Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
30-06-2013
Mongo Beti, Georges Duhamel, Thomas Lovell Beddoes, John Gay, Marina Lewycka
De Kameroense
schrijver Mongo Beti (eig. Alexandre Biyidi) werd geboren op 30 juni 1932 in Mbalmayo, een
klein dorp ten zuiden van Yaoundé. Zie ook alle tags voor Mongo Betiop dit blog.
Uit:Le Rebelle I
« Réalisme et
progressisme Comment se comporte le maître pris à contre-pied par de brusque
mutations extérieures politiques, idéologiques ou religieuses qui contraignent
tout dun coup à rendre leur liberté à ses esclaves ? Dabord, il fait
apparemment bonne figure, sefforce de saccommoder de la nouvelle situation et
même dy adhérer avec ferveur ; cela dure ce que cela dure. Mais bientôt les
vieux instincts reviennent en force tourmenter consciemment ou inconsciemment
notre héros ; le doute lassaille. Après tout, pourquoi la liberté des esclaves
? Est-elle vraiment conforme au destin ? Et si elle était réprouvée par lordre
profond du monde, cest-à-dire par la nature. »
« Comme vous voilà fait, mon cher ! » disait le cerisier stérile à son
voisin de verger, le cerisier fécond. « Cest vrai, gronda le bon arbre, je
suis bien obligé de reconnaître quils mont mal payé de ma peine. Pendant tout le mois
de juin, le prodigue avait donné par milliers ses fruits admirables. Ses membres
pendaient, accablés. Ses feuilles jonchaient le sol. Un odieux épouvantail
ricanait dans la ramure. Une échelle attestait encore le passage des pillards.
Maintes branches brisées offraient, en plein cur de juillet, la triste image
de novembre. Lherbe, alentour, était flétrie, la terre morose et battue.
« Voyez-moi, » fit larbre stérile. « Depuis lorigine des temps, jobserve la
même prudence et je suis la même conduite. Je ne donne pas quatre cerises.
Alors on me laisse en paix. Je suis sain et vigoureux. Mon feuillage na pas
une tache, mon écorce pas une blessure. A bon entendeur, salut ! Mais
taisons-nous, car voici notre maître.
Le maître, en effet, passait, regardant chacun des arbres. « Je vois, dit-il,
un cerisier qui ne donne jamais de cerises. Nous finirons par le couper et nous
ferons du moins quelque chose de son bois, une armoire ou une huche. »
« Diable ! » dit en tremblant le bon arbre, dès que le maître fut parti, « vous
ne croyez pas préférable de prendre un petit peu de peine et de souffrir
quelque disgrâce ? Ce que le maître a dit me semble effrayant pour vous. »
« Bah ! Bah ! » répondit lautre, « ne vous tracassez pas trop. Il dit cela
tous les ans. Mais il nen fera jamais rien. Je suis bien trop nécessaire à lordonnance de lallée.
Old Adam, the carrion
crow,
The old crow of Cairo;
He sat in the shower, and let it flow
Under his tail and over his crest;
And through every feather
Leak'd the wet weather;
And the bough swung under his nest;
For his beak it was heavy with marrow.
Is that the wind dying? O no;
It's only two devils, that blow,
Through a murderer's bones, to and fro,
In the ghosts' moonshine.
Ho! Eve, my grey carrion wife,
When we have supped on king's marrow,
Where shall we drink and make merry our life?
Our nest it is queen Cleopatra's skull,
'Tis cloven and crack'd,
And batter'd and hack'd,
But with tears of blue eyes it is full:
Let us drink then, my raven of Cairo!
Is that the wind dying? O no;
It's only two devils, that blow
Through a murderer's bones, to and fro,
In the ghosts' moonshine.
Thomas
Lovell Beddoes (20 juni 1803 26 januari 1849)
Portret door
Rosalind Bliss, 2007
De Engelse
dichter en dramaturg John Gray werd op 30 juni 1685 geboren in Barnstaple, Devon. Zie ook alle tags voor John Grayop dit blog.
Acis and Galatea
Air.
Love in her eyes sits playing,
And sheds delicious death;
Love on her lips is straying,
And warbling in her breath;
Love on her breast sits panting,
And swells with soft desire;
Nor grace nor charm is wanting
To set the heart on fire.
Air.
O ruddier than the cherry!
O sweeter than the berry!
O Nymph more bright
Than moonshine night,
Like kidlings blithe and merry!
Ripe as the melting cluster!
No lily has such lustre;
Yet hard to tame
As raging flame,
And fierce as storms that bluster.
And there is also
the question of space, Yola broods, studying the new girl as she makes her way
past the men's caravan and up the field. Although there are more women than
men, the women's caravan is the smaller, just a little four-berth tourer that
you might tow behind when you off on holiday to the Baltic. Yola, as the
supervisor, is a person of status, and although petite she is generously
proportioned, so naturally she has a single bunk to herself. Marta, her niece,
has the other single bunk. The two Chinese girls ? Yola can never get the hang
of their names ? share the fold-out double bed, which, when extended, takes up
the whole floor space. That's it. There is no room for anyone else.
The four of them have
done their best to make their caravan seem bright and homely. The Chinese girls
have stuck pictures of baby animals and David Beckham on the walls. Marta has
stuck a picture of the Black Virgin of Krakow beside David Beckham. Yola, who
likes things to smell nice, has set a bunch of wild flowers in a cup, hedge
roses, campion and white-gold honeysuckle, to sweeten the air.
A particularly
charming feature of their caravan is the clever storage space: there are
compact cupboards, cunning head-level lockers and drawers with delightful
decorative handles where everything can be hidden away. Yola likes things to be
neat. The four women have become skilled at avoiding each other, skirting round
each other in the small space with womanly delicacy, unlike men, who are
defective creatures, prone to be clumsy and take up unnecessary room, although
of course they can't help it and they do have some good points, which she will
tell you about later.
Ror Wolf, Vasko Popa, Oriana Fallaci, Giacomo Leopardi, Antoine de Saint-Exupéry, Anton Bergmann
De Duitse dichter en schrijver Ror
Wolf (pseudoniem van Raoul Tranchirer) werd geboren op 29 juni 1932 in
Saalfeld/Saale. Zie ook alle
tags voor Ror Wolf op dit blog.
Uit: Verschiedene Möglichkeiten, die Ruhe zu
verlieren
Ich rief: Eisenhans! und er kam aus dem Wald
heraus. Der fliegende Robert riß mich hinauf in die Luft, wo ich
fortflog. Aber nun saß ich wieder da. Diese Zeit war
vorbei. Robinson, Rübezahl, Siegfried und Sigismund Rüstig; alles war
durchgespielt in der Essig¬fabrik mit Kowalski und Kürbis; oder im Schuhlager
zwischen dem Ledergeruch in den Regalen.
Ich weiß nicht, war das erst Robinson, der für die Jugend gestutzt und verkürzt
durch den Sand gegangen ist mit dem Palmenschirm? oder vielleicht lag doch eher
Gulliver mit seinem einen Fuß im Meer und mit dem anderen in einer ganz anderen
Gegend. Eines Tages hatte ich angefangen zu lachen. Ich hatte ein Buch in der
Hand und las dieses Wort: Lederstrumpf. Das war, fand ich, ein
außerordent¬liches Wort, das war unwiderstehlich: Leder-Strumpf. Ich habe fast
einen Tag lang gelacht, obwohl ich einen Wattebausch mit dem Mittel Po-ho im
Backenzahn hatte. Aber ich lachte trotzdem über dieses Wort: Lederstrumpf. Und
wann bitte war das? war das vierzig oder einundvierzig? oder früher? oder noch
früher? jedenfalls war diese Zeit vorbei.
Läßt sich jetzt, wo ich zu graben beginne, dieses erste Lese-Erlebnis
unbeschädigt ausgraben? Oder war es nicht vielmehr eine ganze Reihe von
Erlebnissen mit Büchern, die inzwischen zusammengewachsen sind? Da fällt mir
ein: Bobby Box, eine sehr wichtige Bekanntschaft, eine Figur aus dem Cigarettenbilder-Album,
gemischt aus Charlie Chaplin und Harry Langdon. Kein erlesenes Lese-Erlebnis,
aber ich habe Bobby Box geliebt und ich liebe ihn heute noch.
Karl May? sechzig Bände mit aller Macht und Wucht; aber das war später. Frank
Allan, der Rächer der Enterbten; alles später. Vorher kam noch die Zeit der
Kriegshefte. Niemals ist etwas nach dem Lesen spurloser aus meinem Kopf
verschwunden als diese endlose Kette von Siegen und Siegen und Siegen.
"Aber die
allerunglücklichste Zeit ist die Jugend. Weil du nämlich in der Jugend
anfängst, die Dinge zu begreifen und merkst, daß die Menschen nichts taugen.
Den Menschen liegt weder etwas an der Wahrheit noch an der Freiheit, noch an
der Gerechtigkeit. Das sind unbequeme Dinge, und die Menschen finden sich in
der Lüge, in der Versklavung und in der Ungerechtigkeit zurecht. Darin wälzen
sie sich wie die Schweine. Das habe ich gemerkt, sobald ich in die Politik
geriet. Man muß sich mit der Politik beschäftigen, um zu merken, daß die
Menschen nichts taugen, daß ihnen Scharlatane, die Betrüger und die Drachen
recht sind. Man beginnt sich mit der Politik zu beschäftigen voller Hoffnungen
und wundervollen Absichten, indem man sich einredet, daß die Politik eine Pflicht
und ein Mittel sei, um die Menschen besser zu machen, und dann merkt man, daß
genau das Gegenteil der Fall ist, daß nichts in der Welt so verdirbt wie die
Politik, nichts die Menschen um so viel schlechter macht, als die Politik es
tut.[...]
Ich trank gern Orangensaft. Auch jetzt trinke ich lieber Orangensaft. Aber ich
lernte das Weintrinken mit zwanzig Jahren, ich lernte es, mich zu besaufen,
weil man im Suff besser weinen kann. Man erträgt es besser, daß die Menschen
nichts taugen und daß man sie immer weniger mögen kann, je besser man sie
kennt. Ich kann die Menschen nur lieben, solange es sich um Kinder oder um Alte
handelt. Kinder mag ich gerne, Alte mag ich gerne, und ich hätte gerne nur für
Kinder und Alte Politik gemacht. Denn für sie macht nie jemand Politik. [...]
Ich habe geglaubt, daß den Menschen Wahrheit, Freiheit und Gerechtigkeit am
Herzen lägen. Das war ein Irrtum. Ich habe geglaubt, daß sie etwas begreifen.
Ich habe alles falsch gemacht. Wozu soll man leiden, kämpfen, wenn die Menschen
nicht verstehen, wenn es ihnen gleichgültig ist?"
Steeds was mij dees
verlaten heuvel dierbaar,
En deze hegge, die naar zoveel kanten
De blikken van de verste kimmen afsluit.
Maar als ik zit en voor mij staar, verbeeld ik
Ruimten, achter die hegge, zònder grenzen,
En stilten bovenaards, en grondeloze
Rust mij in de gedachte; om welke, bijna,
Angst het gemoed bevangt. En daar k de wind hoor
Bruisen door deze struiken, vergelijk ik
Met deze stem die oneindige stilte,
En de eeuwigheid doemt op in mijn herinnring,
En de dode seizoenen, en dit van heden,
Dat leeft, zijn zíjn geluid. Aldus in deze
Onmeetlijkheid verdrinkt zich mijn gedachte:
En schipbreuk is mij zoet in deze golven.
Vertaald door P. N.
van Eyck
Das Unendliche
Mir theuer stets war dieser öde Hügel
Und dieß Gestrüpp, das einen großen Theil
Vom fernen Horizonte raubt den Blicken:
Doch ruhend hier und schauend träumt sich jenseits
Desselben unermeßne Fernen, träumt
Sich tiefsten Frieden, heil'ge Götterstille
Der Sinn, wo nicht Geringes schon die Seele
Befängt mit Schrecken. Und wenn dann den Windhauch
Ich säuseln hör' im Strauchwerk, dann vergleich' ich
Mit jener ew'gen Stille dieß Gesäusel,
Da, siehe, kommt das Unvergängliche
Mir in den Sinn, vergangner Zeiten denk' ich,
Und unsrer Zeit, der lauten. Da verschlingt
Den Geist die Woge des Unendlichen:
Und lieblich ists in dieser See zu scheitern.
Uit:De
kleine prins (Vertaald door L. De Beaufort-Van Hamel)
Zo leefde ik dus
alleen, zonder ooit met iemand echt te kunnen praten, totdat ik op een keer,
zesjaar geleden, motorpech kreeg in de
Sahara-woestijn. Er was iets stuk gegaan binnen in mijn motor,en omdat ik geen mecanicien en ook geen
passagiers aan boord had moest ik proberen omhelemaal alleen een moeilijke reparatie uit te voeren. Het was voor mij
een kwestie van leven ofdood. Ik had
nauwelijks voor acht dagen drinkwat er bij me. De eerste avond sliep ik dus in
hetzand, wel duizend mijl ver van de
bewoonde wereld. Ik was veel eenzamer dan eenschipbreukeling op een vlot midden op de oceaan. Je kunt je dus
voorstellen, hoe verrast ik was bijhet
aanbreken van de dag, toen een grappig klein stemmetje me wekte.
Het zei: 'Toe,
teken eens 'n schaap voor me.'
- Hé?
- Teken eens 'n
schaap voor me.
Ik sprong op, alsof
ik door de bliksem getroffen was - wreef mijn ogen uit en keek eens goed. En
ikzag een héél uitzonderlijk klein
kereltje, dat me ernstig aankeek. Kijk, dit is het beste portret, dat iklater van hem heb kunnen maken. Maar mijn
tekening is natuurlijk véél minder aardig, dan het model. Dat is mijn schuld
niet. Toen ik zes was hadden de grote mensen meafgeraden om schilder te worden en ik hadniet leren tekenen, behalve dan dichte boaconstrictors
en open boa constrictors. Ik bekeek die verschijning dus met ogen die rond
vanverbazing waren. Vergeet niet, dat
ik duizend mijl van de bewoonde wereld was. Maar dat kleine ventje zag er niet
uit, alsof hij verdwaald was, of doodmoe of hongerig, of dorstig of angstig.
Hij had niets van een verloren kind in de woestijn, duizend mijl van de
bewoonde wereld af. Toen ik eindelijk een woord kon uitbrengen, vroeg ik hem:
'Wat doe je hier eigenlijk?'
En toen herhaalde
hij héél zacht, alsof het iets héél ernstigs gold: 'Toe, teken eens n schaap
voor me.'
Antoine de Saint-Exupéry (29 juni 1900 - 31 juli
1944)
Intusschen liep
mijn proeftijd ten einde; en toen ik naar Brussel terugkeerde, moest ik mij als
Mr. Staas, advocaat inrichten.
Ik nam mijn
kwartier op den hoek der Keizerstraat bij monsieur Lefinaud, tailleur de Paris,
geboortig uit Schaarbeek een heerschap, dat gekleed ging als een gezant, en
zijne klanten ontving in een salon met tapijten, vergulde spiegels en fluweelen
stoelen.
Op 't eerst verdiep
had hij een kwartier te verhuren, bestaande uit twee groote kamers aan
elkander, tegen de straat, en een klein kabinet aan de overzijde.
De verdeeling was
voortreffelijk geschikt. De eerste kamer, gemeubileerd in Amerikaansch leder,
behangen met bruin papier en donkere gordijnen, zou de spreekkamer wezen. In
het tweede vertrek kon men eene bibliotheek plaatsen en te midden een
bureau-ministre voor de eigenlijke studien van den advocaat, die in het kabinet
zou slapen.
Bij den eersten
oogopslag was ik overwonnen.
Monsieur Lefinaud
bemerkte het dadelijk.
Gij zoudt niet
beter kunnen wonen, mijnheer, verklaarde hij met eenen toon van overtuiging,
die geene tegenspraak duldde. Mijnheer zeide mij, dat hij advocaat is. Welnu,
geef u enkel de moeite uit dit raam te kijken: de marmeren zuilen, die gij daar
ziet, zijn de ingang van het paleis van justitie. Al wie met het gerecht iets
te maken heeft, moet hier voorbijkomen, en belt natuurlijk bij den eersten
rechtsgeleerde aan, welken hij op zijnen weg ontmoet.
Of dit wel zoo
natuurlijk was, is eene andere vraag: in alle geval deed de reden indruk op
Tante, die, vergezeld van onz' Mie op haar paaschbest, ter eere mijner
instelling de groote reis naar Brussel ondernomen had. Zij veroorloofde zich
nog slechts eene kleine aanmerking over den hoogen prijs. Zij moest afdingen
gelijk al de vrouwen.
Vor dem Rathaus auf der langen Brücke drängte und
wogte es hin und her. Leute allerlei Standes, Männer, Frauen und Kinder standen
vor dem hohen Gebäude, und es ward immer lauter drinnen. War es nur eine
herkömmliche Sitzung der Ratmannen der vereinigten Städte Berlin und Köln, wie
sie alle Montag um acht Uhr in der Frühe, und dann Donnerstags wieder früh
gehalten werden; aber so hitzig war es seit Menschengedenken nicht zugegangen.
Die Stimmen überschrieen sich, daß man itzo vor dem allgemeinen Lärmen gar nichts
hörte, und es war, wie wenn Bienen summen, und die Käfer vorm Stock hören keine
raus. Aber dann schrie einer so, daß alles schwieg, aber nun schrie ein anderer
noch lauter, und der vorige mußte wieder schweigen, und nun hörte man sie auf
Tisch und Bänke springen, und hochrote Gesichter zeigten sich an den Fenstern,
wie man deutlich durch die kleinen Scheiben sehen konnte.
Es war aber das Rathaus der vereinigten Städte
Berlin und Köln, ein hohes und stattliches Gebäude, als man gleich hören wird,
in all dem bunten Schmuck der Zeit, wo es entstanden. Wie man weiß, führte die
kurze Brücke, welche »die lange« heißt, ihren Namen damals mit mehr Recht. Sie
verband Köln und Berlin; aber da, wo sie heut an der Burgstraße endet, berührte
sie vorerst eine morastige Insel, über die sie hinweg nach einem nun
verschwundenen Spreearm führte, welcher durch die jetzige Heiligegeiststraße
floß. Über diesen hinweg berührte ihr anderes Ende erst das eigentliche Berlin,
das hinausging bis ans Oberberger Thor, da wo die steinerne Brücke ist; und
dahinter ist der Ochsenkopf. Also war es gewiß eine lange Brücke. Mitten auf der langen Brücke nun, wo die Sümpfe
waren und Weideplätze fürs Vieh, und unten trieben die Färber ihr Wesen, da
stand das gemeinschaftliche Rathaus.
