De Nederlands-Turkse schrijver, columnist en journalist Murat Isik werd geboren in Izmir op 11 september 1977. Zie ook alle tags voor Murat Isik op dit blog.
Uit: Wees onzichtbaar
“De mannen liepen de lift uit. In Hamburg had ik geen enkele zwarte man gezien, maar in Amsterdam was ik alleen nog maar negers tegengekomen, zoals Kadir ze noemde. Erol wees afkeurend naar een plas midden op de liftvloer. ‘Ik hoop maar dat het water is en geen pis.’ Terwijl we ons met vertrokken gezichten tegen de wand drukten, kwam de lift schuddend in beweging en stopte bij de tweede verdieping. We stapten uit in een klein halletje met houten lambrisering. Kadir en Erol liepen de galerij op en riepen gelijktijdig: ‘ We zijn er!’ Ik keek naar het brede raam waar vitrage voor hing. Kadir belde aan. Er klonk geroezemoes dat overging in luide mannenstemmen, deuren sloegen dicht. Mijn moeder leek naar de grond te staren, maar vanonder haar wimpers keek ze afwachtend omhoog. Mijn zus liet mijn hand los, veegde het haar uit haar gezicht en zette een glimlach op. Ik verwachtte elk moment het lachende gezicht van mijn vader in de deuropening te zien. Hij zou me oppakken en in de lucht houden. Een sleutel draaide in het slot. Er klonk een klik en de deur ging met een zwaai open. Mijn vader stond in de deuropening en keek ons vragend aan, alsof hij ons niet verwacht had. Ik herkende hem nauwelijks: hij had zijn grote snor afgeschoren waardoor hij er tien jaar jonger uitzag. Hij schudde eerst Kadir en Erol zakelijk de hand. Daarna keek hij mijn moeder onbewogen aan, maakte een uitnodigend gebaar met zijn arm en klopte haar op de rug zoals ik mannen in het buurtcentrum in Hamburg bij elkaar had zien doen. Mijn zus en ik kregen een korte aai over ons hoofd. ‘ Waar bleven jullie?’ vroeg mijn vader. Drie voor mij onbekende mannen stonden in de woonkamer. Ze begroetten ons afstandelijk. Mijn oog viel op de grote zwart-witte buffetkast die bijna een halve muur besloeg en het bruine behang met motiefjes van gedroogde bloemen. Mijn zus en ik renden meteen kirrend door het huis dat groter leek dan elk ander huis dat we ooit hadden betreden. Ik struikelde telkens over de houten drempel tussen de deuropeningen. ‘Dit wordt mijn kamer!’ riep mijn zus toen we de slaapkamer aan de kant van de galerij betraden. Het was de enige kamer met een bed. In de andere kamers lagen matrassen op de grond. In de woonkamer vertelden Kadir en Erol over onze lange reis. Mijn moe- der zat op de hoek van de bank. ‘Baba!’ riep ik. ‘Baba, ik heb autogereden!’ Mijn vader reageerde niet. Hij luisterde naar Kadir en keek er ernstig bij."
Murat Isik (Izmir, 11 september 1977)
De Vlaamse dichter, schrijver en wetenschapper David Van Reybrouck werd geboren in Brugge op 11 september 1971. Zie ook alle tags voor David van Reybrouck op dit blog.
