingerly fingered the top of his scar. It was hot and inflamed and sensitive to touch. Saphira lowered her nose and touched him on the arm. Oh, little one. . . . It was worse this time, he said, staggering upright. She let him lean against her as he wiped away the sweat with a rag, then he tentatively stepped for the door. Are you strong enough to go? We have to. We're obliged as dragon and Rider to make a public choice regarding the next head of the Varden, and perhaps even influence the selection. I won't ignore the strength of our position; we now wield great authority written the Varden. At least the Twins aren't here to grab the position for themselves. That's the only good in the situation. Very well, but Durza should suffer a thousand years of torture for what he did to you. He grunted. Just stay close to me. Together they made their way through Tronjheim, toward the nearest kitchen. In the corridors and hallways, people stopped and bowed to them, murmuring, "Argetlam," or "Shadeslayer." Even dwarves made the motions, though not as often. Eragon was struck by the somber, haunted expressions of the humans and the dark clothing they wore to display their sadness. Many women dressed entirely in black, lace veils covering their faces.
Christopher Paolini (California, 17 november 1983)
De Franse schrijver Pierre Vérywerd op 17 november 1900 in Bellon geboren. Zijn bekendste roman is waarschijnlijk Goupi-Mains rouges waarvan tijdens de bezetting van Frankrijk tijdens WO II een zeer succesvolle film gemaakt werd.Na Conde-sur-Noireau en Angoulême bezocht hij in 1913 de school van Sainte-Marie de Meaux, waar hij het geheime genootschap van Chiche-Capon oprichtte en waar hij zal deel uitmaakte van de Disparus de Saint-Agil. Na diverse baantjes en een aantal wielerwedstrijden en pogingen de wereld rond te reizen met zijn vriend Pierre Bearn opende Pierre Véry in 1924 de Galerie du Zodiaque,, een tweedehands boekwinkel, 52 rue Monsieur le Prince,in Parijs. Tot 1932, toen hij de boekwinkel verkocht aan Peter Beam, ontmoette hij er vele schrijvers, met name vrienden van boekhandel Shakespeare and Company: Andre Gide, Valery Larbaud . Hij schreef voor Journal littéraire et Paris Journal en bleef ook schrijven voor zichzelf. In 1930 ontving hij de eerste prijs voor de beste roman voor Le Testament de Basil Crookes.. In 1938, ontdekte het grote publiek hem via de bioscoop door de verfilming van Disparus de Saint-Agil
Uit:Signé Alouette
« J N Q P T T J C M F Le panneau mystérieux avait disparu. Mais Dominique avait eu le temps de noter les lettres. Ce fut un jeu pour lui de déchiffrer ce cryptogramme, rédigé selon un code dailleurs enfantin. Il suffisait tout bêtement de remplacer chaque lettre par la lettre qui la précède directement dans lalphabet. Cela donnait : I M P O S S I B L E Le panneau reparut. Cétait lautre face que lon montrait à présent. B W B O U T B N F E J Le rideau retomba. « Avant samedi », traduisit Dominique. Impossible avant samedi Quest-ce que ça veut dire ? Quest-ce quil va se passer dans le coin, samedi ? Il se frappa le front. La bijouterie. Jaurais dû men douter tout de suite. Le faux aveugle nest pas un policier, ni un espion. Cest un gangster. Il fait partie dune bande qui prépare un hold-up. Et ils ont un complice dans la maison den face. Groslier objecta que cétait une curieuse façon, de la part du faux aveugle, de tourner le dos à la bijouterie pour recevoir des messages. Et les lunettes noires, quest-ce que tu en fais ? Il y a un des verres qui est une glace : il fait rétroviseur, répliqua Dominique. Au sortir du cours, il se hasarda dans la maison den face et, sans être vu du concierge, grimpa au premier. Dans un couloir, une porte non fermée à clef ouvrait sur un débarras où étaient rangés des instruments de ménage : balai, pelle, seau, une cireuse, un aspirateur. Une fenêtre donnait sur la rue. Il écarta le rideau. Les camarades aux aguets sur le trottoir opposé firent signe quil sagissait bien de cette fenêtre. Minutieusement, Dominique inspecta le débarras en sinspirant des méthodes chères à Sherlock Holmes. Il ne recueillit aucun indice qui pût révéler lidentité de lauteur des messages. Tout ce quil trouva, ce fut, dans le tiroir dune petite table boiteuse, un fusain à dessin. Il avait servi à rédiger le message, évidemment. Question : le fusain garde-t-il les empreintes digitales ? Cétait peu probable. Néanmoins Dominique, à tout hasard, emporta le fusain enveloppé dans son mouchoir comme lon doit faire, ainsi quil lavait lu dans un traité de technique criminelle. Puis il rejoignit ses camarades. Impossible avant samedi. Samedi : cambriolage de la bijouterie ! « Si lon pouvait assister au cambriolage, cest ça qui serait qui serait » La cervelle de Dominique, ce chasseur-né, était en ébullition. Si lon pouvait capturer un des bandits ? Alors, là, ce serait ce serait Tu es fou, Grand Chef ! jeta Baba au Rhum, terrifié. Le gangster aurait vite fait de texpédier un « pruneau ». Ou de te démolir dun seul coup de poing ! Ce quil faut, cest aller au commissariat de police. Tu me prends pour un indicateur ? Non, bien sûr, Grand Chef. Moi, je disais ça , bafouilla Baba au Rhum.
Uit: Links en rechts in de politiek en in het leven
De ondergang van het avondland hebben we nu in elk geval gehad. Het maoisme in China is bezweken. Feminisme en communisme hebben elkaar in Nederland uitgeschakeld, dat ruimt dus aardig op.
Onopgelost blijft alleen het vraagstuk van de oriëntatie die we zoeken omdat we die kwijt zijn. Persoonlijk zou ik de wereld waarin wij leven niet zozeer bezeten noemen als wel onoverzichtelijk. Om de knoop door te hakken en het overzicht dan maar te forceren, verdelen we de wereld in links en rechts. En bedoelen daarmee goed en kwaad, want de dingen moeten op hun plek vallen. Maar de wereld werkt niet mee en we zijn daarom gedwongen onze progressieve idealen in steeds andere Heilige landen onder te brengen. Cuba, Vietnam, China - je noemt ze en beseft onze sof. Al die landen en hun bevrijdingsbewegingen en volksrevolutie stonden ons als een voorbeeld voor ogen en menigeen die die verre paradijzen bezocht keerde er nog enthousiaster van terug dan hij vantevoren al verwacht had te zijn. Sindsdien werd ons druppelsgewijs de werkelijkheid gewaar: de concentratiekampen in al die landen, de vervolging van kunstenaars, homoseksuelen en revolutionairen die de Sovjetlijn niet wilden volgen, de massale vlucht als er even een kans was (Cuba) en zelfs als er nauwelijks kans op overleven was (Vietnam), en de dood van miljoenen slachtoffers van de culturele revolutie in China die thans op een Bende van Vier afgewenteld wordt. Het treurigste lot van allen trof misschien de Viet Cong, die pluriforme bevrijdingsbeweging, die hartelijker en langduriger dan wie ook onze sympathie genoten had en die nu, na de zege van Noord-Vietnam, tegen alle afspraken en verwachtingen in, om zeep gebracht werd in naam van het doel waarvoor zij streden: de bevrijding van Zuid-Vietnam. Ons recentste idool was de bevrijdingsbeweging in El Salvador, een land dat echter weer terugviel in de onbekendheid waar het zojuist even uitgehaald was, toen de beklagenswaardige bevolking daar niet links bleek of rechts, maar slechts, erg onideologisch, gemotiveerd door de behoefte om in leven te blijven. En zelfs de plo blijkt achteraf, in al die jaren hadden we daar geen idee van, een beweging te zijn die, meer nog dan in Israël, gehaat en gevreesd was in Libanon. We wisten dat niet, want de kranten meldden dat niet omdat het alleen maar dagelijks leven was en dus niet paste in de grootscheepse ideologische verdeling die wij voor de wereld relevant achten. Vroeger hadden we de godsdienstoorlogen, maar die blijven in onze ideologische eeuw strikt voorbehouden aan de Ierse en Islamitische delen van de onderontwikkelde wereld. Turks of paaps, paaps of geus, daar zijn we tolerant over. Onze godsdienst heet links of rechts en we kopen de catechismus alleen bij geloofsgenoten. Onze wegwijzers zijn de linkse intellectuelen. Die houden voor ons bij wat mag en niet mag.
Renate Rubinstein (16 november 1929 23 november 1990)
Now they are ready to leave. Padre Bartolomeu Lourenço contemplates the clear blue expanse above, cloudless and with a sun as brilliant as a glittering monstrance, then he looks at Baltasar, who is holding the rope with which they will close the sails, and then at Blimunda, and he dearly wishes that she could divine what the future holds for them, Let us commend ourselves to God, if there is a God, he murmured to himself, and then in strangled tones he said, Pull, Baltasar, but Baltasar did not react at once, for his hand was trembling, besides, this was like saying Fiat, no sooner said than done, one pull and we end up who knows where. Blimunda drew near and placed her two hands over that of Baltasar and, with a concerted gesture, as if this were the only way it could be done, both of them pulled the rope. The sail veered to one side, allowing the sun to shine directly on the amber balls, and now what will happen to us. The machine shuddered, then swayed as if trying to regain its balance, there was a loud creaking from the metal plates and the entwined canes, and suddenly, as if it were being sucked in by a luminous vortex, it went up making two complete turns, and no sooner had it risen above the walls of the coach-house than it recovered its balance, raised its head like a seagull, and soared like an arrow straight up into the sky. Shaken by those rapid spins, Baltasar and Blimunda found themselves lying on the wooden deck of the machine, but Padre Bartolomeu Lourenço had grabbed one of the plummets that supported the sails, which allowed him to see the earth shrink at the most incredible speed, the estate was now barely visible, then lost amid the hills, and what's that yonder in the distance, Lisbon, of course, and the river, ah, the sea, that sea which I, Bartolomeu Lourenço de Gusmão, sailed twice from Brazil, that sea which I sailed to Holland, to how many more continents on land and in the air will you transport me, Passarola, the wind roars in my ears, and no bird ever soared so high, if only the King could see me now, if only that Tomás Pinto Brandão who mocked me in verse could see me now, if only the Holy Office of the Inquisition could see me now, they would all recognise that I am the chosen son of God, yes, I, Padre Bartolomeu Lourenço, who am soaring through the skies aided by my genius, aided, too, by Blimunda's eyes, if there are such eyes in heaven, and also assisted by Baltasar's right hand, Here I bring you God, one who also has a left hand missing, Blimunda, Baltasar, come and look, get up from there, don't be afraid.
There are two things you can see very clearly from my window right now. One is the sky. A huge, dark blue sky. And the other is London. Not all of it. Just bits of it. Bits like the Dome. Or the skyscrapers around Docklands. Or this one weird tower, far away. A weird tower that they light up at night, which just sits there - all bright and white, on top of a hill. For years, I had no idea what that tower was. All I knew was, even on a mucky, cloudy night you could see it, like someone had drawn it on your window in Tipp-Ex. And then one day I found myself standing right next to that tower. I hadn't meant to. I was up on a hill, miles from home, trying to spot where I lived in the distance. I could see all of London. Well, not all of it. Just bits of it. Bits like the Dome. Or the skyscrapers around Docklands. But I couldn't see that one weird tower, far away. That weird tower they light up at night. The one that just sits there, all bright and white, on top of a hill. And that was when I looked around. It turns out I'm in Greenwich. Well, I say 'turns out'. I know I am in Greenwich, to be honest. I've gone there on purpose, after all. I've gone there for a number of reasons, in fact. To see a friend. To have apint. To have a laugh. And now here I am, next to that big tower, with a sign that I can now read for the very first time. The Royal Observatory. Home to the seventh biggest telescope in the world, pointed deep into space. And home also of one of the most famous lines in the world. The line that divides the planet into east and west. The line that tells you you're standing on the very Centre of the Earth. There are tourists everywhere, jumping over the line and back again. Laughing, and taking pictures of each other. I suppose it's a picture you just have to take, like if you're in front of the Eiffel Tower, or the Great Wall of China, or a sea monster. The problem is, a small line on a concrete floor in the middle of a park doesn't look quite as grand. I feel sorry for the tourists who try and impress their friends with their holiday snaps when they get home. 'Look!' they'll say. 'Here I am standing at the Centre of the Earth!' They will probably tap the photo excitedly at this point. 'Oh,' their friends will say. 'Because it looks like you're just standing near a park.' I lean against a wall, shaking my head at this thought and studying the tourists with pity. And then I get one of them to take my picture kneeling at the Centre of the Earth. And I go home, very happy indeed.