Willibald Alexis
(29 juni 1798 16 december 1871)
The most sobering stop on the trip was the
Malmedy Massacre site. The ditch where many of the American bodies were found
was still beside the road, as well as the wood line on the other side of the
field where a few GIs fled once the firing started. Even a new café had been
built to replace the one burned by the SS troops as they flushed out the
Americans that had escaped once the executions started. Their escape from
death, though, was only temporary. The prisoners were shot as they fled the
burning building. Though the crossroads near Malmedy was the only spot we
stopped at to reflect on the war crimes committed during the battle, the buses
passed several other spots where the advancing Germans murdered American POWs
and Belgium citizens.
John Willard
Toland (29 juni 1912 4 januari 2004)
Het is voor mij een hachelijke onderneming
voor U in enkele minuten het werk te evoceren en de figuur te huldigen van
Stijn Streuvels. Want allen hebt gij hem gekend, hij die meer dan 60 jaar lid
was van deze Academie. Velen onder U behoorden tot zijn intimi van wie enkelen,
door jarenlange omgang met de mens Streuvels en door bestendige studie van zijn
werk echte Streuvelskenners geworden zijn. Zij hebben dan ook merkwaardige
boeken over hem en zijn oeuvre gepubliceerd. Bovendien liggen ons allen nog
vers in het geheugen de herdenkingen allerhande, die ter gelegenheid van het
eeuwfeest zijner geboorte aan deze uitzonderlijke verschijning in onze
literatuur gewijd werden.
Er blijft mij dan ook niets anders over dan
mijn bescheiden bloempje te schuiven bij de berg van ruikers ter ere van de
monumentale vertegenwoordiger van het agrarisch Vlaanderen, dat ik niet heb
gekend, als de hulde van een stadsmus aan een paradijsvogel.
Toen ik als knaap het werk van een reeds
legendarische Streuvels leerde kennen, leek hij mij volkomen vreemd in tijd en
ruimte. Ik wist toen niet dat hij slechts op enkele uren autorijden van me af
woonde. Ik dacht dat hij in een heel andere wereld leefde waar het climaat veel
continentaler was dan in het regenachtige Antwerpen. Want steeds brandde een
tropicale zon in zijn werken, zodat de mensen op het veld doodvielen en in de
winter lag daar alles onder een dikke laag sneeuw, terwijl wij alleen maar
modder kenden. Vreemd was voor mij de prachtige natuur, die hij in mijn
verbeelding schiep, nog vreemder de ellende van de harde, stugge mensen, die
daar leefden. Vooral de taal was wonderbaar. Vele woorden had ik nooit gehoord
en toch hadden zij een suggestieve kracht, zodat men ze, om zo te zeggen,
instinctmatig verstond. En die verhalen bezaten een eigenaardig
penetratievermogen zodat ze zich, als het ware, in de verbeelding inbeten.
The story starts where all stories should end;
in bed. Nicolas had been living with Pauline for two years, so this wasnt the
first time that they found themselves like this: facing each other, she giving
him an ambiguous smile as she took his hand. These were gestures he knew by
heart, gestures that populate the territory of reassuring and familiar things.
He stepped closer and kissed her.
Hed always thought of sex as a metaphysical
moment, a few seconds during which every man could take revenge on life. What
revenge? Like everybody, Nicolas was going to die someday, and that day was
inexorably approaching. Besides, he was thirty years old and hadnt become what
he had dreamed of beinga well-known director. His chances of success were
getting slimmer and slimmer, and he was often overcome by self-loathing and
shame. Sex was a consolation for all that.
On this day, however, something unprecedented
happened to them. Nicolas was lying on his back and Pauline, who had just taken
off her bra, had closed her eyes a little, the way she usually did when
pleasure began to gently blot out the world.
Suddenly the bedspread lifted up and a third
persons head appeared.
With a dramatic gesture, Sofia sent the
bedspread flying behind her. She was naked, and took Nicolass penis in her
left hand while she tried to get rid of a hair she seemed to have on her tongue
with her right. (But what was she doing under the bedspread?) In a moon-slow
movement, like the outgoing tide, Pauline eased herself down level with Sofia;
Nicolas closed his eyes.
Sweet, innocent
words,
sweet, round phrases,
from sweet, smooth
rounded comma's
pure poison
seeps
Return from Assisi
A mutilated Giotto. A
loud: Silenzio!
From a car transporting animals
we passed on the way
the helpless look of a calf
being taken off to slaughter
follows me.
Help, Saint Francis.
Appear before the slaughterhouse gate.
And if you are busy at the moment,
please send
your brother Sylvester
It was one of those perfectly blue, wild days
in Haifa when winds from Central Asia and the eastern deserts come roaring into
the city like a flight of old propeller planes. Blue-green pines in the Bahai
Sanctuary bent in the tense air, and tourists trooped like pilgrims to the top
of Carmel for views both miraculous and mild in a full flood of gentle northern
light. Moved by an astonishing high view, the tourists forgot themselves and
all the many things which had troubled them. North along the coast, a delicate
string of breakers rolled slowly to shore, leaving wind lines on the sea. Far
to the north were mountains of white ice, silent and heart-filling. And there
was perfect quiet, until suddenly and explosively within the hotel grounds by
the promenade, black musicians from America struck up their New Orleans band.
From Mt. Carmel one can see for a hundred
miles. Out to sea were ships coming to port and departing, each with prosperous
cargo, each like a piece on the board of a naval game. Their progress fit the
slurred elisions of the brass, drums, and woodwinds from the gardens, and their
wakes seemed to freeze on the surface. The black musicians thought about the
view, and the city, and the young country knee-deep in war and grinding along
like an awkward but marvelous engine of the past century. It reminded the older
ones of New Orleans and Chicago; of the muddy brown barges and steam-ships up
from Mexico; of Lake Michigan's blue, seen from a high building. It reminded
them of the trolleys (although in Haifa there are no trolleys), and the
old-fashioned graces they had known before America had put on its skin. Because
of these affinities they liked the new country-and its people liked them.
Die Frauen standen nach rechts zur Bühne hin.
Dicht. Die Arme hochgereckt und im Rhythmus hochspringend. Nach links. Hohe
Tischchen. Schwarze Tischchen. Frauen standen an die Tische gelehnt. Im
Gespräch miteinander. Die Wand gegenüber eine lange Bartheke. Kaum Licht im
Raum. Dunkler Nebel. Selma sah alles dunkelschattig.
Vor ihr eine Frau mit Getränken auf einem Tablett. Sie trug einen schwarzen
Catsuit. Glänzendes Material. Leder. Latex. Dann wieder das Lachen. Dann
lachten alle. Die Gitarristin hielt ein Mikrophon über das Publikum und die
Frauen lachten. So lachten wie die Sängerin. Das Lachen Text und Melodie. Selma
ging in den Raum. Die Frauen waren nach vorne gerichtet. Nach rechts. Auf die
kleine Bühne hin. Dann. Es war nur das Schlagzeug zu hören. Zischende leise Schläge. Die helle Stimme. »To refresh ourselves after
the Desperate little girl blues.« Alle lachten wieder. Das
Schlagzeug wurde intensiver. Die große Trommel drängte das Zischen des Besens,
auf dem Becken
schneller zu werden. Dann der Einsatz der Gitarre. Selma stellte sich auf die
Zehenspitzen, die Bühne sehen zu können.
Eine kleine Person mit Gitarre. Ein Persönchen. Sie stand gebannt in das
Furioso, das sie ihrer Gitarre abrang. Dann sprang sie mit den Akkorden. Sprang
in die Akkorde. Stürmte den Bühnenrand entlang. Lief an das Standmikrophon vorne.
Schrie den Refrain. Kehlig. Wütend. Anklagend.
Die Person trug einen schwarzen Anzug. Weißes Hemd. Schwarze Krawatte. Ihre
dunklen Haare standen vom Kopf ab. Bildeten einen Strahlenkranz um ihr Gesicht.
Dann wieder Rhythmus. Dann Orgel. Eine Melodie.
Waar winter schaduw aanblaast op het lijf
verstijft de ademtocht tot kleine rook,
van wellust geel, de appels van het oog,
na-oogst van brakke hoop, beslaan met rijp.
O minnaars, door dit najaar ondermijnd
zijn wel geschraagd door zwart, waarachtig hout
maar staan als stammen, van hun kroon ontzet
met smalle handjes, spin- en bladernaakt
en loven, liefkozen en spelen wel en
wentelen en strelen, eindeloos verstekt
het tedere instinct, dat, winters al verpopt
verstopt, hergeven paradijs verbeidt:
maar ai, dat appeltje, getroond maar ongeplukt,
geluk? behouden aan de hoogste twijg, ge-
neigd tot eerste windvlaag het verrukt,
naar willekeur der zinnen, tot vergetelheid?
Fritzi Harmsen van Beek (28 juni 1927 4 april 2009)
Uit: Iemand,
niemand en honderdduizend(Vertaald door Leonie Bijman en Annegret Böttner)
Maar al spoedig werd mijn gruwelijk drama
veel gecompliceerder: het begon met de ontdekking van de honderdduizend
Moscarda's die ik niet alleen in de ogen van de anderen was maar ook in mijn
eigen ogen, allemaal met die ontzettend lelijke naam Moscarda, allemaal in dat
arme lichaam van mij dat er ook maar één was, iemand en ach, niemand, wanneer
ik hem voor de spiegel zette en hem strak en onbeweeglijk in de ogen keek,
waarbij ieder gevoel en iedere wil in hem werden uitgewist.
( )
'Wat voor samenhang bestaat er tussen mijn
ideeën en mijn neus', peinst Moscarda. 'Volgens mij geen enkele. Ik denk niet
met mijn neus en let er ook niet op wanneer ik denk. Maar de anderen? De
anderen die mijn ideeën niet van binnen kunnen waarnemen en van buitenaf mijn
neus zien?'
Luigi Pirandello (28 juni 1867 - 10 december 1936)
Uit: Emile of over de opvoeding(Vertaald door Anneke Brassinga)
Alles is goed zoals het uit handen van de
Schepper komt, alles raaktverdorven in
handen van de mens. De mens dwingt de ene akker deoogst van een andere voort te brengen, de ene
boom de vruchtenvan een andere te
dragen; hij vermengt en verwart alle klimaten, elementen en seizoenen; hij
verminkt zijn hond, zijn paard, zijn slaaf; hijbrengt alles tegen de keer, hij maakt alles verwrongen, hij houdt
vanafwijkingen en monsters; niets is
hem goed genoeg zoals de natuurhet
heeft gemaakt, zelfs de mens niet, die hij wenst te drillen als een
dressuurpaard, en te modelleren naar het hem
het beste uitkomt, alseen leiboom in
zijn tuin.
Zonder dat alles zou het nog slechter gaan
dan het gaat, en het zouniet goed zijn
voor de menselijke soort maar half te zijn geboetseerd.Zoals het nu is zou de mens die vanaf zijn
geboorte aan zijn lot werdovergelaten,
maar toch te midden van de anderen zou verkeren,de mismaaktste van allen worden.
Vooroordelen, gezag, noodzaak,voorbeeld, alle maatschappelijke instituties, dit geheel waarvan
wijzijn doordrenkt zou in zon mens de
natuur verstikken zonder er ietsvoor in
de plaats te stellen. Zijn natuur zou eraan toe zijn als eenboompje dat bij toeval midden op een weg
ontkiemt, en dat ten dodeis opgeschreven,
doordat de voorbijgangers er van alle kanten tegenopbotsen en het naar alle richtingen buigen.
Jean-Jacques
Rousseau (28 juni 1712 - 2 juli 1778)
Lucille Clifton, Rafael Chirbes, E. J. Potgieter, Kees Ouwens, Marcus Jensen
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Lucille
Clifton werd geboren in New York op 27 juni 1936. Lucille Clifton overleed
op 13 februari van dit jaar. Zie ook alle tags voor Lucille
Clifton op dit blog.
good times
my daddy has paid the rent
and the insurance man is gone
and the lights is back on
and my uncle brud has hit
for one dollar straight
and they is good times
good times
good times
my mama has made bread
and grampaw has come
and everybody is drunk
and dancing in the kitchen
and singing in the kitchen
of these is good times
good times
good times
oh children think about the
good times
seeker of visions
what does this mean.
to see walking men
wrapped in the color of death,
to hear from their tongue
such difficult syllables?
are they the spirits
of our hope
or the pale ghosts of our future?
who will believe the red road
will not run on forever?
who will believe
a tribe of ice might live
and we might not?
Uit: La belle écriture (Vertaald door Denise Laroutis)
« Alors tu es né.
Je voulais un fils, sans savoir très bien pourquoi. Peut-être pour quil y ait
quelquun dans la famille qui voie le monde sans toute cette boue que les
dernières années nous avaient collée dessus ; même pas,
probablement :juste parce que je devenais vide, que ta sur grandissait à
toute vitesse et ne voulait plus venir au cinéma avec moi ; et que ton
père séloignait de moi comme si nous vivions dans la mer tandis que le courant
de leau pouvait faire de nous ce quil voulait et que notre volonté ne comptait
pas.
( )
Peut-être que javais
commencé moi aussi à reporter sur toi la rancune têtue quavait ton père et que
je me laissais écraser par lorgueil. Jai réussi à te faire partir de Bovra pour tes études et jai commencé à
te perdre. Pendant les vacances, tu arrivais à la maison avec des amis qui nous
semblaient lointains, même si, déjà, les années passant nous avaient tous remis
à niveau et que les temps terribles nétaient plus quun souvenir. Je te voyais
écrire quelquefois et, malgré moi, je me rappelais ses cahiers à elle. Je pensais : « La belle écriture,
cest le déguisement des mensonges. » Les mots qui coulent tout seuls.
Elle avait raison. En marge de son chemin ne restait que ce que, dans ses
cahiers, elle appelait « petitesse » et « stupide manque
dambition ».
Rafael Chirbes (Tabernes de Valldigna, 27 juni 1949)
Onwillekeurig
verkeerde mijn aanhef in eene lofspraak op de verzameling schilderijen van het
rijks-museum te Amsterdam; op die der eerste zaal, de historiële portretten,
zoo ge wilt. Ik vraag er niet voor om verschooning. Of zijn iederen Hollander,
die meermalen de breede trappen van het Trippenhuis
opklom, niet dergelijke gedachten door het hoofd gegaan; of klopt het hart van
den inheemschen liefhebber niet sneller bij de voorstelling, in welker midden
hij zich daar weder bevinden zal, dan wanneer hij in den vreemde zijnen
cicerone in eene galerij van antieken, in een kabinet der zuidelijke school
vergezelt? Sta mij toe, den onderscheiden indruk door vlugtige trekken in
schets te brengen, ten einde de poging me vrijware van de blaam van
partijdigheid. O het is een beurtelings weelderig stemmend of huiveringwekkend
genot, den blik te laten rusten op de vergoddelijking des ligchaams, aan den
beitel der Grieken, in de verwezenlijking hunner idealen van kracht en van
schoon, gelukt; de heroën van Homerus treden aan het licht, tot voor ons,
misdeelden, wien ze in alle vertalingen duister bleven; de studie der oude,
de schier eenige beeldhouwkunst, deelt eenen zin voor volkomenheid van vormen
mede, welke u levenslang dreigt te martelen, als gij dien te eenzijdig
botviert. Eere, wien eere toekomt! Waar hij ook de som uwer genietingen
verminderen zou, vrees dit bij de Italianen niet. Rafaël bevredigt dien,
Rafaël, wiens scheppingen de graveernaald u slechts behoeft te hebben vertolkt,
om u te doen erkennen, dat de vlugt des kunstenaars hooger stijgen kan dan tot
zedelijk wordens gelouterde zinnelijkheid. Ontzag greep u aan bij de
standbeelden dier goden, wier verhevene rust het bewustzijn hunner kracht
aanschouwelijk maakte; maar hoe het de moedig gebogen hoofd der madonna alle
verheffing onzer natuur beschaamt, in zijne verkondiging van het beginsel des
geloofs!Zie den Christus, en de katholieke kunst
overwint de heidensche; de liefde, het noodlot, en echter,
Hollander, hervormde, als ge zijt, aanbidder in geest en in waarheid, als gij
streeft te worden, weigert ge u prijs te geven aan den indruk van
afschaduwingen, die, waartoe het verheeld? op u geene onbetwistbare zegepraal
kunnen behalen; welke gij slechts wantrouwend geniet. Anders dan als eene
openbaring van het hemelsche, hadt de kunst zich het eerst aan uwe blikken
vertoond; andere snaren dan die, welke een voorspel van het toekomende
ruischen, pleegde zij in uw gemoed aan te roeren; en zoo ik aarzel, het van
alle bekrompenheid vrij te pleiten, dat gij haar, als stemme uit den hoogen,
gehoor ontzegt, uw prijs stellen op de vervulling van hare aardsche roeping, is
deugd.
Mijn vader en ik hebben elkaar altijd
aangekeken over
een wijdste tussenruimte heen
Om de waarheid te zeggen: onze blikken meden
elkaar
in dat niemandsland
Geen kamer, geen zaal, geen wereldruim bood
plaats
genoeg voor onze gezichtsvelden, als zij zich in elkaar
uitstrekten over een afstand, groter dan de horizon
binnen de perken kon houden
En onze ogen, als het niet om aan te zien was
in een
vertrek waar ik hem trof maar naar zijn vrouw vroeg in
de namiddag dat ik niet naar zijn hand was gezet ook als
het zich toedroeg andersom: dat hij navraag deed naar mijn
moeder bij zijn binnenkomst, ontweken elkaar wegen
de landmijn, het stelselmatige toeval, de kans op het snijpunt
van hogere welvaart en mindere scholing dan te bekostigen
was na de oorlog, dat zij te laat voor elkaar opzij gingen,
het geweld uit de weg alle kanten op ijlings, waarlangs zij
elkaar maar konden ontgaan om elkaar te verdragen, als
die maar tegengesteld waren lijnrecht
Staande aan zijn bed heb ik zijn lijf
aangegrepen
uiteindelijk om, waar hij dwars was komen te liggen in het
gedrang van zijn afweer, het recht te sjorren in lijn met
zijn bedding, tot zijn wrak in de stroomrichting lag van de
dingen hun loop, zoals men het uitdrukt, en waarvan mij
getoond werd, dat het onvermijdelijk is dat zij
hun gang nemen.
