Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
27-09-2013
Ko de Laat
De Nederlandse dichter, performer, journalist en toneelschrijverKo de Laatwerd geboren op 27 september 1969 in Goirle. De Laat gaf van 1991 tot en met 2010 jaarlijks een dichtbundel uit, die hij in Tilburg als première presenteerde. De titels zijn: Dichter in Las Vegas (1991), Uit de gelijknamige bundel (1992), Ongemerkt voorbij (1993), Een naamgenoot uit Osdorp (1994), Vinketering (1995), De alwetende verteller (1996), Op het randje van de dansvloer (1997), Aloë Vera (1998), Van voor de dubbelvla (1999), Haarlem-Excelsior: 0-0 (2000), Kopstoot mijnerzijds (2001), Alleen deze week (2002), Zonder Botox (2003), Spamfilterblues (2004), Het ABC van de rimpelcrème (2005), De markt voor mooie dingen (2006), De mensen uit je arme tijd (2007), Levenskunstenaar (2008), Ach ja, ’t is overal wel wat (2009) en De boodschappen breken de dag (2010). De Laat was coauteur van vijf edities van de Tilburgse Revue en is theaterrecensent voor het Brabants Dagblad. Andere theaterproducties van zijn hand: het Tilburgse toneelstuk Ootentieke illemente (20010 en de eenakter Schijfjes en Blokjes (2010). Voor Brabants Dagblad schreef hij columns over de Tilburgse kermis en carnaval (1997-2002). Sinds 2004 schrijft hij wekelijks een actueel gedicht voor de website gedichten.nl en van 2005 tot 2010 had hij een vaste column op de site TilburgZ. Uit deze columns verscheen in 2010 een selectie in de bundel “Stadsgezichten van Tilburg”, met illustraties van Linda van Erve. In 2003 schreef hij een biografie over zijn oud-oom August de Laat en Mijn ontmoetingen met 1000 VIPs, een biografie over Peter Roozen die met duizend prominente personen op de foto ging. In 2007 publiceerde De Laat met Ed Schilders het boek Holland Carré, Twee eeuwen Noordhoek. In 2008 schreef hij de winnende inzending voor de Avond van het Nieuwe Lied, een liedjeswedstrijd van het Amsterdams Kleinkunstfestival. In 2009, 2010 en 2011 werd hij wederom bekroond bij de liedjeswedstrijd van het AKF, die inmiddels 'Tekst & Muziek' was gaan heten. In 2011 werd De Laat derde bij de wedstrijd om de Plantage Poëzieprijs.
Vijfdelige Kedinkedonkel voor Kronkel
Net voor de nacht viel Kwam hij vertellen Voorafgegaan door Die Melodie
Hij kon meeslepend Weloverwogen Een leven vatten In belletrie
Hij schreef kronieken Vaak in een setting Die toen al ophield Om te bestaan:
Zo’n Amsterdamse Verbruindemuurkroeg Die gerestyled is Of dichtgegaan
Dus toen de dood kwam Was te voorspellen Hoe het zijn status Algauw verging…
Verdampend als de Jenevernevel Die rond zijn stukjes Zo dikwijls hing
Maar dat verandert ’t Is nu zijn eeuwfeest Met veel herdenking Opeengehoopt
Met bovenal de Verzamelbundel Die door dat alles Vrij goed verkoopt
De doorstart van een Gestorven schrijver Die nieuwe lezers Nog weinig zegt
Gezien vanuit een Commercie-oogpunt Ten hoogste aardig Maar wel terecht
Hoe die verkoudheid kwam
Eeuwige nazomer 't Was reeds november haast Maar -regelmatig toch- Scheen weer de zon
Soms was het bijna zelfs Zondereenjasaanweer Wat onberekenbaar Omdraaien kon
het bestaat nog
het den haag van louis couperus
zijn geboortehuis op de mauritskade
de surinamestraat, het nassauplein
sophialaan, javastraat
het kurhaus, hotel des indes
de scheveningse bosjes
het bleef nagenoeg ongeschonden bewaard
zelfs de personages die couperus
haagse romans bevolken komen voor in de stad
de van lowes, de van naghels
de ruyvenaers, de saetzemas
al dragen zij nu een andere naam
toch was ik verrast iemand te ontmoeten
die couperus persoonlijk had gekend
de mooiste barbierswinkel zei dolf brouwers
waar ik ooit werkte was figaro
in de zeestraat
de eigenaar heette kees
daar kwam de chic van den haag
prins hendrik, ministers, jonkheer van repelaer
het was allemaal even prachtig
mijn patroon was homoseksueel
s ochtends bevochtigde hij
een stukje crêpepapier uit de etalage
en maakte zo zijn lippen rood
Eend
disneyland paris bestaat vijf jaar
er valt confetti uit de wolken
we zitten aan de lunch
in het new york hotel
sebastiaan en ik lopen naar het buffet
ik til het deksel op
van een enorme vleesschotel
- pap - vraagt sebas - is dat kip?
van de damp beslaat mijn bril
- that's duck sir - schiet een ober ons te hulp
het tafelzilver hangt plotseling
op eigen kracht in de lucht
- you mean donald? - vraag ik
wijzend op de eendenborstjes
stilte daalt over de tafels
dan stijgt homerisch gelach op
Ik wandelde wat
rond na de informatiebijeenkomst. Bij de balie pakte ik een folder. Voor de
gestresste reiziger die de spieren los moest krijgen bood het motel een klein
zwembad. Grote ramen aan de oostzijde gaven ruim zicht op iets wat op een
natuurreservaat leek. In de ruimte hing een frisse dennengeur. Er speelde
voortdurend rustgevende dwarsfluitmuziek. Wie 's nachts aan de zijkant van het
gebouw stond zal het vage, opgloeiende blauw van de lampen in het zwembadwater
tussen de pijnbomen en sparren hebben zien schijnen - maar wat een argeloze
zwemmer in het bad snel zou vergeten, is dat achter die groene strook een
snelweg lag.
In de lounge klonk
een synthesizerversie van How about us? van Champaign. Een mooi meisje
poetste glazen droog. Ze had zwart haar en droeg een zwarte, strakke blouse
waarvan ze de mouwen had opgestroopt. Haar bovenlip was mooi vol. Hoe anders
dan mijn eigen bonige Lisa.
Aan de bar hing een
zakenman met een rood aangelopen hoofd. Hij was dronken, bralde voor zich uit.
Mijn leven, mooi
meissie, mijn leven holt me uit.
Bof jij even, zei
het meisje mat.
Ik meen het, hè.
Vroeger las ik nog wel eens een boek of zo, maar nu... De man maakte een
wegwerpgebaar met zijn hand. Boeken lezen is niet meer aan me besteed. Boeken
lezen is verbannen. Door Marquis de Sade. Ook vrouwen komen niet meer. Ja,
escortservice. Hij maakte een v-gebaar met zijn vingers en bewoog zijn tong
ertussen. Escortservice, maar relaties? Relaties, met liefde en warmte,
vergeet het maar. Ver-geet het maar me-vrouw-tje. Godverdomme. Geef mij nog een
whisky.
Dat lijkt me niet
verstandig.
Ik ben ook niet
verstandig en bovendien volledig uitgeteerd, wat maakt die ene whisky nog uit?
O - God o God. Hij sloeg met zijn vlakke hand op zijn voorhoofd. Godverdommedommedomme.
Godver. Godvergod... verdom-me.
verlieren verboten ums gelenk buchstabiert
mit pünktlichseinblicken und jeder verdient
eine zweite lektion wie hausarrest für
eskapaden sie grüssten die fahne
das testbild die nächte waren inseln und
aussteiger sie durchs fenster über die grenze
der sperrstunde hinaus wuchsen strände wie
wiesen denen sie die uhren eingruben um
nicht zu hören was ihnen blüht holten sie
alles aus den rekordern und rasten bis
ins felderausfransen mit den winden
um die wette besang Campino das blech
ihrer träume sie haben alle abgehängt
Uit: Meierhoffs Verschwörung(Vertaald
door Barbara Mesquita)
Der
Zuckerrohrschnaps redet mit der Zunge der Menschen. Ich weiß nicht, wie viel
von dieser Geschichte dem Schnaps, wie viel dem Menschen zuzuschreiben ist. Ich
kann auch nicht dafür garantieren, dass ich alles, was ich erzähle, gehört
habe. Der Chauasca macht die Ohren empfindlicher. Die halbe Zeit über hörte ich
außer der Stimme des Polen das Rumoren der Galaxien des Perseus und das Summen
der Fische im Rio Negro und in den Nebenflüssen der Nebenflüsse der Nebenflüsse
seiner Nebenflüsse. Vielleicht solltest auch du irgend etwas zu dir nehmen,
bevor du mit der Lektüre beginnst. Ich empfehle Sapiri-Saft.
Der Mann sagte,
sein Name sei Jósef Teodor. Erst als er erfuhr, dass ich aufschrieb, was er mir
erzählte, zeigte er mir mit der Fingerspitze auf der Tischplatte, wie sein Name
geschrieben wurde. Mit einem Akzent auf dem ersten ó. Mit f und nicht mit ph am
Ende von Jósef. Teodor ohne h. Doch in der Kneipe in Manaus, in der ich ihn
kennenlernte, wurde er nur der Pole genannt.
»Lass den Jungen in
Ruhe, Pole!«
Das rief Hatoum,
der Besitzer der Kneipe, ihm zu, als er, das leere Glas in der einen Hand und
mit der anderen seinen Stuhl hinter sich herschleifend, an meinen Tisch trat.
