Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
24-11-2010
Hans Sahar
De Nederlandse schrijver van Marokkaanse afkomst Hans Sahar (pseudoniem van Farid Boukakar) werd geboren in Al Hoceima, Marokko, in 1974. Zie ook mijn blog van 14 mei 2010.
Uit: Hoezo bloedmooi
Voordat hij in slaap viel, dacht hij aan die vorige vakantie toen ze met zn allen naar Marokko waren geweest. Wat een geluk! Het gevoel dat je thuiskomt,dat je welkom bent, dat je gelijk bent aan alle anderen, dat niemand vuile kankerturk tegen je zegt. Elke dag naar het strand en de haven met alle bars. Zoveel zon en warmte. Wat was hij daar hard aan toe. Het enige wat er nog moest gebeuren... verdomme, hij zou alles in één klap oplossen.
(...)
Weer werd hij somber. Ben je negentien en heb je al een paar jaar gezeten. Zit je weer in de bak. Wat is dit voor leven? Zinloos. Als je zo doorgaat haal je de vijfentwintig niet. Dit is niet vol te houden. Je bent een groot brok dynamiet met een vervloekt klein lontje. En telkens ontploft de hele klerezooi. En tenslotte komt een keer de grote knal en is alles voorbij. Als je nou zeker wist dat er een hemel was, dan kon je eigenlijk maar beter doodgaan.
Uit: The Life and Opinions of Tristram Shandy, Gentleman
To my uncle Mr. Toby Shandy do I stand indebted for the preceding anecdote, to whom my father, who was an excellent natural philosopher, and much given to close reasoning upon the smallest matters, had oft, and heavily, complain'd of the injury; but once more particularly, as my uncle Toby well remember'd, upon his observing a most unaccountable obliquity, (as he call'd it) in my manner of setting up my top, and justifying the principles upon which I had done it,-the old gentleman shook his head, and in a tone more expressive by half of sorrow than reproach,-he said his heart all along foreboded, and he saw it verified in this, and from a thousand other observations he had made upon me, That I should neither think nor act like any other man's child:--But alas! continued he, shaking his head a second time, and wiping away a tear which was trickling down his cheeks, My Tristram's misfortunes began nine months before ever he came into the world. --My mother, who was sitting by, look'd up,-but she knew no more than her backside what my father meant,--but my uncle, Mr. Toby Shandy, who had been often informed of the affair,-understood him very well. I know there are readers in the world, as well as many other good people in it, who are no readers at all,-who find themselves ill at ease, unless they are let into the whole secret from first to last, of every thing which concerns you. It is in pure compliance with this humour of theirs, and from a backwardness in my nature to disappoint any one soul living, that I have been so very particular already. As my life and opinions are likely to make some noise in the world, and, if I conjecture right, will take in all ranks, professions, and denominations of men whatever,-be no less read than the Pilgrim's Progress itself---and, in the end, prove the very thing which Montaigne dreaded his essays should turn out, that is, a book for a parlour-window;-I find it necessary to consult every one a little in his turn; and therefore must beg pardon for going on a little further in the same way: For which cause, right glad I am, that I have begun the history of myself in the way I have done; and that I am able to go on tracing every thing in it, as Horace says, ab Ovo.
Laurence Sterne (24 november 1713 18 maart 1768)
Marmeren buste van Sterne inShandy Hall, Coxwold, York
We vliegen naar het eind van de vacantie toe. Ik ben zo bruin als een okkernoot, en ik heb twee weken bij Opa van Dil en twee weken bij Opa Heultje gelogeerd. O, het is best leuk geweest, alleen hebben de beide Opa's een kousendrama veroorzaakt. Dat kwam zo. De eerste dag de beste zei Tante Suzanna: "Morgen ga jij met mij het dorp in om kousen te kopen." We zaten in de tuin, waar Mams in de oertijd ook gezeten heeft. Ik hing lui in een stoel, met mijn prachtig bruinverbrande benen uitgestrekt. Ik vroeg, ofschoon ik het al lang doorhad: "Voor wie? Voor U?" "Joop, wees alsjeblieft niet brutaal. Voor jou natuurlijk." "Voor mij? Maar ik draag nooit kousen. Alleen in de winter, bij vorst." "Maar hier draag je wèl kousen. Ik heb er verleden jaar niets van gezegd, maar nu je zestien bent........ Het is geen gezicht," besloot Tante Suzanna. Tante Suzanna droeg een mouselientje, zwart met witte noppen, tot op haar tenen en met een boord. "Ik kan gewoonweg geen kousen dragen. Ze kriebelen mij. En, ik ben altijd uit mijn humeur." "Dan maar uit je humeur. We gaan morgenochtend samen naar het dorp. Dus de volgende morgen, een dag om te stikken, togen Tante Suzanna en ik naar het dorp. Alle mensen, die haar tegenkwamen, groetten. Dat was natuurlijk van de linkerhand, die niet weet, wat de rechter doet. Tante Suzanna kocht vier paar bruine kousen, niet van de dunsten, en 's middags had ik er een paar aan.
Cissy van Marxveldt (24 november 1889 31 oktober 1948)
Uit: Der Gott der kleinen Dinge (Vertaald doorAnette Grube)
"Sollen wir sie aufwecken?" fragte Estha.
Streifen des spätnachmittäglichen Lichts schlichen sich durch die Vorhänge ins Zimmer und fielen auf Ammus mandarinenförmiges Transistorradio, das sie immer mit zum Fluss nahm. (Mandarinenförmig war auch das Ding gewesen, das Estha in seiner klebrigen anderen Hand in Meine Lieder, meine Träume getragen hatte.)
Helle Sonnenlichtstreifen brachten Ammus zerzaustes Haar zum Glänzen. Sie wartete unter der Haut ihres Traumes, wollte ihre Kinder nicht hereinlassen.
"Sie hat gesagt, man soll träumende Menschen langsam aufwecken", sagte Rahel. "Sonst kriegen sie leicht einen Herzinfarkt."
Sie beschlossen, dass es am besten wäre, sie diskret zu stören, statt sie abrupt zu wecken. Sie öffneten Schubladen, sie räusperten sich, sie flüsterten laut, sie summten eine kleine Melodie. Sie verrückten Schuhe. Und fanden eine Schranktür, die quietschte.
Ammu, die sich unter der Haut ihres Traumes ausruhte, beobachtete sie und liebte sie so sehr, daß es weh tat...
»Ein König!«, ruft ihr gewiss alle, wenn ihr diese Geschichte lest. Falsch geraten! Es war einmal ein
Stück Holz. Es war kein besonderes Holz, sondern nur ein einfaches langes Holzscheit, wie man es winters in den Kamin wirft, damit es den Menschen Wärme gibt.
Ich weiß nicht, wie es kam, aber dieses Stück Holz geriet eines schönen Tages in die Werkstatt eines alten Schreiners. Er hieß eigentlich Meister Anton, doch jeder nannte ihn Meister Kirsche wegen seiner Nasenspitze, die dunkelrot glänzte wie eine reife Kirsche.
Nun hielt unser Meister Kirsche just Ausschau nach Arbeit. Da fiel sein Blick auf dieses Stück Holz. Er wurde ganz heiter, rieb sich zufrieden die Hände und brummte vor sich hin:
»Du kommst mir gerade recht. Ich will ein Tischbein aus dir machen.«
Gesagt, getan. Er holte die Axt und schärfte sie, damit er die Rinde recht sauber abschälen könne; sie kam ihm sehr fest vor. Meister Kirsche hob die Axt und wollte gerade zuhauen, da blieb ihm der Arm vor Schreck in der Luft stehen. Denn er hörte ein fiepsfeines Stimmchen flehentlich bitten: »Hau mich
nicht!«
Ihr könnt euch denken, wie dem guten alten Meister Kirsche zumute war. Seine Augen irrten suchend in der Werkstatt umher. Wo um alles in der Welt sollte dieses Stimmchen hergekommen sein? Er sah unter die Bank niemand; er sah in einen Schrank, der immer zugeschlossen war niemand; er öffnete die Tür der Werkstatt und warf einen Blick auf die Straße niemand. Also?
Da kratzte er sich die Perücke und lachte und sagte: »Sieh einmal an. Ich habe mir das Stimmchen eingebildet. Gehen wir wieder an die Arbeit.« Und er nahm die Axt in die Hand und schlug kräftig auf das Stück Holz los.
Carlo Collodi (24 november 1826 26 oktober 1890)
Geheimnißvoll murmeln die Wellen und schlagen nur leise an die Ufer des friedlichen Busens, in welchen das Flüßchen Jahde, vorüber rinnend an den einzelnen Häusern des friesischen Dorfes gleichen Namens und der Jahdekirche, sich geräuschlos einsenkt, um dann als breite Stromfläche aus dem zur Fluthzeit fast gerundet erscheinenden Becken mit dem Weserausstrome sich zu vereinen und in die Nordsee sich zu ergießen. Nur wenige größere Fahrzeuge liegen an der Rhede von Färhuk vor Anker, mit Kaufmannsgütern befrachtet, oder auf Einschiffung solcher harrend; es sind Schmakschiffe, die mit vierzig bis fünfzig Lasten die Erzeugnisse des Landes Oldenburg dem Verkehr der nachbarlichen Seehäfen zuführen, und außer ihnen ungleich mehr Barken und Kähne für die Vermittelung des nächstnahen Handelsbetriebes der ausgedehnten Marschlande. Tief in das Land eingebettet, mehr einem großen Binnensee ähnlich, als einem eigentlichen Meerbusen, vor Stürmen geschützt, wie vor heftiger Brandung selbst bei höchster Fluth, ruht dieses Gewässer, und dabei befahrbar von den größten Schiffen, von Klippen frei wie von Treibeis, an jeder Stelle trefflichen Ankergrund darbietend. Es ist derselbe Jahdebusen, auf welchen in der Gegenwart sich hoffnung- und freudevoll die Blicke zahlreicher deutscher Vaterlandsfreunde richten; auf dem die schwarz-weiße Flagge Preußens von stolzen Kriegsschiffen, die hier ihren Hafen fanden, wehen, und diesem Winkel zwischen Land und Meer dereinst vielleicht eine hohe geschichtliche Bedeutung verleihen wird. Sechs Jahrzehnte zurück! Eine dunkle Frühlingsnacht und dichter Märznebel schleiern all die Wellen und Wogen, die Geesten und Sielen ein; kaum erreicht die dämmernde Helle der in den Häusern des Dorfes Jahde brennenden Lichter den Deichdamm, der das Jahder Watt umgrenzt.
Sprich auch du, sprich als letzter, sag deinen Spruch.
Sprich - Doch scheide das Nein nicht vom Ja. Gib deinem Spruch auch den Sinn: gib ihm den Schatten.
Gib ihm Schatten genug, gib ihm so viel, als du um dich verteilt weißt zwischen Mittnacht und Mittag und Mittnacht.