Uit: De Plaag
“Zoals gewoonlijk bestel ik een dagsoep en een pint. Eens per maand kom ik in dit Utrechts bistrootje eten, het ligt op de weg van de universiteitsbibliotheek naar het station. Ik neem mijn boekentas op schoot. Het oude leer kreunt onder het gewicht, weer te veel boeken mee. In Leiden werk ik aan een proefschrift over de geschiedenis van de prehistorische archeologie, maar af en toe kom ik naar Utrecht, want hier zit de belangrijkste vakgroep primatologie van de Lage Landen. Ik wil weten hoe gedragsstudies van mensapen de beeldvorming over onze voor ouders gekleurd hebben. In mijn boekentas zitten een paar monografieën over het sociaal gedrag van chimpansees, een congresbundel uit de vroege ja ren zestig over agressie bij bavianen en een stapel fotokopieën over onderwerpen waar men het niet over eens kan worden: seks frequentie, mannelijke dominantie, het voordeel van grote hoektanden. Dit is een heerlijk rustmoment. Na een dag opzoeken, diagonaal lezen en kopiëren eventjes de buit bekijken, zoals een stroper zijn ransel inspecteert. Mijn blik gaat niet meteen naar de klassiekers en de standaardwerken, maar naar een onooglijk pocketje uit 1969 dat tussen de grote banden wegkwijnt, een kerkje naast wolkenkrabbers. Ik haal het eruit. Eugène Ma rais, staat erop, The Soul of the Ape. Het is aan alle kanten lelijk: de rug is hel oranje, op de voorkant staat een brullende baviaan, de achterkant zegt me dat het vijftig shilling gekost heeft. Meer lijkt het me ook niet waard, zelfs niet na dertig jaar inflatie. ‘Mag ik even?’ zegt de serveerster en ze schuift een papieren placemat onder mijn handen. ‘Neem me niet kwalijk,’ mompel ik, het boek opheffend. Ze legt ook nog een servet en wat bestek neer. Een paar maanden geleden had iemand me Marais aangeraden. Je werkt aan de geschiedenis van de primatologie? Dan moest ik die rare Zuid-Afrikaan maar eens lezen. Die zou twee boeken geschreven hebben: The Soul of the Ape en The Soul of the White Ant. Dat laatste kon me gestolen worden. Ik was al van Neanderthalers overgestapt naar apen, ik zou niet nog eens overstappen naar termieten. Maar Marais zou naar verluidt al heel vroeg bavianen in het wild bestudeerd hebben, reeds vanaf het begin van de twintigste eeuw. Ik had er mijn twijfels over. Al mijn onderzoek wees erop dat pas in de jaren vijftig een begin werd gemaakt met systematisch veldwerk bij apen in het wild. Luchtvaart, landrovers en malariapillen maakten dit soort onderzoek ineens een stuk haalbaarder.”
David van Reybrouck (Brugge, 11 september 1971)
De Engelse dichter en schrijver D.H. Lawrence werd geboren op 11 september 1885 in Eastwood (Nottinghamshire). Zie ook alle tags voor D. H. Lawrence op dit blog.
Uit: Sons and Lovers
“She was thirty-one years old, and had been married eight years. A rather small woman, of delicate mould but resolute bearing, she shrank a little from the first contact with the Bottoms women. She came down in the July, and in the September expected her third baby. Her husband was a miner. They had only been in their new home three weeks when the wakes, or fair, began. Morel, she knew, was sure to make a holiday of it. He went off early on the Monday morning, the day of the fair. The two children were highly excited. William, a boy of seven, fled off immediately after breakfast, to prowl round the wakes ground, leaving Annie, who was only five, to whine all morning to go also. Mrs. Morel did her work. She scarcely knew her neighbours yet, and knew no one with whom to trust the little girl. So she promised to take her to the wakes after dinner. William appeared at half-past twelve. He was a very active lad, fair-haired, freckled, with a touch of the Dane or Norwegian about him. "Can I have my dinner, mother?" he cried, rushing in with his cap on. "'Cause it begins at half-past one, the man says so." "You can have your dinner as soon as it's done," replied the mother. "Isn't it done?" he cried, his blue eyes staring at her in indignation. "Then I'm goin' be-out it." "You'll do nothing of the sort. It will be done in five minutes. It is only half-past twelve." "They'll be beginnin'," the boy half cried, half shouted. "You won't die if they do," said the mother. "Besides, it's only half-past twelve, so you've a full hour." The lad began hastily to lay the table, and directly the three sat down. They were eating batter-pudding and jam, when the boy jumped off his chair and stood perfectly stiff. Some distance away could be heard the first small braying of a merry-go-round, and the tooting of a horn. His face quivered as he looked at his mother. "I told you!" he said, running to the dresser for his cap. "Take your pudding in your hand--and it's only five past one, so you were wrong--you haven't got your twopence," cried the mother in a breath. The boy came back, bitterly disappointed, for his twopence, then went off without a word. "I want to go, I want to go," said Annie, beginning to cry. "Well, and you shall go, whining, wizzening little stick!" said the mother. And later in the afternoon she trudged up the hill under the tall hedge with her child. The hay was gathered from the fields, and cattle were turned on to the eddish. It was warm, peaceful.”