Ich machte Hatoum
ein Zeichen, »Alles in Ordnung«, und der hochgewachsene Mann mit dem
großflächigen, roten Gesicht setzte sich, nachdem er die anderen Stühle vom
Tisch fortgestoßen hatte, mir gegenüber. Stets denselben Stuhl hinter sich
herziehend, wanderte er von Tisch zu Tisch. Er schlief, den Kopf in seine auf
dem Tisch verschränkten Arme gelegt, im Sitzen auf dem Stuhl. Er nahm den Stuhl
sogar mit, wenn er in der Kneipe auf die Toilette ging. Als ich ihn verwirrt von
den Details seiner Lebensgeschichte fragte, welches seine Heimat sei, stand er
schließlich auf und zeigte auf den Stuhl. Dort war seine Heimat. Doch das kam
später. Als erstes sagte er zu mir: »Es gibt einundzwanzig Arten und Weisen,
einen Menschen mit bloßen Händen zu töten. Ich kenne sie alle.«
Luís Fernando Veríssimo (Porto Alegre, 26
september 1936)
Cooling towers and
sewage farms. Finstock, Charlbury, Ascott-under-Wychwood. Seventy miles per
hour, the train unzips the fields. Two gun-gray lines beside the rivers
meander. Flashes of sun on the hammered metal. Something of steam about it,
even now. Hogwarts and Adlestrop. The night mail crossing the border. Cheyenne
sweeping down from the ridge. Delta blues from the boxcar. Somewhere, those
secret points that might just switch and send you curving into a world of
uniformed porters and great-aunts and summers at the lake.
Angela leant against the cold window, hypnotized by the power lines as they
sagged and were scooped up by the next gantry, over and over and over.
Polytunnels like silver mattresses, indecipherable swirls of graffiti on a
brick siding. Shed buried her mother six weeks ago. A bearded man in a suit
with shiny elbows playing Danny Boy on Northumbrian pipes. Everything off-kilter,
the bandage on the vicars hand, that woman chasing her windblown hat between
the headstones, the dog that belonged to no one. She thought her mother had
left the world a long way back, the weekly visits mostly for Angelas own
benefit. Boiled mutton, Classic FM and a commode in flesh-colored plastic. Her
death should have been a relief. Then the first spade of earth hit the coffin,
a bubble rose in her chest and she realized her mother had been what . . . ? A
cornerstone? A breakwater?
David Benioff, Carlos Ruiz Zafón, Andrzej Stasiuk, William Faulkner, Patricia Lasoen
De Amerikaanse schrijver David Benioff
(pseudoniem van David Friedman) werd geboren in New York City op 25 september
1970. Zie ook alle
tags voor David Benioff op dit blog.
Uit: The 25th
Hour
They found the
black dog sleeping on the shoulder of the West Side Highway, dreaming dog
dreams. A crippled castoff, left ear chewed to mince, hide scored with dozens
of cigarette burns-a fighting dog abandoned to the mercy of river rats. Traffic
rumbled past: vans with padlocked rear doors, white limousines with tinted
glass and New Jersey plates, yellow cabs, blue police cruisers.
Monty parked his
Corvette on the shoulder and shut off the engine. He stepped from the car and
walked over to the dog, followed by Kostya Novotny, who shook his head
impatiently. Kostya was a big man. His thick white hands hung from the sleeves
of his overcoat. His face had begun to blur with fat; his broad cheeks were red
from the cold. He was thirty-five and looked older; Monty was twenty-three and
looked younger.
"See?"
said Monty. "He's alive."
"This dog, how
do you call it?"
"Pit bull.
Must have lost somebody some money."
"Ah, pit bull.
In Ukraine my stepfather has such dog. Very bad dog, very bad. You have seen
dogfights at Uncle Blue's?"
"No."
Flies crawled
across the dog's fur, drawn by the scent of blood and shit. "What do we
do, Monty, we watch him rot?"
"I was
thinking of shooting him."
Awake now, the dog
stared impassively into the distance, his face lit by passing headlights. The
pavement by his paws was littered with broken glass, scraps of twisted metal,
black rubber from blown tires. A concrete barricade behind the dog, separating
north- and southbound traffic, bore the tag SANE SMITH in spray-painted letters
three feet high.
"Shooting him?
Are you sick in the head?"
"They just
left him here to die," said Monty. "They threw him out the window and
kept driving."
"Come, my
friend, it is cold." A ship's horn sounded from the Hudson. "Come,
people wait for us."
"They're used
to waiting," said Monty. He squatted down beside the dog, inspecting the
battered body, trying to determine if the left hip was broken. Monty was
pale-skinned in the flickering light, his black hair combed straight back from
a pronounced widow's peak. A small silver crucifix hung from a silver chain
around his neck; silver rings adorned the fingers of his right hand.
Uit: The Angel's Game (Vertaald
door Lucia Graves)
The deputy editor
looked at me askance. I entered the office, which smelled of sweat and tobacco
in that order. Ignoring my presence, Don Basilio continued to read through one
of the articles lying on his table, a red pencil in hand. For a couple of
minutes, he machine- gunned the text with corrections and amputations,
muttering sharp comments as if I werent there. Not knowing what to do, and
noticing a chair placed against the wall, I slid toward it.
"Who said you could sit down?" muttered Don Basilio without raising
his eyes from the text.
I quickly stood up and held my breath. The deputy editor sighed, let his red
pencil fall, and leaned back in his armchair, eyeing me as if I were some useless
piece of junk.
"Ive been told that you write, Martin."
I gulped. When I opened my mouth only a ridiculous, reedy voice emerged.
"A little, well, I dont know, I mean, yes, I do write..."
"I hope you write better than you speak. And what do you write if thats
not too much to ask?"
"Crime stories. I mean..."
"I get the idea."
The look Don Basilio gave me was priceless. If Id said I devoted my time to
sculpting figures for Nativity scenes out of fresh dung I would have drawn
three times as much enthusiasm from him. He sighed again and shrugged his
shoulders.
"Vidal says youre not altogether bad. He says you stand out."
"Of course, with the sort of competition in this neck of the woods, one
doesnt have to run very fast. Still, if Vidal says so."
Pedro Vidal was the star writer at The
Voice of Industry. He penned a weekly column on crime and lurid
eventsthe only thing worth reading in the whole paper. He was also the author
of a dozen modestly successful thrillers about gangsters in the Raval quarter
carrying out bedroom intrigues with ladies of high society.
Uit: Tales
Of Galicia (Vertaald
door Margarita Nafpaktitis)
When there was a
shortage of calves and pigs in the village, or when people's hunger was already
satisfied, or when a Lenten calm descended between weddings and christenings,
he harnessed two horses to his ashwood cart and headed south. His woman stayed
at home. It was no big deal to beat a path a couple times a day between the
house, the pigsty and the cow barn, that's what he thought. That much one woman
could handle. He started the journey in the morning and he could have made it
by afternoon, but there was a pub halfway there. No matter where you're headed,
some pub or other is always standing by the side of the road, like a reward for
the peace and quiet at home.
He tied up the horses, tossed them a couple handfuls of hay and sat down to
drink. And since everybody knew him, he always managed to find himself an
enemy. Come evening, the soberer ones heaved two grappling men out the door.
They landed in the mud or the dust, trying to get at vulnerable places, each
trying to force the other to feel some pain. Then Kosciejny continued on his
journey south. Peaceful, drowsing, just like the horses, one foot after the
other to the edge of night, where darkness flowed over the mountains like rich,
black milk. He unharnessed the horses in his sleep, and in his sleep he fell on
a bed where he lay on his back until morning. The men living in that barrack at
the end of the world said that Kosciejny slept with his eyes open, that he must
have been afraid of something. But they were the ones who were afraid, and they
closed their eyes so they didn't have to look out at the dark. They got up in
the morning and left for the clearing. Kosciejny stayed behind and drank
whatever he had brought with him. Rain was falling beyond the window. The room
was cluttered with the debris of objects essential for living. Empty cans, dry
bread crusts, leaky rubber boots, empty bottles ... dirt and freedom always
intermingle. Kosciejny talked to himself and sang songs that nobody ever heard.
He slumped on the bed, and the men returning at dusk ran up against his
motionless gaze, which took in everyone and no one.
Caddy uncaught me and we crawled through.
Uncle Maury said to not let anybody see us, so we better stoop over, Caddy
said. Stoop over, Benjy. Like this, see. We stooped over and crossed the
garden, where the flowers rasped and rattled against us. The ground was hard.
We climbed the fence, where the pigs were grunting and snuffing. I expect
they're sorry because one of them got killed today, Caddy said. The ground was
hard, churned and knotted. Keep your hands in your pockets, Caddy said. Or
they'll get froze. You dont want your hands froze on Christmas, do you.
"It's too cold out there." Versh
said. "You dont want to go outdoors."
"What is it now." Mother said.
"He want to go out doors." Versh
said.
"Let him go." Uncle Maury said.
"It's too cold." Mother said.
"He'd better stay in. Benjamin. Stop that, now."
"It wont hurt him." Uncle Maury
said.
"You, Benjamin." Mother said.
"If vou dont be good, you'll have to go to the kitchen."
"Mammy say keep him out the kitchen
today." Versh said. "She say she got all that cooking to get done."
"Let him go, Caroline." Uncle Maury
said. "You'll worry yourself sick over him."