Slieps vader was smid geweest, net als zijn grootvader. Maar hij zelf niet meer.Ik heb mijn vader nog met zijn eigen handen zei hij vaak en hij toonde de zijne, zodat je die man voor je zag, een boerenkar in elkaar zien hengsten. Van boerenkarren was thans geen sprake meer. Kinderwagens worden er nu gemaakt en een kind moet al in een erg onderontwikkeld gebied ter wereld komen, wil het niet in een karrertje van Slieps rondgereden worden. Hoe komt zoiets?
Ijver natuurlijk. Doorzettingsvermogen. Onkreukbaar is goed voor de huldiging. En uitkijken natuurlijk. Goed uitkijken. Bij Slieps zat dat in de vering. Een soort knipschaarbeweging en het kind lag op rozen. Geen last met drempels en wat voor soort bestrating. Voor iedere moeder is het een genot om het kind ongeschokt althans door de eerste jaren heen te krijgen en er toch hindernissen mee te nemen en wat de kinderen zelf betreft: die zullen hun heimwee naar die zoete wagens houden tot ze in een rolstoel zitten. Oók van Slieps. Van achterblijvertjes zeggen ze wel, dat die een Sliepscomplex hebben en heimwee naar de wagen inplaats van naar de schoot, zoals de meer ondernemenden. De aandelen noteren ze te New York. Veertig vestigingen heeft Slieps, over de hele wereld.
Ze maken ook kogellagers en serveerboys en zulke dingen. Alles wat lekker moet rijden en door mankracht bewogen.
Hein Slotter is nu president directeur.
Hij is getrouwd met Ans Slieps en hij heeft grootvader Slieps nog gekend. De smid. De Sliepsen heten Kees. Kees I; de stichter van de fabriek en de vader van Ans, Kees II en diens zoon Kees III. Het was natuurlijk nogal wat,toen het om de opvolging van Kees II ging en Hein Slotter het werd, inplaats van Kees III. Kees III is een beetje vaag. En deftig. Hij is wat jonger dan Hein en hij zit natuurlijk wel in de ondernemening. Mogelijk komt hij nog wel aan bod, als er eens iets met Hein gebeurt; mischien ook bepaalt Kees II er iets over in zijn testament.
Kees II is nu kinds.Af en toe loopt hij de deur uit, als ze even niet opletten en tegen de avond wordt hij dan doorgaans door iemand thuisgebracht, die hem dwalende heeft aangetroffen. Een arbeider die naar huis gaat, bijvoorbeeld en die mijnheer op de hei zag lopen, of zomaar op een drukke verkeersweg, als overstekend wild. Toch heeft hij zijn heldere dagen.Dan kan hij ineens nog met een advies voor de dag komen. Dat niemand zijn oren gelooft.
Anthon Koolhaas (16 november 1912 16 december 1992)
The nurse who'd admitted him to Tamarack State was right: he needed more clothes, and he came to miss the heat he'd so hated when he arrived. The leaves turned color, far earlier than he expected; the rain and wind poured through the long windows, kept open day and night; he was constantly cold, he was freezing. Some of us had relatives who arrived on visiting days with extra clothes or treats, but he had no one, and nothing he'd brought was right. He learned to be grateful for the worn but heavy garments grudgingly doled out to the indigent patients which, he learned, included him. What he couldn't learn, despite being chided again and again, was to stay still. He spoke to anyone near him, tossed, turned, sneaked out of bed to pick up a magazine he saw on a table at the end of the ward, and then read it, surreptitiously, beneath the covers. The nurses barked at him and Dr. Petrie came to speak to him.
"Why can't you behave?" our assistant director said. "Don't you understand how sick you are?"
"I hate this," Leo said passionately, glaring at the doctor's small figure. With his crisp dark hair and pointed beard and small oval spectacles, Dr. Petrie resembled the inventor Charles Steinmetz, minus the hunchback. Not quite five feet tall, Leo guessed. No doubt with problems of his own. He yielded his left wrist to Dr. Petrie's thumb and first two fingers.
"Your lungs," Dr. Petrie said, his gaze averted while he counted the beats of Leo's heart, "have little pockets of infection scattered through them, which your body is trying to wall off. Right now the scar tissue around each pocket of germs is fragile, like a spider's web." He dropped Leo's hand. "If you move suddenly, or take a deep breath or stretch your arm like you just did, when you reached for your pillow: don't do that you break the scar tissue and let the germs escape. And then they make new spots of disease, and we have to start all over again. You seem like an intelligent man. Can't you understand that?"
"Of course I can," Leo said, "but until now no one's bothered to explain the point of lying here like a corpse."
With half a smile, Dr. Petrie said, "We'll try to keep you better informed."
By mid-September his temperature was down, his cough had improved, he'd gained six pounds, and the nurses let him walk to the bathroom and sit, for a little longer each day, on a cure chair on the infirmary's porch. Not since first running away from home had he been so alone, for so long. One day an orderly took him in a wheelchair down the lift, through a tunnel, and into the X-ray facility beneath the dining hall. In the gloom he stood stripped to the waist, bending and turning as the technician instructed, holding his breath and then exhaling, perfectly aware what an X-ray was from his studies in Odessa, but unfamiliar with this particular apparatus. That the technician was a woman struck him as odd, as did the purple glove on her left hand and the angry sores on her right.
In the greyness and drizzle of one despondent dawn unstirred by harbingers of sunbreak a vulture perching high on broken bones of a dead tree nestled close to his mate his smooth bashed-in head, a pebble on a stem rooted in a dump of gross feathers, inclined affectionately to hers. Yesterday they picked the eyes of a swollen corpse in a water-logged trench and ate the things in its bowel. Full gorged they chose their roost keeping the hollowed remnant in easy range of cold telescopic eyes... Strange indeed how love in other ways so particular will pick a corner in that charnel-house tidy it and coil up there, perhaps even fall asleep - her face turned to the wall!
...Thus the Commandant at Belsen Camp going home for the day with fumes of human roast clinging rebelliously to his hairy nostrils will stop at the wayside sweet-shop and pick up a chocolate for his tender offspring waiting at home for Daddy's return...
Praise bounteous providence if you will that grants even an ogre a tiny glow-worm tenderness encapsulated in icy caverns of a cruel heart or else despair for in the very germ of that kindred love is lodged the perpetuity of evil.
SIND NOCH SCHWALBEN DA? Zwischen hier und dem roten Nebeldach flitzt es
Kann jemand die Elster aus der Baumkrone schießen? Damit Frieden ist
Stimmen der Natur- gedichte hört man so gern von alten Zeugen
Schon tritt das Nebel- kleid aus seinem Vers hierher und nimmt die Birke
Die Lust auf Schönschrift Hinter der Scheibe der Herbst als buntes Füllsel
Das Wort emsig tönt im Ohr mir aus früheren Zeiten und Fluren
Das Glück zu gehen Im Studio ist alles getan Oder nichts
Das Fell der Pferde wächst im Gegenlicht Der Hauch vor ihren Nüstern.
Einige Zusammenhänge
In den siebziger Jahren hatten mich, zuerst in Nachbarschaft zu den Studien für meine Erzählung Der rechte Weg die Acht-und Vierzeiler der chinesischen Dichterweisen und die japanische Haiku-Dichtung angezogen, und ich begann eher beiläufig und gar nicht zielstrebig Drei- und Vierzeiler, vor allem aber Achtzeiler zu schreiben, die ich unter den Titeln Der Tisch unter den Wolken (1986/94), Die Wörter, der Wind (1988) und Das letzte fliegende Weiß (1992/94) veröffentlichte. Es folgten die Sammlung mit Haiku Vor den Pferdeweiden (1999) und, daran anknüpfend mit Haiku, Haiku-Ketten und Notat-Gedichten, Morgenübungen (2000), sowie die Vierzeiler-Zyklen Heimat Nachkrieg (2004) und Und die Alleebäume (2006).
In Morgenübungen steht das abgedruckte Gedicht Sind noch Schwalben da? Es ist gut zehn Jahre alt, und ich kann es vorzeigen, ohne daß mir allzu viele programmatische Vorstellungen vom Gedicht in die Quere kommen. Denn ich glaube, es ist poetologisch produktiver, zu sehen was sich in der Übung des eigenen Gedichtschreibens als inspirierend herausstellt oder als Regel bewährt. Von wo aus also es weitergehen könnte.
In den sechziger und siebziger Jahren hatte ich, neben den überwiegenden Tages- und Aufzeichnungsgedichten in eigenrhythmischer Zeilenbrechung, auch gereimt und Sonnette, Gedichte zu schreiben versucht wie ich sie auswendig gelernt hatte: von Goethe, Hölderlin, Storm, Rilke, Benn.
Brecht war eigentlich der erste Dichter, für den mir diese Form der Aneignung und Anverwandlung nicht ganz geeignet schien, er wollte nicht inhaliert und dann wieder nach außen (auswendig) gebracht werden; sondern es gab diesen zusätzlichen, distanznehmenden Reiz der Formulierung, der das Gedicht dort, wo es zu lesen oder zu hören ist, läßt, um von dort das eine Wort, eine Wendung, eine Formel, ja die Pause hervorspringen oder einem nachgehen (gar nachtanzen) zu lassen.
Hugo Dittberner (Gieboldehausen, 16 november 1944)
Müd müd von all dem schrei ich nach dem Schlaf im Tod Weil ich ja seh: Verdienst geht betteln hier im Staat Seh Nichtigkeit getrimmt auf Frohsinn in der Not Und reinster Glaube landet elend im Verrat
Und Ehre ist ein goldnes Wort, das nichts mehr gilt Und einer Jungfrau Tugend wird verkauft wien Schwein Und weil Vollkommenheit man einen Krüppel schilt Und weil die Kraft dahinkriecht auf dem Humpelbein
Gelehrte Narrn bestimmen, was als Weisheit gilt Und Kunst seh ich geknebelt von der Obrigkeit Und simple Wahrheit, die man simpel Einfalt schilt Und Güte, die in Ketten unterm Stiefel schreit
Von all dem müde, wär ich lieber tot, ließ ich In dieser Welt dabei mein Liebchen nicht im Stich
Wolkenbilder über Hamburg
Die Wolken wildern weiß im Blau Der Wind schiebt Bilder durch die Himmel Der Wind malt mir 'ne Monsterschau ein n a z igrüner Kohlenklau ein Wolf im Schafgewimmel
Ein Phönix federwölket zart schon fingert Licht durch die Kulissen groß bellt ein Gott mir Zickenbart ein Hundekopf auf blauer Fahrt hat mir mein Herz zerbissen
Wenn bloß kein Regen runterfällt, kein kein kernkraftwerkekranker Regen der Tod fährt lustig um die Welt im Wolkenschiff am Himmelszelt und wirft in Hamburg Anker
Und weißt Du was, auf einmal sah ich oben in den Wolkenfratzen Dein liebes Bild so schrecklich klar Dann weinte ich, ich weiß es ja kein Tod kann mich noch kratzen.
MRS. KRAUSE appears, dreadfully overdressed. Lost of shiny silk and expensive jewelry. Both bearing and garb betray callous arrogance, absurd vanity, and the pride born of stupidity.
HOFFMANN. Ah, there you are, Mother! Permit me to introduce my friend, Dr. Loth.
MRS. KRAUSE. (Improvises a grotesque curtsey.) Pleased-t'meetcha. (After a short pause.) Now first, Doctor, I gotta ask ya not to have no hard feelin's toward me, 'n I'm properly sorry, so 'scuse me, will ya? 'Scuse me on account o' the way I acted afore. (The longer she speaks, the faster she speaks.) Y'know, y'unnerstan', we got a whoppin' big bunch o' bums comes bummin' their way in 'n outa these parts. ... Ya wouldn' believe the kind o' trouble we got with them moochers. Bunch o' magpies'll swipe anythin' ain't nailed down. An' it ain't 'zackly 's if we was tight, ya know. A penny one way or t'other don't mean nothin' to us . . . or a Mark neither. Not on yer life! Now, you take Ludwig Krause's ol' lady, she's 's cheap 's they come; wouldn' give ya th' time o' day. Her ol' man dropped dead in a fit o' rage 'cause he lost a lousy two thousan' playin' cards. Well, we ain't that sort, ya know. See that buffet over there? Set me back two hunnert 'n that don't even include the shippin' costs. Baron Klinkow himself ain't got nothin' better.