D.H. Lawrence (11 september 1885 – 2 maart 1930) Rupert Evans als Paul en James Murray als William Morel in de gelijknamige tv-film uit 2003
De Vlaamse dichter en schrijver Eddy van Vliet werd geboren op 11 september 1942 in Antwerpen. Zie ook alle tags voor Eddy van Vliet op dit blog
Oud Antwerpen
de druiven rijpen niet nauwelijks de zon langs de oude kaaien opgekomen plots deze regen regen van neon regen langs de schepen zimmer chambres pour voyageurs lachen de huizen de late bezoekers toe de vrouwen in rood en blauw uitnodigend de ramen zacht stilte langs het steen liefde zoeken langs de stenen gooien we onze ankers uit in de stapelhuizen huizen we bij de ratten bij maria van den hoek op de hoek van de krabbenstraat tekenen we 13 op de muur en bestellen griekse wijn zuur langs de monden roepen athene tot getuige op de tafel onder de stoelen om veelkleurig te rijden de kathedraal tegemoet wachten op zijn tweede toren zoals de drie indonesiërs op maria van den hoek 13 op de muren getekend en plots de regen steeds de regen
De eend
Doelend op de eend die dook riep je: zij gaat dood. Langs het jaagpad liepen wij er heen. Wat verdween kwam niet weer. Voor de een: verborgen in het riet, voor de ander: op de bodem van het diep. Voorlopig en definitief. Woorden die weerkwamen in elke brief.
Eddy van Vliet (11 september 1942 – 5 oktober 2002) Cover
De Amerikaanse schrijver Andre Dubus III werd geboren op 11 september 1959 in Oceanside, California. Zie ook alle tags voor Andre Dubus III op dit blog.
Uit: The Cage Keeper
“It's midnight in December, an hour past lights out, and I'm walking the hall of the women's wing. I open the doors fast so the hinges don't squeak and I run the beam of my flashlight over the beds. I try not to shine it in anybody's face while they're sleeping but sometimes I have to if their hair is in the way or something. They don't like that. Emma, this black woman from the projects of east Denver, she's mean; once I shined the light in her eyes and she threw her clock radio at me, yelled something like, "Get that damn light outta my face." I had to put her on restriction and cancel four of her weekend furloughs for that. Emma has ten kids and I guess I'm supposed to feel sorry for her when she can't get back to Denver to see them after throwing a radio at me. Fact is, I'm not too popular around here anyway. Leon is, though. Leon's black and he lifts weights down at a gym near the university here in Boulder. His father's a realtor like mine, so he didn't grow up poor. And he doesn't let any of the black inmates come across with their "Hey, brother" malarkey either. Usually, when they start a sentence like that with him, they're trying to butter him up for some favor or another and Leon knows it. But he just puts his finger to their chest lightly and says, "Don't be giving me no brother shit, Clay. Now go wash down the mess hall walls." But he is more popular than I am. Not that I'm very worried about it, because I'm not. Like my older brother, Mark, the House Director, said to us in a meeting once: "If the inmates like you too much, then you're not doing your job properly." Leon does his job; it's just that he looks at these people differently than I do. We talked about this over a couple beers at The Rhino once after our four P.M. to one A.M. shift. He said that it's probably because he's black that he roots for the underdog. Me. I don't look at it that way; I don't believe that all convicted adult felons are underdogs. Plus, I have always felt for the person who just had their car stolen, or was mugged or raped or even killed. Those are the ones I feel sorry for. And I guess even though Leon and I approach our jobs in pretty much the same way, which is rule enforcer first, someone to talk to second, the inmates must pick up on this philosophical difference somehow. It's amazing how they can do that. Like the last time we came out of a staff meeting after having just decided to initiate a surprise room-to-room search for contraband. When we got upstairs most everybody was in their rooms organizing things, cleaning up, and I'm sure, tossing an item or two out the window into the alley.”