"I know it." Mother said.
"It's a judgment on me. I sometimes wonder."
"I know, I know." Uncle Maury said.
"You must keep your strength up. I'll make you a toddy."
"It just upsets me that much more."
Mother said. "Dont you know it does."
"You'll feel better. " Uncle Maury
said. "Wrap him up good, boy, and take him out for a while."
Uncle Maury went away. Versh went away.
"Please hush." Mother said.
"We're trying to get you out as fast as we can. I dont want you to get
sick."
Versh put my overshoes and overcoat on and we
took my cap and went out. Uncle Maury was putting the bottle away in the
sideboard in the diningroom.
"Keep him out about half an hour,
boy." Uncle Maury said. "Keep him in the yard, now."
"Yes, sir." Versh said. "We
dont never let him get off the place."
We went out doors. The sun was cold and
bright.
William Faulkner (25 september 1897 - 6 juli 1962)
"Niets kan zachter golven
dan een golfterrein"
denkt de dame met de grote hoed
en de suède handschoenen.
De heer die haar galant terzijde
staat, kijkt heel even
naar haar borsten in de roze crêpe jurk
en slaat dan met een forse slag
het kleine witte balletje
een heel eind verder.
Onder de
pompelmoezen maan
Onder de pompelmoezen maan
Op de oude schommel
Als op een droom van vroeger
Scharnieren knarsen
Krekels zwijgen
Onkruid
Schiet uit het droge zand omhoog
Zaden zijn verdord van de hitte
Lelies bloeien niet verder
Algen vertroebelen de vijver
Je bent er niet
Er is brood en wijn
Je bent er niet
Pompelmoezen maan
Fruit en wijn
Dompelpomp
Soezende deken
Slaap
De ceremoniemeester van het huwelijksfeest
heeft gevraagd of ik iets realistisch wil zeggen. Ik bedenk dat je alleen het
huwelijk van je ouders van binnenuit kent, en dat van jezelf. Van alle andere
huwelijken ken je slechts de buitenkant. Daarom wend ik me voor een volledig
beeld tot de poëzie en kom meteen bij Het Huwelijk van Willem Elsschot, het
bekendste gedicht uit onze literatuur. De moeilijkheid is dat alle vrouwen die
ik ken het onaangenaam vinden, het verval van de vrouw, de spijt van de man.
Maar voor mij zijn dat details, de hoofdzaak is de weemoed, de stille kracht
die onbenoembaar is, en superieur aan de woede en de spijt. Dus lees ik op het
feest, nadat iemand aan het glas heeft getikt, het vijfde couplet voor om een ieder
stil te houden en mijn gelijk te halen. Maar doodslaan deed hij niet, want
tusschen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren, en
ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren, en die des avonds komt, wanneer
men slapen gaat. Later op de avond, na het dansen, word ik aangesproken door
een zestienjarig meisje dat me vertelt dat het gedicht juist die week op school
is behandeld en dat de leraar de nadruk heeft gelegd op de mislukking, op het
beeld van de man die bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten, een
godvergeten en vervaarlijke' aanblik bood. Ik zeg: Leraren geven een aanzet,
jij moet het verder zelf doen. Hang het gedicht boven je bed, lees het honderd
keer, maak zelf een voorlopige keuze, en laat die altijd voorlopig blijven.
And so with the sunshine and the great
bursts of leaves growing on the trees, just as things grow in fast movies, I
had that familiar conviction that life was beginning over again with the
summer.
There was so much to read, for one thing, and
so much fine health to be pulled down out of the young breath-giving air. I
bought a dozen volumes on banking and credit and investment securities, and
they stood on my shelf in red and gold like new money from the mint, promising
to unfold the shining secrets that only Midas and Morgan and Maecenas knew. And
I had the high intention of reading many other books besides. I was rather
literary in college one year I wrote a series of very solemn and obvious
editorials for the Yale News. and now I was going to bring back all such
things into my life and become again that most limited of all specialists, the
well-rounded man. This isnt just an epigram life is much more successfully
looked at from a single window, after all.
Leonardo DiCaprio (Jay Gatsb)y en Carey Mulligan
(Daisy) in de film uit 2013
It was a matter of chance that I should have
rented a house in one of the strangest communities in North America. It was on
that slender riotous island which extends itself due east of New York and
where there are, among other natural curiosities, two unusual formations of
land. Twenty miles from the city a pair of enormous eggs, identical in contour
and separated only by a courtesy bay, jut out into the most domesticated body
of salt water in the Western hemisphere, the great wet barnyard of Long Island
Sound. They are not perfect ovals like the egg in the Columbus story, they
are both crushed flat at the contact end but their physical resemblance must
be a source of perpetual confusion to the gulls that fly overhead. To the
wingless a more arresting phenomenon is their dissimilarity in every particular
except shape and size.
I lived at West Egg, the well, the less
fashionable of the two, though this is a most superficial tag to express the
bizarre and not a little sinister contrast between them. My house was at the
very tip of the egg, only fifty yards from the Sound, and squeezed between two
huge places that rented for twelve or fifteen thousand a season.
F.
Scott Fitzgerald (24 september 1896 - 21 december 1940)
Fitzgerald hier met vrouw Zelda en dochter Scottie in
1927
Miriam held the baby close and thought that
Amina herself lived a very different life from her own.
You ve been on the Garden Route? she
asked, her tone wistful.
Amina nodded. Twice, she said.
Miriam turned and sat the baby down amongst
her toys on the floor behind the counter, pausing to touch her soft hair.
Ive never been anywhere, she said,
straightening up. Only to Pretoria.
Miriam hardly noticed the girl move, but suddenly
Amina was standing right before her, with only the counter top between them.
Come with me to Cape Town, she offered, and
her tone was one that Miriam recognised from before, flirtatious and laughing.
She was looking Miriam directly in the eyes, and then she looked,
disconcertingly, at her mouth. Miriam pulled back, for Amina was standing so
close to her that she could catch the fresh scent of her, a scent that she
still remembered well from the night the girl had stayed over. Miriam said
nothing, but came out from behind the counter and went back to her spot by the
open door.
Come with me, said Amina again, more
serious this time. It would be company for me. And we could take turns with
the driving.
I cant drive, said Miriam.
Amina considered this. Well, I dont really
need help with the driving
I cant go with you, Miriam told her
abruptly. I have a husband and three children and a shop to look after. She
looked away, and they were both silent, listening to the rain and the blues
tune that floated out from the radio.
Een jonge tuinman kweekte teder
Een roosje, dat zijn bloembed droeg;
Behoedde 't wel voor buiig weder,
En gaf het warmte en vocht genoeg.
't Was eindlijk zeldzaam schoon ontloken,
En menig had en kocht het graag:
Het is voorlang mij reeds besproken
Was elk bescheid op elke vraag.
Nu plukt hij 't zorglijk van de stengel,
En laat er mee naar 't landhuis gaan,
En de eedle vrouw, een jeugdige engel,
Nam zelf het bloempje lachende aan.
Hoe laat hij, sprak zij, hoe zich noemen,
Die mij dat kostbaar roosje zendt? -
Hij is een vriend van schone bloemen:
Meer, sprak de knaap, is me onbekend.
En toen zij rondreed in haar wagen,
De boezem met de bloem getooid,
Toen zag de tuinman 't uit de hagen,
En blijder sloeg hem 't harte nooit.
Hendrik Tollens (24 september 1780 -21 oktober 1856)
De Nederlandse dichteres, schrijfster, illustrator en
cabaretière Johanna
Rutgera van Leeuwen werd geboren op 24 september 1952 in Den Haag. Haar
vader was theoloog en het grote gezin Van Leeuwen verhuisde regelmatig.Ze
woonde onder meer in Amsterdam, Brussel, Zetten en Maastricht. Sinds 2002 woont
ze voor een tweede maal in Antwerpen. In het ouderlijk huis van Joke van
Leeuwen werd veel gelezen, muziek gemaakt en toneel gespeeld. Als achtjarige
schreef en tekende zij al een eigen huiskrant. Zij studeerde grafische kunsten
aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Antwerpen en de Hogeschool
Sint-Lukas Brussel in Schaarbeek, en geschiedenis aan de Vrije Universiteit
Brussel. In 1978 publiceerde ze haar
eerste kinderboek en won ze op het Camerettenfestival alle prijzen waardoor ze
meteen in het officiële cabaretcircuit verzeild raakte. Ze bleef er zes jaar,
daarna zette ze deze activiteiten, met grotere professionaliteit maar minder
frequent, voort op literaire festivals, feestelijke middagen, voorleesavonden
en conferenties en middels theatertournees van beperkte duur. In 2004 kwam ze
weer officieel terug in de theaters, met programma's waarin ze cabaret,
literatuur en beeld combineert.Daarnaast maakt ze ook schilderijen en is ze actief als illustrator en
schrijver van (kinder-)boeken. Voor volwassenen scheef ze in 2008 Alles nieuw
- een geïllustreerde roman; maar ook gedichtenbundels zoals De tjilpmachine
(1990), en Wuif de mussen uit (2006). De verzamelde gedichten Fladderen voor
de vloed verschenen in 2007.In 2010 werd Iep! verfilmd.
Zei ze
Zei ze hadden we
nieuwe ontferming
besteld wij, ze
zouden die brengen,
de nieuwe
ontferming, op vrijdag.
Zeggen ze vrijdag
kan het op zaterdag.