Blicke umher: sieh, wie's lebendig wird rings - Beim Tode! Lebendig! Wahr spricht, wer Schatten spricht.
Nun aber schrumpft der Ort, wo du stehst: Wohin jetzt, Schattenentblößter, wohin? Steige. Taste empor. Dünner wirst du, unkenntlicher, feiner! Feiner: ein Faden, an dem er herabwill, der Stern: um unten zu schwimmen, unten, wo er sich schimmern sieht: in der Dünung wandernder Worte
Harnischstriemen
Harnischstriemen, Faltenachsen, Durchstich- punkte: dein Gelände.
An beiden Polen der Kluftrose, lesbar: dein geächtetes Wort. Nordwahr. Südhell.
Met wisselende sleutel
Met wisselende sleutel ontsluit je het huis, waarin de sneeuw van 't verzwegene woedt. Naar gelang het bloed opwelt uit je oog of je mond of je oor wisselt je sleutel.
Wisselt je sleutel, wisselt het woord dat woeden mag met de vlokken. Naar gelang de wind die jou wegstoot, balt om het woord zich de sneeuw.
Tonight there must be people who are getting what they want. I let my oars fall into the water. Good for them. Good for them, getting what they want.
The night is so still that I forget to breathe. The dark air is getting colder. Birds are leaving.
Tonight there are people getting just what they need.
The air is so still that it seems to stop my heart. I remember you in a black and white photograph taken this time of some year. You were leaning against a half-shed tree, standing in the leaves the tree had lost.
When I finally exhale it takes forever to be over.
Tonight, there are people who are so happy, that they have forgotten to worry about tomorrow.
Somewhere, people have entirely forgotten about tomorrow. My hand trails in the water. I should not have dropped those oars. Such a soft wind.
Jennifer Michael Hecht (New York, 23 november 1965)
Maybe its a bird. Maybe its a tortoise. Maybe a hedgehog. Or maybe a fish, a monster, calling out from the sea nearby. Maybe a cormorant. Maybe a mihaliki1 bird.
Or better still, why dont I, myself, start a hisht hisht. Right at that instant, I began murmuring a sound, not at all resembling the hisht hisht sound that was going on . . . a sound, though I wrestled, that would not resemble the sound I had been hearing.
All of a sudden, a man and a woman appeared ahead of me. They asked for the road to Kalpazankaya.2 Youre right on it, I replied. It seemed as though the road moved . . . as though they didnt walk. They became distant to me in a matter of steps. I noticed the priests son lying facedown among the sheep. From his face rose a creature, silly and like a freckled rooster. He wiped saliva from his mouth. He grabbed the lamb by its legs. He fell with the lamb. He kissed the lamb on its nose. He stared about with an ugly, silly, jerk-offs face. Now I was in a flower field. It was, no doubt, some kind of bird that kept saying hisht hisht to me. Ysee, there certainly are birds like that. They do not go chirp chirp; they go hisht hisht. A bird it was, a bird.
A man was spading the ground. He was stepping on the metal of the spade, and was tilling the soil, reddish in color, upside down.
Hello there, my fellow friend! he said.
Sait Faik Abasıyanık (23 november 1906 11 mei 1954)
This rural parish lies eight miles north-east of Dundee and four north of Monifieth, and is readily identified, both on the ground and on the map, by the double Monikie Reservoirs of the Dundee Waterworks, of 73 and 46 acres, which, with a third one two miles to the north at Crombie, supply some 650 million gallons. The parish is medium-sized, of about 9000 acres, and contains the villages of Craigton and Newbigging. Monikie itself consists of two hamlets, the Kirkton and that at the former railway-station a mile to the west; plus another, reduced to a scatter of houses, at Guildy farther to the east. Two small ranges of hills divide the parish into three districts of differing character, traversed by the streams and dens of Monikie, Pitairlie and Buddon Burns.The larger, Monikie, hamlet at the west end of the reservoirs, is quite an attractive place, with a surprisingly large granary, formerly a seed-crushing mill, to find in such a rural site, the works of the Panmure Trading Company, which dries and stores grain from a wide area, especially barley for the distilleries. The branch-line and former railway-station are closed. Half a mile to the north-west is the highly interesting Auchinleck or Affleck Castle. This is an excellent example of the sturdy and massive free-standing tower of the late 15th century, little altered, five storeys and 60 feet high, with corbelled parapet and two distinctly unusual square caphouses, the flat roofs of which form lofty watch-platforms.
Uit: Hiltrud Häntzschel: Marieluise Fleißer. Eine Biographie
Zu Marieluise Fleißers 70. Geburtstag im November 1971 forderte der Dramatiker Franz Xaver Kroetz in der Süddeutschen Zeitung: "Der Suhrkamp Verlag sollte endlich auch eine Gesamtausgabe der Fleißerschen Werke herausbringen." Es gab damals nicht nur keine Gesamtausgabe, das literarische Früh- und Hauptwerk der Schriftstellerin Marieluise Fleißer war so gut wie verschollen, ungelesen, unüberprüfbar. Ein Jahr zuvor erst hatte "das Wunder" begonnen, das Wunder ihrer Wiederentdeckung, Wiedererkennung, begleitet vom großen späten Ruhm. Zweimal in ihrem Leben hatte sie wirklich Erfolg. Der erste, 1929 mit der Berliner Aufführung der Pioniere in Ingolstadt, war so glanzvoll wie umstritten und brach - in Verbindung mit persönlichen Umständen - ihre Karriere ab. Der zweite am Ende ihres Lebens kam zu spät, aus Ruhm wurde Nachruhm, aus Nachruhm Legende. Dazwischen liegen Jahrzehnte eines unglücklichen, engen, einzig an Mangel, Entbehrungen, Enttäuschungen reichen Lebens: materieller Mangel, nackter Hunger und völlige Mittellosigkeit, Mangel an Liebe, an erfüllter Sexualität, Mangel an intellektuellen Kontakten, an Austausch mit Ebenbürtigen, Mangel an öffentlicher Anerkennung ihres Schreibens, an Erfolg. Wären da nicht ihre "Fluchtwege im Kopf", ihre einzigartige dichterische Könnerschaft, es lohnte kaum, von ihr zu erzählen. Heute ist Marieluise Fleißer auf sonderbare Weise unbekannt und prominent zugleich: Es gibt Marieluise-Fleißer-Straßen und eine Briefmarke, ein ICE führt unter ihrem Namen. Ihre Lebensgeschichte - oder was davon in die Legenden einging, das Brecht-Erlebnis vor allem - hat sich verselbständigt, wieder in Literatur verwandelt.
Marieluise Fleißer (23 november 1901 2 februari 1974)
Met de vogels mee om vermoeidheidsredenen reed ik de berg af, zij volgden mij, enkelen rolden een groot rond ei tussen zich in, sommigen deden
driftige ave's met hun vleugels; gaandeweg werd de weg steenachtiger, een reiger hijgde als een tachtiger, allerlei onbewoonde geheugens
lagen verspreid in de groene kommen, huppelend liepen de kleinsten naast mij, veerkrachtig de arenden, zonder haast de pienteren en kwaadsprekend de dommen.
Waarom? vroeg ik mij eensklaps af; vogels zijn vlammen, ze slaan naar boven, ze kunnen staan in een vurige oven, maar mensen zijn as in een koud graf.
Guillaume van der Graft (15 augustus 1920 21 november 2010)
De Nederlandse schrijver en journalist Henri Jean Francois Borel werd geboren in Dordrecht op 23 november 1869. Hij was de zoon van kapitein der artillerie (later luitenant-kolonel en generaal-majoor) George Frederik Willem Borel. Een van zijn voorouders was waarschijnlijk de Franse zwartromantische schrijver Petrus Borel. Borel studeerde in Leiden en was vervolgens (van 1894-1899) tolk in China en ambtenaar voor Chinese aangelegenheden in Nederlands-Indië. Na zijn terugkeer in Nederland, in 1913, werd hij journalist en literair criticus voor De Telegraaf en Het Vaderland. Daarnaast schreef hij diverse boeken. Als romancier werd hij bekend met Het jongetje (1898) en Het zusje (1900). Door de kritiek werden deze doorgaans afgewezen, getuige de vele drukken werden ze door het grote publiek gewaardeerd. Ook Louis Couperus bewonderde Borel zeer, zoals te lezen is in Couperus roman Metamorphose (1897). Verder schreef hij Chinees-wijsgerige boeken als Wijsheid en schoonheid van China (1895), Kwan Yin: een boek van de goden en de hel (1896), De Chineesche filosofie toegelicht voor niet-sinologen (drie delen, 1896-1931) en De geest van China (1916). Hij was bevriend met Frederik van Eeden, Johan Thorn Prikker en Louis Couperus.
Uit: Het jongetje
Hij was nog een heel erg Jongetje. Hij vond zichzelf al een beetje een meneer, sedert hij op de Hoogere Burgerschool was, en een lange broek aan had. Ook wist hij zoo nog al het een en ander, wat schooljongens in den Haag al zoo heel gauw weten, en hij vloekte ook wel, als de andere er bij waren, en lachte om allerlei leelijke dingen, zonder de gemeenheid te voelen.
Maar in zijn hart was hij nog een heel erg Jongetje gebleven. En ik zeg dit, omdat ik het weten kan. Hij liep meestal in een zwart pakje, dat stond hem het beste, zei moê; zijn lange broek had hij nog maar kort aan; en daarom liepen zijn beenen er nog wat moeilijk en verlegen in, alsof hij nog niet goed groot durfde zijn. Hij droeg een rond zwart hoedje, met zijde geboord en met een zijden lint. Onder een wit liggend boordje droeg hij een breedgestrikte das, en aan zijn mouwen vastgespeld witte manchetten. Een wit zakdoekje kwam uit zijn vestjeszak kijken. Voor al die dingen zorgde moê. Maar het boordje en de manchetten waren heel gauw vuil, en hij beet gaatjes in zijn zakdoeken, en smeerde er inkt aan. Hij had een wandelstok met een gouden knop, dien hij zooveel mogelijk op straat liet zien. Nog al een deftig jongetje was hij, en wou dat ook erg graag zijn. Hij was in den groei, en erg tenger, met een bleek gezicht, en hij wist dat dit een beetje voornaam was. Hij wist ook, dat de meisjes hem wel mochten, en liep een heele boel meisjes tegelijk na. Op de groote kinderbals in den Haag kwam hij vroeger in zwart fluweel, met korte broek, zwart zijden kousen en verlakte schoentjes met strikken, en dan maakte hij zichzelf wijs dat hij een prins of een graaf was. Vol decoraties, gouden sterren en bloemen van de cotillon, kwam hij daarvan thuis, en dan stond hij zich heel lang in den spiegel te bekijken, met al die glorie op zijn borst, vóór hij in bed ging. Een roosje en een lintje van het állerliefste meisje, - van een klein, wonderteer wezentje, feeëriek in tulle en kant -, ging meê, onder zijn kussen. - Maar hij had telkens weer een ánder allerliefst meisje, en was heel ontrouw, ofschoon hij een ridder wilde zijn.