MRS. SPILLER has also entered, shortly after Mrs. Krause. She is small, somewhat deformed, and decked out in Mrs. Krause's hand-me-downs. While Mrs. Krause speaks, she looks up at her with a kind of admiration. She is about fifty-five. Her breath is accompanied by a quiet little moan when she exhales; it is regularly audible, even when she speaks, as a soft "nnngg."
MRS. SPILLER. (In an obsequious, affectedly melancholic, minor-key tone. Very softly.) His Lordship the Baron has the exact same buffet nnngg .
HELEN. (To Mrs. Krause.) Mother, don't you think we should sit down before we . . .
MRS. KRAUSE. (With a lightning fast turn to Helen, and a scathing look; brusquely and imperiously.) Izzat fittin' 'n proper? (She is just about to sit down when she remembers that grace has not been said. Mechanically she folds her hands without, however, managing to suppress her meanness.)
MRS. SPILLER. (Intoning.) Come, Lord Jesus, be our guest. May thy bounty to us be blessed. A-men. They take their seats noisily. With all the passing and taking of the many dishes, which occupies no mean amount of time, they manage to get over the awkwardness of the previous interchange.
HOFFMANN. (To Loth.) Help yourself, Alfred. How about some oysters?
LOTH. I'll give them a try. First time for me.
MRS. KRAUSE. (Who has just slurped one down noisily and speaks with freshly restuffed mouth.) Ya mean this season?
LOTH. I mean ever. Mrs. Krause and Mrs. Spiller exchange glances.
HOFFMANN. (To Kahl, who is squeezing the juice from a lemon with his teeth.) Haven't seen you for two days, Mr. Kahl. Been busy shooting up the fieldmice?
KAHL. Aw, g-g-go on.
HOFFMANN. (To Loth.) You see, Mr. Kahl is passionately devoted to hunting.
KAHL. F-f-fieldmice is inf-f-famous amph-ph-phibians!
HELEN. (Bursts out laughing.) That's just too absurd. Wild or domestic, tame or game, he can't see anything that moves without shooting it!
KAHL. L-las' night, I g-g-gunned down our ol' s-s-sow.
LOTH. Seems that shooting is your primary occupation.
Gerhard Hauptmann (15 november 1862 - 6 juni 1946)
De Amerikaanse schrijfster Elizabeth Arthur werd geboren op 15 november 1953 in New York. In 1973 stopte zij met haar studie om te gaan doceren aan de National Outdoor Leadership School in Wyoming. Nadat zij in 1974 getrouwd was trokken zij en haar man naar Brits Columbia waar zij tot 1979 bleven. In 1978 studeerde Arthur alsnog af in Engels. In 1982 hertrouwde zij met de schrijver Steve Bauer en verhuisde zij uiteindelijk naar Indiana. Met een beurs kon zij in 1983 (Beyond the mountain) en in 1986 (Bad Guys) haar eerste twee romans schrijven.
Uit: Bring Deeps
That afternoon, we both stayed angry; we could not stop, although we wished to. Language had led us to a place from which we could not wake at will to fly from it. How could this be? I think perhaps because our bodies spoke so well we failed to notice that our mouths spoke different dialects. We failed to notice, then or after, that our words could turn to stones, or were like ropes we had drawn forth and then become entangled in. And though our conversation needed to be untied as much as any dream in Gilgamesh, it never was, and there's no magic which can change the evil consequence. We drove to Kirkwall, checked into the house where Bastian always roomed when he was there, and then, since it was three o'clock by then, had early tea, down in the parlor. We said few words until Sebastian said, I have to get my mail. I have to work today.
And I said, Fine. You do that. I'll take a walk and see this ugly town you've brought me to.
Go see St Magnus, said Sebastian. I've been there one too many times. I've had it up to here, in any case, with Viking savages. They went on the Crusades and slaughtered everyone in sight, then on their way back home, stopped by in Orkney to break in through the roof of the best Stone Age tomb in all of Europe. When that was not enough, they scrawled runes on its walls, claiming they had removed the chambers' 'treasures. Liars. There was no treasure.
I know, I said, as short with him as he had ever been with me. I know a lot that you don't think I know.
I'll see you later, then, he said, and he was gone, and I was left enraged and desolate.
I pulled myself together. I felt a total fool, but put on a down vest, canvas jacket, boots, a woolen hat, before I went out walking, and that was good, because that way I wasn't cut in half by the cold wind that gathered at each corner. Kirkwall wasn't ugly, as I'd said. But neither was it like the rest of what I'd seen of Orkney clear and cold and high and bright and welcoming. It was complex, with taut stone streets, and towered, tiered walls of stone, which seemed to have their windows peering darkly through them. Nor was it true, I noticed, that, as Bastian might imply, I felt the cold here more than other people. The day was August 4th, and from each chimney that I passed, smoke rose, although it was high summer in the Orkneys.
Elizabeth Arthur (New York, 15 november 1953)
Elizabeth Arthur met haar man Steven Bauer
De Duitse dichter en schrijver Heinz Piontek werd geboren op 15 november 1925 Kreuzburg (Opper-Silezië). Bekend werd hij verrassend snel met de dichtbundels Die Furt (1952) en Die Rauchfahne (1953). In 1955 verscheen zijn eerste bundel met proza Vor Augen. In 1967 publiceerde hij de met de Münchner Literaturpreis bekroonde roman Die mittleren Jahre. In 1984 verscheen zijn sterk autobiografische roman Zeit meines Lebens,waarin hij over zijn kinderjaren en zijn jeugd in Opper-Silezië vertelde, twee jaar later gevolgd door Stunde der Überlebenden. Piontek maakte zich ook verdienstelijk als schrijver van hoorspelen, bloemlezer, vertaler (John Keats) en uitgever. Piontek moest in 1943 zo van de schoolbanken het leger in. In 1945 werd hij Amerikaans krijgsgevangene in Beieren. Hijwerd vrijgelaten, maakte het gymnasium af en studeerde germanistiek. Vanaf 1948 was hij zelfstandig schrijver.
Die Furt
Schlinggewächs legt sich um Wade und Knie, Dort ist die seichteste Stelle. Wolken im Wasser, wie nahe sind sie! Zögernder lispelt die Welle.
Waten und spähen - die Strömung bespült Höher hinauf mir den Schenkel. Nie hab ich so meinen Herzschlag gefühlt. Sirrendes Mückengeplänkel.
Kaulquappenrudel zerstieben erschreckt, Grundgeröll unter den Zehen. Wie hier die Luft nach Verwesendem schmeckt! Flutlichter kommen und gehen.
Endlose Furt, durch die Fährnis gelegt - Werd ich das Ufer gewinnen? Strauchelnd und zaudernd, vom Springfisch erregt Such ich der Angst zu entrinnen.
Fischerhütte
Harte, wetterfarbne Planken
und die Tür im Sommer offen.
Auf der Eschenschwelle steh ich,
von der Finsternis betroffen.
Netze, eine Bootslaterne,
Wasserstiefel, Angelhaken,
der Südwester hängt am Nagel,
Strohsackkoje ohne Laken.
Hinterm Herd der Kienholzstapel,
warm und dünstig ist die Enge
und im Dunkel die Geschichten
wunderbarer Fänge.
Heinz Piontek (15 november 1925 26 oktober 2003)
Das Mädchen allerdings brauchte er auch aus einem anderen Grund. Lange hatte er suchen müssen, viel hatte er erleben müssen, und noch meh rhatte er anderen angetan, bis er es fand. Es war etwas sehr Schlichtes, dem er in tausend Trug- und Zerrbildern nachgelaufen war. Hier erst hatte er es entdeckt, hier erst hatte er begriffen, hier, in diesem Land. Es konnte eine Mango sein, oder eine sich rot öffnende Bananenblüte, es konnte ein schillernder, frisch aus dem Meer gezogener Snapper sein, der kraftvoll auf den Tisch schlug und in der LUft nach Wasser schnappte. Es konnte das Meer selber sein oder eine Handvoll Sand, der Anblick des Vulkans vor dem Abendhimmel oder das Gesicht eines Bettlers, der keineswegs blind war, sondern Sterne trug, wo andere ihre Augen haben. Andres hatte nichts Geringeres als die Schönheit entdeckt, den Kern der Schönheit, die Essenz. Sie war es, nach der er sich sein Leben lang gesehnt hatte. Das Mangel hatte ihn süchtig gemacht, die Fülle riss ihm zu sehr am Herzen. Es war das Maß, auf das es ankam, endlich hatte er es verstanden. Und das Mädchen hatte es. Es hatte genau das richtige Maß.
Liane Dirks (Hamburg, 15 november 1965)
De Poolse dichter en schrijver Antoni Słonimski werd geboren op 15 november 1895 in Warschau. Hij groeide op als kind uit een joodse familie maar trad later toe tot de katholieke kerk. In 1919 richtte hij samen met Julian Tuwim en Jarosław Iwaszkiewicz de Skamander groep op, een groep van experimentele dichters. In 1939 ging hij in ballingschap, in 1940 vluchtte hij naar Londen. In 1951 keerde hij naar Polen terug en engageerde hij zich tegen het stalinisme en voor politieke liberalisering. Behalve gedichten schreef Słonimski ook theaterkritieken, feullietons en absurde verhalen.
Lyrics I know, I'll go on foot from the, station, Even if it happened on a dark evening, Can't lose the way: along the track Then left from the two acacia trees.
Tobacco flower fragrant in the darkness, A sweetish scent of the horse manure And somewhere a distant locomotive whistle Long, melancholic, dolefully waning.
As it sometimes has been in my dreams, I'll recognize your voice when you ask: "Who's there?" And it will painfully grab me by the throat The fear, the despair and the bliss of return.
"Who's there?" - you will ask. I'll say: "It's me - Antoni I am here." One more step, one half - step. And a trembling hand I'll feel on my temple And will hear the heart beat in the darkness.
"Did not think I'll frighten you so! Do not turn the lights on, let's stay in the darkness, Why look in the eyes, eyes no longer ours When the hearts like in our youth are pounding?"
"Why you came back? It's not good here." "I knew, but there was no solace for me, I left here everything I possessed: The common dreams of our young years."
Uit: That Awful Mess on the via Merulana (Vertaald door William Weaver)
When they reached Via Merulana: the crowd. Outside the entrance, the black of the crowd, with its wreath of bicycle wheels. "Make way there. Police." Everybody stood aside. The door was closed. A policeman was on guard: with two traffic cops and two carabinieri. The women were questioning them: the cops were saying to the women: "Stand aside." The women wanted to know. Three or four, already, could be heard talking of the lottery numbers: they agreed on 17, all right, but they were having a spat over 13.
The two men went up to the Balducci home, the hospitable home that Ingravallo knew, you might say, in his heart. On the stairway, a parleying of shadows, the whispers of the women of the building. A baby cried. In the entrance hall . . . nothing especially noticeable (the usual odor of wax, the usual neatness) except for two policemen, silent, awaiting instructions. On a chair, a young man with his lead in his hands. He stood up. It was Doctor Valdarena. Then the concierge appeared, emerging, grim and pudgy, from the shadow of the hall. Nothing remarkable, you would have said: but as soon as they had entered the dining room, on the parquet floor, between the table and the little sideboard, on the floor . . . that horrible thing.
The body of the poor signora was lying in an infamous position, supine, the gray wool skirt and a white petticoat thrown back, almost to her breast: as if someone had wanted to uncover the fascinating whiteness of that dessous, or inquire into its state of cleanliness. She was wearing white underpants, of elegant jersey, very fine, which ended halfway down the thighs with a delicate edging. Between the edging and the stockings, which were a light-shaded silk, the extreme whiteness of the flesh lay naked, of a chlorotic pallor: those two thighs, slightly parted, on which the garters-a lilac hue-seemed to confer a distinction of rank, had lost their tepid sense, were already becoming used to the chill: to the chill of the sarcophagus and of man's taciturn, final abode. The precise work of the knitting, to the eyes of those men used to frequenting maidservants, shaped uselessly the weary proposals of a voluptuousness whose ardor, whose shudder, seemed to have barely been exhaled from the gentle softness of that hill, from that central line, the carnal mark of the mystery ... the one that Michelangelo (Don Ciccio mentally saw again his great work, at San Lorenzo) had thought it wisest to omit. Details! Skip it!
Carlo Emilio Gadda (15 november 1893 21 mei 1973)
with a sort of heightened consciousness." Ecstasy affords
the occasion and expediency determines the form.
A Grave
Man looking into the sea,
taking the view from those who have as much right to it as
you have to it yourself,
it is human nature to stand in the middle of a thing,
but you cannot stand in the middle of this;
the sea has nothing to give but a well excavated grave.
The firs stand in a procession, each with an emerald turkey-
foot at the top,
reserved as their contours, saying nothing;
repression, however, is not the most obvious characteristic of
the sea;
the sea is a collector, quick to return a rapacious look.