Zeggen we ja, maar
dan wel in
de morgen. Zeggen
ze gaat niet,
dat gaat niet, de
morgen. Zegt mijn
man goed, dan kom
ik die zelf halen,
zaterdag dan in de
morgen, dat kan?
Ja dat kan, zeggen
ze. Komt hij daar,
zaterdag, nergens
ontferming. Zegt hij
hoezo niet, die zou
er toch wezen?
Nee nee, die is er
niet, komt u maar
vrijdag. Zegt hij
wat vrijdag, ik moet
die meteen. Zeggen
ze gaat niet, die
is nog niet binnen
Zegt hij u zei toch
dat die er nu was?
Zeiden ze
moeten we zeggen
van niet dan,
wilt u dat horen,
van zeggen van
niet?
Ik was veel
kleiner dan de stad...
Ik was veel kleiner dan de stad
en schrok nog van bedelaars
waar altijd iets niet meer aan zat.
De winkels waren hemelhoog met
witte bergen onderbroeken, waarin
gegraaid werd van het zoeken tot
handen hadden. Ik vergat de weg
die ik niet had geleerd en
liep verkeerd. een vrouw gerimpeld
van bestaan, vroeg of ik met haar op
wou gaan, want anders viel zij om.
We liepen samen krom,
als een gezinnetje van zotten.
Zij wist de weg, ik droeg haar oude botten.
Andermans hond
Ik ging niet
wandelen met de hond,
de hond ging wandelen met mij.
Kijk, zei hij, kijk, zo doe je dat:
je snuffelt wat, je kruipt eens
onder groen, je doet daar wat je
daar moet doen, je kwispelt -
nee dat kun je niet - loopt achterna
wat vleugels heeft, je rolt je op je
ene zij, je andere zij, je ene zij,
je mond staat op de tocht, je zoekt
in woorden naar een geur, bij grenzen
naar vreemd vocht, hoort woest geroep
van groepen mens als blaffen aan,
verstaat alleen je naam
en Lig en Koest en Af.
De dagen korten
het duister dikt in
de messen spitsen zich toe
de pantoffels staan te smachten
de open haard gaapt
de ochtend ligt te rotten
de dood rochelt zich rond.
In het ruggenmerg
doolt een dwerg,
het bloed danst een boerenklucht
en op de perrons, de grijze perrons
groeit het bankroet.
Struikel in het
rond nu
de wereld is van gebroken glas,
ren weg als je kunt, bemachtig
een vrijbrief van de voddenkoopman,
neem de vrachtboot naar doorgangsoord B.
speel verstekeling tussen de meeuwen.
Ga aan land, ga
liggen en rol jezelf weg,
honderdvierenveertig pond uitlek-
gewicht en wat loopgravenletsel
van een verlangen dat heenging
op 29 februari van het schrikkeljaar
negentienzoveel.
Uit:
The Missing Head(Vertaald doorPatrick Creagh)
Yes, those were the days of El Rey. But now?
Now that they were forced to wander, now that Spain made their lives
impossible, and in Portugal, their place of refuge, things were perhaps even
worse, now that they no longer had the means of making trinkets and mantillas,
now that they had to get by as best they could with begging and petty theft,
what sort of a fucking king was he, Manolo the Gypsy? King of a shitheap, is
what he repeated to himself.
The Town Council had granted him that
litter-strewn patch of land on the outskirts of town, just beyond the last
outlying villas, but merely as an act of charity. He would never forget the
face of the town clerk who signed the concession, with an air of condescension
together with commiseration, for a twelve-month grant of land at peppercorn
rent and let Manolo remember that. The Council made no commitment
to provide commodities of any kind, not so much as water and electricity, and
as for shitting they could do it in the woods, after all gypsies were used to
that, and they would manure the soil, and they must be careful, because the
police were on to their small traffickings, and were keeping their eyes peeled.
King of a shitheap, thought Manolo, with
those pasteboard hovels roofed with galvanized iron, streaming with damp in
winter and ovens in summer. The dry, spick and span grottoes of the Granada of
his youth no longer existed, this place here was a refugee camp, or worse, a
concentration camp, thought Manolo, king of a shitheap.
What is El Rey about at this hour of the
morning, O afflicted spirit of our Andalusian dead?
His wife was now well awake, her eyes wide
open. With her grey hair spread over her breast, as she always arranged it for
sleep after removing all the hairpins, and that pink nightshift she slept in,
she looked like a ghost herself.
Sunshine let it be
or frost,
Storm or calm, as Thou shalt choose;
Though Thine every gift were lost,
Thee Thyself we could not lose.
Blue and White
BLUE is Our Ladys
colour,
White is Our Lords.
To-morrow I will wear a knot
Of blue and white cords,
That you may see it, where you ride
Among the flashing swords.
O banner, white and sunny blue,
With prayer I wove thee!
For love the white, for faith the heavenly hue,
And both for him, so tender-true,
Him that doth love me!
Mary Coleridge (23 september 1861 25 augustus
1907)
If you're at your
wits' end concerning love
try falling in love again
say, with the Queen of England.
Why not!
Her features are on every postage stamp
of that ancient kingdom.
But if you were to ask her
for a date in Hyde Park
you can bet that
you'd wait in vain.
If you've any sense
at all
you'll wisely tell yourself:
Why of course, I know:
it's raining in Hyde Park today.
When he was in
England
my son bought me in London's Piccadilly
an elegant umbrella.
Whenever necessary
I now have above my head
my own small sky
which may be black
but in its tensioned wire spokes
God's mercy may be flowing like
an electric current.
I open my umbrella
even when it's not raining,
as a canopy
over the volume of Shakespeare's sonnets
I carry with me in my pocket.
But there are
moments when I am frightened
even by the sparkling bouquet of the universe.
Outstripping its beauty
it threatens us with its infinity
and that is all too similar
to the sleep of death.
It also threatens us with the void and frostiness
of its thousands of stars
which at night delude us
with their gleam.
The one we have
named Venus
is downright terrifying.
Its rocks are still on the boil
and like gigantic waves
mountains are rising up
and burning sulphur falls.
We always ask where
hell is.
It is there!
But what use is a
fragile umbrella
against the universe?
Besides, I don't even carry it.
I have enough of a job
to walk along
clinging close to the ground
as a nocturnal moth in daytime
to the coarse bark of a tree.
All my life I have
sought the paradise
that used to be here,
whose traces I have found
only on women's lips
and in the curves of their skin
when it is warm with love.
All my life I have
longed
for freedom.
At last I've discovered the door
that leads to it.
It is death.
Now that I'm old
some charming woman's face
will sometimes waft between my lashes
and her smile will stir my blood.
Shyly I turn my
head
and remember the Queen of England,
whose features are on every postage stamp
of that ancient kingdom.
God save the Queen!
Oh yes, I know
quite well:
it's raining in Hyde Park today.
Vertaald
door Ewald Osers
Jaroslav Seifert ( 23 september 1901 10
januari 1986)
Langzaam liep ze
de oprijlaan door en dan beklom ze het terras, de fijne hoge hakjes tikten op
de stenen. Met genoegen gebruikte ze de prachtige koperen klopper. Myra, een van
de jonge dienstmeisjes, deed open. Het stugge gezichtje werd vriendelijk.
Mevrouw Runne was een autoriteit in de huishouding op "De Vier
Winden," en van Tessa hielden ze allemaal, omdat ze zo'n zonnig levensblij
kind was.
"Dag, juffrouw Tessa," zei ze. "Mevrouw is in de tuinkamer.
Juffrouw Francis is gekomen en...... "
De zin werd niet afgemaakt, want de deur van de tuinkamer ging open en Dion en
Tessa stonden voor het eerst sinds jaren tegenover elkaar.
Tessa zag nu een heel lange jongeman, met koele donkere ogen en buitengewoon
zelfverzekerd. Iemand, die veel had gereisd, zich gemakkelijk bewoog in welk
gezelschap dan ook en het leven bekeek met kritische blik. Dion constateerde
dat de kleine wilde Tessa opgegroeid was tot een aantrekkelijk meisje.
"Tessa.... zeemeeuwtje!" Dions snelle glimlach, die het donkere
gezicht stralend en goed maakte, flitste een ogenblik over de trekken, die
aristocratisch waren als die van zijn grootmoeder.
"Een zeemeeuw ben ik helaas niet meer." Tessa's kleine hand lag een
ogenblik in de zijne, haar ogen waren ernstig en verwonderd. "Ik mis de
zee nog iedere dag en als het stormt en de kruinen van de bomen wild heen en
weer zwaaien, dan vind ik het maar surrogaat voor storm aan zee."
De Belgische schrijver Hugo Raes is
maandag op 84-jarige leeftijd overleden. De Belgische schrijver Hugo
Raes werd geboren in Antwerpen op 26 mei 1929. Zie ook alle tags voor Hugo Raes
op dit blog.
Uit:
Bankroet van een charmeur
Soms was hij
onbetrouwbaar ontdekte ik stilaan. Hij loog soms tergend. Tergend omdat hij mij
onderschatte. Uit veel bluf bestond hij wist ik al lang, en had ik ook
aanvaard, niemand is volmaakt, maar zijn fundamenten waren shakier dan ik
dacht. En dat was voor mij een voldoening, en ook een teleurstelling. Ik
trachtte de onoverwinnelijke, de charmeur tot de juiste proporties te
herleiden.