Door mijn voorbehoud heen naar hem
toegebogen,
riep ik zijn verlorenheid aan met het woord
dat ik mij niet heugde hem gezegd te hebben ooit,
en dat, lettergreep ongelijkluidend herhaald, als een
tweeling uit mijn mond viel, en geheten was: Papa
En zijn gezicht, de ogen gesloten, liet zich
de eer betonen
van mijn stem, en nam die aan met een glimlach,
gereed en verzoenlijk als die van de zuigeling, uit zijn
wieg verheven ver voor het omkeren van de rollen,
en lieflijker, neem ik aan, dan deze kon opbrengen toen
Kees Ouwens (27 juni 1944 24 augustus 2004)
De Duitse schrijver Marcus Jensen werd geboren op 27 juni 1967 in Hamburg. Zie
ook alle tags voor Marcus Jensen op dit blog.
Uit: Grün und Blau
Neben meinem Stuhl warten sie in langer Reihe, legen ihre Schwänze auf die
Vorderpfoten, die Spitzen ringeln sich über ihre Zehen wie kleine Pelzmuffe, es
ist noch früh. Alle haben sich den ganzen Tag frei genommen, nicht nur die von
der Müllhalde oder die aus den feuchten Hinterhöfen, auch welche aus der
Vorstadt, aus den feinsten Gegenden, gekämmte, einige mit Schleifchen, sogar
solche, die noch nie eine Wohnung verlassen haben, sind für heute ausgerissen,
stehen ängstlich zwischen den anderen und schauen sich um. Der weite graue
Parkplatz, den sie höchstens von ihren Fenstern aus sehen konnten, so ist er
also wirklich, hart und kalt, aber sie haben es gewollt. Die anderen trösten
sie und kneifen beruhigend die Augen zu: Es ist ja für alle das erste Mal. Ich
schaue auf die Uhr: Bald öffnen die Geschäfte. Drei Somalis starren
sprungfertig auf die Stuhlkante, eine Perserin findet noch Staub auf ihrer
Flanke und leckt schnell darüber, Kurzhaarige zucken nervös mit den Ohren, nur
die Siamesinnen bleiben völlig bewegungslos, schließen nicht einmal die Augen.
Dann öffne ich die beiden Metalleimer. Die Deckel lösen sich mit einem Knacken,
auf den Innenseiten glänzen Grün und Blau, ich schleudere sie weit über den
Parkplatz, scheppernd schlagen sie auf den Asphalt. Alle schauen, was ich mit
den Eimern mache. Ich stelle sie neben meine Füße und nehme zwei
Tapezierpinsel, breit wie meine Hände, um die Eimer durch zu rühren. Es geht
schnell, die Farbe ist dünn und geschmeidig, die Haarpinsel saugen sich voll im
sattesten Ton, tropfend hebe ich sie hoch und zeige sie allen. Was für Grün und
Blau!
Sie reißen die Augen auf, manche öffnen ihre
Mäuler, aber es darf nicht einen Laut geben, sofort kreuze ich die Pinsel
übereinander, und alle bleiben ruhig. Mit dem Grün zeige ich auf die Reihe, und
der erste ist ein dicker Getigerter, der kaum die Kraft findet hoch zu
springen. Seine Flanken zittern, er zögert, sein Blick fährt auf und ab
zwischen dem Boden und der Stuhlkante. Aber ein Grün soll er werden. Er spannt
seine schlaffen Muskeln, erinnert sich an bessere Zeiten und springt auf meinen
Schoß. Er schnuppert am Pinsel. Grün für ihn.
Het windje, zoel van bloemengeuren, streek
Mij langs de warme wangen, zwaar en loom,
De bijen gonsden om de lindeboom,
Vlak bij mijn open venster, en ik keek
Doelloos naar buiten, waar ik bij de heg
Aan de andere zijde van de eikenlaan,
Je moeder langzaam langs haar bloemen gaan,
En toeven zag en uitzien langs de weg.
En, toen je kwam, en, toen je naast elkaar
Naar binnen ging, en zij, de slanke vrouw,
Het hoofd omhoog hief - o, ik wist, hoe blauw
Die ogen blonken onder 't grijze haar -;
Toen dacht ik, hoe ik ook wel graag tot jou
Eens zó had willen opzien - even maar.
Kastanjes
Het is een heldere dag in mei,
De wind waait lustig, de zon schijnt blij
Op bloeiende paarse seringen,
En gouden regens in gele tooi
En alles is zo mooi, zo mooi!
En alle vogels zingen!
En zie hoe blauw de hemel blauwt
Boven de weiden geel als goud,
De zonnige, bloeiende landen,
En zie de kastanjebomen daar staan!
Daar groeien witte kaarsjes aan,
Wat zullen die kaarsjes aardig staan
Wanneer ze van avond branden!
Sonnetten zijn vol liefde
Sonnets are full of
love
Chr. Rossetti
Sonnetten zijn vol van liefde, dus ik zal
Mijn hoogste liefde ook in sonnetvorm uiten,
Niets weet ik dan die liefde, niets staat buiten
Niets boven haar - zij is mij 't een en 't al.
Zo liefde zwijge, waar ze in d'enge hal
Van aardse min de liefste aan 't hart mag sluiten,
Of stijgend, waar gedachte en woorden stuiten
Verstommen voor Gods stille woordenval....
Daar, waar de liefde liefdes doel verloor,
Of waar de liefde twijfelt aan zichzelven,
Daar spreekt haar stem en vult de luchtgewelven
Met klang en klaagt de hoge heemlen door...
Sonnetten zijn vol liefde en liefsverlangen,
Hoe dieper droefenis, hoe zoeter zangen.
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 29 april
1922)
De Afrocaraïbische schrijver en politicus Aimé Césaire werd geboren op 26 juni 1913 in Basse-Pointe,
Martinique. Zie ook alle tags voor Aimé Césaireop dit blog.
Soleil et eau
Mon eau nécoute pas
mon eau chante comme
un secret
Mon eau ne chante pas
mon eau exulte comme
un secret
Mon eau travaille
et à travers tout
roseau exulte
jusquau lait du rire
Mon eau est un petit
enfant
mon eau est un sourd
mon eau est un géant
qui te ti
ent sur la poitrine
un lion
ô vin
vaste immense
par le basilic de ton regard complice et
somptueux
Nocturne dune nostalgie
rôdeuse
oh rôdeuse
à petits pas de cicatrice
mal fermée
à petites pauses
doiseau inquiet
sur un dos de zébu
nuit sac et ressac
à petits glissements
de boutre
à petites saccades de
pirogue
sous ma noire traction à petits pas dune
goutte de lait
« J'écoutai encore
un moment, bus mon verre d'eau et ressortis dehors en courant. Mais deux
minutes plus tard, ce fut plus fort que moi, j'entrai de nouveau dans la maison
et je m'assis dans un coin. - Qu'est-ce que tu
as? demanda ma mère, intriguée.
Moi? Rien. Juste un peu fatigué.
En fait, j'attendais que le fameux thème de la marche revienne et me refasse
son effet d'hélicoptère. Il
finit par revenir. Je montai de nouveau dans l' espace. C'était ça. À côté de
ça, il n'y avait pas grand-chose dans la vie qui importait vraiment.
Aujourd'hui, à 41 ans, je n'ai pas changé. La semaine dernière, Yves
Beauchemin, le petit garçon caché dans un adulte, mari, père de deux enfants,
écrivain et propriétaire, s'est acheté un jouet pour connaître un peu plus
souvent l'effet d'hélicoptère. Succombant
à la mode, il s'est acheté un de ces walkman avec système Dolby, écouteurs
superlégers et tout le bataclan. Loin
de moi l'idée de me promener avec mon appareil dans la rue! Je me sens peu de
propension à circuler dehors, l'oeil légèrement agrandi, opérant des mélanges
capiteux concertos-grondements d'autobus. Non. Je me suis acheté un walkman
pour meubler le vide de mes soirées de chambre d'hôtel quand mes tournées de
commis-voyageur de la littérature me retiennent loin de chez moi. Pour atténuer les effets du sevrage de musique
classique qui me saisit chaque été quand nous prenons nos vacances à la
campagne ou sur le bord de la mer. Pour être sûr, où que je me trouve,
d'obtenir ma ration quotidienne de musique, un peu comme ce drogué qui traîne
avec lui sa trousse d'aiguilles et de seringues. L'effet d'hélicoptère, voilà le hic. Je n'ai pas du tout honte de ma
dépendance. J'en suis fier. Elle aide le petit garçon à continuer de vivre en
moi. N'est-ce pas pour connaître de temps à autre des effets semblables ( il y
en a plusieurs sortes, je suppose, selon les individus) que les hommes
acceptent d'avancer, jour après jour, dans cette vie un peu insipide que la
société industrielle trace devant nous avec un peu plus de précision à chaque
décennie et qui me rappelle ces autoroutes où on file à 100 kilomètres à
l'heure en bâillant?
L'effet d'hélicoptère: j'y reviendrai.
Der warme Wind strich über die Wiese und setzte
spielerisch die Blütenköpfe der Gänseblümchen, der Veilchen und des Klees in
Bewegung. Die Rasenfläche wurde von einem Bach begrenzt, der sich wie ein
silbern glänzendes Band durch die Landschaft schlängelte. Sein klares Wasser
floss leise murmelnd durch das steinige Bachbett, vorbei an den violett
blühenden Magnolienbäumen.
Entlang des Baches waren mehrere mit weißen
Tischdecken überzogene Tische aufgestellt. Auf ihnen standen Unmengen von
verschiedenen Kuchen, rot schimmernde Beerenbowle, blitzende Kristallgläser und
dazwischen mit Orchideenblüten geschmückte Schalen für die Gäste von Natasha
Steinmanns Geburtstagsfeier bereit.
An der flachen Uferböschung hatten es sich Joanna
Steinmann und ihre Freundin Linda Fowler bequem gemacht. Joanna hatte sich
ihrer Schuhe und Strümpfe entledigt und ließ die Füße im
Wasser baumeln.
Langsam lauter werdende Stimmen verrieten, dass
sich die Gäste, die zunächst im Salon des Hauses empfangen worden waren, den im
Schatten der Bäume aufgestellten Köstlichkeiten
näherten.
Joanna zog eilig ihre Füße aus dem angenehm kühlen
Wasser und versuchte umständlich, die Strümpfe über die feuchten Füße zu
ziehen, bevor einer der Gäste sie so sah.
Beeil dich bitte, Jo. Simon Bryant ist schon fast
hier. Bitte, beeil dich!, flüsterte Linda aufgeregt.
Joanna presste die Lippen aufeinander, um nicht zu
lachen.
Die Siebzehnjährige wusste, wie sehr ihre
gleichaltrige Freundin für den Erben der Bryant-Plantage schwärmte. Simon hatte
vor Kurzem West Point abgeschlossen und hielt sich für einige Zeit in ihrem
Distrikt auf, bevor auch er wie so viele andere Männer nach Mexiko in den
Krieg ziehen würde.
Ich bin es doch, die keine Schuhe anhat, also
beruhige dich, Linda.
I WAS set down from the carrier's cart at the
age of three; and there with a sense of bewilderment and terror my life in the
village began.
The June grass, amongst which I stood, was taller than I
was, and I wept. I had never been so close to grass before. It towered above me
and all around me, each blade tattooed with tiger-skins of sunlight. It was
knife-edged, dark, and a wicked green, thick as a forest and alive with
grasshoppers that chirped and chattered and leapt through the air like monkeys.
I was lost and didn't know where to move. A tropic heat oozed
up from the ground, rank with sharp odours of roots and nettles. Snow-clouds of
elder-blossom banked in me sky, showering upon me the fumes and Rakes of their
sweet and giddy suffocation. High overhead ran frenzied larks, screaming, as
though the sky were tearing apart.
For the first time in my life I was out of the sight of
humans. For the first time in my life I was alone in a world whose behaviour I
could neither predict nor fathom: a world of birds that squealed, of plants
that stank, of insects that sprang about without warning. I was lost and I did
not expect to be found again. I put back my head and howled, and the sun hit me
smartly on the face, like a bully.
From this daylight nightmare I was awakened, as from many
another, by the appearance of my sisters. They came scrambling and calling up
the steep rough bank, and parting the long grass found me. Faces of rose,
familiar, living; huge shining faces hung up like shields between me and the
sky; faces with grins and white teeth (some broken) to be conjured up like
genii with a howl, brushing off terror with their broad scoldings and
affection. They leaned over me - one, two, three - their mouths smeared with
red currants and their hands dripping with juice.
I happened to take her little right hand to
guide it in writing a word. It was wet with perspiration. I took
both her hands and opened them and saw they were wet. I realized then
that the child was under intense strain, that she was trying her very best for
my sake, submitting to something she did not in the least understand, with an
angelic wish to please me. She was not really learning anything.
.. . . She might after much effort be able to
read a little, but she could never enjoy books. She might learn to write
her name, but she would never find in writing a means of communication.
Music she could hear with joy, but she could never make it.
( )
I left her all alone for three years and that,
I know now, was wrong for me to have done. It was wrong for her and for
me. After all, she had never been separated from me before and for it to
be so sudden and so complete was hard on us both. True I paid a woman
friend to go and see her, and she reported to me each month, but it was not the
same as visiting her myself. I vowed I would go back and see her at least
once a year.
Pearl S. Buck (26
juni 1892 6 maart 1973)
In 1972
I.
My food is but spare,
And humble my cot,
Yet Jesus dwells there
And blesses my lot:
Though thinly I'm clad,
And tempests oft roll,
He's raiment, and bread,
And drink to my soul.
II.
His presence is wealth,
His grace is a treasure,
His promise is health
And joy out of measure.
His word is my rest,
His spirit my guide:
In Him I am blest
Whatever betide.
Branwell
Brontë (26 juni 1817 24 september 1848)
Landscape
with cottage, river and bridge door Branwell
Brontë
The three-toed sloth lives a peaceful,
vegetarian life in perfect harmony with its environment. "A good-natured
smile is forever on its lips," reported Tirler (1966). I have seen that
smile with my own eyes. I am not one given to projecting human traits and
emotions onto animals, but many a time during that month in Brazil, looking up
at sloths in repose, I felt I was in the presence of upside-down yogis deep in
meditation or hermits deep in prayer, wise beings whose intense imaginative
lives were beyond the reach of my scientific probing.
Sometimes I got my majors mixed up. A number of
my fellow religious-studies students - muddled agnostics who didn't know which
way was up, who were in the thrall of reason, that fool's gold for the bright -
reminded me of the three-toed sloth; and the three-toed sloth, such a beautiful
example of the miracle of life, reminded me of God.
Scene uit de film
Life of Pi uit 2012
I never had problems with my fellow scientists.
Scientists are a friendly, atheistic, hard-working, beer-drinking lot whose
minds are preoccupied with sex, chess and baseball when they are not
preoccupied with science.
I was a very good student, if I may say so
myself. I was tops at St. Michael's College four years in a row. I got every
possible student award from the Department of Zoology. If I got none from the
Department of Religious Studies, it is simply because there are no student
awards in this department (the rewards of religious study are not in mortal
hands, we all know that). I would have received the Governor General's Academic
Medal, the University of Toronto's highest undergraduate award, of which no
small number of illustrious Canadians have been recipients, were it not for a
beef-eating pink boy with a neck like a tree trunk and a temperament of
unbearable good cheer.
« GERMAINE LAUZON Ma sur Pierrette, ça
fait longtemps que jlai reniée ! Après toute cqua nous a faite !
Esttait si fine, quand esttait ptite ! Pis belle ! Quand on dit,
une vraie catin ! Ah ! on la ben aimée, moé pis mes surs ! On
la gâtait sans bon sens ! Mais pour que cest faire Jcomprends
pas ! Jcomprends pas ! Le pére, àmaison, lappelait sa ptite
pourrite ! Y lamait donc, sa Pierrette ! Quand ya prenait sur ses
genoux, là on sentait quyétait heureux ! Nous autres, on nétait pas jalouses
ROSE OUIMET On se disait : « Cest la
plus jeune. Cest toujours comme ça, cest les plus jeunes qui sont les
préférés » Quand alla comencé à aller à lécole, on la habillée comme
une princesse ! Jétais déjà mariée, moé, jmen rappelle comme si cétait
hier ! Eh ! quallétait donc belle ! Une vraie Shirley
Temple ! Pis allapprenait donc vite, à lécole ! Ben plus vite que
moé ! moé, jai jamais été ben bonne à lécole Jétais la grosse comique
dla classe, cétait toute cque jpouvais faire, de toute façon Mais elle, la
ptite bougresse, a vous-en a-tu décroché, des prix ! Prix de français,
prix darithmétique, prix de religion Oui, de religion ! Cétait pieux
comme une bonne sur, ctenfant-là.Cest ben simple, les surs étaient folles delle ! Quand on la
voit, aujourdhui Mon Dieu, au fond, jai un peu pitié delle. A doit avoir de
besoin daide, des fois Pis a doit être ben tu-seule !
GABRIELLE JODOIN Quand alla fini ses études
primaires, on ya demandé cqua voulait faire. A voulait faire une maîtresse décole.Est-tait pour commencer ses études Mais y
fallait qua rencontre son Johnny ! »
But then there was a third image that my
father gave me, different in kind from the others: which is of gravity being
like the effect of two people sitting side by side on an old sofa so that the
springs sag and they are drawn together in the middle: and there were my father
and I sitting side by side on the sofa in his study.
I would say to my father But is this true?
My father said Mathematically, it seems to be
true.
But is it really?
Ah, what is really!
I would think But together, might not my
father and I get beyond the backs of our heads in our airship?
Sometimes when my father and I had our arms
around one another sitting like this my mother would put her head round the
door of his study and say Are you coming?
My father would say Coming where?
To supper.
Ah yes, supper.
Then my mother would perhaps advance into the
room and say What have you two been doing?
Talking.
It didnt sound like talking to me!
Thinking then.
Do you have to sit like that when you think?
And I would think Oh do let us get through,
yes, into some other dimension!
It was such conversations I had with my father
that seemed relevant to the evening when the group of people round Rosa
Luxemburg had been in our apartment (they being like the people on the vast and
lonely plain) and when the young man and the girl stayed for supper.
Sind hierorts Häuser grün, tret ich noch in ein
Haus.
Sind hier die Brücken heil, geh ich auf gutem Grund.
Ist Liebesmüh in alle Zeit verloren, verlier ich sie hier gern.