De Nederlandse dichter en schrijver Sipko Melissen werd geboren in Scheveningen op 23 november 1944. Melissen debuteerde in 1985 met de dichtbundel Gezicht op Sloten. In 1997 ontving hij voor zijn roman Jonge mannen aan zee de Anton Wachterprijs (voor het beste debuut). In 2000 verscheen De huid van Michelangelo en in 2003 De vendelzwaaier. Ook heeft Melissen een dichtbundel gepubliceerd in 1985, Gezicht op Sloten. In zijn romans spelen zelfonderzoek, de zoektocht naar inzicht en vriendschap tussen al dan niet homoseksuele mannen een belangrijke rol.
Buitenhuis
De appelboom staat al weer klaar de bloesems komen dit voorjaar laat maar zij komen niettemin
want in de takken huist geduld een winter lang zijn zij vervuld van niets dan breekt voor ons de knop
de bloei gebeurt in lichte tint dan komen vlinders en de wind de blaadjes worden losgerukt
en in de zomer als wij komen hangen de appels aan de bomen eten wij appels uit de hand
de takken raken leeggeplukt ik overdenk het kort geluk tussen bloesem en appelmoes
de appelboom is een parabel die vrucht afwerpt in menig fabel en aan mijn houten keukentafel
Mais je crois inutile de noter ici tous les échelons premiers de cette instruction qui, sans doute, se retrouvent dans linstruction de tous les aveugles. Cest ainsi que, pour chacun deux, je pense, la question des couleurs a plongé chaque maître dans un même embarras. (Et à ce sujet je fus appelé à remarquer quil nest nulle part question de couleurs dans lÉvangile.) Je ne sais comment sy sont pris les autres ; pour ma part je commençai par lui nommer les couleurs du prisme dans lordre où larc-en-ciel nous les présente ; mais aussitôt sétablit une confusion dans son esprit entre couleur et clarté ; et je me rendais compte que son imagination ne parvenait à faire aucune distinction entre la qualité de la nuance et ce que les peintres appellent, je crois, « la valeur ». Elle avait le plus grand mal à comprendre que chaque couleur à son tour pût être plus ou moins foncée, et quelles pussent à linfini se mélanger entre elles. Rien ne lintriguait davantage et elle revenait sans cesse là-dessus. Cependant il me fut donné de lemmener à Neuchâtel où je pus lui faire entendre un concert. Le rôle de chaque instrument dans la symphonie me permit de revenir sur cette question des couleurs. Je fis remarquer à Gertrude les sonorités différentes des cuivres, des instruments à cordes et des bois, et que chacun deux à sa manière est susceptible doffrir, avec plus ou moins dintensité, toute léchelle des sons, des plus graves aux plus aigus. Je linvitai à se représenter de même, dans la nature, les colorations rouges et orangées analogues aux sonorités des cors et des trombones, les jaunes et les verts à celles des violons, des violoncelles et des basses ; les violets et les bleus rappelés ici par les flûtes, les clarinettes et les hautbois. Une sorte de ravissement intérieur vint dès lors remplacer ses doutes : Que cela doit être beau ! répétait-elle. Puis, tout à coup : Mais alors : le blanc ? Je ne comprends plus à quoi ressemble le blanc... Et il mapparut aussitôt combien ma comparaison était précaire. Le blanc, essayai-je pourtant de lui dire, est la limite aiguë où tous les tons se confondent, comme le noir en est la limite sombre. Mais ceci ne me satisfit pas plus quelle, qui me fit aussitôt remarquer que les bois, les cuivres et les violons restent distincts les uns des autres dans le plus grave aussi bien que dans le plus aigu. Que de fois, comme alors, je dus demeurer dabord silencieux, perplexe et cherchant à quelle comparaison je pourrais faire appel.
Uit: The Life Of Insects (Vertaald door Andrew Browmfield)
The main building of the old resort hotel, half hidden from view behind a screen of old poplars and cypresses, was an oppressive, gray structure which seemed to have turned its back to the sea at the bidding of some crazed fairy-tale conjuror. The facade, with its columns, cracked stars, and sheaves of wheat bent eternally before a plaster wind, faced into a shallow courtyard where the smells of the kitchen, the laundry, and the hairdresser's mingled; the massive wall which faced onto the shoreline had only two or three windows. A few yards from the colonnade there was a high concrete wall, beyond which the rays of the sunset glinted on the smokestacks of the local power plant. The tall formal doors concealed in the shade on the cyclopean balcony had been locked for so long that even the crack between them had disappeared under several layers of caked paint, and the yard was usually empty, except when an occasional truck cautiously squeezed its way in, bringing milk and bread from Feodosia.
This evening there wasn't even a truck in the yard, so there was no one to notice the individual leaning on the molded balustrade of the balcony, except perhaps for a pair of seagulls out on patrol, two white specks drifting across the sky. The stranger was looking down and to the right, toward the shelter on the dock and the cone of a loudspeaker lodged under the edge of its roof. The sea was noisy, but when the wind blew toward the hotel, it carried audible snatches of a radio broadcast directed at the deserted beach.
"... not at all the same as each other, not cut to the same pattern ... created us all different; is not this part of the grand scheme of things, counted, unlike the transient plans of man, in many ... What does the Lord expect of us, as He turns His hopeful gaze in our direction? Will we be able to make use of His gift? ... For He Himself does not know what to expect from the souls that He has sent to ..."
After throwing a wary look around him, Galar stooped to look at the man.He was in a nasty state, battered and bloody however, miraculously all in one piece.Alive, but barely so.Although the fight had not taken place all that long ago, the mans wounds had already dried.That wasnt much of a surprise in this accursed heat.
A sigh escaped the mans lips.He tried to sit up, but collapsed under the strain and gasped in pain.
Monsters, he finally stammered.
Ocourse, Galar rumbled.What did yeh expect, butterflies?
The Dwarf felt sorry for the man, but what had he expected?Anyone nosing around this part of Calaspia was asking for trouble.It was home to the worst of creatures, although thankfully it no longer supported certain predators.A ludicrous thought popped into Galars mind, and he chuckled at the notion of the Ministry for Ecology or whatever the Numenii now called it, labelling the monsters here endangered species.No, nobody was sad that these beasts were dying out.And no one regretted obliterating the monstrous Ostentum.
Come on, lets get yeh outta here, the Dwarf said gently to the whimpering man, before they return.He would get to ask him who he was and what stroke of insanity had led him here later.But the man resisted Galars powerful arms, shaking his head and muttering, as if to ward off a nightmare.
Sun mustve got to yeh head, but well have yeh sorted in no time.Here, thisll help.Galar fumbled around in his beard until he found what he was looking for.Retrieving a crystal vial, Galar bent over his wounded charge and prepared to administer the liquid.Again a feeble protest ensued, and so instead the Dwarf cradled the mans head in one enormous hand and helped him to sit up.The man took several gulps of the scorched air.His eyelids fluttered as he fought to keep them open.He opened his mouth to speak and his cracked lips struggled to form the words.
Suresh en Jyoti Guptara (Frimley, 22 november 1988)
The express is hurtling at full speed, the sun explodes into the sea, my memories flash a millisecond, and I bless you.
"May God bless all your goodness, your unresponsiveness, and all your wickedness. May your words of torment return to you in benediction. May your coldness leap into flames. All is at an end. I have a thousand cares, and for my folly the bier is spread. Well, I bless you, and meanwhile kiss me softly, in silence and peace. I wish to leave you with a memory and a kiss to freeze for warmth, to be alone, to feel alone, to die alone. May God bless you."
The express is hurtling at full speed, the sun explodes into the sea, my memories flash a millisecond, and I bless you.
Vertaald door Gábor Lendvai
Endre Ady (22 november 1877 27 januari 1919)
Buste in deHungarian Cultural Gardens, Cleveland, Ohio
"Sky mines," hissed Lizardo, his throat inflating nervously as he gazed out the flight deck window at the ornaments of doom flickering in the darkness. His armored scales made a scraping sound as he wrapped his tail around the pedestal of his seat. "No one mentioned minefields." "You worry too much," said Commander Jockey Oldcastle, his formidable paunch pressed against the controls of their descending ship. "That's why we haven't been killed until now," hissed Lizardo. He was a navigator from Planet Serpentia. The pupils of his eyes were shaped like keyholes in an ancient lock, glowing with menace. In the rooms of his brain were recipes for poisons in all dilutions, from mild to murderous. Two fangs lay backward against the roof of his mouth. When they swung forward, they filled with venom and the recipient of it was going to go to sleep, for hours, days, or forever, depending on the mixture. Jockey looked beyond the sky mines to the little moon below. "Made for pleasure." "Only fools seek pleasure on such places. We don't need this job." "We need any job we can get." Jockey touched the controls lightly, taking the ship closer to the minefield. Lizardo's scaly claws clicked on the control face of his naviga�tional equipment. He was preparing a flight plan for escape, back out through the minefield. Serpentians receive vibratory patterns from the metabolic processes of other brains, and metabolic tremors were now reaching him from the moon below. Amid the usual garbage of human and alien emotion he discerned the emanation of a hunting party--highly focused individuals on the prowl. As there was no game on the little moon, what were they hunting?
As he waited for his breakfast, never served to time, Mr. Lashmar drummed upon the window-pane, and seemed to watch a blackbird lunching with much gusto about the moist lawn of Alverholme Vicarage. But his gaze was absent and worried. The countenance of the reverend gentleman rarely wore any other expression, for he took to heart all human miseries and follies, and lived in a ceaseless mild indignation against the tenor of the age. Inwardly, Mr. Lashmar was at this moment rather pleased, having come upon an article in his weekly paper which reviewed in a very depressing strain the present aspect of English life. He felt that he might have, and ought to have, written the article himself a loss of opportunity which gave new matter for discontent.
The Rev. Philip was in his sixty-seventh year; a thin, dry, round-shouldered man, with bald occiput, straggling yellowish beard, and a face which recalled that of Darwin. The resemblance pleased him. Privately he accepted the theory of organic evolution, reconciling it with a very broad Anglicanism; in his public utterances he touched upon the Darwinian doctrine with a weary disdain. This contradiction involved no insincerity; Mr. Lashmar merely held in contempt the common understanding, and declined to expose an esoteric truth to vulgar misinterpretation. Yet he often worried about it -- as he worried over everything.