Andre Dubus III (Oceanside, 11 september 1959)
De Litouwse dichter, schrijver en vertaler Tomas Venclova werd geboren op 11 september 1937 in Klaipeda, Litouwen. Zie ook alle tags voor Tomas Venclova op dit blog.
A Poem About Friends
For Natalija Gorbanevskaya
When even strangers are not strangers And all that has not yet happened Flows in currents to nonexistence, As if nothingness had a direction, When outside the city day ends And the radio crackles as the storm approaches, Let's lock ourselves away once again From the last minutes of summer.
When the skies are dark, through the door walk The vanished, the overdue, the retreated For whom this night our room Is the only Elysian field, Whose shadows wander through our dreams Having loved and forgotten each other, Who settle down in the pits of mirrors And unexpectedly surface and rise.
And so are reborn in their buried coffins The winged women, the unseen brothers, The generation long changed to echoes, To book margins, to dry grass; And those who still live are gathered by fogs, Empty houses and long journeys. Their weapon—resistance and silence, And the hope that Apollo may yet save them.
The garret will dissemble nature's bounds, The night will separate the thaw from the frost, And even language in the presence of death Will protect their constancy if, Having poisoned sensation and thought, Having hollowed out a hole in the stone steps, An unasked for future awaits them— Their wasted and remitted thing.
They visited our forest. The dead Furniture remembers their wood-like fingers. Having marched into maturity They do not answer to the earthly judge. They are an open and great family Whose children share a single name— Having replaced their voice, emptiness Fills our spaces to the limit.
I don't believe in misadventure and believe In friends for whom I have equally divided The distance between the world and the eyes, This fragile and ethereal endlessness. All faces vanish in the light. Lamps burn out, truths come clear, But all their footsteps meet in me The way parallel lines in the distance converge.
Again the fall, filled and lavish. In the city won by a few souls Above foreign streetcars and old houses This is September's first brave hour. Large barges loom in the water, Each nerve in the morning is strained, And the first leaf that hits the ground Is angular, like a coat of arms.
Vertaald door Jonas Zdanys
Tomas Venclova (Klaipeda, 11 september 1937)
De Amerikaanse dichter en psychiater Merrill Moore werd geboren op 11 september 1903 in Columbia, Tennessee. Zie ook alle tags voor Merrill Moore op dit blog.
No Envy, John Carter
Some night, John Carter, you will dream of hands, Hands that are dead now, or as good as dead, That you killed, or as good as made them die Along the road that you have prospered by; And I will never envy you the dread With which you must awake then, as you see Hands stretched towards you, striving, piteously Stretched, beseeching, grasping at what was taken, Hands by pain and grievance sorely shaken And pointed at you while your agents keep The power you've gained in this and other lands - Some night, Mr. Carter, you will dream. But it will not be an untroubled dream, And, oh, I shall not envy you your sleep.
A Hymn For Water
Go get water, it is good to drink Water will drown better than wine will drown Certain sorrows that will not go down.
Water has sunk more grievances than wine And will continue. Turn the water on Stick your hand in the stream; water will run
And kiss it like a dog or it will shake It like a friend or it will tremble there Like a woman sobbing with her hair Falling in her face and do not think.
That water has been everything, it has But now it is only water, that will make You whole as it is whole, clear as it is, Immune against fate and her traitories.
Merrill Moore (11 september 1903 – 20 september 1957) In 1945
De Duitse schrijfster Barbara Bongartz werd geboren op 11 september 1957 in Keulen. Zie ook alle tags voor Barbara Bongartz op dit blog.