Bin ich's nicht, ist es einer, der ist so gut wie
ich.
Grenz hier ein Wort an mich, so laß ich's grenzen.
Liegt Böhmen am Meer, glaub ich den Meeren wieder.
Und glaub ich noch ans Meer, so hoffe ich auf Land.
Bin ich's, so ist's ein jeder, der ist soviel wie
ich.
Ich will nichts mehr für mich. Ich will zugrunde gehn.
Zugrund - das heißt zum Meer, dort find ich Böhmen
wieder.
Zugrund gerichtet, wach ich ruhig auf.
Von Grund auf weiß ich jetzt, und ich bin unverloren.
Kommt her, ihr Böhmen alle, Seefahrer, Hafenhuren
und Schiffe
unverankert. Wollt ihr nicht böhmisch ein, Illyrer, Veroneser,
und Venezianer alle. Spielt die Komödien, die lachen machen.
Und die zum Weinen sind. Und irrt euch hundertmal,
wie ich mich irrte und Proben nie bestand,
dich hab ich sie bestanden, ein um das andre Mal.
Wie Böhmen sie bestand und eines schönen Tags
ans Meer begandigt wurde und jetzt am Wasser liegt.
Ich grenz noch an ein Wort und an ein andres Land,
ich grenz, wie wenig auch, an alles immer mehr,
ein Böhme, ein Vagant, der nichts hat, den nichts
hält,
begabt nur noch, vom Meer, das strittig ist, Land meiner Wahl zu sehen.
Römisches
Nachtbild
Wenn das Schaukelbrett die sieben Hügel
nach oben entführt, gleitet es auch,
von uns beschwert und umschlungen,
ins finstere Wasser,
taucht in den Flußschlamm, bis in unsrem Schoß
die Fische sich sammeln.
Ist die Reihe an uns,
stoßen wir ab.
Es sinken die Hügel,
wir steigen und teilen
jeden Fisch mit der Nacht.
Keiner springt ab.
So gewiß ists, daß nur die Liebe
und einer den andern erhöht.
Ingeborg Bachmann (25 juni 1926 17 oktober 1973)
The last leaves' embers in total immolation
Rise into the sky; this whole forest
Seethes with irritation, just as we did
That last year we lived together.
The path you take's reflected in our tear-filled eyes,
As bushes are reflected in the murky flood-lands.
Don't be difficult, don't touch, don't threaten,
Don't offend the forest silence by the Volga.
You can hear the old life breathing:
Clumps of mushrooms growing in damp grass -
Though gnawed to the very core by slugs,
They still inflame the skin.
All our past is like a threat -
Look, I'm coming, watch, I'll kill you!
The sky shivers and holds a maple, like a rose, -
May it burn still stronger - right into your eyes.
But actually, he thought as he re-adjusted the
Ministry of Plentys figures, it was not even forgery. It was merely the
substitution of one piece of nonsense for another. Most of the material that
you were dealing with had no connexion with anything in the real world, not
even the kind of connexion that is contained in a direct lie. Statistics were
just as much a fantasy in their original version as in their rectified version.
A great deal of the time you were expected to make them up out of your head. For
example, the Ministry of Plentys forecast had estimated the output of boots
for the quarter at 145 million pairs. The actual output was given as sixty-two
millions. Winston, however, in rewriting the forecast, marked the figure down
to fifty-seven millions, so as to allow for the usual claim that the quota had
been overfulfilled. In any case, sixty-two millions was no nearer the truth
than fifty-seven millions, or than 145 millions. Very likely no boots had been
produced at all. Likelier still, nobody knew how many had been produced, much
less cared. All one knew was that every quarter astronomical numbers of boots
were produced on paper, while perhaps half the population of Oceania went
barefoot. And so it was with every class of recorded fact, great or small.
Everything faded away into a shadow-world in which, finally, even the date of
the year had become uncertain.
Uit: The Tunnel(Vertaald door Margaret
Sayers Peden)
There was only one
tunnel, dark and solitary: mine, the tunnel where my childhood, my youth, my
whole life had passed. And in one of those clear fragments of the stone wall I
had seen this girl and I had naively thought that she was coming through
another tunnel parallel to mine, when in reality she belonged to the wide
world, the limitless world of those who do not live in tunnels.
( )
More than any other,
however, I detest groups of painters. Partly, of course, because painting is
what I know best, and we all know that we have a greater reason to detest the
things we know well. But I have still another reason: THE CRITICS. They are a
plague I have never understood. If I were a great surgeon, and some fellow who
had never held a scalpel in his hand, who was not a doctor, and who had never
so much as put a splint on a cat's paw, tried to point out where I had gone
wrong with my operation, what would people think? It is the same with
painting.
( )
My dear, I have
never been able to finish a Russian novel. They are so tiresome. I think there
are thousands of characters, and in the end it turns out there are only four of
five. Isnt it maddening just when you begin to recognize a man called Alexandre,
hes called Sacha, and then Satchka, and later Sachenka, and suddenly something
pretentious like Alexandre Alexandrovitch Bunine, and later simply Alexandre
Alexandrovitch. The minute you get your bearings, they throw you off the track
again. Theres no end to it; each character is a whole family in himself."
Muscles knotted in
Baber Khans bull neck as he twisted his head and spat. He wielded
a salawarthe sword-knife of the Afghan tribesmentwo feet of
shadow-patterned Damascus steel, older than Islam, with a single- edged blade
that tapered to a diamond point and a hilt braided with leather and silver
wire. A leering face carved of yellowed ivory glared from the pommel. Your
master? Your master is a coward who sits atop his rock and plays at empire!
Bah! Think you I do not know who you are, dog of Alamut? You may have killed a
score of my Afridis, but I have killed a thousand of your brothers, a thousand
of your so-called Faithful! Baber Khan raised his salawar, eyes blazing.
Come closer, my little Assassin! Come closer, and let me make it a thousand
and one!
The Assassins temper
flared; with a guttural curse, he leaped for Baber Khan, his saber whistling in
a vicious arc that should have struck the Afridi chieftains head from his
shoulders . . . had he not been expecting it. Baber Khan ducked and twisted,
his teeth bared in a deaths-head grin as he lashed out at the overextended
Assassin.
It was sheer reflex
which saved the younger mans life. He glimpsed the descending salawar,
watered steel burnished by pale winter light; he wrenched his body to the right
and awkwardly threw his saber into the path of Baber Khans blade. Steel met
steel with a resounding clash as the salawarfragile though it seemed
shattered the Assassins saber near the hilt. The young killer screamed as the
tip of the Afghan blade bit into his brow and sliced down his left cheek,
missing the eye by a hairsbreadth.
Schon als Kind erregte
er Verwunderung. Er wuchs wie aus der Pistole geschossen und gab das Wachsen
ebenso plötzlich wieder auf. Beim Sprechen verhaspelte er sich, weil die
Gedanken den Worten entliefen; er war blitzschnell in seinen Bewegungen und
wurde oft gleichzeitig an verschiedenen Orten gesehen. Alljährlich übersprang
er eine Schulklasse; am liebsten hätte er sämtliche Klassen übersprungen.
Aus der Schule
entlassen, nahm er eine Stellung als Laufbursche an. Er war der einzige Laufbursche, der je gelaufen
ist. Von seinen Botengängen kehrte er so rasch wieder zurück, dass man nicht annehmen
konnte, er habe sie wirklich ausgeführt, und ihn deshalb entliess. Er warf sich auf die Kurzschrift
und schrieb bald fünfhundert Silben in der Minute. Trotzdem mochte kein Büro
ihn behalten; denn er datierte die Post um Wochen vor und gähnte gelangweilt, wenn seine Vorgesetzten
zu langsam diktierten.
Nach kurzem Suchen, das
ihn endlos dünkte, stellte man ihn als Omnibusfahrer ein. Mit Schaudern dachte er
später an diese Tätigkeit zurück, die darin bestand, einen fahrenden Wagen fortwährend
anzuhalten. Vor ihm winkten Strassenfluchten, die zu durcheilen genussvoll gewesen wäre. An den
Haltestellen aber winkten Leute, die einsteigen wollten, und ihnen musste er folgen.
Uit: Ik wil mijn hart volgen (Interview in Trouw. November 2011)
Stelling: ik ga
wel eens naar een plek om daar stil te staan bij mijn leven en alles wat ik doe
"Nee, ik kies dat soort momenten
niet bewust. Soms maak je onverwacht dingen mee die je duidelijk maken wat je
wilt. Afgelopen weekeinde had ik dat. Ik bezocht in Hamburg het Beatles-museum.
Er hing een handschrift van John Lennon waarop stond wat hij wilde bereiken
toen hij jong was, in zijn geval roem en rijkdom. Hij werkte daar keihard voor
en gaf niet op. Maar toen hij eenmaal had wat hij wilde, merkte hij dat het niet
alles was, en koos hij voor liefde en wereldvrede. Je moet je plannen altijd
blijven bijstellen. John Lennon is een beetje mijn vaderfiguur. Ik spiegel me
vaak aan hem. Hij heeft meer nagelaten dan mijn vader in de vorm van brieven en
teksten, terwijl mijn vader journalist was, bij Trouw."
Tusschen tai-ajam,
die naast de grafjes was opgeschoten, stond een kerkhofboom, schraal en
moeilijk gegroeid: een dunne stam, donkere glimmende blâren en een enkele,
bleek-gele, magnolia-gelijkende bloem, stervend als het stervend kerkhofje.
Even daar voorbij stond een stuk bamboeheg. Daar worstelden zich dit den
verschraalden grond een paar pisangpalmen en twee pepajaboomen omhoog, té
verbasterd al om nog vrucht te kunnen dragen: een armelijk en verdoemd leven.
Op deze plek had vroeger een kampong gestaan, maar de bewoners waren verder
getrokken; toen de uitgemergelde bodem weigerde het zaad te laten kiemen. Ze
hadden toen dat alles zoo gelaten. In den regen waren de huizen verrot en
verdwenen en de weelderige, maar al het zwakkere verstikkende, plantengroei had
de tuintjes overwoekerd. Nu was er niet meer dan dat stuk heg, die paar vruchtboomen
en het kerkhofje, dat alleen nog wachtte op het vergaan van de plankjes en de
resten pajong om weer geheel gelijk te zijn aan het overige landschap; een
droevig zieltogend overblijfsel van menschenbestaan, dat beschermingzoekend
teruggleed in den liefdevollen schoot van deze aarde, die hier nog de sterkere,
de uit God geborene, de ongeknechte oermoeder was.
Tusschen den
vulkaan en de vlakte kronkelde in een diepe geul, en door sierlijk wuivende
bamboestruiken verhuld, de rivier. En boven dit alles was de geweldige, in
zonnegloed schroeiende hemel.
Over het grasland
dwaalden kudden karbouwen. Logge, voorwereldlijk lijkende beesten, die hun
grauwe, trage, bemodderde lijven langzaam voortbewogen en den machtig
gehoornden kop alleen maar hieven om droomerig te staren naar het verre blauw
van den vulkaan of over de wijde vlakte, die gloeide in den zengenden
zonneschijn.
Madelon
Székely-Lulofs (24 juni 1899 22 mei 1958)
De Curaçaose
dichter, auteur, kunstenaar en onderzoeker Elis
Juliana is op 23 juni
overleden. Dat is door zijn familie bekendgemaakt. Hij is 85 jaar geworden.
Juliana behoort met Luis Daal en Pierre Lauffer tot de Grote Drie van de
Antilliaanse dichtkunst in het Papiaments. Zie ook alle tags voor Elis
Juliana op dit blog.
Hé Patu (fragment)
Hé Patu ta yanga.
Hé Patu ta rondia
Hun tiki kuminda
Pa su muchanan.
Hé Pakí, hé payá
Hé Pakí, hé payá.
Waggeleend (fragment)
Het eendje dat waggelt,
Het eendje dat scharrelt
Op zoek naar wat voer
Voor haar jongen:
Hóp naar links! Hóp naar rechts!
Hóp naar links! Hóp naar rechts!
Vertaald door Fred de Haas
Zwarte engelen
Rustend in moeders schoot vroeg het kind:
Mamita, zijn er zwarte engelen ook?
En wat kon de moeder anders zeggen dan:
Slaap mijn kind, slaap zacht.
De Amerikaanse dichter, vertaler en etymoloog John Anthony Ciardi
werd geboren op 24 juni 1916 in Boston. Na de dood van zijn vader in 1919, werd
hij opgevoed door zijn Italiaanse moeder (die analfabeet was) en zijn drie
oudere zussen, die allemaal zo zuinig leefden en spaarden tot ze genoeg geld
had om hem te laten studeren. Ciardi begon zijn hogere studies aan het Bates
College in Lewiston, Maine, maar stapte over naar de Tufts University in Boston,
waar hij studeerde onder de dichter John Holmes. Hij behaalde zijn diploma in
1938, en won een studiebeurs voor de universiteit van Michigan , waar hij zijn
master's degree behaalde ende eerste van vele prijzen voor zijn poëzie won. Ciardi
leerde kort aan de universiteit van Kansas City voordat hij in 1942 bij de Amerikaanse
luchtmacht ging. Hij vloog als boordschutter zo'n twintig missies boven Japan. Hij
werd ontslagen in oktober 1945 met de rang van sergeant en met verschillende
onderscheidingen. Ciardis dagboek , Saipan, werd postuum gepubliceerd in 1988.
Na de oorlog keerde Ciardi terug naar de UKC. Van 1946 tot 1953 was hij
assistent-hoogleraar aan Harvard University. In zijn tijd aan Harvardbegon Ciardi zijn lange samenwerking met de
Bread Loaf Writers Conference aan het Middlebury College in Vermont, waar hij bijna
30 jaar lezingen over poëzie gaf.
Ciardi had zijn eerste dichtbundel Homeward to America
in 1940, voor de oorlog, gepubliceerd. Zijn volgende bundel Other Skies werd
gepubliceerd in 1947. Zijn derde boek Live Another Day kwam uit in 1949. Ciardi
was begonnen om voor zijn lessen aan Harvard Dantes Goddelijke Komedie te
vertalen en ging daarmee verder gedurende heel zijn tijd daar. Zijn vertaling
van Inferno werd gepubliceerd in 1954. De vertaling van De Louteringsberg
volgde in 1961 en die van Paradiso in 1970. Van 1953 tot 1961 doceerde hij creatief
schrijven aan de Rutgers University, waarna hij koos voor een lucratieve carrièrein het college tour circuit.
Ciardi schreef ook een reeks boeken over etymologie : A
Browsers Dictionary (1980), A Second Browsers Dictionary (1983) en Good
Words to You (1987). Hij raakte tijdens de tegencultuur van de late jaren 1960
en 1970 wat in de vergetelheid. In 1956 ontving
Ciardi de Prix de Rome van de Amerikaanse Academie van Kunsten en Letteren. Hij
won ook de American Platform Associations Carl Sandburg Award in 1980. Als
erkenning van het werk van Ciardi wordt jaarlijks de John Ciardi Lifetime
Achievement Award voor poëzie toegekend aan een Italiaans- Amerikaanse dichter
voor zijn levenswerk.
Suburban
Yesterday Mrs.
Friar phoned.'Mr. Ciardi,
how do you do?' she said. 'I am sorry to say
this isn't exactly a social call. The fact is
your dog has just deposited-forgive me-
a large repulsive object in my petunias.'
I thought to ask, 'Have you checked the rectal grooving
for a positive I.D.?' My dog, as it happened,
was in Vermont with my son, who had gone fishing-
if that's what one does with a girl, two cases of beer,
and a borrowed camper. I guessed I'd get no trout.
But why lose out on organic gold for a wise crack
'Yes, Mrs. Friar,' l said, 'I understand.'
'Most kind of you,' she said. 'Not at all,' I said.
I went with a spade. She pointed, looking away.
'I always have loved dogs,' she said, 'but really!'
I scooped it up and bowed. 'The animal of it.
I hope this hasn't upset you, Mrs. Friar.'
'Not really,' she said, 'but really!' I bore the turd
across the line to my own petunias
and buried it till the glorious resurrection
when even these suburbs shall give up their dead.
White Heron
What lifts the
heron leaning on the air
I praise without a name. A crouch, a flare,
a long stroke through the cumulus of trees,
a shaped thought at the sky - then gone. O rare!
Saint Francis, being happiest on his knees,
would have cried Father! Cry anything you please
But praise. By any name or none. But praise
the white original burst that lights
the heron on his two soft kissing kites.
When saints praise heaven lit by doves and rays,
I sit by pond scums till the air recites
It's heron back. And doubt all else. But praise.
Men Marry What
They Need
Men marry what they
need. I marry you,
morning by morning, day by day, night by night,
and every marriage makes this marriage new.
In the broken name of heaven, in the light
that shatters granite, by the spitting shore,
in air that leaps and wobbles like a kite,
I marry you from time and a great door
is shut and stays shut against wind, sea, stone,
sunburst, and heavenfall. And home once more
inside our walls of skin and struts of bone,
man-woman, woman-man, and each the other,
I marry you by all dark and all dawn
and have my laugh at death. Why should I bother
the flies about me? Let them buzz and do.
Men marry their queen, their daughter, or their mother
by hidden names, but that thin buzz whines through:
where reasons are no reason, cause is true.
Men marry what they need. I marry you.
All at once his
mother was on him, her hands at his throat.
"Mother, please,
my tie's all right --"
"Let me just
tighten the knot, honey, you don't want to have a loose knot for your debut
--"
"It's not my
debut." "When my son sits up on a stage in front of two thousand
people, I consider it a debut. There, much better."
She stepped back
slightly, smoothed his lapels with long fingers. Even so, her face was close
enough to kiss: he could see her crow's-feet under make-up, smell the cola-like
sweetness of her lipstick, the Wrigley's on her breath.
"That's good
enough, Mother."
"Just one little
adjustment --"
"I said it was
good enough!"
Writhing away from
her, Paul hurried across the wings, to where Mr. Mansourian, the impresario,
awaited him.
Paul (Kevin Bishop) en Richard (Paul Rhys),
scene uit de film Food of Love uit 1998 (gebaseerd
op de roman The Page Turner)
"Well, well,
well," said Mr. Mansourian, "if you're not the best-dressed page
turner I've ever seen. Come on, I'll introduce you to Kennington."
"Good luck,
sweetheart!" Pamela called almost mournfully. She waved at Paul, a tissue
balled in her fist. "Break a leg! I'll see you after the concert."
He didn't answer. He
was out of earshot, out of the wings, beyond which the hum of the settling
audience was becoming audible.