There are others besides you who have worn that look --
whose expression is no longer a protest; the fish no longer
investigate them
for their bones have not lasted:
men lower nets, unconscious of the fact that they are
desecrating a grave,
and row quickly away -- the blades of the oars
moving together like the feet of water-spiders as if there were
no such thing as death.
The wrinkles progress among themselves in a phalanx -- beautiful
under networks of foam,
and fade breathlessly while the sea rustles in and out of the
seaweed;
the birds swim throught the air at top speed, emitting cat-calls
as heretofore --
the tortoise-shell scourges about the feet of the cliffs, in motion
beneath them;
and the ocean, under the pulsation of lighthouses and noise of
bell-buoys,
advances as usual, looking as if it were not that ocean in which
dropped things are bound to sink --
in which if they turn and twist, it is neither with volition nor
consciousness.
Marianne Moore (15 november 1887 5 februari 1972)
De Duitse schrijfster Emmy von Rhoden (eig. Emilie Auguste Karoline Henriette Friedrich geb. Kühne)werd geboren op 15 november 1829 in Magdeburg. Toen haar man Friedrich Friedrich in 1867 naar Berlijn ging om er te gaan werken als hoofdredacteur van de Berliner Gerichtszeitung volgde ze hem naar de hoofdstad. Later woonde zij in Eisenach, Leipzig en Dresden. Haar werk bestaat uit verhalen die verschenen in het Familienbuch des österreichischen Lloyden in het tijdschrift Victoria. Daarnaast ontstond na lang onderzoekswerk de roman Der Trotzkopf, een pensionaatsgeschiedenis voor oudere meisjes. Het boek verscheen enkele weken na haar dood en werd een groot succes. Hetbehoorde generaties lang als zogenaamde bakvisroman tot de standaard lectuur van jonge meisjes en is ook tegenwoordig nog bekend. In het Nederlands verscheen dit boek onder de titelStijfkopje op school. Haar dochter Else Wildhagen schreef twee vervolg deeltjes: Trotzkopsf Brautzeit (Stijfkopje verloofd) en Aus Trotzkopfs Ehe (Stijfkopje getrouwd).
Uit: Der Trotzkopf
»Papa, Diana hat Junge!«
Mit diesen Worten trat ungestüm ein junges, schlankes Mädchen von fünfzehn Jahren in das Zimmer, in dem sich außer dem Angeredeten, seiner Frau und dem Pfarrer noch Besuch aus der Nachbarschaft, ein Herr von Schäffer mit Gattin und Sohn, befanden.
Alles lachte und wandte sich dem Mädchen zu, das ohne jede Verlegenheit auf seinen Vater zueilte und ausführlich über das wichtige Ereignis berichtete.
»Es sind vier Stück, Papa«, erzählte sie lebhaft, »und sie sind braun, genau wie Diana. Komm, sieh dir sie an, es sind reizende Tierchen! Vorn an den Pfötchen haben sie weiße Flecke. Ich habe gleich einen Korb geholt und mein Kopfkissen hineingelegt; sie müssen doch warm liegen, die kleinen Dinger!«
Gutsbesitzer Oberamtmann Macket legte den Arm um Ilses Schultern und strich ihr das wirre Lockenhaar aus dem erhitzten Gesicht. Er sah sein Kind mit wohlgefälligen Blicken an, wenn auch Ilses Aufzug durchaus nicht geeignet war, Wohlgefallen zu erregen, besonders jetzt nicht, da fremde Augen ihn musterten. Das abgetragene dunkelblaue Waschkleid, blusenartig gemacht und mit einem Ledergürtel gehalten, mochte wohl recht bequem sein, aber kleidsam war es nicht, und einige Flecke und Risse darin dienten ebenfalls nicht dazu, sein Aussehen zu heben. Die hohen, plumpen Lederstiefel, die unter dem kurzen Kleid hervorblickten, waren voll Staub und eher grau als schwarz. Aber Herrn Macket störte dieser Aufzug nicht; er sah in die fröhlichen braunen Augen seines Lieblings, die so wenig vorteilhafte Kleidung bemerkte er nicht.
Er war im Begriff, sich zu erheben, um den Wunsch seines Kindes zu erfüllen, als ihm seine Gattin, eine vornehme Erscheinung von ruhigem, aber energischem Wesen, zuvorkam. Sie stand auf und trat auf Ilse zu. »Liebe Ilse«, sagte sie freundlich und nahm das Mädchen bei der Hand, »ich möchte dir etwas sagen. Willst du mir auf einen Augenblick in mein Zimmer folgen?«
Ruhig, aber bestimmt waren die Worte gesprochen, und Ilse fühlte, daß ein Widerstand vergeblich sein würde. Ungern folgte sie der Mutter in den anstoßenden Raum.
»Was willst du mir sagen, Mama?« fragte sie und sah Frau Macket trotzig an.
»Nichts weiter, mein Kind, als daß du sofort auf dein Zimmer gehen und dich umkleiden sollst. Du wußtest wohl nicht, daß wir Gäste erwarten?«
Mademoiselle de Scudéry à Monsieur Chapelain. Marseille, 31 janvier 1645.
Monsieur,
Bien que tout ce qui part de Mlle Robineau me soit extrêmement cher, et que, selon mes sentiments, elle augmente le prix des plus précieuses choses du monde lorsqu'elles passent par ses mains, il est toutefois certain que votre lettre m'auroit donné plus de joie si je l'eusse reçue comme une simple marque de votre souvenir, que comme une preuve de votre obéissance pour elle, et je lui suis déjà si redevable de ses propres bien faits, que j'aurois volontiers souhaité qu'elle n'eut point eu de part aux vôtres. Ce commandement que vous dites qu'elle vous a fait de m'écrire, marque si clairement l'absolu pouvoir qu'elle a sur vous et le peu que j'y en ai, que, si je voulois, j'aurois quasi autant de sujet de me plaindre de l'honneur que vous m'avez fait, que de vous en remercier; car enfin, une personne à qui vous devez la connoissance de Mlle Robineau ne devoit point lui devoir la grâce que vous m'avez fait de m'écrire. Je sais qu'elle a plus de mérite que moi, et qu'ainsi vous la devez plus estimer; mais cela n'empêche pas qu'il n'y ait quelque injustice que vous ne vous souveniez de moi que lorsqu'elle vous le commande. Enfin, Monsieur, lorsque vous me voudrez faire cet honneur, écoutez votre inclination, et n'écoutez plus Mlle Robineau; donnez-moi vos sentiments tout purs sans les mêler avec les siens, et souvenez-vous de moi pour l'amour de moi et non pour l'amour d'elle. Vous trouverez peut-être que j'ai beaucoup d'orgueil pour avoir si peu de mérite; mais souvenez-vous que l'amitié a ses délicatesses et ses jalousies aussi bien que l'amour, et que celle que j'ai pour vous est trop noble et trop généreuse pour recevoir vos civilités d'une autre main que de la vôtre, et pour prendre part à des choses où elle n'en a point . Je ne m'étonne pas, toutefois, si vous aviez tant de peine à vous résoudre de m'écrire; car puisque mes amis vous montrent toutes mes lettres, vous avez raison de craindre d'en recevoir de semblables. Je leur voudrois un grand mal d'en user ainsi, si ce n'étoit que sachant bien qu'elles ne le font ni par manque de connoissance ni par malice, il faut de nécessité que la seule amitié les aveugle, et que, parce qu'elles prennent plaisir que je leur dise que je les aime, elles se laissent persuader que je le leur dis de bonne grâce. Pour vous, Monsieur, qui n'avez pas cet aveuglement qui m'est si avantageux, vous avez voulu vous défendre de recevoir de mes lettres autant que vous avez pu; mais, pour me venger de vous, je vous déclare que quand même Mlle Robineau me le défendroit, je ne laisserois pas de vous écrire et de vous assurer qu'elle n'est pas tant votre servante que je le suis. »
Madeleine de Scudéry (15 november 1607 2 juni 1701)
De Nederlandse humanistische dichter Janus Secundus, voluit Janus Secundus Nicolai Hagiensis, (eigenlijk Jan Everaerts) werd geboren in werd geboren in Den Haag op 15 november 1511. Zijn bijnaam Secundus kreeg hij omdat 15 november een feestdag was voor de martelaar Secundus. Johannes Secundus was één van achttien kinderen, van wie een aantal vroeg gestorven is. Ondanks zijn korte leven laat Secundus een grote en uiteenlopende hoeveelheid aan werken na. Secundus dankt zijn roem aan zijn liefdesgedichten. Het meest bekend tegenwoordig zijn zijn Basia, Kusgedichten. Dit boek bestaat uit negentien relatief korte gedichtjes over het kussen, waarin Secundus kuspartijen met zijn Spaanse geliefde Neaera beschrijft. Bij het lezen van de Basia denkt men meteen aan de klassieke liefdesdichter Catullus, aan wie Secundus zijn inspiratie voor deze kusjesbundel ontleende. Minstens even vermaard zijn Secundus drie boeken elegieën. Secundus dichtte voornamelijk in het Latijn, maar er verschenen ook Nederlandse vertalingen van zijn werk.
Het eerste kvsken
Vertaald door Janus Douza
Naer dat vrou Venus had gevoert opt hooch Cythere
Ascanius haer neef, heeft hem, tot rust ter neere,
Int groene gras gestreckt, een Beddeken van kruijt
En bloemkens versch gespreijt, oick al zyn leekens teere
Rontsom met rooskens wit welruijckende besnuijwt;
En vollend' all de plaetz met geuren zoet, vernuijwt,
Deurt aenzien zynder ieucht, int hart de lieve gangen
Van Cynareius brandt, welck noch niet wel gevuijt
Te deghen was. Och God, met wat een groot verlangen,
Hoe dickmael wilde zij haers neefkens hals omvangen;
Hoe dick men hoorden heur: Zulck was Adoon; opheven!
Dan zorgh, van heur nieuw lief te steuren vuyt zyn rust,
Zulx haer te doen verboodt: Minn', en vreet tzamen keven.
Diez zij de Rooskens koel, in plaets van hem gekust
Heeft duijst, en duyzentmael. Ziet, deez terstont te leven
Bestonden deurt gezoen van Venus, oick een lust
Te krijgen in zulck spel, niet zonder reuck, en smaicken
Als deur de koele locht van Zephyrus gevoet:
Welck met een geil geruijsch hem zelven ghingh vermaicken
In Venus lusthof ient. diez zo veel Rooskens goet,
Als met haer oochskens zij, oft mont had kunnen raicken;
Zo veel men Kuskens zach (wat kan de Liefd niet maicken)
Dair eijling spruyten voort, en lesschen haeren gloeyt.
Uit: Michiel van de Hazelhoeve (Vertaald door R. Tornqvist-Verschuur)
In Bovenbergen in Zuid-Zweden woonde eens een jongen die Michiel heette, Michiel van de Hazelhoeve. Hij was een echte wildebras, en koppig was hij ook. Lang niet zo aardig als jij. Maar hij zag er wel aardig uit, ja, dat toch wel. Als hij tenminste geen keel opzette. Hij had ronde, blauwe ogen, een rond gezicht met appelwangen, en blond, wollig haar. Dat alles maakte zo'n lief kereltje van hem dat je bijna zou denken dat Michiel een engel was. Maar dan had je het mis. Vijfjaar was hij en sterk als een jonge os, en hij woonde op de Hazelhoeve in Bovenbergen. Als hij zijn pet kwijt was, dan riep hij heel hard: Wie zet er m'n pet op m'n kop?" Dan moest iedereen ogenblikkelijk helpen zoeken naar een onooglijk blauw petje met een grote zwarte klep, dat Michiels vader eens in een onbewaakt ogenblik voor zijn zoontje in de stad gekocht had. Michiel was heel erg aan zijn pet gehecht, en als hij 's avonds naar bed ging, dan zei hij tegen zijn moeder: 'Zet mijn pet op m'n kop!' Zijn moeder wilde eigenlijk helemaal niet dat Michiel met zijn pet sliep. Zij vond dat een pet op een plankje in de vestibule thuishoorde. Maar las ze dat zei, ging Michiel als een razende tekeer. Tot aan de andere kant van Bovenbergen kon je hem horen schreeuwen: 'Zet m'n pet op m'n kop!'
Astrid Lindgren (14 november 1907 - 28 januari 2002)
It's no use trying to fix prices. To do so, you must have a product that can't be replaced, and you must have complete agreement among all the people who control that product. They're greedy or they wouldn't have gotten into the agreement, and they're greedy so they sneak out of it. This is what was wrong with Paul Samuelson's idea about crop restrictions in Chapter 1, and this is why the members of OPEC are still wandering around in their bathrobes, pestering camels.