Later zag ik hem
dagenlang niet. Toen dook hij op in onze contactkroeg en deed weer een
fantastisch verhaal over een nieuwe vrouw: Ze is in de steek gelaten door haar
vent, heeft twee kinderen, is bepaald lelijk, maar totaal vrij en heeft geld en
dat kan ik altijd gebruiken. En ze wil zich steeds maar uitkleden. Een
uitkledingscomplex zou ik zeggen. In de auto doet ze haar bustehouder uit langs
de mouwen, knoopt haar bloese open. Ze wil me altijd meetronen naar haar kamer,
begint zich op slag uit te kleden, staat daar te draaien en te smeken: streel
me, streel dat lijf van me. Maar z'is te lelijk om te doen.
Op een dag had hij
één van de drie firma's opgezegd. Hij had geen tijd meer, zei hij, maar het was
omdat hij steeds maar beloofde die en die bezoeken af te leggen en contacten op
te nemen, en het bleef uitstellen, dat ze naar een nieuwe man uitkeken.
Geleidelijk ging
hij bergaf, met een sadistisch genoegen bijna, maar werd ook vermoeider. Er
waren twee jaar verlopen sinds wij begonnen waren samen op rooftocht uit te
gaan. Hij leed aan de maag nu. In 't begin hield hij het voor mij verborgen,
maar het duurde niet lang, of hij nam zijn poeders, aanvankelijk met water, dan
met bier, in mijn bijzijn.
Ik denk dat jij
wat meer zou moeten rusten, raadde ik hem aan. Hij sliep soms een hele nacht
niet, of zelfs twee niet. En hij was mijn oprechte vriend. Later zou ik
ondervinden dat hij mij achter mijn rug klein maakte en zo oninteressant
mogelijk. Een verweer dat inslaat bij de vrouwen en ook bij vele mannen. Ik heb
geleerd sedertdien dat alle vrienden zo zijn, ze zijn alle egoïsten, iedereen
staat alleen, en toch hebben we vrienden om de illusie te hebben dat we niet
alleen staan. Ik had een goed hart, zei hij. Maar wat is goed? Hij had ook
een groot hart. Een groot, goed, zacht, meevoelend en smerig en jaloers en
haatdragend hart. We maakten ruzie soms in een herberg, en ik tartte hem, maar
hij kon alles verdragen. Hij
veegde de spons met groots gebaar over deze overspannen woorden. 's
Anderendaags dronken we als de beste vrienden die we waren. Verder lachten we,
of voelden ons grijs en versleten of rot.
It's late and light
allows
the darkest shadow to be born of it.
Courage, the
ventriloquist bird cries
(a little god, he is, censor of language)
remember plain Hardy and dandy Yeats in their inspired wise pre-dotage.
I, old man, in my
new timidity,
think how, profligate, I wasted time
those yawning
postponements on rainy days,
those paperhat hours of benign frivolity.
Now Time wastes me
and there's hardly time
to fuss for more vascular speech.
The aspen tree
trembles as I do
and there are feathers in the wind.
Quick quick
speak, old parrot,
do I not feed you with my life?
The Origin Of
Music
When I was a
medical student
I stole two femurs of a baby
from The Pathology Specimen Room.
Now I keep them in my pocket,
the right femur and the left femur.
Like a boy scout, I'm prepared.
For what can one say to a neighbour
when his wife dies? 'Sorry'?
Or when a friend's sweet child
suffers leukaemia? 'Condolences'?
No, if I should meet either friend
or stricken neighbour in the street
and he should tell me, whisper to me,
his woeful, intimate news,
wordless I take the two small femurs
from out of my pocket sadly
and play them like castanets.
In de groote kamer-kooi lijkt het te wezen.
Zwart-bruin van de stijve, stom-vlakke wanden de ruimte in, het eene venster
blaâr-geelgroen, het andere venster zon-geel-achter-raggend-wit. In de
vaal-gespannen ruimte-wasem het vele hoog-op stil-staande in de dag-schildering,
die naar buiten uit-ligt, wijd, ver gestrekt heen-liggend, zonder iets.
Onder het goor-witte kamerboven-vlak is het.
In het hoofd, dat zoo stil op de jas staat, in het
vaal-en-leêg-van-niet-te-zien hoofd-binnen, in de suizend-mistende
vlak-bij-stilte-kist, boven-tusschen het ooren-suis-loei-ruischen als van een
heele verre machinen-stad, op de gladde vlakke zwart-waterhelling, tusschen de
aan en aan ploffende grijs-lila stoomruikers en -pluimen van de randen, sliert
het zacht kruip-vloeyend langzaam donker-rood, bruin, donker-blauw en zwart.
Zacht-plots vleugelen de oogen-blaadjes neêr,
van-onderen gloed-geel, dan rooderig rood, dan een groot, vaal-licht-rood,
van-voren, met de lichtjes-schimmetjes snel ver-bleek-dwijnend, iets daar je
voorbij rijdt. In de laagte voelen de lippen zich tastbaar-week, dierlijk.
Groot wenden de vreemde handen op, neêr. De
beenen in de diepte, weg en wetenloos.
Het is zoo stil boven de leêge borst. Een
holle pop is het lichaam, hoog vol-uit en af-gerond geheel en los, op zich
zelf, met alle zijn kromme, rondende, harde wandjes. De oog-blaadjes
vlinder-ritselen.
Buiten, de hel-blauw geel-zilver-tinteling,
sprankelend de gesprenkelde licht-drup-dag. Min het alomme-licht-mooi van den
dag, droog, kil-blauw, duidelijk en klein. De dag een korte kamer met flauwe
lamp. De groote duister-zwarte mist van de leêge stilte staat, in
al-door-maar-verdere wijdte staat onbewegelijk in de al-hoogte gestard. De
blauwe en roode vanen met hun duistere pracht hangen donker heel hoog en stijf
en stil daarin. Achter de zwart-vaal-schemerende stilte-hoog-nacht is het
groot-helle licht heen-geduisterd, heen als een samene zon-vogel-vlucht achter
het gebergte.
Lodewijk van Deyssel (22 september 1864 - 26 januari
1952)
6.58 a.m.
Tuesday, 24th October 1899
IN LATE OCTOBER of the year 1899 a tall, thin, nervy young man ran up the broad
stone steps that led to No. 17 Belgrave Square. He seemed agitated. He was
without hat or cane, breathless, unattended by staff of any kind, wore office
dress other than that his waistcoat was bright yellow above smart striped
stove-pipe trousers and his moustache had lost its curl in the damp air of
the early morning. He seemed both too well-dressed for the tradesmans entrance
at the back of the house, yet not quite fit to mount the front steps, leave
alone at a run, and especially at such an early hour.
The grand front doors of Belgrave Square belonged to ministers of the Crown,
ambassadors of foreign countries, and a sprinkling of titled families. By seven
in the morning the back doors would be busy enough with deliveries and the
coming and going of kitchen and stable staff, but few approached the great
front doors before ten, let alone on foot, informally and without appointment.
The visitor pulled the bell handle too long and too hard, and worse, again and
again.
The jangling of the bell disturbed the household, waking the gentry, startling
such servants who were already up but still sleepy, and disconcerting the upper
servants, who were not yet properly dressed for front door work.
Grace, her Ladyships maid, peered out from her attic window to see what was
going on. She used a mirror contraption rigged up for her by Reginald the
footman, the better to keep an eye on comings and goings on the steps below.
Seeing that it was only Eric Baum, his Lordships new financial advisor and
lawyer, Grace decided it was scarcely her business to answer the door. She saw
to her Ladyships comfort and no one elses. Baum was too young, too excitable
and too foreign-looking to be worthy of much exertion, and her Ladyship had
been none too pleased when her husband had moved their business affairs into
new hands.
Like our hosts, we thought the French army
was the mightiest under the sun.
And what did it show to the German Nazis?
Beaten backsides on the run.
The French distrust and despise us aliens
for fleeing to their land for salvation.
It was their own deceit, not ours,
that callously brought down this nation.
They boast: defeat will bring them peace
(too bad for the Jews). Oh, hunky-dory...
Few of them know that its only the start
and very far from the end of the story.
The Nazis will settle into their homes.
Theyll drink their cellars dry, abuse
their women and, should they object,
treat their hosts as they treat the Jews.
Vertaald door Thomas Ország-Land
Silver
Pirouettes
Your ankles grow deep-blue shadows for space,
the universe has you for its vault.
Palm trees sprout deep-green explosions
behind
your shoulders. And the clock has stalled.
Your face is my reliable sundial,
the light in the window dances its ballet,
my May is jasmine in your armpit;
our nearest neighbor is the Milky Way.
Furniture swings with us like a circus
trapeze
without the weight. Sometimes I look back:
dust lashes the five continents and seas,
but on your divine empire the sun never sets;
what we have here is melodious, oceanic peace
and up there the moons silver pirouettes.
Vertaald door Paul Sohar
György Faludy (22 september 1910 1 september 2006) Hier met dichter en vriend Eric Johnson in de jaren zestig
Uri Zvi Greenberg, Rosamunde Pilcher, Hans Leip, Barthold Heinrich Brockes
De Israëlische
Hebreeuwse en Jiddische dichter en politicus Uri Zvi Greenberg werd geboren op 22 september 1896 in
Bialikamin, Lviv, in Galicië, destijds behorend tot Oostenrijk-Hongarije. Zie
ook alle tags voor Uri Zvi Greenberg op dit blog.
One Truth and
Not Two
Your Rabbis taught:
A land is bought with money
You buy the land and work it with a hoe.
And I say: A land is not bought with money
And with a hoe you also dig and bury the dead.