Mr. Mansourian led
him up steep stairways and along antiseptic corridors, to a dressing room at
the door to which he knocked three times with sharp authority.
"Come in!"
They went. In front
of mirrors Richard Kennington, the famous pianist, sat on a plastic chair, bow
tie slack around his throat. He was drinking coffee. Isidore Gerstler, the
famous cellist, was eating a cinnamon-frosted doughnut out of a box. Maria
Luisa Strauss, the famous violinist, was stubbing out a cigarette in an ashtray
already overflowing with red-tipped butts. Her perfume, capacious and spicy,
suggested harems. Yet the room had no softness, no Persian carpets. Instead it
was all lightbulbs that brightened the musicians' faces to a yellowish
intensity.
Uit:Nachttrein
naar Lissabon (Vertaald door Gerda Meijerink)
Teleurstelling wordt als iets kwalijks
gezien. Een ondoordacht vooroordeel. Waardoor anders dan door teleurstelling,
komen we er achter wat we hebben verwacht en gehoopt? En waardoor anders dan
door die ontdekking zouden we tot zelfkennis moeten komen? Hoe zou iemand dus
zonder teleurstelling helderheid over zichzelf kunnen verkrijgen?
We moeten teleurstellingen niet zuchtend ondergaan als iets zonder dewelke ons
leven beter zou zijn. We moeten teleurstellingen opzoeken, er achteraan gaan,
ze verzamelen. Waarom ben ik teleurgesteld dat de acteurs die ik vroeger aanbad
nu allen tekenen van ouderdom en verval vertonen? Wat anders dan de
teleurstelling leert me dat succes maar heel weinig waarde heeft? Menigeen
heeft er een heel leven voor nodig om zichzelf de teleurstelling over zijn
ouders te bekennen. Wat was het eigenlijk wat we van hen verwachtten? Mensen
die hun leven lang genadeloze pijn hebben moeten lijden, zijn vaak
teleurgesteld over hoe de anderen zich gedragen, ook degenen die hen bijstaan
en hun medicijnen laten drinken. Wat ze doen en zeggen is te weinig en ook wat
ze voelen is te weinig. Wat verwacht u dan? vraag ik. Ze kunnen het niet
zeggen en zijn ontdaan dat ze jarenlang een verwachting hebben gekoesterd die
teleurgesteld kon worden zonder dat ze iets meer over die verwachting kunnen
zeggen.
Iemand die werkelijk wil weten wie hij is, zou een kalme, fanatieke verzamelaar
van teleurstellingen moeten zijn, en het op zoek gaan naar teleurstellende
ervaringen zou voor hem een verslaving moeten zijn, de allesbepalende
verslaving in zijn leven, want zo iemand zou met grote helderheid onder ogen
zien dat de teleurstelling niet een brandend, verwoestend gif is maar een
koele, verzachtende balsem die ons de ogen opent voor de ware contouren van
onszelf.
Pascal Mercier (Bern, 23 juni 1944)
De Nederlandse schrijfster en freelance journaliste Franca Treur werd
geboren in Meliskerke op 23 juni 1979. Zie ook alle tags voor Franca
Treur op dit blog.
Uit: Brief aan
de koning
Hoogheid,
Waar je wieg heeft gestaan, is wat je bent.
Dat gold althans voor de generatie van mijn grootouders, geboren in de jaren
twintig van de vorige eeuw. Zij waren boerenzoon en boerendochter, wisten van
jongs af aan wat zij zouden worden, wat ze in feite dus al waren: boer en
boerin.
Wie in die tijd werd geboren als eerste zoon
van de eigenaar-directeur van een meubelzaak of suikerfabriek, wist dat de zaak
of de fabriek te zijner tijd van hem zou zijn.
Voor de boeren en de directeuren werkten
arbeiders, wier kinderen opgroeiden tot de volgende lichting arbeiders.
Dubbeltjes bleven dubbeltjes, en kwartjes bleven kwartjes.
Alleen aan de bovenkant van de sociale ladder
was er meer vrijheid. Een zoon van een notaris, dokter of dominee kon vaak een
beroep kiezen dat paste bij zijn intelligentie, interesse of talent. Vergeleken
met de dubbeltjes was hij ongekend vrij.
Dat gold echter weer niet voor uw oma
Juliana. Net als voor boerenkinderen was haar pad beschikt.
In twee generaties tijd is het zelfs voor een
boerendochter mogelijk geworden om te gaan studeren, om bij nader inzien van
studie te veranderen, en om op een zelfgekozen manier haar eigen geld te
verdienen en te beheren.
Uit: Eurydice. Legend of Lovers (Vertaald door Kitty Black)
FATHER (surprised): Exactly. How did you know?
ORPHEUS: I guessed--nearly fifteen years ago.
FATHER: Fifteen years? Oh, come now! Fifteen
years ago, I still had talent. Fifteen years ago, when I played in the
orchestra, who would have believed your old father would come down to playing
his harp in the street? Whod have thought hed be reduced to going round
afterward with a little saucer?
ORPHEUS: Mother would--every time you got
yourself sacked from your current job.
FATHER: Your mother never loved me. Neither do
you. You spend all your time trying to humiliate me. But dont think Ill put up
with it always. You know I was offered a job as harpist at the casino at
Palavas-les-Flots?
ORPHEUS: Yes, father.
FATHER: And I refused because they had no
vacancy for you?
ORPHEUS: Yes, father. Or rather, no, father.
FATHER: No, father? Why, no, father?
ORPHEUS: You refused because you know you play
abomin-ably and youd be sacked the next morning.
FATHER (turning away, hurt): I shant even
answer you. (ORPHEUS goes back to his playing.) Must you?
Rae! Thank you for
inviting me to your birthday party! Your house is a thousand miles from mine
and I travel only for the best of reasons. A party for Rae is the best and I am
eager to be with you.
I began my journey in the heart of the hummingbird you and I met long ago. He
was friendly as ever, yet when I told him that little Rae was growing up and
that I was going to her birthday party with a present, he was puzzled.
We flew for a long while in silence and at last he said, "I understand
very little of what you say, but least of all do I understand that you are
going to the party."
"Of course I am going to the party," I said. "What is so hard to
understand about that?"
He was quiet, and when we arrived at the owl's home, he said, "Can miles
truly separate us from friends? If you want to be with Rae, aren't you already
there?"
( )
"Little Rae is
growing up and I'm going to her birthday party with a present," I said to
the owl. It felt strange to say going like that, after talking to Hummingbird,
but I said it that way so Owl would understand.
He, too, flew in silence for a long time. It was a friendly silence, but as he
delivered me safely to the home of the eagle, he said, "I understand very
little of what you say, but least of all do I understand that you call your
friend little."
"Of course she is little," I said, "because she is not grown up.
What is so hard to understand about that?"
Owl looked at me with his deep amber eyes, smiled and said, "Think about
that."
Denn in meinem Arm ist eine. Gerufene;
getragen aus den Türmen der Zwanghaften.
Hier betet ein Traum um seine Richtigkeit.
Hier wird die Ungläubige verschleiert.
Sie wird dem Einäugigen laut angepriesen,
wird ihm gestellt und in die Rahmen gespannt.
Wir essen von kalten Kohlen. Magern.
Im Auge der Bienen sind wir giftig.
Ich bin aus Merkwürdigem geschaffen;
ein Allerlei aus zwittrigen Samen.
Bevor ich Wind bin Sprache überm Wasser
bin ich verschluckt; eine Stimme nach der nächsten.
Wurzeln
Die leichten Körper liegen schon
in der Nähe auf einen Karren, den ich zieh.
Ihre schönen Gesichter schlafen, erinnern nicht.
Mein Lid halt ich gerade, die Achse.
Mutter hat den Geruch von Maulwurf;
immer ist Erde noch an ihrem mahnenden Finger.
Diese Gänge sind nicht mein Daheim!
Ihr Aufgeworfenes ist kleinlich.
Ich breche die Schale bis nichts mehr
getrennt ist durch die Ahnung der Witterungen.
Das Stöhnen bleibt, trotzdem ich fauche, den Buckel
setze gegen den Strich einer Hand.
Dem Baumeister Johannes
von Süde widerfuhr es, daß er die Zeit, die nachher kommen sollte und die das
Ende einer alten Zeit war und vielleicht auch, doch dies ließ sich wirklich
noch nicht erkennen, die Geburtswehstunde einer neuen ist, daß er diese Zeit im
voraus erlebte, in wenigen Tagen, in einem anderen Land, grell und unglaublich
und in sinnlos, wie es ihm schien, sich überstürzenden Bildern von der Art der
Träume. Der Baumeister war kein Hellseher und hatte nichts von der Gabe des
zweiten Gesichts. Er war ein noch junger Herr und von sehr ordentlich nüchterner
Gesinnung. So sahen ihn alle, die ihn kannten. Aber es geschah doch, daß er den
Umsturz ahnte, und daß ihm, wie jedem Ahnenden, in einer Sekunde, die dann doch
hellsichtig war, die Zukunft das Herz erschrak.
Als nach weniger denn
einem Jahr die Schüsse von Serajewo fielen, gehörte Johannes von Süde zu den
wenigen, die zwar nicht eingeweiht, aber auch nicht überrascht waren.
*
Der August des Jahres
neunzehnhundertdreizehn endete strahlend.
Vom Nordkap bis hinunter
zur Südspitze Siziliens hing keine Wolke über Europa.
In Deutschland war das
Korn gut in die Scheunen gekommen, und auf den Stoppeln der enthalmten Felder
weideten schon die Gänse, die zu Sankt Martin sterben sollten.
In weißen Fronten
schäumte die Ostsee gegen die pommer- sche Küste.
Aus den Wellen hoben
sich die Möwen in den Himmel. Ihre Leiber, von der Sonne getroffen, schwebten
wie silberne Schatten im dünnen Wind der hellen Luft.
Ein Wimpel wehte.
Pfadfinder zogen in langer Reihe hinter ihm her. Die See näßte ihre Füße. Die
großen Südwesterhüte hingen kühn und schräg über den jungen Gesichtern.
Wolfgang Koeppen (23 juni 1906 15 maart 1996)
De Zwitserse schrijver, kunstenaar en socioloog Urs Jaeggi
werd geboren op 23 juni 1931 in Solothurn. Zie ook alle tags voor Urs Jeaggi op dit blog.
Uit: Matrix
Im Sommer 1989 war es
so weit. Ich wohnte als Gast in einem kleinen Haus am Westabhang von Volterra.
Die Sonne brannte den ganzen Tag in den Garten, aber in der Pergola war es
kühler, vielleicht nur, weil ich untätig auf die Olivenblume guckte. Ein alter Mann
harkte, als ginge es ihm ums Harken und nicht ums Unkraut. Er blickte kaum
hoch. Ich betrachtete einen Vogelschwarm, der wohlformiert stadtwärts zog. Es
gab keinen bestimmten Grund, hier zu sein, aber es gab Gründe. Später war es
mir klarer, obwohl sich das jetzt leicht schreibt. Die Geschichte, die sich mit
meinem ersten Aufenthalt in der Stadt verknüpft, ist eigentlich einfach, aber
eigentlich nicht zu erzählen. Obwohl es mir, als ich ankam, nicht deutlich war,
hatte mich die Sprache verlassen (oder ich sie). Darin, dass mich wenige Monate
früher eine Frau verlassen hatte (oder ich sie), sah ich keine Verknüpfung. Ich
sehe sie auch heute noch nicht. Die Ähnlichkeit, wenn sie bestand, lag in der
Gleichgültigkeit der Trennungen. Jedenfalls sagten meine Freunde, als sie meine
Aufzeichnung lasen: erklär! Die Geschichte ist spannend, erzähl! Anywhere out of the world, sagte
ich. Es gab für mich kein Erklären. Ich sagte: den Text lesen, lest den Text.
Schön, sagten sie und wieder kamen Fragen um Fragen. Macht es euch leicht
oder schwer, sagte ich. Etwas anderes zu sagen gab es nicht. Jetzt, zehn Jahre
später, ist die Angst, aus etwas eine Geschichte zu machen, die keine
Geschichte war, wenn nicht verschwunden, so doch unerheblich, der damals
befürchtete Verrat kein Verrat mehr.
De Amerikaanse dichter Will
Shutt werd geboren in 1981 in New
York. In 2012 was hij de winnaar van de Yale
Series of Younger Poets Award. Shutt bezocht het Oberlin College en behaalde aan
Hollins University zijn Master Of Fine Arts (MFA). Hij ontving beurzen van het
de James Merrill House en van het Stadler Centrum voor Poëzie. Zijn gedichten en vertalingen zijn verschenen
of zijn aanstaande in Agni, Blackbird, FIELD, Narrative, The New Republic, The
Southern Review en andere tijdschriften. Hij woont momenteel met zijn vrouw in
Wainscott, New York. In 2013 publiceerde hij Westerly.
De Nederlandse dichter en schrijver Aart van der Leeuw in Hof van Delft op 23 juni 1876. Van der Leeuw, kwam uit een koopmansfamilie en volgde een gymnasiumopleiding in Delft, die hij met moeite na herexamens in 1898 wist af te ronden, toen hij al 22 jaar oud was. Van der Leeuw werd geplaagd door woordblindheid en een toenemende doofheid. Beide aandoeningen droegen bij aan de problemen die hij bij zijn studie en werk ondervond. Hij studeerde rechten aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam, niet zozeer omdat hij zich daarvoor interesseerde, maar omdat het een korte studie was met gunstige maatschappelijke vooruitzichten. Na zijn promotie werkte hij korte tijd op het gemeentearchief van Delft, en vanaf 1903 als 'chef de bureau' bij de Levensverzekeringsmaatschappij Dordrecht. In datzelfde jaar trouwde hij met zijn vroegere schoolvriendin Antonia Johanna Kipp. Uit dit huwelijk zijn geen kinderen voortgekomen. Van der Leeuw had het bij de Dordtse verzekeringmaatschappij niet naar zijn zin. Zijn zwakke gezondheid greep hij uiteindelijk aan om in 1907 ontslag te nemen. Door het overlijden van zijn schoonouders viel hem en zijn vrouw een bescheiden erfenis ten deel, net genoeg om zelfstandig te kunnen leven. Het paar vestigde zich in Voorburg, waar Van der Leeuw zich wijdde aan het vioolspel en aan zijn schrijverschap. In 1928 werd hem de C.W. van der Hoogtprijs toegekend door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.Hij schreef niet een zeer omvangrijk oeuvre, maar zijn boeken “Ik en mijn speelman uit 1927” en “De kleine Rudolf” uit 1930 worden gezien als klassiekers van de Nederlandse 20ste-eeuwse letterkunde. Opmerkelijk aan zijn poëzie is dat hij zich toelegde op het prozagedicht.
Uit: Ik en mijn speelman
“Ik houd er van, om in een bloemruiker een distel te steken, of op een fruitschaal tusschen de vruchten een schubbigen sparappel te leggen. Daarom had ik in het huis, waar voor de liefde betaald wordt, den gebochelden muzikant, die zooeven, als uit den hemel gevallen, voor mijn stilhoudenden draagstoel stond, en mij behulpzaam is geweest bij het uitstijgen, mee naar binnen genomen. In de feestzaal war en alle kaarsen aangestoken, en deden hun lichtjes in het kristal van de spiegels, in de juweelen van kapsels, keurzen en de ge vest en der degens weertintelen. Vijf vrienden, vijf vrouwen. De komst van mijn speelman werd met handgeklap en gejubel begroet. ‘Het is maar gemakkelijk,’ werd er geroepen, ‘om je vioolkist aan je vastgegroeid bij je te dragen, zoodat er geen kans is, dat je hem ooit zult vergeten,’ en een ander vroeg hem, of hij op het hoofd kon staan als de nar van den koning. Lachend zette hij zich op een lage taboeret in een hoek van de kamer, en stemde zijn gitaar. Ik schudde de kaarten. Ik zou de bank houden. De winst moest ons, den bezoekers, in kussen worden uitgeteld, ons verlies zou betaald worden in gouden dukaten. Wij lieten den muzikant van den wijn brengen, en wierpen hem, zooals je een hond een brok geeft van den maaltijd, af en toe een geldstuk voor de voeten. Daarvoor zong hij met een heesch geluid de gebruikelijke liedjes, ze op zijn instrument begeleidend. Sommigen neurieden het refrein mee, anderen riepen kwinkslagen, of namen schaterend de bestraffing in ontvangst voor hun vrijpostigheden. Somtijds, plotseling, viel een stilte in, zoo een, die je weemoedig maakt en verlegen, en waarbij vergeten dingen in je herinnering komen: een groene bank onder een linde, kinderen, en het jubelend roepen van je naam in de verte. Wij schertsten dit weg, of we een lastig insect van ons afsloegen. Het werd warm in de kamer. Wij gaven den speelman een teeken. Hij opende een venster; meteen sprong de deur uit het slot; een vochtige windvlaag voer binnen, en de kaarsen doofden uit. Wij zaten in duister. Uit den nacht werd een klacht over ons gesproken, een kreet van een vogel, een ruischen, een zuchten. Toen zong de man dat lied."
Nescio, Juliën Holtrigter, Jaap Robben, Willie Verhegghe, Henry Rider Haggard, Erich Maria Remarque, Dan Brown
De Nederlandse schrijver Nescio (pseudoniem
van Jan Hendrik Frederik Grönloh) werd geboren in Amsterdam op 22 juni 1882.
Zie ook alle tags voor Nescio
op dit blog.
Uit:De
Uitvreter
Die monsters
werden weggegooid; die gingen nooit naar de klanten. Toch had ik in die dagen
nog gelegenheid om een brief verkeerd in te sluiten. Natuurlijk was 't erg; de
man die den brief kreeg mocht niet weten, dat de baas zaken deed met den man
waaraan i geschreven was. De boekhouder was totaal van streek. Toen begreep ik,
dat ik maar liever heen moest gaan. Ik kreeg een poot van den baas. Ik was zelf
ook blij dat ik wegging en heb hem hartelijk de hand geschud. Ik heb gezegd,
dat 't me speet, maar dat ik er niets aan doen kon en ik geloof, dat 'k 't
meende. Zie je, Koekebakker, dat is handel. Ik ben daarna nog drie weken
volontair geweest op een effectenkantoortje, krantjes nakijken met een boek om
te zien of de stukken van de klanten waren uitgeloot. Je ergste vijand zal er
voor bewaard blijven. Ze moesten me wegdoen. Ik moest daar ook copieeren. Er
was geen denken aan, dat ze uit 't copieboek konden wijs worden. Ik zag wel in
dat 't zoo niet ging, ik kon er mijn hoofd niet bij houden.