Nearer causes of disquiet were not lacking to him. For several years the income of his living had steadily decreased; his glebe, upon which he chiefly depended, fell more and more under the influence of agricultural depression, and at present he found himself, if not seriously embarrassed, likely to be so in a very short time. He was not a good economist; he despised everything in the nature of parsimony; his ideal of the clerical life demanded a liberal expenditure of money no less than unsparing personal toil. He had generously exhausted the greater part of a small private fortune; from that source there remained to him only about a hundred pounds a year. His charities must needs be restricted; his parish outlay must be pinched; domestic life must proceed on a narrower basis. And all this was to Mr. Lashmar supremely distasteful.
George Robert Gissing (22 november 1857 28 december 1903)
Somewhere, sometime, there lived a rich man whose name was Kadish. He had an only son who was called Atzel. In the household of Kadish there lived a distant relative, an orphan girl, called Aksah. Atzel was a tall boy with black hair and black eyes. Aksah was somewhat shorter than Atzel, and she had blue eyes and golden hair. Both were about the same age. As children, they ate together, studied together, played together. Atzel played the husband; Aksah, his wife. It was taken for granted that when they grew up they would really marry.
But when they had grown up, Atzel suddenly became ill. It was a sickness no one had ever heard of before: Atzel imagined that he was dead.
How did such an idea come to him? It seems it came from listening to stories about paradise. He had had an old nurse who had constantly described the place to him. She had told him that in paradise it was not necessary to work or to study or make any effort whatsoever. In paradise one ate the meat of wild oxen and the flesh of whales; one drank the wine that the Lord reserved for the just; one slept late into the day; and one had no duties.
Atzel was lazy by nature. He hated to get up early in the morning and to study languages and science. He knew that one day he would have to take over his father's business and he did not want to.
Since his old nurse had told Atzel that the only way to get to paradise was to die, he had made up his mind to do just that as quickly as possible. He thought and brooded about it so much that soon he began to imagine that he was dead.
Of course his parents became terribly worried when theysaw what was happening to Atzel. Aksah cried in secret. The family did everything possible to try to convince Atzel that he was alive, but he refused to believe them. He would say, "Why don't you bury me? You see that I am dead. Because of you I cannot get to paradise."
Many doctors were called in to examine Atzel, and all tried to convince the boy that he was alive. They pointed out that he was talking, eating, and sleeping. But before long Atzel began to eat less and he rarely spoke. His family feared that he would die.
Isaac Bashevis Singer (21 november 1904 24 juli 1991)
Uit: Frauen (Vertaald door Barbara Duden, Monika Schmid, Gesine Strempel)
Wir hatten uns damals alle ein Wort angewöhnt, das Wort die, und wir meinten damit alle das gleiche: die Männer. Jede von uns fühlte sich von einem reingelegt, aber das allein war es nicht. Jede von uns hatte Freundinnen, und unsere Freundinnen waren genauso von ihnen reingelegt worden. Und jede von unseren Freundinnen hatte Freundinnen... Und es waren nicht nur Ehemänner. Wir hatten von Lilys Freundin Ellie gehört, deren Mann ein brutaler Rohling war; sie hatte mühsam eine Trennung von ihm durchgesetzt, aber danach drang er regelmäßig ins Haus ein und verprügelte sie mitten in der Nacht, und sie konnte nichts dagegen unternehmen. Buchstäblich nichts. Die Polizei wollte nicht eingreifen, da er noch immer der Besitzer des Hauses war. Ihr Rechtsanwalt sagte, er könne nichts tun. Vielleicht hätte er etwas tun können, aber Bruno hatte auch ihn bedroht, und vielleicht hatte er einfach nur Angst. Sie konnte niemanden dazu bewegen, ihr zu helfen. Sie wollte nicht zur Polizei gehen und Anzeige gegen Bruno erstatten. Sie meinte, dann würde er vielleicht seinen Job verlieren und sie wollte ihn ja auch nicht unbedingt ins Gefängnis wandern sehen. Aber schließlich blieb ihr nichts anderes übrig. Und er verlor seinen Job. Er kam nicht ins Gefängnis, aber er hörte auf, ihr auch nur einen Cent zu zahlen. Ein großartiger Handel. Sie hatte gewonnen. Was gewonnen? Den Status einer fürsorgeempfangenden Mutter. Oder Doris. Roger wollte die Scheidung, und sie war so wütend, dass sie ihn regelrecht schröpfte. Sie verlangte fünfzehntausend Dollar im Jahr für sich und die drei Kinder. Aber immerhin verdiente er auch fünfunddreißigtausend, und sie hatte ihre Ausbildung aufgegeben, als sie heirateten, und ihn drei Jahre lang ernährt, während er zu Ende studierte.
Marilyn French (New York, 21 november 1929 2 mei 2009)
'Er heeft ten tijde van de zwaarste ogenblikken van het beleg van Sarajevo een foto in de krant gestaan waar ik heel lang naar heb gekeken. Een cellist zit te spelen op het kerkhof van Sarajevo. Hij draagt het zwarte kostuum, het witte overhemd en het strikje van de concertmusicus. Zijn positie deed me onmiddellijk denken aan die van een solist op het podium, met achter zijn rug de orkestleden, zerken in dit geval. Terwijl ik naar de foto keek, dacht ik niet: houden de sluipschutters nu soms op?
Je kunt, door je handen, de oorlog geweld aandoen. Door je handen die spelen en je handen die schrijven, daar, in die geïsoleerde kamer in je huis, waar je je weleens heel dubbelhartig voelt en waar de term ivoren toren kan bovenkomen. Waar is je betrokkenheid?
Dan is er de foto en die gaat domweg over integriteit. En over het feit dat de mens een verschrikkelijk schepsel mag zijn, maar wel zijn beste ogenblikken kent, ogenblikken die soms na een massa arbeid en geduld doorgetrokken kunnen worden in een kunst, een vak, een ambacht.
Veza an Georges 7. Mai 1948 Liebstes Kind, you are telling me kann ich da nur sagen. Du beurteilst ihn vollkommen richtig, nur eben auch im Zorn, wie ich es tat, als ich den Brief schrieb, was ich hinterher bereute, weil er so verwundbar ist und ganz so, wie Du ihn schilderst, aber ohne die verächtlichen Beweggründe. Er ist ein unentwickeltes bezauberndes geniales Kind, glaubs mir. Und darum musste ich eine Megäre werden und ich kann Dir versichern, ich hab vollkommen recht mit den »Aphorismen«. Kirkegaard hat gehungert, ehe er etwas herausbrachte was ein »seller« war. Das klingt Dir hässlich von Deiner Höhe herab, doch da er ja Ruhe haben soll seine grossartigen Arbeiten fertig zu machen, verlang ich nicht, dass er wie Kirkegaard das »Tagebuch eines Verführers« schreibt, sondern nur druckt, was schon da ist. Er kriegt von Deutschland sterlings ausbezahlt. Er hätte es freilich leichter, wenn er nicht auch für mich sorgen müsste, aber andererseits muss er das, weil ich durch ihn so heruntergekommen war, dass ichs nicht selbst konnt, und erst jetzt, seit er weg ist, habe ich alles für mich unternommen, erst jetzt hatt ich den Mut. Ich habe auf Anfragen für meine Arbeiten nicht
einmal geantwortet, weil es mir schon schrecklich schwer war, seine Korrespondenzen und Geschäfte zu erledigen. Es ist ein Kern Wahrheit an dem was ich ihm über Amersham schrieb und doch ist er unschuldig so ist ein richtiger Dichter. Goethe ist immer zusammengeklappt und war reich. Jetzt erst er, der so schwer zu kämpfen hatte und in eine so furchtbare Zeit hineingeboren wurde. Lies doch, was er über Dich schreibt, wie nobel, wie verständnisvoll, wie gerecht. Er will immer gerecht sein und darum verteidigt er sich nie und er ist ein Heiliger, glaubs mir. Leider hat er sich so auch mit dieser Bauerndirne benommen, Du wirst ja sehen ... was Du jetzt sehen wirst. Jetzt wird er nicht Proust lesen, jetzt arbeitet er an ihrem Roman.
Twee dagen voor haar vertrek is Chloë vroeg naar bed gegaan. Ze heeft nu de envelop met 'Ierland'. Mr&Mrs. Andrews waken erover. Ze heeft naar de inhoud gegluurd. Weer een landkaart die uit dezelfde autogids gescheurd lijkt te zijn. Weer een brief, nog steeds ongelezen.
Tijdens een bijzonder fijne droom werd Chloë wakker van een luid gekraak. Eerst dacht ze dat dat bij haar droom hoorde, dus bleef ze stilletjes liggen in een poging zich te herinneren wat dat te betekenen had. Ze stelde zich tevreden met het feit dat het waarschijnlijk die potige houthakker met het voorschoot was, die brandhout aan het hakken was (zijn gespierde armen waren schitterend).
"Any news to-night?" asked Admiral Buzza, leading a trump.
"Hush, my love," interposed his wife timidly, with a glance at the Vicar.She liked to sit at her husband's left, and laid her small cards before him as so many tributes to his greatness.
"I will not hush, Emily.I repeat, is there any news to-night?"
Miss Limpenny, his hostess and vis-a-vis, finding the Admiral's eye fierce upon her, coughed modestly and announced that twins had just arrived to the postmistress.Her manner, as she said this, implied
that, for aught she knew, they had come with the letters.
The Vicar took the trick and gathered it up in silence.He was a portly, antique gentleman, with a fine taste for scandal in its proper place, but disliked conversation during a rubber.
"Twins, eh?" growled the Admiral."Just what I expected.She always was a wasteful woman."
"My love!" expostulated his wife.Miss Limpenny blushed.
"They'll come to the workhouse," he went on, "and serve him right for making such a marriage."
"I have heard that his heart is in the right place," pleaded Miss Limpenny, "but he used--"
"Eh, ma'am?"
"It's of no consequence," said Miss Limpenny, with becoming bashfulness."It's only that he always used, in sorting his cards, to sit upon his trumps--that always seemed to me--"
"Just so," replied the Admiral, "and now it's twins.Bless the man! what next?"
Arthur Quiller-Couch (21 november 1863 12 mei 1944)
Uit: Candide of het Optimisme (Vertaald door M.J. Premsela)
'Ja, mijnheer,' zei de neger, 'dat is zo het gebruik. Wij krijgen als enige kleding tweemaal per jaar een linnen broek. Als we werken in de suikerfabrieken en de molensteen onze vingers te pakken krijgt, snijden ze ons onze hand af; willen wij ontvluchten, dan zetten ze ons een been af; voor mij is het allebei het geval geweest. Dat is de prijs die wij betalen om jullie in Europa suiker te laten eten. En toch zei mijn moeder mij, toen ze mij op de kust van Guinea voor tien Patagonische daalders verkocht: "Mijne lieve jongen, zegen onze fetisjen, aanbid ze steeds, zij zullen je gelukkig laten leven, je hebt de eer, de slaaf te zijn van onze blanke meesters en maak daardoor je vader en moeder welvarend." Helaas! Ik weet niet of ik hen welvarend heb gemaakt [maar zij hebben het mij niet gemaakt. De honden, de apen en de papegaaien zijn duizend keer minder ongelukkig dan wij.] De Hollandse fetisjen die mij bekeerd hebben, zeggen me elke zondag, dat wij allen kinderen van Adam zijn, zowel de blanken als zwarten. Ik ben geen stamboomkundige, maar als de predikers de waarheid spreken, zijn we alle volle neven van elkaar. Nu, ge zult moeten toegeven, dat men niet gruwelijker jegens zijn naaste bloedverwant zou kunnen optreden.'