And I say: A land is conquered with blood.
And only when conquered with blood is hallowed to the people
With the holiness of the blood.
And only one who follows after the cannon in the field,
Thus wins the right to follow after his good plow
On this, the field that was conquered.
And only such a field gives nourishing and healthy bread
And the house which arises on its hill is truly a fortress and a temple,
Because in this field there is honorable blood.
Your Rabbis taught: The messiah will come in future generations:
And Judea will arise without fire and without blood.
It will arise with every tree, with every additional house.
And I say: If your generation will be slow
And will not grasp in its hands and forcibly mold its future
And in fire will not come with the Shield of David
And in blood will not come with its horses saddled -
The Messiah will not come even in a far off generation.
Judea will not arise.
And you will be living slaves to every foreign ruler.
Your houses will be straw for the sparks of every wicked one.
And your trees will be cut down with their ripe fruit.
And a man will react the same as a babe
To the sword of the enemy -
And only your ramblings will remain - yours...
And your statue, an eternal curse.
Your Rabbis taught: There is one truth for the nations:
Blood for blood - but it is not a truth for Jews.
And I say: There is one truth and not two.
As there is one sun and as there are not two Jerusalems.
It was written in the Law of Conquest of Moses and Joshua
Until the last of my kings and my traitors have consumed.
And there will be a day when from the river of Egypt until the Euphrates
And from the sea until the mountain passes of Moav my boys will go up
And they will call my enemies and my haters to the last battle.
And the blood will decide: Who is the only ruler here.
Vertaald door Laurence Cramer
Uri Zvi Greenberg (22 september 1896 8 mei 1981)
When these friends departed, they needed
reassurance: "You're all right, aren't you, Elfrida?" they would ask.
"No regrets? You don't want to come back to London? You're happy?"
And she had been able to set their minds at rest. "Of course I am. This is
my geriatric bolt-hole. This is where I shall spend the twilight of my
years."
So, by now, there was a comfortable
familiarity about it all. She knew who lived in this house, in that cottage.
People called her by her name. "Morning, Elfrida," or "Lovely
day, Mrs. Phipps." Some of the inhabitants were commuting families, the
man of the house setting out early each morning to catch the fast train to
London and returning late in the evening to pick up his car from the station
park and drive the short distance home. Others had lived here all their lives
in small stone houses that had belonged to their fathers and their grandfathers
before that. Still others were new altogether, inhabiting the council estates
that ringed the village, and employed by the electronics factory in the neighbouring
town. It was all very ordinary, and so, undemanding. Just, in fact, what
Elfrida needed.
Walking, she passed the pub, newly furbished
and now called the Dibton Coachhouse. There were wrought-iron signs and a
spacious car-park. Farther on, she passed the church, with its yew trees and
lych-gate, and a notice-board fluttering with parish news. A guitar concert, an
outing for the Mothers and Toddlers group. In the churchyard, a man lit a
bonfire and the air was sweet with the scent of toasting leaves. Overhead,
rooks cawed. A cat sat on one of the churchyard gate posts, but luckily Horace
did not notice him.
Rosamunde Pilcher (Lelant, 22 september 1924)
De Duitse
dichter en schrijver Hans Leip werd geboren op 22 september 1893 in Hamburg. Zie
ook alle tags voor Hans Leip op dit blog.
Oevelgönne
Oevel-Oevelgönne,
buddelbunter Butt.
Sah ich sieben Segel
mittenmang im Mutt.
Junge, in die sieben
muß ich mich verlieben.
Oevel-Oevelgönne,
moije Milchmannsmagd.
Ob ich es wohl könne,
hat sie mich gefragt,
ihr das Schuhband lösen
mit den siebzehn Ösen.
Oevel-Oevelgönne,
kleine Muggepick
blieb verdimmich stecken
mittenmang im Schlick.
Mädchen, nimm dein Hemde,
denn es kommen Fremde!
Grosser Gott, in
dieser Pracht
Seh' ich deine Wunder-Macht
Aus vergnügter Seelen an.
Es gereiche Dir zu Ehren,
Daß ich sehen, daß ich hören,
Fülen, schmecken, riechen kann!
Flammende Rose
Flammende Rose,
Zierde der Erden,
Glänzender Gärten
Bezaubernde Pracht!
Augen, die deine
Vortrefflichkeit sehen,
Müßten vor Anmut erstaunet
Gestehen,
Daß dich ein göttlicher
Finger gemacht.
Die
Welt ist allezeit schön
Im Frühling prangt die schöne Welt
In einem fast Smaragden Schein.
Im Sommer gläntzt das reife Feld,
Und scheint dem Golde gleich zu seyn.
Im Herbste sieht man, als Opalen,
Der Bäume bunte Blätter strahlen.
Im Winter schmückt ein Schein, wie Diamant
Und reines Silber, Fluth und Land.
Ja kurtz, wenn wir die Welt aufmercksam sehn,
Ist sie zu allen Zeit schön.
Barthold Heinrich Brockes (22 september 1680 - 16
januari 1747)
Under her grandmother's patchwork quilt
a calico bird's-eye view
of crops and boundaries
naming dimly the districts of her body
sleeps my Annie like a perfect lady
Like ages of weightless snow
on tiny oceans filled with light
her eyelids enclose deeply
a shade tree of birthday candles
one for every morning
until the now of sleeping
The small banner of blood
kept and flown by Brother Wind
long after the pierced bird fell down
is like her red mouth
among the squalls of pillow
Bearers of evil fancy
of dark intention and corrupting fashion
who come to rend the quilt
plough the eye and ground the mouth
will contend with mighty Mother Goose
and Farmer Brown and all good stories
of invincible belief
which surround her sleep
like the golden wheather of a halo
Well-wishers and her true lover
may stay to watch my Annie
sleeping like a perfect lady
under her grandmother's patchwork quilt
but they must promise to whisper
and to vanish by morning -
all but her one true lover.
Ullman stood
five-five, and when he moved, it was with the prissy speed that seems to be the
exclusive domain of all small plump men. The part in his hair was exact, and
his dark suit was sober but comforting. I am a man you can bring your problems
to, that suit said to the paying customer. To the hired help it spoke more
curtly: This had better be good, you. There was a red carnation in the lapel,
perhaps so that no one on the street would mistake Stuart Ullman for the local
undertaker.
As he listened to
Ullman speak, Jack admitted to himself that he probably could not have liked
any man on that side of the desk --- under the circumstances.
Ullman had asked a
question he hadn't caught. That was bad; Ullman was the type of man who would
file such lapses away in a mental Rolodex for later consideration.
Scene
uit de film van Stanley Kubric uit 1980
"I'm
sorry?"
"I asked if your
wife fully understood what you would be taking on here. And there's your son,
of course." He glanced down at the application in front of him.
"Daniel. Your wife isn't a bit intimidated by the idea?"
"Wendy is an
extraordinary woman."
"And your son is
also extraordinary?"
Jack smiled, a big
wide PR smile. "We like to think so, I suppose. He's quite self-radiant
for a five-year-old."
No returning smile
from Ullman. He slipped Jack's application back into the file. The file went
into a drawer. The desk top was now completely bare except for a blotter, a
telephone, a Tensor lamp, and an in/out basket. Both sides of the in/out were
empty, too..
On fait semblant d'être indifférent au
divorce, mais arrive bientôt le moment terrible où l'on comprend être passé de
"La belle au bois dormant" à "Nous ne vieillirons pas ensemble".
Adieu souvenirs charmants, il faut renoncer aux surnoms adorables qu'on se
donnait, brûler les photos du voyage de noces, éteindre la radio quand on y
entend une chansons que l'on fredonnait ensemble. (...) Les seules fois où l'on
se croisera désormais, ce sera en présence d'une souriante avocate qui aura,
par dessus le marché, le mauvais goût d'être enceinte jusqu'aux dents.
Scene uit de gelijknamige film uit 2011
Il fallait jeter des
fleurs blanches dans les vagues en faisant un voeu que les divinités
réaliseraient dans lannée. Je ne sais pas ce qui sest passé : mes fleurs
devaient être moches, ou les dieux absents. En tout cas, je nai jamais été
exaucé.
( )
Elles attendent le
Prince Charmant, ce concept publicitaire débile qui fabrique des déçues, des
futures vieilles filles, des aigries en quête dabsolu, alors que seul un homme
imparfait peut les rendre heureuses.
Frédéric
Beigbeder (Neuilly-sur-Seine, 21 september 1965)
de liefste broer van de hele wereld dobbelt
stenen
van het viaduct, telt de ogen en keert terug naar start
om een sollicitatiebrief te schrappen.
speeksel druipt mee de envelop in,
als lichaam en ziel verlangt het
hereniging, kent niet de reglementering ter zake.
'het kan morgen alleen maar beter.
wij wensen u veel succes.'
broer spingt over de omheining naar de gekantelde vrachtwagen
en verzamelt al wroetend en kwispelend wat overblijft.