Mijn ouwe heer was
ten einde raad. Hij hoopt nu, dat 't met de jaren wel beteren zal. Ik weet dat
zoo niet. 't Lijkt er nog niet veel op. 'k Heb 't nog veel te goed zoo. Weet je
dat Bavink pas een bom duiten heeft gemaakt? Een slootje bij Kortenhoef met een
hooibergje en een kalf. Als je blieft. En hij haalde zijn portemonnaie voor
den dag. Hij puilt van de centen. Koekebakker, jong, hij puilt van de centen.
Harde riksjes. Morgen ga ik op reis.
Met Bavink? vroeg
ik. Neen, zei Japi, niet met Bavink, alleen. Ik ga naar Friesland. Midden
in den winter? Japi knikte. Wat doen? Hij haalde z'n schouders op. Doen?
Niks doen. Jelui kerels zijn zoo akelig wijs: alles moet een reden en een doel
hebben. Ik ga naar Friesland, niks doen, nergens om. Zonder reden. Omdat ik er
zin in heb.
Den volgenden avond
bracht ik hem weg, in donker naar den sneltrein van zevenen. Hij had een jas
zonder knoopen aan, die hem veel te wijd was, een pet op, die hem een eind
achter de ooren zakte en aan z'n voeten de nieuwe gele schoenen van Appi. In
z'n hand hatti een papieren sigarenpijpje met een reclame. Wacht even, zei i,
toen we al beneden waren. Ik heb nog wat vergeten. Even daarna kwam i terug
met een vischhengel.
Hij was weinig
spraakzaam dien avond. Ik kon niet uit hem krijgen wat hij met dien vischhengel
wilde. Onderweg rookte hij in een half uur vier sigaren uit zijn papieren
sigarenpijpje, en toen ik aan het portier van hem afscheid nam vroeg hij me of
ik niet een beetje tabak voor hem had.
Spilzieke zomer: het grote dringen van
mensen, beesten en browsers, van al wat
zich voortplanten wil. Daarbuiten het best
bewaarde geheim van de wereld:
de eindeloosheid en wat daaromheen ijlt.
Er zal nog het een en ander passeren,
daar kan men donder op zeggen of
vast een boek over schrijven, bladzijden vol
over stranden waar personages zich hevig
vervelen en dingen zeggen als:
wij zijn de doolhoven door en uiterst bedreven
geraakt in het leven.
Hoe zullen ze later kijken naar ons?
Zijn mensen ooit zo gelukkig geweest?
Het licht
Wakker geworden.
De blinden zijn dicht maar het licht,
soeverein,
glipt door de kieren naar binnen.
Ik stap naar buiten.
Ik ruik het, ga liggen.
Springlevend word ik gebalsemd,
gewiegd als een prehistorische koning,
geaaid als een veulen, ik adem.
In de stilte van mijn hoofd
bewaar ik geen geheim
dat mij de moeite maakt.
Voor mij bestaat zelfs geen recept
omdat mijn vlees naar lucht en water smaakt.
Misschien moet ik maar hopen
dat een mensenhand na duizend jaar
een paar botjes van me vindt en zegt:
'Ik weet niet wat het is geweest,
maar dit was zo te zien
een heel bijzonder beest.'
Heel even maar
dacht ik aan een vlieg
tussen de kaken van een kruisspin
toen je moeder je
heel even maar
kraakte voor je uit haar weggleed:
een astronaut,
een kleine reiziger-met-de-helm-geboren.
En, weet je:
door het water in haar ogen
zag ik hoe fijn ze het vond
de kleur van je vlees te zien
en dat wat een jongen van je maakt.
Toen je uit mij in haar oversprong
- n kreet, n lange zachte slaap -
zat er een late ekster in de tuin
die toen reeds met zilveren woorden
over jou haar bek niet houden kon.
Je veel te hoge hoofd
en veel te gulzig zuigen aan de tepel:
het waren heilige tekens
op deze bijna te zonnige zondag.
Het land plooide voor me open
als voor de scharen van een ploeg
toen ik als een man op mijn fiets
naar je pas geboren grootouders toereed
om te zingen dat je er was.
Met je haar
en je blauwe ogen
en je bijna vijf kilo.
The afternoon was intensely, terribly hot.
Looked at from the high ground where they were encamped above the river, the
sea, a mile or two to her right--for this was the coast of Pondo-land--to
little Rachel Dove staring at it with sad eyes, seemed an illimitable sheet of
stagnant oil. Yet there was no sun, for a grey haze hung like a veil beneath
the arch of the sky, so dense and thick that its rays were cut off from the
earth which lay below silent and stifled. Tom, the Kaffir driver, had told her
that a storm was coming, a father of storms, which would end the great drought.
Therefore he had gone to a kloof in the mountains where the oxen were in charge
of the other two native boys--since on this upland there was no pasturage to
drive them back to the waggon. For, as he explained to her, in such tempests
cattle are apt to take fright and rush away for miles, and without cattle their
plight would be even worse than it was at present.
At least this was what Tom said, but Rachel,
who had been brought up among natives and understood their mind, knew that his
real reason was that he wished to be out of the way when the baby was buried.
Kaffirs do not like death, unless it comes by the assegai in war, and Tom, a good
creature, had been fond of that baby during its short little life. Well, it was
buried now; he had finished digging its resting-place in the hard soil before
he went. Rachel, poor child, for she was but fifteen, had borne it to its last
bed, and her father had unpacked his surplice from a box, put it on and read
the Burial Service over the grave. Afterwards together they had filled in that
dry, red earth, and rolled stones on to it, and as there were few flowers at
this season of the year, placed a shrivelled branch or two of mimosa upon the
stones--the best offering they had to make.
Uit:All Quiet on the Western Front
(Vertaald door A. W. Ween)
Towards morning,
while it is still dark, there is some excitement. Through the entrance rushes
in a swarm of fleeing rats that try to storm the walls. Torches light up the
confusion. Everyone yells and curses and slaughters. The madness and despair of
many hours unloads itself in this outburst. Faces are distorted, arms strike
out, the beasts scream; we just stop in time to avoid attacking one another .
Suddenly it howls and
flashes terrifically, the dug-out cracks in all its joints under a direct hit,
fortunately only a light one that the concrete blocks are able to withstand. It
rings metallically, the walls reel, rifles, helmets, earth, mud, and dust fly
everywhere. Sulphur fumes pour in.
If we were in one of
those light dug-outs that they have been building lately instead of this deeper
one, none of us would be alive.
But the effect is bad
enough even so. The recruit starts to rave again and two others follow suit.
One jumps up and rushes out, we have trouble with the other two. I start after
the one who escapes and wonder whether to shoot him in the leg-then it shrieks
again, I fling myself down and when I stand up the wall of the trench is
plastered with smoking splinters, lumps of flesh, and bits of uniform. I
scramble back.
The first recruit
seems actually to have gone insane. He butts his head against the wall like a
goat. We must try to-night to take him to the rear. Meanwhile we bind him, but
in such a way that in case of attack he can be released at once .
Suddenly the nearer
explosions cease. The shelling continues but it has lifted and falls behind us,
our trench is free. We seize the hand-grenades, pitch them out in front of the
dug-out and jump after them. The bombardment has stopped and a heavy barrage
now falls behind us. The attack has come.
Erich
Maria Remarque (22 juni 1898 25 september 1970)
Death, in this forsaken place, could come in
countless forms. Geologist Charles Brophy had endured the savage splendor of
this terrain for years, and yet nothing could prepare him for a fate as
barbarous and unnatural as the one about to befall him.
As Brophy's four huskies pulled his sled of geologic sensing equipment across
the tundra, the dogs suddenly slowed, looking skyward.
"What is it, girls?" Brophy asked, stepping off the sled.
Beyond the gathering storm clouds, a twin-rotor transport helicopter arched in
low, hugging the glacial peaks with military dexterity. That's odd, he thought. He
never saw helicopters this far north. The aircraft landed fifty yards away,
kicking up a stinging spray of granulated snow. His dogs whined, looking wary.
When the chopper doors slid open, two men descended. They were dressed in
full-weather whites, armed with rifles, and moved toward Brophy with urgent
intent.
"Dr. Brophy?" one called.
The geologist was baffled. "How did you know my name? Who are you?"
"Take out your radio, please."
"I'm sorry?"
"Just do it."
Bewildered, Brophy pulled his radio from his parka.
"We need you to transmit an emergency communiqué. Decrease your radio
frequency to 100 kilohertz." One hundred kilohertz?Brophy felt utterly lost. Nobody can receive anything that low."Has there been an accident?"
Uit: The Calendar and the Hourglass (Vertaald
door Daniel Bourne)
New Year with a Bad Hangover
WHERE TO START? Maybe with the sign of the cross or a magic charm. I'm a
superstitious person, and getting more and more so. Only people enjoying
prosperity, people on a run of good luck, make fun of superstitions. But the longer
one's life, the leaner it becomes. Towards the end it gets more and more
necessary to knock on wood, spit three times, to make one's benedictions
surreptitiously.
And I'm attempting something here a little absurd. For many years I've stuck to
writing a story--that powerful chain that can hold together the most wild and
wooly words. Whenever I have been carried away by excessive ambition--and
strayed away from stories and started toying around with personal essays or
whatever you might call them--each time I've ended up in abject defeat. In
light of this, with great superstitious dread, I have continued to latch on to
plot, to action and drama. The story leads me like a blind man through the bogs
of being a writer.
But it got boring. It's as simple as that. It got boring like a monotonous,
automatic action carried out for years, so I thought it might be nice to write
something from time to time, from whim to whim and chance to chance. And, as
bad luck would have it, my little case of boredom came at a time when fellow
novelists and other drudges in this toilsome profession--when hacks
everywhere had started to abandon stories on the sly as if they were pushing
out ballast no longer of use to anyone, though carried along to who knows where
just in case.
For whom
The milk ungiven in the breast
When the child is gone?
For whom the love locked up in the heart
That is left alone?
That golden yield
Split sod once, overflowed an August field,
Threshed out in pain upon September's floor,
Now hoarded high in barns, a sterile store.
Break down the bolted door;
Rip open, spread and pour
The grain upon the barren ground
Wherever crack in clod is found.
There is no harvest for the heart alone;
The seed of love must be
Eternally
Resown.
Anne Morrow Lindbergh (22 juni 1906 - 7
februari 2001)
Maßreparatur speziell Rahmenarbeit... Fifi legt 16
Eier
in den grünen Rinnstein. Nicht Einstein. 0 du grüner
Rinnstein! Wirst du die 16 Eier ausbrüten? Bitte, bitte,
sagt Fifi.
Es ist grüner Dotter in meinen grünen Eiern. Und
die
Küken haben grüne Glasaugen.
Fifi, warum nimmst du grüne, und nicht rote Grütze
ins
Haarwasser?
Aber Fifi hört nicht und sieht nicht. Sie denkt
immer
noch an den Rinnstein und seine grünen Glotzaugen.
Was hast du für einen großen Mund, süßer
Rinnstein!
Meine Küken werden Schlagsahne essen. Ich, Fifi,
werde sie kochen. Grün kochen. Es ist alles grün, was
gelb ist. Fifi ist blau vor Freude.
Fifi ist verrückt geworden. Fifi will nur noch
grüne
Küken braten. Fifi.
Maßreparatur, speziell Rahmenarbeit, singt Fifi
und pfeift dazu
mit ihren blaugeränderten Fußnägeln. Fifis grüne Blauaugen
blitzen gelb durch den resedablanken Rinnstein.
Fifi will sich Stiefel anmessen auf der
Nord-Südbahn.
Fifi kauft braune Billets für ihre 16 roten Küken und
geht die Strecke ab. 400 Millionen kostet die Nordsüd-
bahn und früher nur 32. Fifi nimmt den grünen Rinn-
stein unter den Arm, setzt sich ins Gras und singt das
graue Lied von der Nordsüdbahn:
O Fifi soda, fifi, fifi, fifi, ffa, ffa. O Fifi soda, fifi, fifi,
ffa, ffi, ffa, fifi, ffa, fifi, ffa. Komm, grüner Rinnstein, setz dich in die
Nordsüdbahn.
Und dann verschieben wir meine 16 Küken: eines für
siebzehn, eines für fünfzehn, eines für vierzehn Milliarden
rote Grütze.
Il est des soins plus doux, un art plus
enchanteur.
C'est peu de charmer l'oeil, il faut parler au coeur. Avez-vous donc connu
ces rapports invisibles
Des corps inanimés et des êtres sensibles ?
Avez-vous entendu des eaux, des prés, des bois,
La muette éloquence et la secrète voix ?
Rendez-nous ces effets. Que du riant au sombre,
Du noble au gracieux, les passages sans nombre
M'intéressent toujours. Simple et grand, fort et doux,
Unissez tous les tons pour plaire à tous les goûts
Là, que le peintre vienne enrichir sa palette ;
Que l'inspiration y trouble le poète ;
Que le sage du calme y goûte les douceurs ;
L'heureux, ses souvenirs ; le malheureux, ses pleurs.
Mais l'audace est commune, et le bon sens est rare.
Au lieu d'être piquant, souvent on est bizarre.
Gardez que, mal unis, ces effets différents
Ne forment qu'un chaos de traits incohérents.
Les contradictions ne sont pas des contrastes.
D'ailleurs, à ces tableaux il faut des toiles vastes. N'allez pas resserrer
dans des cadres étroits,
Des rivières, des lacs, des montagnes, des bois.
On rit de ces jardins, absurde parodie
Des traits que jette en grand la nature hardie ;
Où l'art, invraisemblable à la fois et grossier,
Enferme en un arpent un pays tout entier.
Hij is prins, hij wil geen onderdanen,
want zij zullen allen in elk geval prinsen zijn:
prins verkoper, prins bloemist,
prins huisvrouw en prins dode.
Zijn wenkbrouw spreekt,
zijn ogen vragen en op
zijn tafel staan de staatsgeheimen
van de dagen.
Kwetsbare prinsen onder elkaar
- met moeders als een tv-serie
zo benauwend vasthoudend -
iedereen wordt een wezen.
Er is geen vrouwlijkheid in deze klas,
er is slechts hoffelijkheid en hoogheid
en hevigheid van schrijven en van lezen.
Wie 's morgens binnenkomt is
een vereerde gast.
Botlopen
We zetten zwinnen in de zandplaat af
met warnetten en joegen stapvoets bot
en schol op, vingen emmers vol.
De kotter op de drooggevallen vlakte
hing scheef, de eerste stilte scheen
te dalen uit de zon, een oever was
er niet.
Uit water waren wij getild, samen
met gesloten schelpen, om tenminste
één keer haast te weten hoe het is: te
zijn gestrand en toch te overleven.
Twee of drie uur zou de eb ons hier
nog dulden. Dan niet meer.
Genoeg om te onthouden dat wij het
onbetwiste midden waren van de ruimte,
die wij opgelucht en nietsontziend
bevisten.
Duinen
Zoals altijd is er een dierenspoor.
Er staan gewone brem, slangenkruid,
ossetong en koekoeksbloemen. Sommige
konijnen begonnen een hol, maar
groeven niet door.
In de spaarbekkens hangt het water;
je zou er munten in kunnen gooien
als in het bassin van een fontein.
Bast is van jonge bomen afgeknaagd.
Zie toch hoe de dag werkelijk wentelt
en er van alles uit de tijd valt, ritselend,
hoe schelpen gaan, knerpend, hoe niemand
meer opraapt, hoe niemand meer ergens
naar vraagt, hoe de wind heengaat:
zonder geest te zijn wat hij afrukt
verwerpend.
Hij lag op bed en
om zijn angst te beheersen, dacht hij aan een beeld van vroeger. Als kind
geloofde hij dat de nacht zich onder het bed verzamelde. Als mensen moe waren,
gingen ze op de matras liggen en door hun gewicht vloeide het duister de kamer
in. Bedden als sponzen vol met inkt. De mensen waren zwaar van alle gedachten
die ze die dag hadden gehad. Dromen persten die gedachten uit, maalden ze fijn
en lieten ze wegwaaien. Zo werden de mensen licht en konden de bedden zich weer
vol zuigen met nacht. Het licht toonde zich en de mensen konden weer gaan
nadenken. Als je overdag onder je bed keek, zag je daar het zwart schuilen. Het
was beter om niet onder het bed te kijken.
Maar de herinnering
hielp niet. Hij sloeg een kruisteken. En nog één en nog één. En nog drie keer
en daarna nog eens. Het hielp niet. Hoorde hij zijn naam?
Hij nam zijn
paternoster en draaide die drie keer om zijn penis. Schoof de kraaltjes heen en
weer. Het vlees draaide zich vast in de schakels tussen de kraaltjes. Het hielp
niet. Hij wist dat hij gezondigd had. Niets gaat ongestraft voorbij. Toen het
licht zijn kamer inkroop, zag hij dat de paternoster dieprode vlekken naliet.
Door de verhuizing
kwam hij aan als nieuweling in het vierde jaar van de middelbare school. Zijn
leeftijdsgenoten hadden hun eigen vriendenkring al gevormd en niemand deed toen
ook de moeite die stille te benaderen. De enige waarmee hij soms sprak was
Laetitia. Een klein rossig ding met springerige krulletjes. Ze hadden kennisgemaakt
omdat ze in dezelfde straat woonden en zo soms samen naar huis fietsten. Ze
vond hem een rustige verschijning en zag dat als een aangename afwisseling van
het imponeergedrag dat jongens van zijn leeftijd vertonen. Het bevreemdde haar
dat hij nooit iets over zichzelf vertelde maar misschien waren hun
fietstochtjes daarvoor te kort. Deze korte momenten van aandacht zorgden ervoor
dat hij verliefd werd op haar. Voed een hongerige en hij zal je vinger
aflikken, nietwaar? Toen hij werd overgeplaatst naar een andere school verloren
ze contact met elkaar.
Thomas Blondeau
(Poperinge, 21 juni 1978)
De Canadese dichteres, essayiste en vertaalster Anne Carson
werd geboren op 21 juni 1950 in Toronto. Zie ook alle tags voor Anne Carson
op dit blog.
Guillermos Sigh
Symphony
Do you hear sighing.
Do you wake amid a sigh.
Radio sighs AM,
FM.
Shortwave sighs crackle in from the Atlantic.
Hot sighs steam in the dawn.
People kissing stop to sigh then kiss again.
Doctors sigh into
wounds and the bloodstream is changed forever.