Any good drug dealer can tell you that to ensure a monopoly, you need force. To ensure a large monopoly, you need the kind of force only a government usually has. And it still doesn't work. ...
The government of Cuba, with force aplenty at its disposal, decided that beef cost too much. The price of beef was fixed at a very low level, and all the beef disappeared from the government ration stores. The people of Cuba had to hassle tourists to get dollars to buy beef on the black market, where the price of beef turned out to be what beef costs.
When the price of something is fixed below market level, that something disappears from the legal market. And when the price of something is fixed above market level, the opposite occurs. Say the customers at suburban Wheat Depot won't pay enough for wheat. The U.S. government may decide to buy that wheat at higher prices. Suddenly there's wheat everywhere. It turns out that people have bushels of it in the attic. The government is up to its dull, gaping mouth in wheat. The wheat has to be given away. The recipients of free wheat in the Inner City Wheatfare Program hawk the wheat at traffic lights, and what they get for it is exactly what people are willing to give.
Ik pak een glas whisky en loop naar het raam. Rosa staat nog op de tramhalte. Misschien kijkt ze straks wel omhoog. Als ik er een sigaret bij pak en een hoed opzet moet ze lachen. Maar dat durf ik niet, want waarschijnlijk zit Philip beneden ook voor zijn raam naar de tramhalte te kijken. Dat zou een beetje veel worden. Rosa doet iets met haar telefoon. Ik loop naar de gang en pak de mijn uit mijn jas. Geen bericht. Ik doe het licht uit en loop weer naar het raam. Ze heeft hem alweer weggestopt.
Jonathan van het Reve (Amsterdam, 14 november 1983)
»Neun Jahre sind ein gutes Alter, um mit der ersten Sammlung zu beginnen«, hatte Herr Holtei Malwida ermuntert. Malwida Meisenbug war zufällig gerade neun.Um genau zu sein: neun Jahre und sieben Monate. Obwohl der alte Herr Holtei in derselben Gasse wohnte wie die Meisenbugs, hatte Malwida ihn nur vom Sehen gekannt. Dann hatten sie plötzlich angefangen, miteinander zu reden.
Es war am ersten Rollstrumpftag im Jahr gewesen.
Malwida hatte ihre langen braunen Strümpfe bis zu den Knöcheln heruntergerollt. Die Strumpfhalter am Leibchen baumelten lose unter ihrem Rock und die Luft strich ihr um die nackten Beine, ein großartiges Gefühl.Was machte es da schon, dass ihre Großmutter ihr hinterherrief: »Aber nach fünf rollst du sie wieder hoch! Wir haben schließlich erst April,vergiss das nicht.«
Sie standen beide Schlange, Malwida und Herr Holtei, im Hof hinterm Gasthaus »Zum Erbgericht«
und rückten alle paar Minuten einen kleinen Schritt vor.
»Interessantes altes Haus, in dem ihr wohnt«, hatte Herr Holtei das Gespräch eröffnet.
»Hm, ja. Ich glaub, es ist zweihundert Jahre alt oder so. Jedenfalls war es schon alt, als der Vater von meinem Opa es gekauft hat«, gab Malwida Auskunft. Sie fühlte sich geehrt. Bei den Meisenbugs wurde das Haus nie anders genannt als »die Bruchbude«.
»Da lebe ich nun bloß einen Steinwurf entfernt von euch und habe das Haus noch nie von innen gesehen «, setzte Herr Holtei das Gespräch fort. »Habt ihr noch die originalen alten Türen?«
Malwida nickte, etwas unsicher. »Glaub schon.«
»Und wie stehts mit den Türklinken?«
Malwida wunderte sich, weshalb die Augen von Herrn Holtei auf einmal so glitzerten. »Klar haben
wir auch Türklinken. Sonst könnte man die Türen ja nicht auf- und zumachen.«
Sie war enttäuscht. Der alte Holtei war wohl doch schon etwas hepphepp. Oder er gehörte zur Sorte
dieser blöden Witzbolde, die dauernd Kinder vergackeiern müssen.
Aber dann ließ Herr Holtei die Katze aus dem Sack: »Du musst wissen, ich bin Sammler. Ich sammle
Türklinken aller Formen, aller Zeitalter und aller Materialien. Ich bin sogar deswegen in den Trümmern
herumgeklettert. Streng verboten, weil natürlich sehr gefährlich. Für jede Türklinke, die ich erbeutete,
hab ich quasi mein Leben aufs Spiel gesetzt.
Aber um die Leidenschaft eines Sammlers zu verstehen, muss man selbst Sammler sein.«
Am Anfang ein blendend weißer Blitz. Dann ein langer Fall. Ein dumpfer Ton beim Aufprall auf etwas Hartes. Auf den Boden? Doch von wo? Aus dem Himmel? Was war geschehen? Ein Flugzeugabsturz? Wenn ja, wohin ging der Flug und warum hatte sie ihn unternommen? Sie vermochte sich nicht zu erinnern. Tod? Nein, sie dachte, also lebte sie. Aber was waren diese Gedanken schon wert? Von all den in ihrem Leben angehäuften Eindrücken schwirrte nur eine einzige Szene in ihrem Kopf herum. Die Geschichte einer Frau, die den Absturz einer Linienmaschine in der sibirischen Taiga überlebt hatte und einige Tage lang durch den festgeklemmten Sicherheitsgurt an den Sitz gefesselt inmitten von Flugzeugteilen, zerfetzten Bäumen und verwesenden Leichen auf ihre Retter wartete. Auch Julija saß in einem Sessel. Ihre Knochen fühlten sich an, als wären sie gebrochen, ihr Körper wie aus Gummi. Sie öffnete die Augen. Sie befand sich in einem geschlossenen Raum. Wo war sie? In der Nacht hatte sie einen Tunnel geträumt, so wie ihn nach eigener Aussage die ins Leben zurückgeholten Sterbenden gesehen hatten. Der Traum wirkte absolut real. Julija flog durch einen schmalen, von Dunkelheit erfüllten Korridor, an dessen Ende, wie ein Punkt, wie ein Stern, wie die Sonne, wie eine für alle Ewigkeit angehaltene Atomexplosion, ein Licht strahlte. Julija schoss durch die Spiralwindungen wie eine Kugel durch den Lauf, und bevor sie auf das Ziel aufprallte, auf den gleißenden Lichtschein, erstarrte sie für einen Augenblick. Das war die ultimative Grenze. Das Seil des Akrobaten. Die Klinge. Hinter ihr breitete sich das undurchdringliche, ohrenbetäubende Dunkel aus, vor ihr gleißte ein überirdisches Licht. Ihr wurde schwindlig. Sie versuchte das Gleichgewicht zu halten, streckte wie eine Seiltänzerin beide Hände aus. Doch wohin hätte sie von hier aus noch stürzen können? Dann sauste mit wahnwitziger Geschwindigkeit ihr ganzes Leben vor Julijas Augen vorbei, von der ersten Minute, als sie aus ihrer Mutter heraustauchte, bis zum letzten Augenblick gestern, vor dem Einschlafen. Sie war ganz verblüfft darüber, dass so viele Ereignisse, Fakten, Bilder, Menschen, Tiere, Dinge und kleinste Kleinigkeiten in eine Tausendstelsekunde passten. Sie entsann sich auch eines Geräusches, einem Donnergrollen ähnlich, doch sie wusste nicht, ob es noch vor ihrem Eintauchen in den Tiefschlaf ertönt war oder schon den Anfang des Traums gebildet hatte. Dieses Grollen hatte einen Widerhall in ihrem Kopf ausgelöst wie eine Explosion im Tempel, nach der die Kuppel herabstürzt und alle Betenden unter sich begräbt. Bis neun Uhr, der Zeit, zu der Julija normalerweise aufstand, blieb noch eine ganze Weile. Deshalb entschloss sie sich, zu duschen, sich zu entkleiden und zu Bett zu gehen. Sie stand auf und streckte sich. Die grellen Farben der Dinge in der trüben Dunkelheit irritierten sie nicht mehr. Sie kontrollierte, ob das Feuer im Kamin wirklich erloschen war. Die Asche verströmte noch Wärme. Sie nahm ein leeres Glas, roch daran, doch sie konnte nicht sagen, was gestern darin gewesen war, Wasser oder Wein.
Jurga Ivanauskaitė (14 november 1961 - 17 februari 2007)
"So it was in the heart of our friend. He would be a Sufi and practise magic, all the while believing that he was pleasing God and getting our of life the best of its pleasures.
Among the stories brought by the book-pedlars, which were often in the hands of the lads, was one which was an excerpt from The Arabian Nights, and known as the story of Hassan of Basra. This story contained an account of the adventures of a Magician who turned brass into gold, and also an account of that castle which stood behind the mountain on lofty pillars in the air, where-in resided the seven daughters of the Jinn, and whither Hassan of Basra repaired. Then again came the adventures of this man Hassan, telling how he made a long and difficult journey to the abodes of the Jinn. Now among these adventures there was something that filled the lad with admiration, and that was the account of the rod given to this Hassan on one of his journeys, one of the special properties of which was that, if you struck the ground with it, the earth split open and there came forth nine persons to carry out the behests of the possessor of the rod. They were of course Jinn, all-powerful and ethereal, who flew, ran, carried heavy burdens, removed mountains and worked wonders without limit.
The lad was fascinated by this wand, and so greatly desired to get possession of it that he was sleepless at night and perturbed by day. So he began to read books on magic and Sufism and sought among magicians and Sufis for a means of getting hold of it."
De Deense dichter en schrijver Adam Gottlob Oehlenschläger werd geboren op 14 november 1779 in Vesterbro, Kopenhagen. Hij woonde een groot deel van zijn jeugd op Frederiksberg Slot, waar zijn vader organist was in de slotkerk en later slotbeheerder en waar de koninklijke familie de zomer doorbracht. Na afronding van zijn schoolopleiding in 1796 probeerde hij een carriere als toneelspeler, maar zonder groot succes. Hierna ging hij rechten studeren aan de universiteit van Kopenhagen.
Van 1805 tot 1810 ondernam hij een lange reis door Europa, gesubsidieerd door de Deense koning.
In 1810 werd Oehlenschläger door de koning benoemd tot professor in de esthetiek aan de universiteit van Kopenhagen. Eindelijk had hij een vast inkomen. De winters werden gebruikt om voordrachten te houden op de universiteit, s zomers werd er geschreven. Oehlenschläger debuteerde in december 1802 met een bundel gedichten met de titel: Digte (1803). Met deze bundel kwam de romantiek binnen in de Deense literatuur. Oehlenschläger werd tot deze gedichten geïnspireerd door de Deensenatuurwetenschapper en filosoof Henrik Steffens, die op zijn beurt weer was geïnspireerd door de Duitse romantiek met namen als Fichte, Schelling en de broers Schlegel
Uit: Hakon Jarl
Hakon:
Der Ziel ist nah! Der Tag wird aber grau,
Die Wurzel biegt sich unterm Abendthau.
(Wie Eiwin Skaldaspilders Lied uns sagt.)
Mein schwarzes Haar wird häufig schon gemischt
Mit weifien Locken. Gib mir deine Hand!
Sonst drückt' ich so, dafi aus den Nägelwurzeln
Das Blut heraussprang wie der Saft aus Birnen.
Sag mir aufrichtig, hast du es gefiihlt?
Thorer:
Der stärkste Händedruck darf keinen Mann
Zum Aechzen zwingen.
Hakon:
Meiner war nicht stark.
Das sagst du nur, urn mich zu trosten. Siehst du?
Wie meine Stirn' von Runzeln durchgepflügt?
Thorer:
Männliche Runzeln sind des Helden Zier.
Hakon:
Doch Norwegs Mädchen mogen sie nicht leiden.
Kurz Freund! ich werde alt, und drum will ich
Die Abendstunde noch geniefien. Klar
Soil meine Sonne sinken. Weh der Wolke
Die ihren Purpurglanz verdunkeln will!
Adam Oehlenschläger (14 november 1779 20 januari 1850)
Mein Vater hinterließ mir eine Nickelbrille, eine goldene Taschenuhr und ein Notizbuch, das er aus
grauem Papier gefaltet und in das er nichts eingetragen hatte als ein Gedicht Eichendorffs, ein paar bissige Bemerkungen Nestroys und die Adressen von zwei mir Unbekannten. Er hinterließ mich mit einer Geschichte, die ich seit dreißig Jahren nicht zu Ende schreiben kann. Ich habe über ihn geschrieben, doch nie von ihm sprechen können.