"Langsam durch belebte Straßen zu gehen, ist ein besonderes Vergnügen. Man wird überspült von der Eile der anderen, es ist ein Bad in der Brandung. Aber meine lieben Berliner Mitbürger machen einem das nicht leicht. Wenn man ihnen auch noch so geschickt ausweicht. Ich bekomme misstrauische Blicke ab, wenn ich versuche, zwischen den Geschäftigen zu flanieren. Ich glaube, man hält mich für einen Taschendieb".
einmal sind von anatomischen tischen die apokalyptischen reiter durch mein gesicht gezogen nun ist es verbogen habe es abgenommen und in eine hand gelegt kann's kaum verwinden dass sie ein stillleben trägt
warte, bis mir ein neues wächst die reiter warten mit mir mit ihr rückzug steht fest dann hab ich zwei schalen, eine waage in die ich mein leben werfen kann soweit zum wiedergang
najade (na ja)
wasserweib nur meerschaum weiß davon: woher ich komm wohin ich ging: vorhin war ich noch viel zu schwer jetzt bekleidet mich das meer
Anyone who is a reader knows that what you have read has influenced your life. By reader I mean one from the time you began to pick out the printed words, for yourself, in the bedtime story. (Another presumption: you became literate in some era before the bedtime story was replaced by the half-hour before the Box.) Adolescence is the crucial period when the poet and the fiction writer intervene in formation of the sense of self in sexual relation to others, suggesting excitingly, sometimes scarily that what adult authority has told or implied is the order of such relations, is not all. Back in the Forties, I was given to understand: first, you will meet a man, both will fall in love, and you will marry; there is an order of emotions that goes with this packaged process. That is what love is.
For me, who came along first was Marcel Proust. The strange but ineluctable disorder of Charles Swanns agonising love for a woman who wasnt his type (and this really no fault of her own, he fell in love with her as what she was, eh?); the jealousy of the Narrator tormentedly following a trail of Albertines evasions.
Swept away was the confetti. I now had different expectations of what experience might have to take on. My apprenticeship to sexual love changed; for life. Like it or not, this is what love is. Terrible. Glorious.
But what happens if something from a fiction is not interiorised, but materialises? Takes on independent existence?
It has just happened to me. Every year I re-read some of the books I dont want to die without having read again. This year one of these is Kafkas Diaries, and I am about halfway through. Its night-time reading of a wonderfully harrowing sort.
A few mornings ago when I sat down at this typewriter as I do now, not waiting for Lorcas duende but getting to work, I saw under the narrow strip of window which displays words electronically as I convey them, a roach. A smallish roach about the size and roach-shape of the nail of my third finger medium-sized hand. To tell that I couldnt believe it is understatement. But my immediate thought was practical: it was undoubtedly there, how did it get in. I tapped the glass at the place beneath which it appeared. It confirmed its existence, not by moving the body but wavering this way and that two whiskers, antennae so thin and pale I had not discerned them.
We were about thirty miles below the Canadian border in a rambling encampment that was mostly barracks and other frame structures, a harking back, maybe, to the missionary roots of the order - except the natives, in this case, were us. Poor city kids who showed promise; some frail-bodied types with photographic memories and a certain uncleanness about them; those who were bright but unstable; those who could not adjust; the ones whose adjustment was ordained by the state; a cluster of Latins from some Jesuit center in Venezuela, smart young men with a cosmopolitan style, freezing their weenies off; and a few farmboys from not so far away, shyer than borrowed suits. "Sometimes I think the education we dispense is better suited to a fifty-year-old who feels he missed the point the first time around. Too many abstract ideas. Eternal verities left and right. You'd be better served looking at your shoe and naming the parts. You in particular, Shay, coming from the place you come from." This seemed to animate him. He leaned across the desk and gazed, is the word, at my wet boots. "Those are ugly things, aren't they?" "Yes they are." "Name the parts. Go ahead. We're not so chi chi here, we're not so intellectually chic that we can't test a student face-to-face." "Name the parts," I said. "All right. Laces." "Laces. One to each shoe. Proceed." I lifted one foot and turned it awkwardly.
Ah blame me not, Catcott, if from the right way My notions and actions run far. How can my ideas do other but stray, Deprived of their ruling North-Star?
A blame me not, Broderip, if mounted aloft, I chatter and spoil the dull air; How can I imagine thy foppery soft, When discord's the voice of my fair?
If Turner remitted my bluster and rhymes, If Hardind was girlish and cold, If never an ogle was got from Miss Grimes, If Flavia was blasted and old;
I chose without liking, and left without pain, Nor welcomed the frown with a sigh; I scorned, like a monkey, to dangle my chain, And paint them new charms with a lie.
Once Cotton was handsome; I flam'd and I burn'd, I died to obtain the bright queen; But when I beheld my epistle return'd, By Jesu it alter'd the scene.
She's damnable ugly, my Vanity cried, You lie, says my Conscience, you lie; Resolving to follow the dictates of Pride, I'd view her a hag to my eye.
But should she regain her bright lustre again, And shine in her natural charms, 'Tis but to accept of the works of my pen, And permit me to use my own arms.
Thomas Chatterton (20 november 1752 - 5 augustus 1770)
Uit: Niels Holgersson's wonderbare reis (Vertaald door Margaretha Meijboom)
Maar Vader en Moeder verheugden zich in 't geheel niet; integendeel, ze waren heel bedroefd. Hij was een arme keuterboer, en hun hoeve was niet veel grooter dan een tuintje. Toen ze er in 't begin kwamen wonen, konden zij daar niet meer dan een varken en een paar kippen houden; maar ze waren bizonder vlijtige en knappe menschen, en nu hadden ze èn koeien, èn ganzen. Het was hun buitengewoon goed gegaan, en ze zouden tevreden en blij naar de kerk zijn gewandeld, als ze
niet over hun zoon hadden hoeven denken. De vader klaagde er over, dat hij traag en lui was. In school had hij niets willen leeren, en hij was zoo onbruikbaar, dat men hem ternauwernood de ganzen kon laten hoeden. En Moeder kon niet ontkennen, dat dit waar was, maar zij was het meest bedroefd, omdat hij zoo wild en akelig was,--hard tegen de dieren en boosaardig tegenover de menschen.
"God moge zijn boozen wil breken, en hem een ander hart geven," zei ze. "Anders wordt hij een ongeluk voor zichzelf en de onzen."
De jongen stond er lang over na te denken of hij de preek zou lezen of niet. Toen was hij met zichzelf overeengekomen, dat het 't beste was dezen keer gehoorzaam te zijn. Hij ging in den grooten leuningstoel zitten, en begon te lezen. Maar toen hij een poosje lang de woorden halfluid opgerabbeld had, was het alsof hij slaap kreeg van dat gerabbel, en hij merkte, dat hij knikkebolde.
»Jetzt blicken wir uns in die Augen. Vor uns ziehen die gleichen Bilder aus der Vergangenheit vorüber.. . Vor zehn Jahren.. . Ich, eine blutjunge Anfängerin, gebe ihm, einem Analphabeten, einem Bürschchen, das gerade aus seinem tatarischen Dorf in die Stadt gekommen ist, Unterricht. Dieses Bürschchen ist heute Sekretär des Bezirkskomitees~.~
(...)
»Wieviel einfacher und leichter wäre für mich alles gewesen, wenn es die Gestapo gewesen wäre! Ich wußte ganz genau, wie sich ein Kommunist zu benehmen hatte, der ihr in die Hände fiel. Aber hier? Hier mußte man - ~ -~ sich erst einmal klarmachen, wer die Menschen waren, die. einen gefangen hielten. Waren es verkleidete Faschisten: oder waren es Opfer eines ungeheuren Betrugs, einer raffinierten Intrige? Und wie hatte sich ein Kommunist in seinem eigenen Gefängnis zu verhalten.. .?
Bij de presentatie van de roman Nestor aan de Gedempte Oude Gracht was ook Marius Zeven aanwezig. Omdat duidelijk is dat heel Nederland gedempt wordt, was ik in een bui van lichte treurigheid. Marius Zeven is familie van de schrijver Grönloh en een fan van L.H. Wiener. Hij bezit alle boeken van deze schrijver (11), wat volgens Wiener slechts geëvenaard wordt door een fan in Friesland, die er ook elf in bezit heeft. Marius Z. is mij bekend. Zijn vader is een strijdbare psychiater in ruste, zijn moeder reist over de wereld op zoek naar spirituele verlichting. Marius is een kenner van de hedendaagse Nederlandse literatuur. Hij vertelde mij dat zijn vriend X had gesolliciteerd als eindredacteur bij het Nieuw Israëlitisch Weekblad, en was aangenomen. De man is geen jood en had zich op het sollicitatiegesprek voorbereid door in twee middagen de Thora te lezen. (Marius vertelde goedhartig dat X heel snel kan lezen.) Ik moest denken aan Wartena. Die woont nu 30 jaar in een bergpas in Zuid-Oost-F'rijk, waar hij boer is. Zijn geestelijk leven houdt hij op peil door de Thora in het Hebreeuws te bestuderen. Daartoe rijdt hij één keer per week 's avonds langs nauwe bergpaden naar een klein, verborgen dorp waar een gepensioneerde dominee aan een kleine groep getrouwen uitlegt hoe de Thora verstaan moet worden. Het gezelschap bestaat uit oude mensen die overdag een apotheek of een boekhandel beheren. Zij zouden natuurlijk de tekenen van de tijd beter verstaan als zij zich bezig zouden houden met zen-boeddhisme of taoïsme, maar deze mensen vormen een onderstroom, en dus is de Thora hier op zijn plaats. De bijeenkomst duurt van acht tot tien uur en het gebeurt niet zelden dat men slechts één of twee regels leest, omdat ook alle annotaties van de passus besproken moeten worden. De cultuur is geen vijver, de cultuur is een spleet in de aarde. Ik wil niet sentimenteel zijn (sentimentaliteit is een vloek), maar toen ik over de Gedempte Oude Gracht in Haarlem naar m'n geparkeerde auto liep, voelde ik me heel treurig.
and folded, like a note in school. And in my dream
someone was playing jacks, and in the air there was a
huge, thrown, tilted jack
on fire. And when I woke up, I found myself
counting the days since I had last seen
my husband-only two years, and some weeks,
and hours. We had signed the papers and come down to the
ground floor of the Chrysler Building,
the intact beauty of its lobby around us
like a king's tomb, on the ceiling the little
painted plane, in the mural, flying. And it
entered my strictured heart, this morning,
slightly, shyly as if warily,
untamed, a greater sense of the sweetness
and plenty of his ongoing life,
unknown to me, unseen by me,
unheard, untouched-but known, seen,
heard, touched. And it came to me,
for moments at a time, moment after moment,
to be glad for him that he is with the one
he feels was meant for him. And I thought of my
mother, minutes from her death, eighty-five
years from her birth, the almost warbler
bones of her shoulder under my hand, the
eggshell skull, as she lay in some peace
in the clean sheets, and I could tell her the best
of my poor, partial love, I could sing her
out with it, I saw the luck
and luxury of that hour.