Flowers sigh and two noon bees float backwards.
Is it doubt.
Is it disappointment.
The world didnt owe me anything.
Leaves come sighing in the door.
Bits of girl sigh like men.
Forgeries sigh twice.
Balthus sighs and
lies about it, claiming it was Byrons sigh.
A sigh may come too late.
Is it better than screaming.
Give me all your sighs for four or five dollars.
A sigh is weightless,
yet it may interrupt the broadcast.
Can you abstain.
What is that hush that carries itself up each sigh.
We hunt together the sigh and I,
sport of kings.
To want to stop is beyond us.
The more sighs shine
the more Im in troublesome kind of silvery stuff
Probeer de verminkte wereld te bezingen.
Denk weer aan de lange junidagen,
aan de rozijnen, de druppels van de rosé.
Aan de distels die de verlaten erven
van ontheemden stelselmatig overwoekerden.
Je moet de verminkte wereld bezingen.
Je hebt sierlijke zeiljachten en schepen gezien;
een ervan had een lange reis voor de boeg,
een ander wachtte slechts het zoute niets.
Je hebt vluchtelingen gezien die nergens heen
gingen,
beulen gehoord die een lied van vreugde zongen.
Je moet de verminkte wereld bezingen.
Denk aan de momenten waarop jullie samen
in de witte kamer waren en de vitrage bewoog.
Keer terug naar dat concert, toen de muziek losbrak.
In de herfst verzamelde je eikels in het park
en de bladeren wervelden boven de littekens
van de aarde. Bezing de verminkte wereld
en het grijze veertje, dat een lijster heeft verloren,
en het zachte licht dat dwaalt en verdwijnt
en steeds terugkomt.
In mei
Toen ik bij dageraad door het woud wandelde,
in mei, vroeg ik me af waar jullie waren,
zielen van de doden. Waar zijn jullie, jonge
vermisten, waar zijn jullie,
de volledig veranderden?
In het bos heerste grote stilte,
en ik hoorde de groene bladeren dromen,
ik hoorde de droom van de schors waaruit
boten,
schepen en zeilen zullen ontstaan.
Dan, langzaam, begonnen de vogels te
herleven,
distelvinken, lijsters, merels, verborgen
op balkons van takken, elk in een andere
taal,
elk met een andere stem, niets vragend,
zonder bitterheid of spijt.
En ik besefte dat jullie zang zijn,
onvatbaar als muziek, onbegrijpelijk
als muzieknoten, ver verwijderd van ons
zoals wij van onszelf.
Vertaald door Gerard Rasch
Adam Zagajewski (Lwów, 21 juni 1945)
De Britse
schrijver Ian McEwan werd op 21 juni 1948 geboren in de Engelse
garnizoensplaats Aldershot. Zie ook alle tags voor Ian McEwan op dit blog.
Uit: On Chesil Beach
They were young,
educated, and both virgins on this, their wedding night, and they lived in a
time when a conversation about sexual difficulties was plainly impossible. But
it is never easy. They were sitting down to supper in a tiny room on the second
floor of a Georgian inn in
Dorset. In the next
room, visible through the open door, was a fourposter bed, rather narrow, whose
cover was pure white and stretched startlingly smooth, as though by no human
hand. Edward did not mention that he had never stayed in a hotel before,
whereas Florence, after many trips as a child with her father, was an old hand.
Superficially, they were in fine spirits. Their wedding, at St. Marys, Oxford,
had gone well; the service had been decorous, the reception jolly, the sendoff
from school and college friends raucous and uplifting. Her parents had not
condescended to his, as they had feared, and his mother had not significantly
misbehaved, or completely forgotten the purpose of the occasion. The couple had
driven away in a small car belonging to Florences mother and arrived in the
early evening at their hotel on the coast in weather that was not perfect for
mid-June or the circumstances but was entirely adequate: it was not raining, but
nor was it quite warm enough, according to Florence, to eat outside on the
terrace, as they had hoped. Edward thought that it was, but, polite to a fault,
he would not think of contradicting her on such an evening.
It was not long
before I procured her agreement, then that of her parents, and we were joined
in holy matrimony. My joy knew no bounds. And yet, scarcely a few hours had
passed from our time under the wedding canopy when the first hint of Her Ladyship's
true nature became apparent. We were standing in the bridal chamber, our first
moments alone as man and wife, when I unbuttoned my waistcoat and placed my top
hat on the bureau while Her Ladyship remained immobile in her white wedding
gown.
"Come, let man
rejoice with his wife," I said to her.
"Now is not the
hour," said she.
"Do you feel
nothing?" I queried.
"I wish to rest
awhile," came her response.
She had scarcely
finished speaking when, without waiting for the lantern to be extinguished, she
began removing her clothing until every last stitch was gone, and then she
walked about in her nakedness, her ivory breasts and soft pink nipples taunting
my impatient eyes. Her Ladyship prostrated herself in the bed, turned her back
to me and fell asleep at once.
On the morrow I drew
near her with words of seduction and love, and yet again she was not of a mind
to take part in the intimate relations I had intended. True, she was no longer
tired or fatigued; rather, the cause was in the psyche. To hear her tell it she
was sunk in the despondency of a new bride faced with an act of contrariness
and change, with this shift from the impetuous recklessness of life in the
singular to that of the conjugal, to be husbanded by a husbanding husband.
In order to avoid
causing her grief or, heaven forfend, the famed melancholy of those who place
themselves in the stocks of marriage, I suppressed my desire and left her in
peace. Silently I told myself that I would wait to see when Her Ladyship's
loving passion would awaken and she would come to my bed with reddened cheeks
and flaming nipples, her body sweet and dripping juicily.
Lata reflected that of the four brothers and
sisters, the only one who hadn't complained of the match had been the
sweet-tempered, fair-complexioned, beautiful Savita herself.
'He is a little thin, Ma,' said Lata a bit
thoughtlessly. This was putting it mildly. Pran Kapoor, soon to be her
brother-in-law, was lank, dark, gangly, and asthmatic.
'Thin? What is thin? Everyone is trying to
become thin these days. Even I have had to fast the whole day and it is not
good for my diabetes. And if Savita is not complaining, everyone should be
happy with him. Arun and Varun are always complaining: why didn't they choose a
boy for their sister then? Pran is a good, decent, cultured khatri boy.'
There was no denying that Pran, at thirty, was
a good boy, a decent boy, and belonged to the right caste. And, indeed, Lata
did like Pran. Oddly enough, she knew him better than her sister did--or, at
least, had seen him for longer than her sister had. Lata was studying English
at Brahmpur University, and Pran Kapoor was a popular lecturer there. Lata had
attended his class on the Elizabethans, while Savita, the bride, had met him
for only an hour, and that too in her mother's company.
'And Savita will fatten him up,' added Mrs Rupa
Mehra. 'Why are you trying to annoy me when I am so happy? And Pran and Savita
will be happy, you will see. They will be happy,' she continued emphatically.
'Thank you, thank you,' she now beamed at those who were coming up to greet
her. 'It is so wonderful--the boy of my dreams, and such a good family. The
Minister Sahib has been very kind to us. And Savita is so happy. Please eat
something, please eat: they have made such delicious gulabjamuns, but owing to
my diabetes I cannot eat them even after the ceremonies. I am not even allowed
gajak, which is so difficult to resist in winter. But please eat, please eat. I
must go in to check what is happening: the time that the pandits have given is
coming up, and there is no sign of either bride or groom!' She looked at Lata,
frowning. Her younger daughter was going to prove more difficult than her
elder, she decided.
'Don't forget what I told you,' she said in an
admonitory voice.
'Hmm,' said Lata. 'Ma, your handkerchief's
sticking out of your blouse.'
'Oh!' said Mrs Rupa Mehra, worriedly tucking it
in. 'And tell Arun to please take his duties seriously. He is just standing
there in a corner talking to that Meenakshi and his silly friend from Calcutta.
He should see that everyone is drinking and eating properly and having a gala
time.'
Vikram Seth
(Kolkata, 20 juni 1952)
De Ierse dichter en schrijver Paul Muldoon werd geboren in
Portadown, County Armagh, in Noord-Ierland op 20 juni 1951, Zie ook alle tags voor Paul
Muldoon op dit blog.
Hedgehog
The snail moves like a
Hovercraft, held up by a
Rubber cushion of itself,
Sharing its secret
With the hedgehog. The hedgehog
Shares its secret with no one.
We say, Hedgehog, come out
Of yourself and we will love you.
We mean no harm. We want
Only to listen to what
You have to say. We want
Your answers to our questions.
The hedgehog gives nothing
Away, keeping itself to itself.
We wonder what a hedgehog
Has to hide, why it so distrusts.
We forget the god
under this crown of thorns.
We forget that never again
will a god trust in the world.
A Dent
In memory of Michael Allen
The height of one stall at odds with the next in your grandfather's byre
where cattle allowed themselves to speak only at Yule
gave but little sense of why you taught us to admire
the capacity of a three-legged stool
to take pretty much everything in its stride,
even the card-carrying Crow who let out a war-whoop
now your red pencil was poised above my calf-hide
manuscript like a graip above a groop.
The depth of a dent in the flank of your grandfather's cow
from his having leaned his brow
against it morning and night
for twenty years of milking by hand
gave but little sense of how distant is the land
on which you had us set our sights.
Au milieu de la
rue Sainte-Françoise, devant le Treize-Coins, un certain José était en train de
laver sa voiture, une R 21 aux couleurs de lO.M. Bleu en bas, blanc en haut. Avec fanion assorti, accroché au rétroviseur, et écharpe des supporters
sur la plage arrière. Musique à fond. Les Gipsy Kings, Bamboleo, Djobi Djoba,
Amor, Amor Le Best of.
Sicard, le cantonnier, lui avait ouvert la prise deau du caniveau. José avait
pour lui, à volonté, toute la flotte de la ville. De temps en temps, il venait
jusquà la table de Sicard, et sasseyait pour boire le pastis sans quitter des
yeux sa bagnole. Comme si cétait une pièce de collection. Mais peut-être
rêvait-il à la pin-up quil allait embarquer dedans pour une virée à Cassis. En
tout cas, vu le sourire content quil affichait, il ne pensait certainement pas
à son percepteur. Et il prenait son temps, José.
Ici, au quartier, cela se passait toujours ainsi, quand on voulait laver sa
voiture. Les années passaient, et il y avait toujours un Sicard qui offrait
leau si vous payiez le pastis. Fallait vraiment être un cake de Saint-Giniez
pour aller au Lavomatic.
Là, si une autre bagnole arrivait, il lui faudrait attendre que José ait fini.
Y compris de passer, lentement, une peut de chamois sur la carrosserie. En
espérant quun pigeon ne vienne pas chier dessus, juste à cet instant.
Si le conducteur était du Panier, il se prendrait tranquillement lapéro avec
José et Sicard, en parlant du championnat de foot, ironisant, bien sûr, sur les
mauvais scores du PSG. Et ils ne pouvaient être que mauvais, même si les
Parisiens caracolaient en tête du classement. Si cétait un "touriste",
et après quelques coups de klaxon intempestifs, ils pourraient en venir aux
mains. Mais cétait rare. Quand on nest pas du Panier, on ne vient y faire
dengaste. On sécrase et on prend son mal en patience. Mais aucune voiture ne
se présenta et, Loubet et moi, on put manger tranquilles. Personnellement,
je navais rien contre les Gipsy Kings.
Beim Fingerzeig des Schornsteins
der Antenne und des Walmdachgrats
spukt ein Rauschen um das Haus
Die Verstorbenen der Wetterhahn
die breite Mundart auch
teilen sich die erste Wolkenschicht
Drin schweben selbst die Sagen
die Gerüchte und Versprechungen
die manchmal von den Dächern falln
wie Schindeln oder Mörtelrest
Vor allem aber der Geruch
von Frischgebackenem und Tang
rutscht übers Dach
Es hängt was in der Luft
das als blasser Schatten vor den Leuten geht
Ganze Koffer voll
Einmachgläser und Münder selbst Lungen
tragen die Touristen nach Haus
Silke Andrea
Schuemmer (Aken, 20 juni 1973)
Aken, het raadhuis aan de Katschhof
When Baal proceeded to lay out the plan for
the madam, she responded: "It is very dangerous, but it could be damn good
for business." While I do not wholly subscribe to the theory that authors
tend to write self-fulfilling novels, it seems quite clear to me that
"they" did hear and that they are indeed mad enough to "boil his
balls in butter." The Ayyatollah Khomeni, who issued the fatwa for Rushdie's death, in fact
stated that what Rushdie wrote about the Prophet literally made his blood boil
(quoted in Appignanesi and Maitland 1990:73). The whole thing has been very
dangerous, and there is little doubt but that the controversy has been
"damn good for business."
The question that remains for me is why Rushdie
-- being brought up as a Muslim, even a backsliding one -- did not realize what
the reaction of his fellow Muslims would be (Baal was certainly not naive about
how Mahound would respond to knowing whores were pretending to be his wives), or
why Rushdie realized it but went ahead and did it anyway. To a certain extent
Rushdie's public presentation of his private doubt came at the wrong time -- it
was a convenient lightning rod at a time when anger against the West --
understandable anger at that -- needed to go somewhere.
But the key I think is found in the same
passage (p. 380), where Rushdie comments: "Where there is no belief, there
is no blasphemy." In an interview ironically broadcast the same day in
1989 as Khomeini's death warrant, Rushdie added: "Doubt, it seems to me,
is the central condition of a human being in the 20th century" (quoted in
Appignanesi and Maitland 1990:24). Here I think is the crux of the problem. We
can readily identify with Rushdie on doubt as the norm in the secular as well
as much of the sacred thinking of our West. We can read The Satanic Verses as an exercise in dealing with that doubt,
one that Rushdie as an immigrant author in our backyard vigorously defends as
viable even though it may be seen as blatant unbelief by his critics. But the
problem is that Rushdie, at least up until a recent interview with
David Frost, has never claimed not to have
belief. He has simply admitted to doubt.
Salman Rushdie (Bombay, 19 juni 1947)
De Nederlandse dichter en schrijver Sybren Polet (pseudoniem
van Sybe Minnema) werd geboren in Kampen op 19 juni 1924. Zie ook alle tags voor Sybren
Polet op dit blog.
Trampolinepoëzie
Mensbeeld als wensbeeld van generatieve
foetussen.
Beweeglijke gevoelshorizonten en hun zelfadaptaties.
In ons lichaam om de 120 dagen geheel nieuw bloed
waarin nog visvormen zwemmen.
Nog maar 70.000 jaar geleden waren we bijna uitgestorven.
De ramp als natuurlijk experiment.
Net als bij gifslangen niet sterven aan je eigen vergif.
Vreedzaam samenleven met je 100 biljoen bacteriën.
Resistent zijn tegen de realiteit,
realiteit
als een onlokaliseerbare bom, die
nooit ontploffend
altijd en overal zijn werking uitoefent.
Diapsalmata
Je loopt met de dood als een hond achter je
aan.
De hond draagt een bril met drie glazen.
Je kijkt strak voor je uit. Draait je om en blikt
in het derde oog als in een duistere rede.
Je zweet geschiedenis uit. Zweert van leven.
Losse tranen lopen als kleine homunculi* voor je uit.
Met vochtige contactlenzen beschouw je het leven.
Je kunt niet zonder je leven. Dus leef je.
In lichaamsvormige luchtgraven houd je je schuil
tot de volgende holle minuut. Je zweet geschiedenis uit.
Je blikt met een voorhoofdsoog in een duistere rede.
En weer zie je álles
niet, of alleen dat
wat vaag aan de gekartelde einder opdoemt.
Je loopt met de dood als een dode hond achter je aan
en je blaft en je blaft tot je in de lucht op bent gegaan.
The old teacher was glad to accept Mrs.
Habicht's offer. He earned a bit by coaching, because his pension was too small
to allow him to buy anything on the black market, even potatoes. They didn't
tell him the boy was a half-wit, though. He didn't find it out until the first
day they spent together. Bruno was fifteen, with the face of a six-year-old and
some of the habits of a toddler. During his first lesson he made a dive for a
fly and swallowed it without turning a hair; he pushed his fountain pen up his
nose and poured the ersatz coffee his mother had made for the teacher over the
poor man's trousers. The latter of course got up and wanted to leave the house
at once. The desperate mother spent a long time persuading him to stay; she
raised his salary and offered to give him a warm supper every evening if only
he would take her son on. And as if he wanted to ingratiate himself with the
teacher all of a sudden, Bruno stood to attention and recited in a loud voice
the multiplication table, division table, and square roots.
"He's got a wonderful head for figures,"
said Mrs. Habicht. "He can remember anything. He knows the Xeenemuende
telephone directory off by heart." And Bruno promptly recited the first
sixty names and addresses and telephone numbers. But he had no head for
grammar, he was hopeless at history, and he couldn't read the simplest
sentence. And he was fifteen, if you please.
My brother Naoji says that we are no match for
Mother, and I have at times felt something akin to despair at the difficulty of
imitating her. Once, in the back garden of our house in Nishikata Street it
was a beautiful moonlight evening in the beginning of autumn Mother and I
were sitting in the summer-house by the edge of the pond admiring the moon,
when she got up and went into a nearby clump of flowering shrubs. She called to
me from among the white blossoms with a little laugh, "Kazuko, guess what
Mother is doing now."
"Picking flowers."
She raised her little voice in a laugh.
"Wee-wee!"
I felt there was something truly adorable in
her which I could not possibly have imitated.
This has been quite a digression from this
morning's soup, but I recently learned from a book I was reading how in the
days of the French monarchy the court ladies thought nothing of relieving
themselves in the palace gardens or in a corner of the corridors.Such innocence really charms me, and I
wondered if Mother might not be one of the last of that kind of lady.
At any rate, this morning she let out a little
cry ah as she sipped the soup, and I asked if it were a hair, only to be
informed that it was not.
"Perhaps it was too salty."
The soup this morning was green pea, from an
American can I got on the ration and made into a kind of potage. I haven't any
confidence in my abilities as a cook, though it is one of the few confidences a
girl should have, and couldn't help worrying about the soup, even after Mother
said that nothing was wrong.
"You made it very well," Mother said
in a serious tone. After she had finished the soup, she ate some rice-balls
wrapped in seaweed.
Osamu Dazai (19
juni 1909 13 juni 1948)
De Filippijnse schrijver José Rizal (eig.
José Protacio Rizal Mercado y Alonso Realonda) werd geboren op 19 juni 1861.
Zie ook alle tags
voor José Rizal op dit blog.