Ich bin fünf und aufgebrochen zu einer großen Reise. Ich habe ein Ziel, wie ich es von den Erwachsenen kenne, die verreisen und schon wissen, wo sie ankommen werden. Sonst, wenn ich mit dem Dreirad unterwegs bin, folge ich Geräuschen, entdecke Gärten, Wege und Höfe, lasse mich von einem streunenden Hund führen und vergesse manchmal mein Vehikel, zwänge mich durch eine Hecke oder klettere über einen Zaun, um einen Truthahn zu reizen oder ein angepflocktes Lamm im Kreis zu treiben. Jetzt weiß ich, wohin ich will: Mit dem Dreirad nach Burgstädt, auf der Straße, die an unserem Haus vorbeiführt und von Pappeln gesäumt ist, die, so weit ich sehen kann und sie schon ausprobiert habe, gerade wie ein Lineal auf Burgstädt zeigt, das bei klarem Wetter am Horizont
sichtbar wird, vielleicht auch nur, weil ich weiß, daß es dort sein soll, wie ein Name, den Tante Ella, die sich überall auskennt, an den Himmelsrand gesteckt hat. Ich sorge vor, stopfe eine Semmel und einen Apfel in die Provianttasche, hänge sie mir um und fahre mit dem Dreirad los. Kein Ruf hält mich auf. Mutter ist nicht da.
Es ist heiß. Die Straße wird zur Straße, wirft Buckel gegen die Räder, droht mit Löchern und Rinnen,
wehrt sich mit Staub, kein leuchtendes Band mehr, sondern eine kahle, schrundige Landschaft, viel zu
breit und immer zu nah. Der Staub verklebt die Nase, kitzelt im Hals. Wenn ein Auto mich überholt, halte ich an, stehe auf, hebe das Dreirad zwischen den gespreizten Beinen, weiche mit ein paar Schritten bis an den Rand des Straßengrabens aus, kneife die Augen, presse die Lippen zu, und wenn ich wieder atme, bäckt sich der Staub am Gaumen fest. Er schmeckt nicht nach Erde und nicht nach Luft. Ich schaue zu den Wipfeln der Pappeln hoch, wo der Wind die Blätter rauft, und wundere mich, daß hier unten sich nichts bewegt, der Wind nicht überall ist.
Bis zu der Abzweigung zum Gutshof und dem Ententeich in der Mulde sind wir an einem Sonntag zu
Fuß gegangen, und es war mir schon zuviel gewesen. Hier könnte ich noch umkehren und auf der andern Straßenseite heimfahren.
Uit: The Athenian Murders (Vertaald door Sonia Soto)
The corpse lay on a fragile birch-wood litter. The torso and belly were a confusion of splits and tears crusted with congealed blood and dried mud, but the head and arms appeared unblemished. A soldier pulled aside the corpse's robes for Aschilos to examine it. Onlookers gathered, slowly at first, then in great numbers, forming a circle around the macabre remains. A cold shiver ran over Night's blue skin, and the golden manes of the torches, the dark edges of the chlamyses, and the thick horsehair crests on the soldiers' helmets waved in the Boreas. Silence had open eyes: All gazes followed Aschilos's movements as he performed the terrible examination. As gently as a midwife, he parted the lips of the wounds, then probed the horrific cavities with meticulous attention, like a reader sliding his finger over inscriptions on papyrus. His slave held a lamp over him, shielding it from the buffeting wind with his hand. All were silent save old Candaulus. When the soldiers had appeared with the corpse, he had started shouting in the middle of the street, waking the neighborhood, and there now remained a faint echo of his earlier raving. He limped around the circle of onlookers, apparently unaffected by the cold, though nearly naked, dragging his withered left foot ? a blackened satyr's hoof. He held out reedy, emaciated arms, leaning on the others' shoulders, crying, "Look at him! He must be a god! This is how the gods descend from Olympus! Don't touch him! Didn't you hear me? He's a god . . . Swear your allegiance, Callimachus! You, too, Euphorbus!"
A great mane of white hair grew untidily on his angular head like an expression of his madness. It waved in the wind, half-covering his face. But the crowd paid him little attention ? people preferring to look upon the corpse rather than at the madman.
The captain of the border guard emerged with two of his men from the nearest house, replacing his long-maned helmet: He believed it appropriate that he should display his military insignia in public. He peered through his dark visor at the gathered crowd. Noticing Candaulus, he gestured dismissively, as if brushing away a bothersome fly.
"Silence him, by Zeus," he said, not addressing any of the soldiers in particular.
One of them approached the old man and, raising his lance, with a single horizontal blow, struck the wrinkled papyrus of his abdomen. Candaulus gasped midsentence and doubled up soundlessly, like hair flattened in the wind. He lay writhing and whimpering on the ground. The crowd was grateful for the sudden quiet.
Ik ben het moe een mens te zijn. Hoeveel eenvoudiger leeft steen, of aarzelloos de tarwebloem, ook zonder tranen, geloof ik.
De tarwebloem is nooit verliefd op t onweer of de dageraad; zij kent alleen het leven sec en denkt er nauwelijks over na.
Kan iemand zo gelukkig zijn? Ben je gelukkig, tarwebloem? Je huilt niet, maar ik vraag me af waar je het lachen hebt verleerd.
Misschien zijn tarwebloemen doof en horen zo de nachtbij niet die als een minnaar in haar slaap en angst en vreugdevuur verwekt.
Misschien zijn tarwebloemen blind en zien zij niet hoe schaamteloos de wind in t volle licht der zon haar rokken opwaait tot de bron... Ik ben het moe een mens te zijn, maar ook een steen is niet je dat, en wat de tarwebloem betreft: zij lapt de liefde aan haar laars
en staat rechtop alleen te zijn ook als het warm is in april en iedereen liever liggen wil. Een bloem is niet mobiel genoeg...
Ik zoek iets met en zonder pijn: een meisje om samen mens te zijn.
Nico Scheepmaker (13 november 1930 - 5 april 1990)
Als schrijver steel je eigenlijk alles. Je steelt uit het leven, uit boeken, uit de natuur: overal haal je het vandaan. Dat gaat vervolgens allemaal die pot in, dat brein, waar het zich soms ook vermengt waardoor je niet precies meer weet waar je wat vandaan hebt gehaald. Ik heb het gevoel dat al die dingen een soort humuslaag vormen en dat daar tenslotte een eigen stem uit tevoorschijn komt. Men zegt dat ik van meet af aan herkenbaar ben geweest, al was ik vroeger overdadiger. Ik herinner me dat Greshoff in zijn recensie van mijn debuut schreef dat ik eens een bad Elsschot moest nemen. Ik ben opgegroeid met Couperus, Van Schendel. D.H. Lawrence was een van mijn grote leermeesters. Ik heb een tijd bij een van zijn minnaressen in Engeland gewoond, ze gaf mij alles van die man te lezen. Ik was zelf net begonnen met mijn eerste boek en dacht: Jee, die man gaat nóg verder, nóg dieper. Niet zo aan de oppervlakte blijven, Van Dullemen! Dieper graven. Maar het zou belachelijk zijn te zeggen dat ik hem heb nageaapt; daarvoor was zijn talent veel te groot. Misschien heb ik iets van zijn bloemrijke stijl, die überschwänglichkeit, overgenomen, maar dat past ook in die tijd. Er werd, toen ik begon, nog niet zo kaal geschreven. Ik had bijzonder romantische gedachten over mijn toekomst als schrijfster.
AT first sight, Czeslaw Milosz's most recent collection seems to be a poet's scrapbook rather than a book of poems. It reminds one of the silva rerum, a ''forest of things,'' the 17th-century term for a fascicle containing loosely arranged notes, occasional poems, copies of letters and memorable quotations. In the same way, ''Unattainable Earth'' consists only in part of Mr. Milosz's own poems. The rest of the volume is filled with his prose notes or aphorisms, letters from his friends and what he calls ''inscripts'' - fragments from sources as diverse as ''Corpus Hermeticum,'' Casanova's memoirs, Zen philosophy, the Russian emigre philosopher Lev Shestov, the poet Oscar Milosz and the French philosopher Simone Weil. There are even several poems by Walt Whitman and D. H. Lawrence, translated by the author into Polish in the book's original edition and here restored to their English versions and included as ''an homage to tutelary spirits.''
A veritable mosaic, then; yet its diversity is carefully arranged. Unlike Mr. Milosz's three previous collections in English, each of which offered a mix of his older and more recent poems, ''Unattainable Earth'' is a faithful replica of his latest Polish book, published in 1984. A few minor omissions and additions are all that distinguish the translation (a splendid job done by Mr. Milosz himself with the help of one of his steady collaborators, the poet Robert Hass) from the original. This fact alone indicates that Mr. Milosz's forest of things is not as wild as it seems to be; that, as the author's preface puts it, ''under the surface of somewhat odd multiformity, the reader will recognize a deeper unity.''
What provides this unity is, first and foremost, Mr. Milosz's basic philosophical problem, compressed in the two words that form the book's title. In its Polish version, the meaning of the title is, more precisely, ''earth too huge to be grasped.'' This notion is, indeed, the key to Mr. Milosz's poetic philosophy. On the one hand, his is a poetry obsessed with the very fact of the world's being. ''What use are you? In your writings there is nothing except immense amazement,'' he addresses himself in one of his prose notes. Despite the ironic tone, there is much truth in this. Mr. Milosz's constant, perpetually renewed ''amazement'' with the richness of ''The Garden of Earthly Delights'' (as he calls the world in a poem that borrows its title from Hieronymus Bosch's triptych) can often reach the heights of an ecstatic hymn of praise and thankfulness: ''You watch what is, though it fades away, / And are grateful every moment for your being.''
Uit: Die stumme Herzogin (Vertaald door Eva-Maria Wagner)
Filas Hände dort im Spiegel entwirren mit plumpen und raschen Bewegungen die Masse von Mariannas Haar. Die Herzogin beobachtet die Finger ihrer jungen Dienerin, die mit dem elfenbeinernen Kamm hantieren, als sei er ein Pflug. Bei jedem Knäuel ein Riß, bei jedem Widerstand ein Ziepen. Etwas Wütendes und Grausames liegt in diesen Fingerballen, die in ihre Haare fahren, als wollten sie Nester zerrupfen und Unkraut ausreißen.
Ganz plötzlich reißt die Herrin dem Mädchen das Instrument aus der Hand und zerbricht es in 2 Stücke; diese wirft sie aus dem Fenster. Die Dienerin steht da und sieht sie bestürzt an. Noch nie hat sie ihre Herrin so wütend gesehen. Zwar weiß sie, daß sie seit dem Tod ihres jüngsten Kindes oft die Geduld verliert, aber jetzt scheint sie es zu übertreiben: Was kann sie dafür, daß diese Haare so struppig und verfilzt sind?
Die Herrin betrachtet ihr eigenes verkrampftes Gesicht neben dem betroffenen der Magd. Mit einem Gurgeln, das aus tiefer Kehle kommt, scheint sich ein Wort aus ihrem zusammengeschrumpften Gedächtnis befreien zu wollen: Der Mund geht auf, doch die Zunge bleibt untätig, sie vibriert nicht, klingt nicht. Aus der verkrampften Kehle löst sich endlich ein schriller Schrei, der sich zum Fürchten anhört. Fila fährt sichtlich zusammen, und Marianna bedeutet ihr, sich zu entfernen.
Nun ist sie alleinund hebt den Blick zum Spiegel. Ein nacktes, ausgebranntes Gesicht mit verzweifelten Augen sieht sie aus dem Silberglas an. Soll sie das sein, diese von Verzweiflung getrübte Frau mit der Falte, die wie ein senkrechter Säbelhieb die großflächige Stirn durchschneidet? Wo ist die Sanftheit geblieben, in die sich der Intermassini verliebte? Wo die runde Weichheit der Wangen, die sanfte Farbe ihrer Augen, das ansteckende Lächeln?