The Unborn
Sometimes I can almost see, around our heads,
Like gnats around a streetlight in summer,
The children we could have,
The glimmer of them.
Sometimes I feel them waiting, dozing
In some antechamber - servants, half-
Listening for the bell.
Sometimes I see them lying like love letters
In the Dead Letter Office
And sometimes, like tonight, by some black
Second sight I can feel just one of them
Standing on the edge of a cliff by the sea
In the dark, stretching its arms out
Desperately to me.
Sharon Olds (San Francisco, 19 november 1942)
De Amerikaanse schrijver en literaire biograaf Mark Harris (eig. Mark Harris Finklestein) werd geboren op 19 november 1922 in Mount Vernon, New York. Harris werkte als journalist o.a. in New York City bij The Daily Post en in St. Louis voor de International News Service. Ook werkte hij in Chicago bij Negro Digest and Ebony voordat hij zich inschreef aan de universiteit van Denver, waar hij in 1951 een Master's degree behaalde. Na zijn doctoraat in American Studies aan de Universiteit van Minnesota in 1956 ging hij les geven aan verschillende universiteiten en vestigde zich uiteindelijk in Arizona, waar hij Engels doceerde en van 1980 tot 2001 creatief schrijven onderwees. Zijn eerste roman, Trumpet to the World, werd gepubliceerd in 1946.Harris is vooral bekend om een viertal romans over honkbal spelers: The Southpaw (1953), Bang the Drum Slowly (1956), A Ticket for a Seamstitch (1957), en It Looked Like For Ever (1979).Geschreven in een volkse taal vertellen deze boeken het verhaal van Henry "Author" Wiggen, een werper voor de fictieve New York Mammoths. In 1956 werd Bang the Drum Slowly bewerkt voor televisie. In 1973 werd de roman werd ook verfilmd.
Uit: Bang the Drum Slowly
Me and Holly were laying around in bed around 10 A.M. on a Wednesday morning when the call come. I was slow answering it, thinking first of a comical thing to say, though I suppose it long since stopped handing anybody a laugh except me. I don't know. I laugh at a lot of things nobody ever laughs at except her. "Do not be funny," she said. "Just answer it." But I seen her kind of listening out of the corner of her eye. "Triborough Bridge," I said. "I have a collect call for Mr. Henry Wiggen from Rochester, Minnesota," said the operator. "I do not know a soul there," said I, "and I do not accept collect calls under any circumstances." I used to accept a lot of collect calls until I got wise to myself. Then behind the operator I heard this voice saying, "Come on, Arthur." Well, there is only one person in this world that calls me "Arthur," and the first thing I thought when I heard it was I got this picture of him in jail in Rochester, Minnesota. Do not ask me why jail, but that was the picture I got, and I said to Holly, "Bruce is in jail in Minnesota," and she sat up in bed, and I said to the operator, "Tell him this better be important." "Arthur, Arthur," said he, "you must speak to me," and I said I would. And then it was like speaking to him always is, where all he can say is this one thing his mind might be on, like he might get up in the morning saying, "I must write a postcard home," and says it while dressing, and says it at breakfast, and says it maybe 3 or 4 times all morning, or he says, "Arthur, I must have $20," and says it again all the way to the park and all the time dressing and drilling, and then might say it in the middle of the ball game when you are trying to keep your mind on what you are doing until you finally give him his 20 and he stops saying it and becomes silent, and he said, "You have got to come and see me." "What did you do?" I said. I still thought he was in jail. "You have got to come and see me," he said. "I am in the hospital." "With what?" I said. "You have got to come and see me," he said.
"All he says is I have got to go and see him," I said. "What did he do?" she said. "He is in the hospital," I said. "Then you have got to go," she said. "I will come," I said.
An einem kleinen Tisch in diesem fremden Garten, wo zwischen Schwertlilienduft und Amselgesang ein gebrechlicher Regen sich zu bewegen beginnt, denk ich mit Tinte schreibend, wie wahr das Sprichwort sein kann, dass die Wahrheit ein Maulwurf ist. Maulwürfe sind Einzelgänger, die ihr Revier heftig verteidigen und nur in der Frühlingsnot zusammenfinden. Was sind sie noch? Blind. Und sie lassen sich kaum sehn. Ihre Hügel auf unseren vorgefertigten Wiesen sind uns ein Ärgernis. Die Schrift zerfließt nun nach allen Seiten. Nur was ich unter der Hand aufzeichne, bleibt ein wenig länger: dass wir ersticken würden, müssten wir dem Maulwurf nachkriechen. Dass wir dort nicht hineinpassen. Und dass dies so erschütternd ist, wie geliebt zu werden und nicht zu lieben. Nebel ragten in die Straße, als ginge diese hügelige Landschaft in Fetzen. Aber je höher ich in sie hinauffuhr, desto dichter wurde der Stoff, bis ich das abgeschiedene Dorf erreichte, das entblößt aus dem rundum drapierten hellen Musselin ragte und dem eine Festung aufgesetzt ist wie eine zu große und zu schwere Krone. Dort wurde ein Dilettantenkonzert mit Gitarren aufgeführt, geradezu eine Schändung des mit merkwürdigen Landschaftsfresken geschmückten Saals, und ich ging weg. Kam in eine Kapelle mit der Madonnenstatue im unruhigen Schein einer ans letzte Wachs sich haltenden Flamme. Dann ein Innenhof, rundum hoch bewachsen von Jasminranken mit tausenden weißen Sternen. Am Ende eines beleuchteten hohen Gangs öffnete ich das Fenster. Über die roten Dächer des Dorfs kroch und schwelte der Nebel, und teils waren nur die Kamine zu sehen. Da löste sich ein Nebelbrocken, ein aufgeblähter Magen, hievte sich hoch, schwenkte herum und schob sich fünf Armlängen entfernt allesverdeckend vor den Ausblick. In diesem Nebelmagen sah ich meinen Schatten unter dem Kreuz des darüberliegenden Fensters, und ich sah mir zu wie ich verging, grauer werdend, leichter, durchsichtiger und aufgelöst. Die Dächer kamen wieder zum Vorschein mit den großen und kleinen Kaminen, in die der Nebel hineinzuschlüpfen schien.
Wir betraten die Pizzaria. Ich setzte mich mit dem Gesicht zum offenen Feuer. Der Arzt ließ drei Gedecke bringen. Er sah auf die Uhr. Er bestellte eine Pizza für zwölf Francs. Man brachte den Rosé. Die ersten zwei Gläser Rosé trinken sich immer wie Wasser. Das offene Feuer da, sehen Sie, kann mir gefallen. Und wie der Mann auf den Teig schlägt mit lockerem Handgelenk. Ja, eigentlich gefällt mir auf Erden nur das: Ich meine, nur das gefällt mir, was immer vorhält. Denn immer hat hier ein offenes Feuer gebrannt, und seit Jahrhunderten hat man den Teig so geschlagen. Und wenn Sie mir vorwerfen, daß ich selbst immer wechsle, so antworte ich, das ist auch nur eine gründliche Suche nach dem, was für immer vorhält. Der Arzt sagte: "Erzählen Sie mir doch bitte noch einmal alles, was Sie über die Fahrt nach Oran wissen!" Ich erzählte ihm also zum dritten Mal, wie ich den kleinen klägliche Mausemann bei dem Korsen entdeckt und ihm nachgegangen war, um etwas über eine Passage in Erfahrung zu bringen, so wie jetzt der Arzt mir nachging, um etwas über eine Passage in Erfahrung zu bringen. Nicht ich, der Arzt saß mit dem Gesicht zur Tür. Auf einmal veränderte sich sein Gesicht. Er sagte: "Erzählen Sie bitte Marie alles noch einmal. Ich drehte mich um. Da kam denn die Frau an den Tisch. Sie sah ausschließlich meinen Begleiter an. Sie sagte nichts. Sie nickte ihm nur leicht zu in altem geläufigem Einverständnis. Der Arzt sagte: "Der Herr hier hat die Freundlichkeit, uns einen guten Ratschlag zu geben." Sie sah mich kurz an. Zuweilen ist das Erkennen statt an die Nähe, an eine gewisse Strecke Entfernung gebunden. Ich machte keinerlei Anstrengung, mich ihr zu erkennen zu geben. Mir war eiskalt. Inzwischen wurde die Pizza gebracht, so groß wie ein kleines Wagenrad. Der Kellner schnitt für jeden von uns ein Dreieck heraus. Der Arzt sagte: "So iß doch etwas, Marie, du siehst müde aus." Sie erwiderte: "Es war wieder nichts." Er nahm ihre Hand. Ich spürte keine Eifersucht. Ich hatte nur das Gefühl, ich müßte rechtzeitig etwas wegnehmen, was ihm nicht zustand, womit er unmöglich umgehen konnte. Ich faßte ihn wirklich am Handgelenk. Ich drehte ein wenig seine Hand, so daß die Frau ihre Finger herauszog, ich aber das Zifferblatt seiner Armbanduhr zu sehen bekam. Ich hatte mich wieder in der Gewalt und teilte ihm mit, ich müßte gleich weggehen. Er sagte enttäuscht, er habe gehofft, mein Abend sei frei. Marie habe auch keinen Hunger, er könne unmöglich die Pizza allein essen, er würde sogar für mich Brotkarten auslegen. Vor allem müßte ich noch Marie die ganze Sache erzählen. Er schenkte mir Rosé ein; nachdem ich auch dieses Glas heruntergetrunken hatte, wurde mir klar, daß die Frau, wenn ich jetzt von hier wegging, mir keineswegs folgen, sondern bei dem Arzt sitzen bleiben würde.