A Tribute to My
Town
When I remember the days
that saw my early childhood
spent on the green shores
of a murmurous lagoon;
when I remember the coolness,
delicious and refreshing,
that on my face I felt
as I heard Favonius croon;
when I behold the white lily
swell to the winds impulsion,
and that tempestuous element
meekly asleep on the sand;
when I inhale the dear
intoxicating essence
the flowers exude when dawn
is smiling on the land;
sadly, sadly I recall
your visage, precious childhood,
which an affectionate mother
made beautiful and bright;
I recall a simple town,
my comfort, joy and cradle,
beside a balmy lake,
the seat of my delight.
Ah, yes, my awkward foot
explored your sombre woodlands,
and on the banks of your rivers
in frolic I took part.
I prayed in your rustic temple,
a child, with a childs devotion;
and your unsullied breeze
exhilarated my heart.
The Creator I saw in the grandeur
of your age-old forests;
upon your bosom, sorrows
were ever unknown to me;
while at your azure skies
I gazed, neither love nor tenderness
failed me, for in nature
lay my felicity.
Tender childhood, beautiful town,
rich fountain of rejoicing
and of harmonious music
that drove away all pain:
return to this heart of mine,
return my gracious hours,
return as the birds return
when flowers spring again!
But O goodbye! May the Spirit
of Good, a loving gift-giver,
keep watch eternally over
your peace, your joy, your sleep!
For you, my fervent pryers;
for you, my constant desire
to learn; and I pray heaven
your innocence to keep!
Ob der Junge ihm wohl selber ähnlich werden
würde? Dann konnte er sich nur freuen. Er verschob etwas den grünen
Lichtschirm und trat zum Spiegel. Das war ihm ein gewohnter Gang. Er galt als
einer der schönsten Männer in der Stadt und liebte es, sich dieses manchmal vor
sich selber zu bestätigen.
Die Stirn war ohne Zweifel fest, stark, schön
gebaut, bedeutend; sie paßte gut zu dem eben geformten, großen Mund und zu
seiner untersetzten, breiten Gestalt. Auch die Nase gefiel ihm ausnehmend gut:
Sie sah geradezu edel aus und bog auch nicht um die kleinste Linie nach links
oder nach rechts ab. Dann begegnete er seinen Augen: Groß, schön und
sanft . . . Leider etwas zu verschwommen! murmelte er wieder und
seufzte leise.
Unwillkürlich sah er zum Flügel hin, auf dem seine
letzte Komposition stand. Er war längst in den Reifejahren und sein Name ragte
kaum über die Grenzen seines Orts hinaus. Sollte er sich mit den verkannten
Genies trösten, oder war es wirklich so, wie er in heimlichen Momenten dachte:
daß er zwar ein ganz guter Kapellmeister, aber kein guter Tondichter sei?
Mit halbem Widerwillen trat er zum Flügel,
blätterte hie und da in dem beschriebenen Heft, und alle die ihm bis zum
Überdruß bekannten, halb wirklich erfundenen, halb ausgedachten Motive starrten
ihn so entsetzlich breitspurig und anspruchsvoll an! Er las weiter und immer
weiter, stets im Wunsche, abzubrechen, ohne den Zeitpunkt zu finden, denn all
dies Zeug hing doch innerlich zusammen, und wenn einmal ein Abschluß kam, so
folgte wieder etwas Neues, das dem Vorangegangenen erst die richtige
Beleuchtung gab.
Urahne, Großmutter, Mutter und Kind
In dumpfer Stube beisammen sind;
Es spielet das Kind, die Mutter sich schmückt,
Großmutter spinnet, Urahne gebückt
Sitzt hinter dem Ofen im Pfühl
Wie wehen die Lüfte so schwül!
Das Kind spricht: »Morgen ists Feiertag!
Wie will ich spielen im grünen Hag,
Wie will ich springen durch Tal und Höhn,
Wie will ich pflücken viel Blumen schön;
Dem Anger, dem bin ich hold!«
Hört ihrs, wie der Donner grollt?
Die Mutter spricht: »Morgen ists Feiertag!
Da halten wir alle fröhlich Gelag,
Ich selber, ich rüste mein Feierkleid;
Das Leben, es hat auch Lust nach Leid,
Dann scheint die Sonne wie Gold!«
Hört ihrs, wie der Donner grollt?
Großmutter spricht: »Morgen ists Feiertag!
Großmutter hat keinen Feiertag.
Sie kochet das Mahl, sie spinnet das Kleid,
Das Leben ist Sorg und viel Arbeit;
Wohl dem, der tat, was er sollt!«
Hört ihrs, wie der Donner grollt?
Urahne spricht: »Morgen ists Feiertag!
Am liebsten morgen ich sterben mag:
Ich kann nicht singen und scherzen mehr,
Ich kann nicht sorgen und schaffen schwer,
Was tu ich noch auf der Welt?«
Seht ihr, wie der Blitz dort fällt?
Sie hörens nicht, sie sehens nicht,
Es flammet die Stube wie lauter Licht:
Urahne, Großmutter, Mutter und Kind
Vom Strahl miteinander getroffen sind,
Vier Leben endet ein Schlag
Und morgen ists Feiertag.
They converge on the
river at winters end as they have for eons, carpeting the wetlands. In this
light, something saurian still clings to them: the oldest flying things on
earth, one stutter-step away from pterodactyls. As darkness falls for real,
its a beginners world again, the same evening as that day sixty million years
ago when this migration began.
Half a million birdsfour-fifths of all the sandhill cranes on earthhome in on
this river. They trace the Central Flyway, an hourglass laid over the
continent. They push up from New Mexico, Texas, and Mexico, hundreds of miles
each day, with thousands more ahead before they reach their remembered nests.
For a few weeks, this stretch of river shelters the miles-long flock. Then, by
the start of spring, theyll rise and head away, feeling their way up to Sas-katchewan,
Alaska, or beyond.
This years flight has always been. Something in the birds retraces a route
laid down centuries before their parents showed it to them. And each crane
recalls the route still to come.
Tonights cranes mill again on the braided water. For another hour, their
massed calls carry on the emptying air. The birds flap and fidget, edgy with
migration. Some tear up frosty twigs and toss them in the air. Their jitters
spill over into combat. At last the sandhills settle down into wary,
stilt-legged sleep, most standing in the water, a few farther up in the
stubbled fields.
A squeal of brakes, the crunch of metal on asphalt, one broken scream and then
another rouse the flock. The truck arcs through the air, corkscrewing into the
field. A plume shoots through the birds. They lurch off the ground, wings
beating. The panicked carpet lifts, circles, and falls again. Calls that seem
to come from creatures twice their size carry miles before fading.
Uit: The
Devil in the Flesh (Vertaald door
Christopher Moncrieff)
We would read together by the light of the
fire, into which she often threw the letters that her husband sent her every
day from the Front. Judging by their frequent expressions of anxiety I guessed
that Marthe's letters to him were becoming less and less tender and less and
less frequent. It was not without a certain disquiet that I watched those
letters burn. For a second the fire became much brighter; the truth was I was
afraid to see more clearly.
Marthe would often ask me if it was really true that I had loved her ever since
our first meeting, and reproached me for not telling her before she was
married. Had I done so, she said, she would never have married Jacques. For
although at first she had felt a sort of love for him, it had diminished as the
period of their engagement became longer and longer on account of the war. By
the time she married Jacques she no longer loved him at all. She had hoped that
her feelings would change during the fortnight's leave Jacques had been given
Scene uit de film
'Le diable au corps' met Micheline Presle en Gérard Philipe, 1947
He was clumsy. The one who loves always annoys the one who does not. And
Jacques loved her more than ever. His letters showed that he was unhappy, but
that he held his Marthe too highly in his esteem to believe that she would be
capable of infidelity. He blamed only himself, begging her to tell him what he
had done to offend her; 'I feel so coarse when I am with you. I feel everything
I say hurts you.' Marthe replied simply that this was not so and that she had
nothing to reproach him with.
Raymond Radiguet
(18 juni 1903 12 december 1923)
An Apology for the Revival of
Christian Architecture in England
the spiritual, Platonic old England
S. T. COLERIDGE, Anima Poetae
Your situation, said Coningsby, looking up
the green and silent valley, is absolutely poetic.
I try sometimes to fancy, said Mr Millbank, with a rather fierce smile, that
I am in the New World.
BENJAMIN DISRAELI, Coningsby
1 QUAINT MAZES
And, after all, it is to them we return.
Their triumph is to rise and be our hosts:
lords of unquiet or of quiet sojourn,
those muddy-hued and midge-tormented ghosts.
On blustery lilac-bush and terrace-urn
bedaubed with bloom Linnaean pentecosts
put their pronged light; the chilly fountains burn.
Religion of the heart, with trysts and quests
and pangs of consolation, its hawks hood
twitched off for sweet carnality, again
rejoices in old hymns of servitude,
haunting the sacred well, the hidden shrine.
It is the ravage of the heron wood;
it is the rood blazing upon the green.
maar we zouden niet vergeten dat
we hebben gelachen, gelachen hebben
we veel en dat zal ik niet vergeten
want we hebben gelachen en veel hè?
en dat zullen we nooit vergeten om-
dat we zoveel gelachen hebben en dat
niet vergeten gvd wat hebben we gelachen
en niet en nooit vergeten dat we zo
hebben gelachen omdat we samen waren
en zoveel gelachen hebben dat we
het nooit zullen vergeten
Het lied der
veranderingen
Kun je me nu zien
(ik droom)
de wind waait
(verdomd hard)
en ik denk
je komt terug
(op zoveel wind)
de luiken klapperen
(je komt terug)
denk ik
kun je me nu zien?
(you know: I am with you now)
ik
ik zag me
ik zag mezelf
(zie je me nu?) you feel it
over there
I love you
Es war auf dem Rückzug
der deutschen Armeen in der Gegend von Allenstein in Masuren in Polen, also
eher schon dem Ende der Schlachtereien des Großen Krieges zu die kommenden
Monate sollten allerdings besonders blutig werden , daß im Wohntrakt eines
Herrengutes, erst kurz zuvor war es von seinen Bewohnern geräumt worden, sich
folgendes zutrug: Die Soldaten einer in Auflösung befindlichen deutschen
Kompanie entdeckten ein erleuchtetes Fenster in der Nacht. In der Eile der
Flucht hatten die Gutsleute wohl vergessen, gerade diese eine und letzte Lampe
zu löschen. Die Soldaten brachen mit ein paar Kolbenschlägen das Hoftor auf und
drangen ins Haus ein. Im Kamin im großen Salon fanden sich unter einer
dünnblättrigen, brüchigen Schicht von grauer Asche man hatte wohl Papiere
verbrannt noch Knollen von roter, wärmespendender Glut. Bald hatte einer der
Männer die Treppe, die zum Vorratskeller hinunterführte, entdeckt. Als
endlich die Nachhut eintraf, angeführt von keinem anderen als dem Oberleutnant
Oberkofler, der Pandura, seines Zeichens Stabswachtmeister, war bereits bei der
ersten Gruppe dabeigewesen, da fand der Oberkofler seine Leute und also auch
den Stabswachtmeister Pandura schon beim Plündern. Zwar hatte der Pandura alle
vorgefundenen Fässer durch gezielte Pistolenschüsse zuschanden geschossen, er
hatte aber im Durcheinander nicht verhindern können, daß der eine oder andere
sein Kochgeschirr oder sonst ein Gefäß unter den kalt und dunkel
herauspritschelnden Weinstrahl gehalten hatte. Der Oberkofler machte auch gar
kein Aufhebens von der sich anbahnenden Sauferei, er sagte nur in Richtung
Pandura, aber so laut, daß alle es hören konnten: »Wer morgen liegen bleibt,
wird eben vom Russen erschossen.« Dann warf er seine Handschuhe auf einen
Tisch, setzte sich und streckte die Beine breit aus.
Before she saw the bowl of bright water,
swelling like something sexual, before she saw the blue, unprecedented, and the
clear sky sloping upwards, she knew from the lilted words it would be a circle
like no other, key to a new world.
The train swung in a wide arc to emerge
alongside sturdy buildings and there it was, the first glimpses through struts
of ironwork, and those blurred partial visions were a quiet pleasure. Down the
escalator, rumbling with its heavy body-cargo, through the electronic
turnstile, which captured her bent ticket, then, caught in the crowd, she was carried
outside.
There was confusion at first, the shock of
sudden light, all the signs, all the clamour. But the vista resolved and she
saw before her the row of ferry ports, each looking like a primary-colour
holiday pavilion, and the boats, bobbing, their green and yellow forms
toy-like, arriving, absorbing slow lines of passengers, departing. With a
trampoline heart she saw the Bridge to her left: its modern shape, its
optimistic uparching. Familiar from postcards and television commercials, here
now, here-now, was the very
thing itself, neat and enthralling. There were tiny flags on top and the
silhouetted ant forms of people arduously climbing the steep bow. It looked
stamped against the sky, as if nothing could remove it.It looked indelible. A coathanger, guidebooks said, but it
was so much grander than this implied. The coherence of it, the embrace, the
span of frozen hard-labour. Those bold pylons at the ends, the multimillions of
hidden rivets.
Gail Jones
(Harvey, 17 juni 1950)
De Vlaamse schrijver Ward
Ruyslinck (pseudoniem van Raymond Charles Marie De Belser) werd geboren in
Berchem op 17 juni 1929. Zie ook alle tags voor Ward
Ruyslinck op dit blog.
Uit: Ten huize van (Interview door Joos Florquin)
Waarom werd Reimond Karel Maria de Belser Ward
Ruyslinck?
Tja, je naam is een
van die griezelige dingen die je van thuis meekrijgt en waar je normaal
gesproken je leven lang mee opgescheept zit. Van je moeder krijg je de sproeten
mee, van je vader de opvliegendheid en daar kun je niet veel aan doen. Je moet
ermee leren leven. Maar in de keuze van een welluidender of sprekender
pseudoniem kun je je wreken op het onrecht dat je ouders je hebben aangedaan
door je Reimond de Belser te noemen. Als je je eigen gezicht of karakter niet
kunt kiezen, dan kun je toch je eigen uithangbord kiezen.
Afgezien hiervan
was er ook een praktische reden aanwezig voor de keuze van een pseudoniem. Mijn
vader heeft namelijk in '39 een boek gepubliceerd onder zijn eigen naam, 't
Dorpsratteken, een verhaal over een dorpsrakker. Ook een oom van me, een broer
van mijn vader, publiceerde af en toe heemkundige verhandelingen, de
Geschiedenis van Broechem b.v. Het getuigt misschien van hoogmoed, maar ik wou
vooral niet verward worden met een van beiden.
U bent geboren in 1929, op 17 juni, in Berchem bij
Antwerpen. U bent dus een kind van de stad maar u bent een volbloed natuurmens
geworden, een romantisch natuurmens.
Marnix Gijsen noemt
het platteland de kortste afstand tussen twee steden. Maar Gijsen is dan ook
een verstedelijkte mens, een urbaan type. Ik niet: de stad is voor mij een
inferno. Het lawaai en de overbevolking zijn een beproeving voor mijn zenuwen.
Je bent trouwens nergens eenzamer dan juist in die drukke, dichtbevolkte stad,
waar de mensen elkaar niet kennen, elkaar negéren. Op het platteland ontstaat
veel makkelijker en spontaner menselijk kontakt.
Ward Ruyslinck
(Berchem, 17 juni 1929)
De Nederlandse dichter en schrijver Max
Dendermonde (pseudoniem van Hendrik Hazelhoff) werd geboren op 17 juni 1919
in Winschoten. Zie ook alle tags voor Max
dendermonde op dit blog.
Uit: De wereld gaat aan vlijt ten onder
Nooit zou een tweede-rangstroep, waar op de
grote wereld ook, worden geleid door Eric T. Dall, omdat je met een scheve mond
en een enigszins gemolesteerd gehoor niet helemaal geschikt was voor het
toneel, vooral niet, als je je daarbij ook nog kreupel bewoog. En zo was er toch
nog een eervol einde gekomen aan de loopbaan van een acteur, die de
vernederingen van de tweede rang altijd met zoveel pathos had weggespeeld.
Eigenlijk opgelucht begon de heer Dall een nieuw leven als kenner van het Verre
Oosten, waar hij zoveel had rondgekeken, gefotografeerd en gefilmd. Zijn oude
liefhebberij werd nu zijn nieuwe vak; hij liet de littekens van de acteur
overgroeien door de baard van een geleerde, en een vrediger wereld zag Eric T.
Dall met een stok in de hand op het projectie-doek de schoonheden van Bali
aanwijzen. Zijn enigszins merkwaardig geworden uitspraak was niet al te
hinderlijk en zijn organisatie-talent was viriel als altijd gebleven. Met hulp
van de Unesco trok deze nieuwe Azië-kenner winter en zomer door de acht en
veertig staten met zijn opvoedkundige en culturele lezingen, daarbij terzijde
gestaan door de noodzakelijke assistent, die op het juiste moment de
lantaarnplaatjes op het doek liet flitsen, de filmprojector liet zoemen of
gamelan-klanken ten beste gaf op de electrische gramofoon-installatie. De
assistent voor dit seizoen was Alec J. Weatherwood, ondanks alles een
uitstekende kracht op deze lange tocht langs tientallen zomerkampen voor
jongens en meisjes in de bossen van Montana en Noord Dakota.
Omstreeks drie uur in de middag, nadat de
Willys Overland zeker wel vijf kwartier op zijn lijnrechte tocht geen enkele
zijweg was voorbijgekomen, werd het witte betonlint gesneden door een ander,
breder lint. Op het kruispunt stond een grote richtingaanwijzer en Eric T. Dall
drukte weloverwogen op de voetrem.
Max Dendermonde (17 juni 1919 24 maart 2004)
Winschoten
I love to sit alone, and dream,
And dream, and dream;
In fancy's boat to softly glide
Along some stream
Where fairy palaces of gold
And crystal bright
Stand all along the glistening shore:
A wondrous sight.
My craft is built of ivory,
With silver oars,
The sails are spun of golden threads,
And priceless stores
Of precious gems adorn its prow,
And 'round its mast
An hundred silken cords are set
To hold it fast.
My galley-slaves are sprightly elves
Who, as they row,
And as their shining oars they swing
Them to and fro,
Keep time to music wafted on
The scented air,
Made by the mermaids as they comb
Their golden hair.
And I the while lie idly back,
And dream, and dream,
And let them row me where they will
Adown the stream.
James Weldon
Johnson (17 juni 1871 26 juni 1938)