MR. UTTERSON the lawyer was a man of a rugged countenance that was never lighted by a smile; cold, scanty and embarrassed in discourse; backward in sentiment; lean, long, dusty, dreary and yet somehow lovable. At friendly meetings, and when the wine was to his taste, something eminently human beaconed from his eye; something indeed which never found its way into his talk, but which spoke not only in these silent symbols of the after-dinner face, but more often and loudly in the acts of his life. He was austere with himself; drank gin when he was alone, to mortify a taste for vintages; and though he enjoyed the theater, had not crossed the doors of one for twenty years. But he had an approved tolerance for others; sometimes wondering, almost with envy, at the high pressure of spirits involved in their misdeeds; and in any extremity inclined to help rather than to reprove. "I incline to Cain's heresy," he used to say quaintly: "I let my brother go to the devil in his own way." In this character, it was frequently his fortune to be the last reputable acquaintance and the last good influence in the lives of downgoing men. And to such as these, so long as they came about his chambers, he never marked a shade of change in his demeanour. No doubt the feat was easy to Mr. Utterson; for he was undemonstrative at the best, and even his friendship seemed to be founded in a similar catholicity of good-nature. It is the mark of a modest man to accept his friendly circle ready-made from the hands of opportunity; and that was the lawyer's way. His friends were those of his own blood or those whom he had known the longest; his affections, like ivy, were the growth of time, they implied no aptness in the object. Hence, no doubt, the bond that united him to Mr. Richard Enfield, his distant kinsman, the well-known man about town. It was a nut to crack for many, what these two could see in each other, or what subject they could find in common. It was reported by those who encountered them in their Sunday walks, that they said nothing, looked singularly dull, and would hail with obvious relief the appearance of a friend. For all that, the two men put the greatest store by these excursions, counted them the chief jewel of each week, and not onlyset aside occasions of pleasure, but even resisted the calls of business, that they might enjoy them uninterrupted.
Robert Louis Stevenson (13 november 1850 3 december 1894)
Uit: Nico Keuning:Oorlog en pap, het bezeten leven van Johnny van Doorn
Radiofragment: [...] Ik stond op het balkonnetje, opeens zag ik de dichter Hans Verhagen, probeerde mij te vinden, geloei van de wind, ik roep Hans, Hans, hij riep iets terug, OEOEOE tegen de wind, gebaren... komt aan met zijn vrouw Conny en zijn zoontje Norman. Ze komen buiten adem binnen, praten over boeken, literatuur, Slauerhoff, we hebben t over de negentiende eeuw, over romantiek, zakelijkheid, sigaretje erbij, sherry, glaasje bier, vriendinnen, gezelschapje, met Hans aan het raam aan die zee. Hans kent de zee van Vlissingen, hij kent mij als een bosduivel, dat hele verband, 1 februari in de storm, zo tijdloos en onvergetelijk. Er gebeurde eigenlijk niets, mensen die aan een tafel zitten, achter het raam die bulderende storm, niemand te zien, zout en zilt en schuimkoppen en briesende golven, lawaai van brullende leeuwen en gegier van spoken, OEÔÔÔHH, leven, gieren om het huis van heb ik jou daar...zo moet Norman, een voortreffelijke naam in dat stormachtige geweld, dat gezien hebben, ooms die er bovenheen brommen BABBELBABBELDEBÔBBELÔBÔH, en dat licht buiten, een visioen, een moment in de tijd, een fotografisch moment. En wat blijft er van de bevlogen improvisatie over op papier? Bijna niets; één zinnetje, dat luidt: Tijdens het imponerende natuurgeweld krijgen mijn verloofde en ik bezoek van vrienden. En van het tijdloze, fotografische moment met het beeldrijm in flashback van Norman naar de jeugdige Van Doorn, resteert in het boek slechts dit: De gezelligheid van vrienden-onder-elkaar, waar ik me in stort, geeft enige uren afleiding. Keuning: Terwijl je zoals hij het vertelt helemaal het beeld krijgt van het jongetje Johnny. Associërend op de aanwezigheid van de zoon van Verhagen verplaatst Van Doorn zich terug in de tijd, terug naar de jaren vijftig, toen hij zelf zon jongen was in de huiskamer in Arnhem tijdens een verjaardag, luisterend naar de stemmen van zijn ouders, ooms en tantes.
Johnny van Doorn (12 november 1944 26 januari 1991)
Uit: Solitaire of Love(Vertaald door Robert S. Rudder)
Aida complains about anonymous telephone calls; a clandestine caller who does not dare give his name, or speak, or suggest a rendezvous, who accepts her angry "Hello" and then listens passively to a string of filthy words.
"How do you know it's a man?" I ask with feigned indifference.
"Women are braver," says Aida.
She doesn't know that I could be that anonymous caller; trembling, I too could dial her number, and anxiously await the sound of her voice. And to avoid the harsh "Hello" of an irritated Aida (to avoid her filthy words when confronted by a timid silence), I would call her at different hours; then, unguarded, Aida's "Hello" would not be harsh or furious, it would be a spontaneous "Hello," with resonance, coins and a fish in water.
"Sometimes he taps softly on the receiver, perhaps with his fingernails, as though drumming out a phrase that I have to decipher," adds Aida.
Aida doesn't know Morse code. The anonymous caller does not know that Aida has no knowledge of Morse, and that possibility may excite him: what he doesn't say with his voice, he expresses with small coded taps. Bold or unexpected encounters: "At five o'clock, in Havana: I'll be wearing a dark suit and a white shirt, there will be a lilac handkerchief in my coat pocket, I'd like you to have on sandals."
With the dawn, I pass the time thinking about all the frustrated trysts of the anonymous caller.
"Surely, there's nothing lyrical about what he's suggesting to me,"says Aida, who cannot believe in anyone's lyricism. Not even mine. So, I am condemned to bear it alone.
Sometimes, unintentionally, I defend the anonymous caller.
"Only lyricism is secret, it can't be confessed," I tell Aida. Kiosks filled with magazines, pictures with large sex organs like the throats of bestial, primal, antediluvian animals. "Obscenity is public," I add, "it doesn't create excitement or surprise these days,"
Only a madman, a solitary lyricist, would be capable of proposing a rendezvous with Aida at the conservatory of the Ciudadela, a walk along the seaside steps, a visit to the museum of zoology. On the other hand, Aida turns down several invitations to intimate parties where people exhibit themselves, nude, and where there are sexual exchanges. Proposals from men and women.
"I don't think anything is so sinful that it can't be spoken aloud," I declare. (And yet, Aida, some of my fantasies cannot be confessed. I would be ashamed, not that I have those thoughts, but to confess them to you.)
"I don't know what that man wants," says Aida, and for an instant I blush: did she, unintentionally, mean those words for me?
"You'd better leave, I don't want the child to find you here when he wakes."
Cristina Peri Rossi (Montevideo, 12 november 1941)
Overall, though, audiences (more publicly than privately) seemed to feel that questioning beauty ideals was not only unfeminine but almost un-American. For a reader in the twenty-first century this may be hard to believe, but way back in 1991, it was considered quite heretical to challenge or call into question the ideal of beauty that was, at that time, very rigid. We were just coming out of what I have called "The Evil Eighties," a time when intense conservatism had become allied with strong antifeminism in our culture, making arguments about feminine ideals seem ill-mannered, even freakish. Reagan had just had his long run of power, the Equal Rights Amendment had run out of steam, women's activists were in retreat, women were being told they couldn't "have it all." As Susan Faludi so aptly showed in her book Backlash, which was published at about the same time as The Beauty Myth, Newsweek was telling women that they had a greater chance of being killed by terrorists than of marrying in mid-career. Feminism had become "the f-word." Women who complained about the beauty myth were assumed to have a personal shortcoming themselves: they must be fat, ugly, incapable of satisfying a man, "feminazis," or -- horrors -- lesbians. The ideal of the time -- a gaunt, yet full-breasted Caucasian, not often found in nature -- was assumed by the mass media, and often by magazine readers and movie watchers as well, to be eternal, transcendent. It seemed important beyond question to try somehow to live up to that ideal.
When I talked to audiences about the epidemic of eating disorders, for instance, or about the dangers of silicone breast implants, I was often given a response straight out of Plato's Symposium, the famous dialogue about eternal and unchanging ideals: something like, "Women have always suffered for beauty." In short, it was not commonly understood at that time that ideals didn't simply descend from heaven, that they actually came from somewhere and that they served a purpose. That purpose, as I would then explain, was often a financial one, namely to increase the profits of those advertisers whose ad dollars actually drove the media that, in turn, created the ideals. The ideal, I argued, also served a political end. The stronger women were becoming politically, the heavier the ideals of beauty would bear down upon them, mostly in order to distract their energy and undermine their progress.
Some ten years later, what has changed? Where is the beauty myth today? It has mutated a bit and, thus, it bears looking at with fresh eyes.
Ich weiß nicht, wann du mich hören wirst, du, zu dem ich rede.
Und wirst du mich überhaupt hören?
Mein Name ist Hor.
Ich bitte dich, lege dein Ohr dicht an meinen Mund, wie fern du mir auch sein magst, jetzt noch oder immer. Anders kann ich mich dir nicht verständlich machen. Und selbst wenn du dich herbeilassen wirst, meine Bitte zu erfüllen, es wird genügend Verschwiegenes bleiben, was du aus dir ergänzen mußt. Ich brauche deine Stimme, wo meine versagt.
Diese Schwäche erklärt sich vielleicht aus der Art, wie Hor haust. Er bewohnt nämlich, soweit er sich zurückbesinnen kann, ein riesenhaftes, vollkommen leeres Gebäude, in welchem jedes laut gesprochene Wort ein schier nicht mehr endendes Echo auslöst. Soweit ich mich zurückbesinnen kann. Was will das besagen?
Auf seinen täglichen Wanderungen durch die Säle und Korridore begegnet Hor mitunter noch immer einem umherirrenden Nachhall irgendeines Rufes, den er vor Zeiten unbedacht ausgestoßen hat. Es bereitet ihm große Pein, auf diese Weise mit seiner Vergangenheit zusammenzutreffen, zumal das damals entflohene Wort inzwischen Form und Gehalt bis zur Unkenntlichkeit eingebüßt hat. Diesem idiotischen Gelall setzt Hor sich nun nicht mehr aus.
Er hat sich daran gewöhnt, seine Stimme wenn überhaupt nur unterhalb jener schwankenden Grenze zu gebrauchen, von der an sie ein Echo erzeugen könnte. Diese Grenze liegt nur wenig über der völligen Stille, denn dieses Haus ist auf grausame Art hellhörig.
Ich weiß, daß ich viel verlange, aber du wirst sogar den Atem anhalten müssen, falls dir daran liegt, Hors Worte zu vernehmen. Seine Sprachorgane sind durch das viele Verschweigen geschwunden sie haben sich umgebildet.
Hor wird nicht mit größerer Deutlichkeit zu dir reden können, als sie jenen Stimmen eigen ist, die du kurz vor dem Einschlafen hörst. Und du wirst auf dem schmalen Grat zwischen Schlafen und Wachen das Gleichgewicht halten müssen oder schweben wie die, denen oben und unten das gleiche bedeutet.
Mein Name ist Hor.
Besser wäre es zu sagen: Ich nenne mich Hor. Denn wer außer mir selbst ruft mich bei meinem Namen?
Michael Ende (12 november 1929 28 augustus 1995)
Als ich geboren wurde, machte der Kaiser noch seine Nordlandfahrten, trugen die Männer des Dorfes, in dem ich den ersten Schrei ausstieß. den Es-ist-erreicht-Schnurrbart, gab es noch die klingenden Taler und das goldene Zwanzigmarkstück. Der Ort war ein aufblühendes Seebad, und wenn der Kaiser Ende August, nicht weit davon entfernt, von seiner kaiserlichen Jacht an Land stieg (damals stieg man noch an Land), versäumte er es nie, unseren Ort zu besuchen und sich huldvoll seinen Untertanen zu zeigen. »Der Kaiser kommt!« hieß es dann, und alles lief auf die Straße. »Ta-tü-tata«, schrie die kaiserliche Autohupe, wobei »ta« »der«, »tü« »Kaiser« und »tata« »kommt« hieß. Damals stand meine Mutter noch an einem Waschzuber und wusch Tag für Tag die feine Leinenwäsche der adligen Gäste unseres Ortes; mein Vater war Bademeister und rettete in jedem Sommer ein oder zwei leichtsinnige Personen, meist weiblichen Geschlechts, vor dem Tod des Ertrinkens. Der Tod des Ertrinkens war die einzige Art des Todes, die ich damals kennenlernte, und jahrelang schien es mir so, als könne man nur ertrinkend ums Leben kommen Zwar jagte mein Vater mich immer davon, wenn er gerade wieder einen Halbtoten an den Strand zog; aber es gelang mir fast immer, zwischen seine Beine zu kriechen, um von dort aus einen Blick auf das grün und blau angeschwollene Gesicht des Halbertrunkenen in werfen. Mein Vater hatte bei den Ulanen in Prenzlau gestanden, und auch er trug den wachsgezwirbelten kaiserlichen Schnurrbart, dessen zitternde Spitzen bis an die Augenwinkel reichten. Er hielt sich stramm, wie sich alle damals strammhielten, mit durchgedrücktem Kreuz und stolzem, geradeaus gerichtetem Blick. Etwas von dem Stolz und der Macht des Kaiserreichs war um ihn. Er konnte nicht schwimmen und war doch Bademeister - aber was machte das schon, angesichts von soviel Haltungund Würde, die damals überall zum Ausdruck kam. Mit aufgekrempelten Hosen stand er barfuß auf der Treppe der Badeanstalt, eine Art Autohupe in der linken Hand, und sah aufs Meer hinaus. Wenn jemand zu weit hinausschwamm, führte er die Hupe an den Schnurrbart, plusterte die Backen auf und gab einen schauerlichen Ton von sich. Mir erschien es dann, als beruhige sich das Meer unter diesem gewaltsamen, herrischen Ton meines Vaters augenblicklich.