Geheugenuitbreiding
schenk de slapende uw
ogen voor het uit de kassen
vallen, voel de ouderdom of bij
werkingen van een innoverend me
dicijn aan de tand kleven.
poets grondig treur niet om belasting
van systemen. uit uw nalatenschap,
uit adem van geschrap. het vormt
uw zekeringenkast, preventief,
If Maggie had lived most of her life under
the spell of her childhood, she wasnt alone. A lot of people still had a few
stars left in their eyes, and no wonder, growing up in a place called the Magic
City, with all of its lofty aspirations and illusions of grandeur. You could
see it everywhere you looked, from the towering smokestacks of the iron, coal,
and steel mills to the grand mansions atop Red Mountain to the sparkle in the
cement in the downtown sidewalks. The city was bustling and alive, with block
after block of elegant stores, where mannequins stood in haughty poses, dressed
in the latest fashions and furs from New York and Paris; blocks of showrooms
filled with fine rugs, lamps, and furniture, displayed so beautifully you
wanted to walk in and live there forever (or at least Maggie had). There had
always been an excitement in the air. A feeling that Birmingham, the
Fastest-Growing City in the South, was right on the verge of exploding into the
biggest city in the world. Even the streets had been laid out extra wide and
stood waiting, as if expecting a tremendous rush of traffic at any moment. From
the beginning, Birmingham had been bursting with ambition and hated being
second to Pittsburgh in steel production and having the second-largest city
transit system in the country. Even the towering iron statue of Vulcan, the
Greek god of fire and iron, that stood on the top of Red Mountain was only the
second-largest iron statue in the country, and during the war, when headlines
announced that Birmingham, Alabama, had been named the number two target city
in America to be bombed by Germany and Japan, everybody was terribly
disappointed; they would have loved to have been first! Their only consolation:
they did have the largest electrical sign in the world, which greeted all
visitors as they came out of the train station.
The earth had come to rest with one face to
the sun, even as in our own time the moon faces the earth. Very cautiously, for
I remembered my former headlong fall, I began to reverse my motion. Slower and
slower went the circling hands until the thousands one seemed motionless and
the daily one was no longer a mere mist upon its scale. Still slower, until the
dim outlines of a desolate beach grew visible.
"I stopped very gently and sat upon the
Time Machine, looking round. The sky was no longer blue. North-eastward it was
inky black, and out of the blackness shone brightly and steadily the pale white
stars. Overhead it was a deep Indian red and starless, and south-eastward it
grew brighter to a glowing scarlet where, cut by the horizon, lay the huge hull
of the sun, red and motionless. The rocks about me were of a harsh reddish
colour, and all the trace of life that I could see at first was the intensely
green vegetation that covered every projecting point on their south-eastern
face. It was the same rich green that one sees on forest moss or on the lichen
in caves: plants which like these grow in a perpetual twilight.
"The machine was standing on a sloping
beach. The sea stretched away to the south-west, to rise into a sharp bright
horizon against the wan sky. There were no breakers and no waves, for not a
breath of wind was stirring. Only a slight oily swell rose and fell like a
gentle breathing, and showed that the eternal sea was still moving and living.
And along the margin where the water sometimes broke was a thick incrustation
of salt, pink under the lurid sky. There was a sense of oppression in my head,
and I noticed that I was breathing very fast. The sensation reminded me of my only
experience of mountaineering, and from that I judged the air to be more
rarefied than it is now.
H. G.
Wells (21 september 1866 - 13 augustus 1946)
Süd und West, ihr linden, kühlen!
Und die ihr südwestlich weht!
Fächelt, säuselt, wenn im Schwülen
Mein geliebtes Mädchen geht!
Lüften könnt ihr, ja verschieben
Ihres Busens leichtes Tuch;
Aber müsst euch nicht verlieben,
Kühlen nur, das ist genug!
An die
Winter-Winde
Nord und Ost, ihr eis'gen Winde!
Und die ihr nordöstlich weht!
O, ich bitt' euch, leise! linde!
Wenn mein zartes Mädchen geht.
Dass ihr meine Seelenweide,
Wang' und Augen, nicht betrübt!
Dass ihre schöner Mund nicht leide,
Der so willig Küsse gibt!
Johann Peter Eckermann (21 september 1792 - 3 december
1854) Slot Winsen
Uit: A
Heart So White (Vertaald door Margaret
Jull Costa)
It's always the
chest of the other person we lean back against for support, we only really feel
supported or backed up when, as the latter verb itself indicates, there's
someone behind us, someone we perhaps cannot even see and who covers our back
with their chest, so close it almost brushes our back and in the end always
does, and at times, that someone places a hand on our shoulder, a hand to calm
us and also to hold us. That's how most married people and most couples sleep
or think they sleep, the two turn to the same side when they say goodnight, so
that one has his or her back to the other throughout the whole night, when he
or she wakes up startled from a nightmare, or is unable to get to sleep, or is
suffering from a fever or feels alone and abandoned in the darkness, they have
only to turn round and see before them the face of the person protecting them,
the person who will let themselves be kissed on any part of the face that is
kissable (nose, eyes and mouth; chin, forehead and cheeks, the whole face) or
perhaps, half-asleep, will place a hand on their shoulder to calm them, or to
hold them, or even to cling to them.
( )
And we offer each
other words of consolation or distraction or encouragement when we see that one
or the other of us is in need of such words. We also miss each other (vaguely)
when we're not together, she's one of those people (in everyone's life there
are four or five such people whose loss one truly feels) to whom you're used to
telling everything that happens to you, that is, one of those people you think
about when something happens to you, be it funny or dramatic, and for whom you
store up events and anecdotes. You accept misfortunes gladly because you know
you can tell those five people about them afterwards.
Ik wil u een en ander vertellen uit het leven van
een schaatsenrijder.
Die schaatsenrijder ben ik.
Ik heb zóóveel, in verschillende landen, op
schaatsen gereden, dat het schaatsenrijden in mijn leven een stuk leven op
zichzelf geworden is.
Ik herinner mij nog die jonge, sterke jaren mijner
jeugd, met die lange, saaie winters buiten, waar het ijs dan eensklaps, als
onder de macht eener tooverroede, kleur en fleur en beweging in bracht.
Het was er ineens, na eindelooze dagen van grijze
eentonigheid; ineens, op een frisschen, prikkelenden morgen: velden en boomen
wit-berijpt, de harde grond klinkend onder de voetstappen, de neusgaten der
paarden dampend en de zon die neveligoranje aan den blauw-wazigen einder oprees
met korte, gouden stralen, die alom miljoenen en miljoenen diamanten deden
fonkelen.
Even buiten 't dorp, op korten afstand van ons
huis, lag de Lusthof. Die Lusthof heette te zijn het zomerverblijf van den
dorpsnotaris. 'n Zonderlinge fantaisie! Een villa-achtig gebouwtje in roode
steen met châlet-dak, zoo iets als men ziet afgebeeld op goedkoope chromos en
prent-briefkaarten. Het lag aan den voorkant langs den trekweg van 't kanaal en
aan de achterzijde grensde het aan een stuk weiland, dat gedeeltelijk tot
lusttuintje was ingericht. Er stonden banken, er waren prieëltjes, er lag een
vijvertje met roode vischjes en een fonteintje, dat tusschen rotsblokken van
sintels opspoot; en op een grasveldje prijkte een groote, glazen bol, waarin de
gansche omgeving zich wanstaltig en gedrochtelijk weerkaatste.
De dorpsnotaris, die in het dorp zelf, op nog geen
tien minuten afstands, een prachtig oud huis, met een heerlijken, uitgestrekten
tuin bewoonde, kwam 's zomers, op den Lusthof, af en toe enkele uren
doorbrengen.
The crash of their
volley was blinding--and horses wore fairly shot to fragments; and the Major's
horse, with its lower jaw torn off, had plunged madly away and left its rider
hanging in the aforementioned grape-vine. After he had kicked himself loose, it
was to find himself in an arena where pain-maddened horses and frenzied men
raced about amid a rain of minie-balls and canister. And in this inferno the
gallant Major had captured a horse, and rallied the remains of his shattered
command, and held the line until help came-and then helped to hold it, all
through the afternoon and the twilight and the night, against charge after
charge.--And now to stand and gaze at this stout and red-nosed little
personage, and realize that these mighty deeds had been his!
Then, even while
Montague was returning his hand-clasp and telling him of his pleasure, the
Major's eye caught some one across the room, and he called eagerly,
"Colonel Anderson! Colonel Anderson!"
And this was the
heroic Jack Anderson! "Parson" Anderson, the men had called him,
because he always prayed before everything he did. Prayers at each mess,--a
prayer-meeting in the evening,--and then rumour said the Colonel prayed on
while his men slept. With his battery of artillery trained to perfection under
three years of divine guidance, the gallant Colonel had stood in the line of
battle at Cold Harbour--name of frightful memory!--and when the enemy had
swarmed out of their intrenchments and swept back the whole line just beyond
him, his battery had stood like a cape in a storm-beaten ocean, attacked on two
sides at once; and for the half-hour that elapsed before infantry support came
up, the Colonel had ridden slowly up and down his line, repeating in calm and
godly accents, "Give 'em hell, boys--give 'em hell!"--The Colonel's
hand trembled now as he held it out, and his voice was shrill and cracked as he
told what pleasure it gave him to meet General Montague's son.
Upton Sinclair (20 september 1878 25 november
1968)
den 7. sept./ lieber Friz,
vorige woche ist in hannover markt gewesen, und ich habe herrn Wehrs gebeten,
dass er auf diesem markte eine schöne peitsche für meinen Friz kaufte. morgen
abend werden wir sehen, was er gekauft hat, und mittwoch abend sollst du es
sehen. bis so lange musst du dich mit der alten behelfen. hier sind die knaben
so dumm und haben gar keine peitschen, reiten auch gar nicht... addies, lieber
Friz, und donnerstagmorgen musst du so gut sein, in unser bett zu kommen und
eine halbe stunde in meinem arm zu liegen. dein Matthias Claudius.