Zornig bohrte er sich in sie, stieß sich tief in sie hinein. Wut verknotete die Muskeln seiner Brust und steigerte die Spannung, die seinen ganzen Körper straffte. Verdammt, warum hatte sie das gesagt? Ich liebe dich! Was hatte denn Liebe mit diesem aneinander Klatschen ihrer verschwitzten Körper zu tun, diesem heißen, feuchten Ineinander, dieser Suche nach Händen, Lippen, Zungen? Eine Abmachung hatten sie getroffen damals. Nach dem ersten gierigen Verschlingen, das sie hitzig gegeneinander trieb, hatteer sie bei den Schultern gepackt und angesehen. Fest angesehen. »Verlieb dich nicht in mich!«, hatte er gesagt und sie hatte es versprochen. Jetzt hatte sie ihr Versprechen gebrochen. Ich.lie.be. dich. Die Worte hämmerten in seinem Kopf und bei jeder Silbe stieß er heftig zu, wieder und wieder. Ihr Verlangen und ihre Hingabe brannten sich durch seine Haut. Ihr Stöhnen und Umschlingen steigerten seine Lust und Qual. Murmelnde Kehle, schmatzender Schoß. Er verschloss sie mit seiner Zunge und seinem Schwanz. Nahm ihr alle Töne. Und wusste dennoch um sie. Verdammt, warum nur? Angerührt an Stellen, die verboten waren. Erreicht hinter Draht und Graben. Ich will nicht lieben, schrie es in ihm. »Ich will nicht!«, schrie er laut, als er mit einer letzten tiefen Bewegung in ihr verströmte. Keuchend sackte er zusammen. Fiel auf sie, fiel in sie. Weiche Arme legten sich um ihn. »Ich weiß«, sagte sie.
Nadat Otto Vallei zich zes maanden lang iedere dag in zijn werkkamer had opgesloten om aan een roman te werken, biechtte hij zijn vrouw Karin op dat hij nauwelijks vorderingen had gemaakt. En zelfs dat was een zonnige voorstelling van zaken. In zekere zin was hij niet eens aan die roman begonnen. Karin reageerde tamelijk laconiek op Ottos bekentenis, wat hem eerst verbaasde, daarna opluchtte en uiteindelijk zachtjes kwetste. Hij kon natuurlijk niet van haar verlangen dat ze net als hij diep ontgoocheld was, maar een minimum van solidaire somberheid had hij toch wel van haar verwacht. In plaats daarvan was ze alleen maar nieuwsgierig. Waarschijnlijk kon ze het zich niet goed voorstellen dat iemand in zes maanden tijd zó weinig kon uitvoeren. Zelf kon Otto het zich achteraf ook niet goed voorstellen. Heb je echt niets op papier gekregen? vroeg ze. Niet eens één zin, zoals Jack Nicholson in The Shining? Hij gaf haar tien a-viertjes waarop hij die ochtend iets schamels had uitgeprint. Hij had de computer het aantal woorden, regels en zelfs lettertekens laten berekenen. Zesduizendwoordenennogiets.Vijfhonderdeenentwintigregels. Een gruwelijke oogst na een halfjaar. Vind je niet? De dagen na zijn bekentenis klaagde Otto dat hij niet aan het werk kwam, omdat hij allerlei verplichtingen had: lezingen, recensies schrijven, dat soort dingen. Bovendien ging iedere dag wel een paar keer de telefoon. Hij had geen leven zo. De telefoon was sinds jaar en dag een van zijn ergste vijanden. Niets was funester voor het heilig vuur dan het ijzingwekkende gerinkel. Iedere keer dat de telefoon ging, trof het geluid hem als een goed doordachte poging hem in een hoek te drijvenwaaruit niet viel te ontsnappen. Niet opnemen was onmogelijk; hoe langer het gerinkel aanhield, hoe meer dwang erin doorklonk. Je moest opnemen. Je móest. Anders was je slap en laf. Slap en laf en bang. Dus nam je op.
In den ersten Wochen seines illegalen Dienstes hatte Ulrichs einmal den Versuchgemacht, Hendrik Höfgen ins Vertrauen zu ziehen. Aber der Intendant wurde ängstlich,nervös und gereizt. Ich will von diesen Dingen nichts wissen, sagte er hastig. Ich darf von ihnen nichts wissen verstehst du mich? Ich mache beide Augen zu, ich sehe nicht, was du treibst. Keinesfalls aber darf ich eingeweiht sein. Nachdem er sich davon überzeugt hatte, daß er unbelauscht war, versicherte erdem Freund noch mit gepreßter Stimme, wie schwierig und peinlich es für ihn sei,sich so andauernd und konsequent verstellen zu müssen. Aber ich habe mich nuneinmal zu dieser Taktik entschlossen, weil ich sie für die richtigste und wirkungsvollste halte, raunte Hendrik und versuchte es noch einmal mit den Verschwörerblicken,die jedoch von Ulrichs nicht mehr erwidert wurden. Es ist keine bequeme Taktik, aber ich muß sie durchhalten. Ich befinde mich mitten im Lager des Feindes. Voninnen heraus unterhöhle ich seine Macht... Otto Ulrichs hörte kaum noch hin. Vielleicht geschah es in diesem Augenblick, daß die Illusion von ihm wich und daß er Hendrik Höfgen erkannte.Wie meisterhaft der Intendant sich verstellte! Diese Leistung war in der Tat einesgroßen Schauspielers würdig. Man hätte ja wahrhaftig glauben können, es wäreHendrik Höfgen nur um Geld, Macht und Ruhm zu tun, anstatt um die Unterhöhlung des nationalsozialistischen Regimes. Im breiten Schatten des Ministerpräsidenten fühlte er sich so sicher und geborgen,daß er es sich leisten zu dürfen glaubte, mit der Gefahr zu kokettieren, die Schreckender Katastrophe schalkhaft zu beschwören. Da er mit einem Theaterdirektor in Wientelephonierte, von dem er sich einen Schauspieler ausleihen wollte, sagte er mit derklagenden, singenden Stimme, die wehleidig die Vokale zerdehnte: Tja mein Lieber - in ein paar Wochen werde ich vielleicht schon bei Ihnen in Wien auftauchen ... Ichweiß nicht, ob ich mich hier noch vierzehn Tage halte. Meine Gesundheit Sie verstehenmich recht? meine Gesundheit ist so schrecklich angegriffen ...
The earth turned to bring us closer, it spun on itself and within us, and finally joined us together in this dream as written in the Symposium. Nights passed by, snowfalls and solstices; time passed in minutes and millennia. An ox cart that was on its way to Nineveh arrived in Nebraska. A rooster was singing some distance from the world, in one of the thousand pre-lives of our fathers. The earth was spinning with its music carrying us on board; it didn't stop turning a single moment as if so much love, so much that's miraculous was only an adagio written long ago in the Symposium's score.
Life
To Vicente Gerbasi
Life boards planes and heads off into the distance; by day, by night, at every instant it¹s leaving for some remote airport.
Life goes away, disappears, comes back later on. It¹s hard to follow life: it keeps secretive unpredictable hours, changes itinerary, sleeps right through the trip, goes on flying.
Life could be arriving now, we don¹t know, it might be in Nebraska or Istambul or maybe it¹s that woman asleep opposite us in the transit lounge.
Life¹s the unknown on the board of destinations, the travellers who leave or return, fear, adventure, weeping, the clouds that wait for us beyond the good-byes and the pure planes that lift towards the high winds of desire.
Snowman wakes before dawn. He lies unmoving, listening to the tide coming in, wave after wave sloshing over the various barricades, wish-wash, wish-wash, the rhythm of heartbeat. He would so like to believe he is still asleep.
On the eastern horizon there's a greyish haze, lit now with a rosy, deadly glow. Strange how that colour still seems tender. The offshore towers stand out in dark silhouette against it, rising improbably out of the pink and pale blue of the lagoon. The shrieks of the birds that nest out there and the distant ocean grinding against the ersatz reefs of rusted car parts and jumbled bricks and assorted rubble sound almost like holiday traffic.
Out of habit he looks at his watch stainless-steel case, burnished aluminum band, still shiny although it no longer works. He wears it now as his only talisman. A blank face is what it shows him: zero hour. It causes a jolt of terror to run through him, this absence of official time. Nobody nowhere knows what time it is.
Calm down, he tells himself. He takes a few deep breaths, then scratches his bug bites, around but not on the itchiest places, taking care not to knock off any scabs: blood poisoning is the last thing he needs. Then he scans the ground below for wildlife: all quiet, no scales and tails. Left hand, right foot, right hand, left foot, he makes his way down from the tree. After brushing off the twigs and bark, he winds his dirty bedsheet around himself like a toga. He's hung his authentic-replica Red Sox baseball cap on a branch overnight for safekeeping; he checks inside it, flicks out a spider, puts it on.
If you give me your attention, I will tell you what I am:
I'm a genuine philanthropist - all other kinds are sham.
Each little fault of temper and each social defect
In my erring fellow-creatures, I endeavour to correct.
To all their little weaknesses I open people's eyes,
And little plans to snub the self-sufficient I devise;
I love my fellow-creatures - I do all the good I can -
Yet everybody says I'm such a disagreeable man!
And I can't think why!
To compliments inflated I've a withering reply,
And vanity I always do my best to mortify;
A charitable action I can skilfully dissect;
And interested motives I'm delighted to detect.
I know everybody's income and what everybody earns,
And I carefully compare it with the income-tax returns;
But to benefit humanity, however much I plan,
Yet everybody says I'm such a disagreeable man!
And I can't think why!
I'm sure I'm no ascetic; I'm as pleasant as can be;
You'll always find me ready with a crushing repartee;
I've an irritating chuckle, I've a celebrated sneer,
I've an entertaining snigger, I've a fascinating leer;
To everybody's prejudice I know a thing or two;
I can tell a woman's age in half a minute - and I do -
But although I try to make myself as pleasant as I can,
Yet everybody says I'm such a disagreeable man!
And I can't think why!
William S. Gilbert (18 november 1836 29 mei 1911)
Portret door Frank Hall, 1886
De Duitse schrijver en satircus Albert Johannes (Hans) Reimann werd geboren op 18 november 1889 in Leipzig. Reimann studeerde Duitse filologie en kunstgeschiedenis aan de kunstacademie in München. Na zijn dienst in het Duitse leger tijdens de Eerste Wereldoorlog publiceerde hij in Leipzig het satirische tijdschrift Der Drache en aansluitend in Frankfurt am Main Das Stachelschwein. Hij werkte ook voor de satirische tijdschriften Simplicissimus en Die Weltbühne en stichtte de cabarets "Retorte" (in Leipzig) en "Astoria" (in Frankfurt am Main.). Vanaf 1925 woonde hij in Berlijn. Hij plande een parodie op Hitler onder de titel Mein Krampf, maar daar zag hij uiteindelijk toch vanaf. Na 1933had hij wat problemen om werk uitgegeven te krijgen, maar een aantal publicaties in anti-semitische tijdschriften suggereren dat hij een manier had gevonden om het met de nazi's op een akkoordje te gooien. Na de val van het Derde Rijk werd hem door de geallieerden tot 1948 verboden om te publiceren. Hij begon daarna weer met schrijven voor het satirische tijdschrift Simpl uit München. Reimann schreef ook onder de pseudoniemen Max Bunge, Hans Heinrich, Artur Sunder, Hanns Heinz Vampir, en Andreas Zeltner.