Uit: Karpfen grün
„Der Fisch sah ungewöhnlich aus. Das Gericht, das er vorstellen sollte, heißt Karpfen blau. Man kann das auch mit Forelle machen, ich habe später im Kochbuch nachgesehen. Nachdem man ihn erschlagen hat, läßt man den Fisch in heißem, nicht kochendem Wasser sieden, bis er blau anläuft, ein Färbungsprozeß, den man bei Menschen nur kennt, wenn sie erkalten. Man serviert das zuvor mit Milchbrot gemästete Tier an zerlassener Butter, neuen Kartoffeln und frischem Gemüse. Ich fragte mich, ob es mit der besonderen Zusammensetzung ihres Blutes zusammenhängt, daß diese Fische blau anlaufen, wenn man sie erhitzt. Dieser hatte die falsche Farbe. Er war grün, als hätte er den Span einer Bronze angesetzt, die seit Jahren auf einen Sockel gebettet im Garten liegt. Span hätte auch gut zu seiner Attitüde gepaßt. Attitüde, sage ich, weil mir dunkel bewußt war, daß nicht jeder Karpfen so in einer Schüssel liegt. Er sah aus, als hätte die Hausfrau ihn hingedreht, den Schwanz extra aufgestellt, so wie ein Bildhauer der Tonstudie zu seiner Skulptur noch den letzten Schwung verleiht. Der Schwung lag hier im Schwanz. Über den Leib war ein dichtes Knäuel aus Kräutern gedeckt. Meine Mutter pflegte so die toten kleinen Vögel, die im Frühjahr manchmal aus den Nestern fallen, zu bestatten. Grün wie er da lag, drängte sich mir außer anderen, nicht so schönen Gedanken die Frage auf, ob er vielleicht gar kein Fischblut in sich gehabt habe, sondern anderes Blut. Was sonst mochte der Grund der falschen Farbe sein? Ich wußte, er war nicht am selben Tag geschlachtet worden. Zumindest schenkte ich Meggi darin Glauben, weil sie viel zu mitfühlend war, ein Tier eigenhändig zu erschlagen. Sie kannte nicht einmal aus Erzählungen die Schweinerei, die es macht, einen Karpfen zu töten. Nicht, daß ich je Erfahrung damit gehabt hätte. Ich mochte Karpfen nicht, wahrscheinlich, weil bei uns in der Familie niemand ein Faible für Allesfresser hatte, außer meiner Tante Gerda. Tante Gerda schwärmte für fette Fische, und da sie jung und frisch sein mußten und gut gewässert, hielt sie die Tiere, bevor sie gnadenlos unter den Hammer kamen, einige Tage in der Badewanne. Alle mußten währenddessen duschen, was Eliza, meine sehr viel ältere Kusine, besonders störte. Sie liebte damals schon, als ich noch nicht einmal wußte, was ein Badeduft war, kochend heiße, schaumgekrönte Bäder. Natürlich kam bei meiner Tante der Karpfen Weihnachten dran, und da Eliza nicht baden konnte, war ihr Jahre später noch Weihnachten so verhaßt, wie es das sonst nur den orthodoxen Eltern längst assimilierter jüdischer Nachkommen ist. „Weihnachten treibt mich wie Vieh unter die Duschstation“, maulte Eliza, die nicht nur gern badete, sondern auch gern gut und am liebsten fettfrei aß. Sie liebte es ebenso, sich nach einem langen, ausgiebigen Schaumbad schön anzuziehen. Soviel Sinn für Eleganz mußte vor einem so häßlichen Blauknochen kapitulieren.“
Barbara Bongartz (Keulen, 11 september 1957)
De Poolse dichter en toneelschrijver Adam Asnyk werd geboren op 11 september 1838 in Kalisz. Zie ook alle tags voor Adam Asnyk op dit blog.
Das verwelkte Blättchen Mein Herz, das ruhelose, Es wallte stürmisch auf, Ich nahm von der weißen Rose Ein Blatt und schrieb darauf. Die Worte süß und bange Die nie geworden laut, Die hab' ich im heißen Drange Dem zarten Blatt vertraut. Die Hoffnung, die ich hegte, Die Schmerzen, die ich litt, Was mich im Traum bewegte, Dem Blättchen theilt' ich's mit. Bestimmt war's ihren Händen, Entziffern sollte sie's Und dann mir Antwort senden Auf gleichem Blatt wie dies. Noch einmal wollt' ich prüfen Die seltene Schrift vorher, Doch ach, die Züge verliefen, Kein Wort erkannt' ich mehr. Das Blatt war welk und faltig, Und jede Spur verschwand Der Worte süß und gewaltig, Bestimmt für ihre Hand!
Vertaald door Heinrich Nitschmann
Adam Asnyk (11 september 1838 – 2 augustus 1897)
Zie voor nog meer schrijvers van de 11e september ook mijn blog van 11 september 2016 deel 2 en eveneens deel 3.
|