Hans Werner Richter (12 november 1908 23 maart 1993)
De Mexicaanse dichteres en moniaal. Juana Inés de la Cruz de Asbaje y Ramírez, ook bekend als Sor Juana, werd geboren in San Miguel Nepantla op 12 november 1648 of 1651. Zie ook mijn blog van 12 november 2006.
De Duitse schrijver en satiricus Oskar Panizza werd geboren op 12 november 1853 in Kissingen.
De Nederlandse dichter Jacobus Bellamy werd geboren in Vlissingen op 12 november 1757.
Verzicht, Entsagung, Askese - das wäre schon zu hoch gegriffen. Überwältigend, was alles entbehrlich ist. Von Sonderangeboten keine Notiz zu nehmen, reiner Genuss! Nirgends aufzutauchen das Meiste zu unterlassen - Erkenntnissgewinn durch Abwinken. Nur wer vieles übersieht, kann manches sehen. Das Ich: eine Hohlform, definiert durch das, was es weglässt. Was man festhalten kann, was einen festhält, das ist das Wenigste.
An alle Fernsprechteilnehmer
etwas, das keine färbe hat, etwas,das nach nichts riecht, etwas zähes,trieft aus den Verstärkerämtern,setzt sich fest in die nähte der zeitund der schuhe, etwas gedunsenes, kommt aus den kokereien, blähtwie eine fahle brise die dividendenund die blutigen segel der hospitäler,mischt sich klebrig in das getuschelum professuren und primgelder, rinnt,
etwas zähes, davon der salm stirbt,in die flüsse, und sickert, farblos,und tötet den butt auf den bänken.die minderzahl hat die mehrheit,die toten sind überstimmt.
in den Staatsdruckereienrüstet das tückische blei auf,die ministerien mauscheln, nach phloxund erloschenen resolutionen riechtder august. das plenum ist leer.
an den himmel darüber schreibtdie radarspinne ihr zähes netzt.die tanker auf ihren helligen wissen es schon, eh der lotse kommt, und der embryo weiß es dunkel
in seinem warmen, zuckenden sarg: es ist etwas in der luft, klebrig und zäh, etwas, das keine färbe hat : gegen uns geht es, gegen den seestern 30 und das getreide, und wir essen davon und verleiben uns ein etwas zähes, und schlafen im blühenden boom, im fünfjahresplan, arglos schlafend im brennenden hemd,
wie geisein umzingelt von einem zähen, farblosen, einem gedunsenen Schlund.
ehre sei der sellerie
der steinbrech, der uhu, die milch, unbezweifelbar wie das licht, der fels, von tauben bewaldet, der föhn, der dotter, das brom, warum nicht, und meinetwegen der blitz, ja, der wal und der blitz, sie stehen fest, auf sie laßt uns bauen, sie sind eine ode wert.
die zigarrenasche im spiegel, das ebenbild, wer wär es nicht leid, dieses scheckgesicht aus behaartem bims, diese blumenkohlohren von schlagern verprügelt, und später am blutigen himmel diese suturen aus rauch!
gepriesen sei die friedliche milch, ruhm dem uhu, er weiß wie er heißt und fürchtet sich nicht, ehre dem salz und dem erlauchten wal und der barmherzigen sellerie, gebenedeit unter den köchen, die auf dem teller stirbt. das zarte erdherz, die sellerie, menschlicher als der mensch, frißt nicht seinesgleichen, noch der blitz, berühmt sei der blitz, oder meinetwegen der dotter.
Hans Magnus Enzensberger (Kaufbeuren,11 november 1929)
Because weve already put governments on the moon well soon invent bread with teeth a mechanical rainbow to cut the rain an icon to appear before us on caterpillar tracks
As at a fair you pull out graves from a sleeve dear Lord, by the light of Your dim halo glory will polish its own boots the monkey will swing between the hand of the clock. Why havent You got the sweet recklessness of the madman
to pull towns with a string towards the woods? Polluted seas will beat their waves migrating towards pure stars. In the cars cemetery I saw an angel rusting.
Vertaald door Andrea Deletant-Brenda Walker
A Drinking Binge with Marx
"Venerable Marx, if you lived in these lands You would be quickly clean shaven and sent to a school for re-education. The fact that even the cows from the East Which grazed near the railway line Now think that they are locomotives and stopped giving milk Is a mistake put to your name. It would be so good if the cities were ruled by merchants So that the marketplace should not stink of so much rhetoric Let free the brewers, the pastrami makers, the milkmen Full of the dialectics of fermented hops And of the hardened cheese.
For the time being the farmer would gladly come to scythe The green sepia of the punks heads For the time being, thinking that you are dead The new philosophers get drunk on the idea that they polemicise with you. They have not got the daring to smell the yeast which ferments To blow up the society And start the alembic Through which The revolutionary Cohn Bendit Precipitated into an amiable mayor.
In fact even myself who am an ordinary character I am coming out like a slug from the syntax and the logic To dream up that stomach virus Which makes one drunk on a piece of bread. Come on, taste it We are on the right course In Berlin the clocks started to go haywire."
Uit: This I Believe (Vertaald door Kristina Cordera)
Amor In Yucatán, you never see the water. It flows underground, beneath a fragile sheath of earth and limestone. Occasionally, that delicate Yucatec skin blossoms in eyes of water, in liquid pondsthe cenotesthat attest to the existence of a mysterious subterranean current. For me, love is like those hidden rivers and unexpected streams of Yucatán. On occasion our lives come to resemble those infinite chasms that would be fathomless if we did not find, at the very bottom of the void, a flowing river, at times placid and navigable, wide or narrow, at times steep, but always a liquid embrace that helps keep us from disappearing forever into the deep gulf of nothingness. While love may be that river that flows and sustains life, love and its most treasured qualitiesgoodness, beauty, affection, solidarity, memory, companionship, desire, passion, intimacy, generosity, and the very will to love and be lovedare still not necessarily free of the one thing that seems to negate love: evil. In political life, it is possible to convince oneself that one is acting out of love for a community while driving that community into destruction and inspiring hatred from both within and without. I do not doubt, for example, that Hitler loved Germany. But in Mein Kampf, he made it clear that the notion of loving his country was inseparable from the hatred of all those things that he perceived to be at odds with Germany. The kind of love that is cultivated out of hatred for others was made explicit in a regime of evil that has no parallel in all of history. From the beginning, Hitler declared that he would practice an evil brand of politics in order to achieve good. He made no attempt to hide this, unlike Stalin, who wrapped himself in a flag of humanistic Western ideologyMarxismto perpetrate an evil comparable to that of Hitler, but that did not dare utter its name. Hitlers love of evil led him to a Wagnerian apocalypse against the backdrop of a Berlin in flames. Stalins love of evil was translated into the slow collapse of a Kremlin built of sand, washed away by the waves, slow but constant, of the same history that the Dictatorship of the Proletariat hoped to embody. The Nazi regime collapsed like a horrid, wounded dragon. Soviet Communism dragged itself to the grave like a sickly worm. Fafner and Oblomov. The Marquis de Sade also proposes a love of evil that seeks carnal pleasure as a way of grounding the bodys pain and its subsequent disappearance from earth. Sadistic love, the Marquis tells us, may be a bad thing for the victim, but represents a supreme good for the executioner. De Sade, however, did not intend actually to put his monstrous evil-as-good vision into practice. He was not a politician; he was a writer who was almost continuously locked up in prison and thus incapable of acting except in the kingdom of fantasy. There, he was the monarch of creation. And he warns us: I am a libertine, but I am neither a delinquent nor an assassin.
My name is Howard W. Campbell, Jr. I am an American by birth, a Nazi by reputation, and a nationless person by inclination. The year in which I write this book is 1961. I address this book of mine to Mr. Tuvia Friedmann, Director of the Haifa Institute for the Documentation of War Criminals, and to whomever else this may concern. Why should this book interest Mr. Friedmann? Because it is written by a man suspected of being a war criminal. Mr. Friedmann is a specialist in such persons. He had expressed an eagerness to have any writings I might care to add to his archives of Nazi villainy. He is so eager as to give me a typewriter, free stenographic service, and the use of research assistants, who will run down any facts I may need in order to make my account complete and accurate. I am behind bars. I am behind bars in a nice new jail in old Jerusalem. I am awaiting a fair trail for my war crimes by the Republic of Israel. It is a curious typewriter Mr. Friedmann has given to me--and an appropriate typewriter, too. It is a typewriter, too. It is a typewriter that was obviously made in Germany during the Second World War. How can I tell? Quite simply, for it puts at finger tips a symbol that was never used on a typewriter before the Third German Reich, a symbol that will never be used on a typewriter again. The symbol is the twin lightning strokes used for the dreaded S.S., the Schutzstaffel, the most fanatical wing of Nazism. I used such a typewriter in Germany all through the war. Whenever I had occasion to write of the Schutzstaffel, which I did often and with enthusiasm, I never abbreviated it as "S.S.," but always struck the typewriter key for the far more frightening and magical twin lightning strokes.
er zit me iets in de weg een raar nieuw dier met lang haar het slentert hier voortdurend rond en achtervolgt me overal, waar ik ook ga daar hou ik niet van ik ben niet gewend aan gezelschap
EVA:
de hele week achter hem aangelopen en geprobeerd kennis te maken het praten moest van mijn kant komen want hij is erg verlegen vind ik helemaal geen punt zo te zien vindt hij het prettig mij om zich heen te hebben
Ik volg de cadans van mijn handschrift en zoek naar de in letters gestolde, kwezelachtige wellust van het meisje dat ik ooit geweest moet zijn, het wicht dat op de drempel van haar adolescentie haar schriftuur even strak aantrok als de dunne lederen veters waarmee ze haar laarsjes dichtreeg hoe ze het vlees van het woord in de baleinen van de zinsbouw dwong, tot haar eigen lijf vol striemen stond en ze naar uitbraak verlangde.
(...)
Jaloers op de schilders, op hun woordenschat van coloriet. Jaloers omdat ik de taal niet kan fijnstampen in een mortier en naar goeddunken vloeiend of pasteus kan maken door er olie doorheen te mengen, noch een nieuwe kleur kan scheppen door wat poeder van het ene woord aan wat poeder van het andere toe te voegen. Jaloers ook, omdat er geen taal bestaat waarmee je eerst een ondergrond kunt aanbrengen, die door het kleurenweefsel dat je erboven legt heen blijft schemeren. Jaloers omdat ik een taal zou willen die geen betekenis draagt, maar bovenal intensiteit, een betekenis die aan betekenis ontstijgt, en die je hier niet zozeer zou moeten lezen, als wel bezien, met de geletterdheid van het oog, de eruditie van het netvlies'
(...)
Alleen dieren konden de middag recht in de ogen zien, blind voor zijn smeltgloed, doof voor het doodstille tumult der dingen dat het midden van het etmaal ontketende en dat in mijn oren luider klonk dan het kanongebulder aan de horizon, dat we steeds vaker pas hoorden wanneer het luwde. De middag legde van de wereld de naaktheid bloot, hij liet zijn gat zien, de obscene het woord blijft me bespoken grimlach van zijn botte onverschilligheid. Hij tikte in de voegen van de stenen, ritselde op hagedissenpoten over de ranken van klimop tegen de zijgevel van het huis achter mijn rug..
(...)
'Een deur ging open, van de speelzaal die ik me vaag herinnerde uit vroeger jaren. Het rook er beslapen. De hoge ramen wierpen schuine balken van maanlicht op de vloeren, haalden uit de duisternis het plooienspel van dekens, een mouw, een hand, een hoofd tevoorschijn. Her en der lagen soldaten te slapen, alleen of tegen elkaar aan gekropen. Uit hun schoeisel, dat tegen de speeltafels aan lag waarop hun rugzakken rustten, steeg de lucht op van aarde, zomerse aarde, van tentzeil, geolied staan en gras op naar de zoldering met haar frivole stucwerk, dat sureëel boven de slapende gestalten hing.'