Uit: Mein blaues Wunder
"In einem Münchener Antiquariat hatte ich Ernst Ecksteins 'Besuch im Karzer', ein Reclamheftchen erstanden und während der Bahnfahrt gelesen. Dann gab ich's Hinrich, der die ganze Zeit über, mich beobachtend, vorsichtig mitlächelte. Noch bevor wir in Leoni landeten, stand für uns beide fest: es wird kein Stück geschrieben, sondern ein Film. Was dabei herauskam, wurde von mir 'Die Feuerzangenbowle' betitelt. Hinrich, der gewissenhafte Arbeiter, ging gern auf Nummer Sicher. Wir schrieben also nicht - wir entwarfen. Das dauerte etwa einen Monat. Dann brachte ich's zu Papier, Hinrich fuhr nach München und diktierte das umfangreiche Exposé in einem Büro. Den Schluss hatte er, mit aller gebotenen Zurückhaltung übermütig werdend, allein konstruiert.
Das Exposé reichten wir nirgends ein. Hinrichs Exaktheit schien auf mich übergegriffen zu haben. Jedenfalls bestand ich darauf, dass wir keinesfalls in den Stil des angestaubten Eckstein (den wir aber dennoch verwendeten) abglitten, vielmehr zeitgemäß bleiben. Darum bat ich meinen alten Freund Albrecht von Treskow, der jetzt als Landrat in Freystadt (Niederschlesien) amtete, beim Direx eines in seinem Machtbereich liegenden Gymnasiums zu veranlassen, dass ich inkognito eine Zeitlang hospitieren dürfe. Dies in die Reihe zu bringen, war für Treskow ein Kinderspiel. So schnürte ich mein Ränzel und mimte in Neusalz an der Oder einen Herrn von mittleren Jahren, welcher das Abitur nachholen will, um studieren zu können. Frau von Treskow war eine Gruschwitztochter aus Neusalz, wo sich die Leinenzwirnfabrik befand und auch die Penne, deren ich bedurfte.
De Britse schrijver, journalist en polemist Auberon Alexander Waugh werd geboren op 17 november 1939 in Dulverton, Somerset. Hij is bekend geworden door zijn satirische essays en om zijn conservatieve opvattingen over politiek en religie. Met zijn provocerende snobisme keerde hij zich tegen de veramerikanisering van het Verenigd Koninkrijk en in het bijzonder tegen de gevaren van de hamburger. Auberon Waugh (bijnaam "Bron") was het tweede kind en de oudste zoon van Evelyn Waugh en zijn tweede vrouw. Hij werd opgeleid aan het Benedictijner college van Downside en aan Christ Church (Oxford), waar hij zonder diploma vertrok om zijn heil te zoeken in de journalistiek en de literatuur. Zijn eerste roman, The Foxglove Saga, verscheen in 1960, toen hij net 20 jaar was geworden. Hij begon als verslaggever van de Daily Telegraph en in de lange en vruchtbare carrière die volgde schreef hij voor The Spectator, New Statesman en andere bladen, zoals de Daily Mirror, Daily Mail, de Evening Standard en The Independent. Van 1981 tot 1990 bekleedde hij een belangrijke post in de Sunday Telegraph. Zijn vaste column in Private Eye, vanaf het begin van de jaren 1970 tot 1986, maakte van hem een beroemdheid. Van 1986 tot aan zijn dood was hij redacteur van de Literary Review en stelde hij mede de Bad Sex in Fiction Award in om elk jaar de slechtste seksscène van de hedendaagse literaire fictie te belonen.
Uit: Will This Do? An Autobiography
On one occasion, just after the war, every child in Britain was to be allowed one banana each from the first consignment to arrive here for years.
Neither I, nor Teresa, nor my sister Margaret who was born in 1942, had ever eaten a banana but we had heard all about them as the most delicious taste in the world.
The great day arrived when my mother came home with three bananas. All three were put on my father's plate and, before the anguished eyes of his children, he poured on cream and sugar, which was heavily rationed, and ate all three.
It would be absurd to say that I never forgave him, but he was permanently marked down in my estimation from that moment in ways which no amount of sexual transgression would have achieved.
In light of our inability to amuse him, it was thought better that we should be sent away as much as possible.
My fate was to be left in a boarding school on January 28, 1946, two months after my sixth birthday.
During my first term there, when I was still very nervous, he played one of his best practical jokes on me.
He told me he proposed to change our family name and that, when he had done so, the headmaster would summon the school together and say: "Boys, the person you have hitherto called Waugh will in future be called Stinkbottom."
I understood perfectly well that he was joking, but one never knew how far he would be prepared to go with his jokes.
Every morning at school assembly, I felt a slight tightening of the chest as the headmaster came forward to make his daily announcements.
Teresa was also at boarding school and my father's undisguised glee at the prospect of getting rid of his children was apparent at the end-of-holiday dinner parties which became a rigid institution.
On these occasions, Papa would dress in white tie and tails with his military medals glittering on his chest - in a gallant war seeing action in four theatres and spending months behind enemy lines in Yugoslavia, he had acquired a fair display of them.
His speech was always some variation on the theme of how delighted he was that we were going back to school.
If one could only get hold of the-whole-of-you-now,
How could you ever be for me what I myself am?
Vertaald door Chana Bloch en Chana Kronfeld
Dahlia Ravikovitch (17 november 1936 21 augustus 2005)
De Amerikaanse schrijfster, uitgeefster en politiek activiste Rebecca Walker werd geboren op 17 november 1969 in Jackson, Mississippi.Walker (eig. Rebecca Leventhal) is de dochter van Afrikaans-Amerikaanse feministe Alice Walker, auteur van de roman "The Color Purple" en de joods-Amerikaanse advocaat Melvyn Leventhal. Na de scheiding van haar ouders woonde ze tijdelijk bij haar moeder en soms bij haar vader en op 18-jarige leeftijd nam ze haar moeders naam aan. Ze studeerde cum laude af in 1992 aan de Yale University. Sinds 1989 is ze co-redacteur en schrijfster voor het tijdschrift Ms. I 1999 was zij mede-oprichter van de Third Wave Action Foundation. Het concept van de derde feministische golf wordt toegeschreven aan Walker.Walker is de auteur van talrijke artikelen in verschillende tijdschriften, zij trad op bij CNN en MTV, enheeft talloze onderscheidingen ontvangen voor haar werk, waaronder de Women of Distinction Award van de National Association of University Women
Uit:Black, White, and Jewish: Autobiography of a Shifting Self
On my first birthday I am given my favorite foods: chitterlings and chocolate cake. Daddy goes to Estelle's, the soul food place on the other side of town where he is the only white customer, and brings me home a large order of the pig intestines. Mama puts me in my big wooden high chair with the smooth curved piping, and then feeds me one slimy pale gray glob after another while Daddy sits at the table, grinning. After I have eaten all of the chitterlings, Mama has to peel my tiny fingers from the container to make me let it go. Then she sets a chocolate cake with a big number one candle sticking up from the middle down in front of me, singing "Happy Birthday" softly, so that only I can hear. For a few seconds Mama and Daddy wait, expectant and wide-eyed, to see what I'll do. I giggle, squeal, look at them, and then dig into the cake with my bare hands, smearing the sticky sweetness all over my face and pushing what's left into my mouth. I rub cake in my hair, over my eyes. I slap my hands on the high chair, putting some cake on it, too. My parents laugh out loud for a few seconds; then my father wraps his arm around my mother's waist, patting her hip with a cupped hand. For a few seconds we are frozen in time. Then my father pushes his chair out from the table, cuts himself a piece of the chocolate cake, and goes to work.
You may want to ask about the story of your birth, and I mean down to the tiniest details. Were you born during the biggest snowstorm your town had seen in fifty years? Did your father stop at the liquor store on the way to the hospital? Did you refuse to appear, holding on to the inside of your mother's womb for days? Some sinewy thread of meaning is in there somewhere, putting a new spin on the now utterly simplistic nature-nurture debate. Your job is to listen carefully and let your imagination reconstruct the narrative, pausing on hot spots like hands over a Ouija board.
Eragon knelt in a bed of trampled reed grass and scanned the tracks with a practiced eye. The prints told him that the deer had been in the meadow only a half-hour before. Soon they would bed down. His target, a small doe with a pronounced limp in her left forefoot, was still with the herd. He was amazed she had made it so far without a wolf or bear catching her.
The sky was clear and dark, and a slight breeze stirred the air. A silvery cloud drifted over the mountains that surrounded him, its edges glowing with ruddy light cast from the harvest moon cradled between two peaks. Streams flowed down the mountains from stolid glaciers and glistening snowpacks. A brooding mist crept along the valleys floor, almost thick enough to obscure his feet.
Eragon was fifteen, less than a year from manhood. Dark eyebrows rested above his intense brown eyes. His clothes were worn from work. A hunting knife with a bone handle was sheathed at his belt, and a buckskin tube protected his yew bow from the mist. He carried a wood-frame pack.
The deer had led him deep into the Spine, a range of untamed mountains that extended up and down the land of Alagaësia. Strange tales and men often came from those mountains, usually boding ill. Despite that, Eragon did not fear the Spinehe was the only hunter near Carvahall who dared track game deep into its craggy recesses.
It was the third night of the hunt, and his food was half gone. If he did not fell the doe, he would be forced to return home emptyhanded. His family needed the meat for the rapidly approaching winter and could not afford to buy it in Carvahall.
Christopher Paolini (Los Angeles County, 17 november 1983)
A l'approche de Xuan, une femme tenta de se dissimuler derrière la palissade du terrain vague. Mais, à sa taille, le cuisinier avait reconnu Mme Perchamp : elle était plus petite même que Dam-Van. Son visage pointu, ses façons vives et silencieuses faisaient songer à une belette. Le terrain vague vivait d'une vie sournoise, délictueuse. Il était plein de sons furtifs : chuchotements, glissements, passages d'ombre. On eût dit un lieu de complots, un rendez-vous de conjurés. Ce n'étaient que des amoureux attirés par la curiosité à cause des deux meurtres. La pensée du sang criminellement répandu là, si près, à deux reprises, devait ajouter du piment à leurs confidences, à leurs serments, à leurs caresses. Des bruits de baisers soulevaient doucement le silence... A l'autre bout du terrain vague, Xuan croisa Mme Perchamp. - Mademoiselle Dam-Van est-elle chez elle ? - Oui, maître. On dansait chez Malissart, et des rafales de rires s'échappaient de la salle de cinéma, où passait ce film comique qu'avait interdit le maire.