WAITING FOR THE
HURRICANE
ich lag in einem dieser stickigen hotels nackt auf dem bett
und musste an einen max frisch film denken. der junge,
der vom flugplatz mit aufs zimmer gekommen war,
roch nach anderen männern; freundschaft
gab es in dieser stadt nicht, und ich versuchte dich
seit wochen zu vergessen. träge verteilte der ventilator
meine gedanken im raum, als das telephon ging.
die rede war von der schwülen luft im landesinneren, ich
erzählte dir von den gästen in der lounge, die fiebernd
warteten, dass endlich ein sturm losbrach. sie sassen fest.
wir hatten nicht den mut, uns zu verabreden;
aber als die erste träne an mein fenster schlug,
wusste ich, wir würden uns wiedersehn in einer ewigkeit
in diesem kleinen nest am rhein.
LANDSCHAP IN SPE, STAD IN ANGST
het veent en fluit in de
struik, een herberg
stond hier ooit,
griezelig,
een lijk met open buik,
soms
flikkert een tv-scherm
midden in het heidekruid,
met fictie gezouten
picknick en tieners bouwen hutten
en paffen shagjes, de
eerste en komen, cyclysch,
met aanzwellende violen,
met paddestoelachtige magen
terug in de nederzetting
en zien er alleen maar zo uit
I expect well
want to know all their names, said the fat boy, and make a list. We ought to
have a meeting.
Ralph did not take
the hint so the fat boy was forced to continue.
I dont care what
they call me, he said confidentially, so long as they dont call me what they
used to call me at school.
Ralph was faintly
interested.
What was that?
The fat boy glanced
over his shoulder, then leaned toward Ralph.
He whispered.
They used to call
me Piggy.
Ralph shrieked with
laughter. He jumped up.
Piggy! Piggy!
Ralph-please!
Piggy clasped his
hands in apprehension.
I said I didnt
want-
Piggy! Piggy!
Scene uit de film van Harry Hook uit 1990
Ralph danced out into the hot air of the
beach and then returned as a fighter-plane, with wings swept back, and
machine-gunned Piggy.
Sche-aa-ow!
He dived in the sand at Piggys feet and lay
there laughing.
Piggy!
Piggy grinned reluctantly, pleased despite
himself at even this much recognition.
So long as you dont tell the others-
Ralph giggled into the sand. The expression
of pain and concentration returned to Piggys face.
Half a sec.
Here the beach was
interrupted abruptly by the square motif of the landscape; a great platform of
pink granite thrust up uncompromisingly through forest and terrace and sand and
lagoon to make a raised jetty four feet high. The top of this was covered with
a thin layer of soil and coarse grass and shaded with young palm trees.
William Golding (19 september 1911 19 juni 1993)
Begin zomer en de zee
een opengebroken kweepeer
de lucht als een kind
z'n ballon
hoog boven het water
Onder de parasols
als gestreept snoepgoed
mieren van mensen
en de gulle lach van de baai
heeft gouden tanden
Kind met het gele emmertje
en de vergeten vlecht
je mond is zowaar een klokje
de kleine huig de kleine klepel
Jij bespeelt de zon de hele dag
als een ukelele
Ik herhaal je
Ik herhaal je
zonder begin of einde
herhaal ik jouw lichaam
De dag kent een smalle schaduw
en de nacht gele kruisen
het landschap is onaanzienlijk
en het mensdom een rij kaarsen
terwijl ik jou herhaal
met mijn borsten
die de holtes van jouw handen imiteren
Willem heeft zijn tuin
even buiten de stad. Hij heeft daar geen wachters nodig.
Niemand steelt er ooit
een bloem. Bang als ze zijn voor de geest die in Gekke Willem huist. Op straat
roepen de kinderen hem na: Gekke Willem, Law Willem.
Maar als ze alleen zijn
en langs zijn huis moeten, lopen ze altijd aan de overkant van de straat. Gaan
vlug voorbij. Kijken de andere kant op. Fluisteren onder elkaar dat Willem met
geesten praat, die hij ziet en op zijn erf kweekt en verzorgt. Wie het zou
wagen één vinger naar de bloemen van Willem uit te steken, zou door de bakru
van de tuin gedwongen worden daar te blijven werken. Zonder loon. Zonder hoop
om ooit los te komen...
Als de nieuwe dag
nauwelijks begint te ademen en de eerste vogels elkaar een langgerekt goede
morgen toegeeuwen, begint Willems dag.
Zijn bloemendag.
In de droge tijd is dat
het besproeien van elke plant.
De hele tuin door.
In de regentijd het
aanbrengen van stutten voor neergeslagen planten en struiken.
De Duitse schrijver en literatuurcriticus Marcel
Reich-Ranicki is vandaag op
93-jarige leeftijd in Frankfurt am Main overleden. Marcel Reich-Ranickiwerd geboren op 2 juni 1920 in
Włocławek, Polen. Zie ook alle tags voor
Marcel Reich-Ranicki op dit blog.
Uit: Unser Grass
Zunächst bin ich
verpflichtet, den Autor, dessen Buch ich rezensiere, zu verteidigen. Mit
Geduld, mit liebevoller Teilnahme, mit Herzlichkeit muß ich sein Werk untersuchen.
Ich muß es mit allen mir zu Gebote stehenden Mitteln zu seinen Gunsten deuten
und dem Leser so vorteilhaft wie möglich präsentieren. Ich habe, wenn es um seine
schwachen Seiten geht, auf mildernde Umstände
hinzuweisen. Und es
ist meine Hauptaufgabe, alle diejenigen ästhetischen, intellektuellen und
moralischen Aspekte und Motive seines Werkes zu betonen, die ihm, dem Autor,
die Anerkennung, die Sympathie, vielleicht sogar die Liebe des Publikums
sichern können. Kurzum: Mein Autor ist mein Mandant, mein Klient, mein Schützling.
Ich habe ihm zu dienen, seine Sache zu vertreten.
Aber hätte ich nur
diese eine Funktion meine Arbeit wäre weit einfacher. Der Verteidiger muß
jedoch zugleich ein Ankläger sein. In wessen Namen klage ich eigentlich an? Des
Publikums? Gewiß nicht, denn ich habe vom Publikum keinerlei Auftrag erhalten.
Im Namen der Zeitung, für die ich schreibe? Nein. Die Redaktion darf auf die
Tendenz meiner Kritik keinen Einfluß ausüben. Der Kritiker repräsentiert nur sich
selber und nicht etwa ein Kollektiv.
In wessen Namen
also klage ich an? Die ehrliche Antwort auf diese Frage klingt pathetisch: im
Namen der Literatur. Ich muß jede Seite des neuen Werks mißtrauisch lesen, ich
muß es hartnäckig anzweifeln. Ich habe alles Schwache, Fragwürdige und
Schlechte im Gegen- stand der Betrachtung zu suchen. Es ist meine Aufgabe, dem
Autor auf die Schliche zu kommen, ihn zu entlarven. Im Interesse der Literatur
kann ich nicht zu streng sein. Mein Schützling ist auch mein Opfer.
Zwei Seelen wohnen
also in des Kritikers Brust, in zwei Rollen tritt er gleichzeitig auf: als
Rechtsanwalt und als Staatsanwalt. Das Ergebnis des Kampfes dieser beiden Seelen,
des Gefechts auf dem Feld derartiger dialektischer Spannungen, die Summe der
beiden Plädoyers, des verteidigenden und des anklagenden das ist die Kritik,
die dem Leser dienen will und dem Autor, der Literatur und unserer Zeit. Die
Urteile hingegen werden, meine ich, nicht von uns, den Kritikern, gefällt,
sondern später einmal von den hohen Richtern, den Literaturhistorikern.
Marcel Reich-Ranicki (2 juni 1920 18 september 2013)
Armando, Ton Anbeek, Michaël Zeeman, Doris Mühringer, Stephan Sarek, Omer Karel De Laey
De Nederlandse kunstschilder, beeldhouwer, dichter,
schrijver, violist, acteur, journalist, film-, televisie- en theatermaker Armando werd geboren op 18 september 1929 in Amsterdam. Zie
ook mijn
blog van 18 september 2010 en eveneens alle tags voor Armando op
dit blog.
Haat
Is de haat vergeten?
Als sneeuw voor de hevige regen?
Vraag de haat wanneer hij kwam,
hoe de haat ontstaan is,
aan welke grens de haat geduldig wachtte
om ongestoord naar binnen te komen.
Vraag de haat hoe lang hij duurt,
hoe breedsprakig hij wil zijn,
op welke hoogte haatgevoelens
kunnen leven.
O haat, doornige haat.
Armando, Antwoord,
2008
Voorbarig
Ik hoorde ze joelen,
ze dansten en lachten,
het roversnest werd geplunderd,
men gluurt naar voornemens,
schimmel en een glimp:
het is voorbarig en voorbij.
Conserve is
een auktoriale roman, d.w.z. een roman waarin een verteller kommentaar op de
gebeurtenissen geeft en zo nu en dan de lezer persoonlijk bij het verhaal
betrekt (het tijdstip waar wij nu over gaan spreken (blz. 13)). Dit is op
zichzelf genomen een weinig zeggende mededeling. Het gaat er om wat nu precies
de plaats van die auktoriale verteller is, en vooral: welk gebruik hij van zijn
positie maakt.
Die positie is het beste te vergelijken met
die van een boven de aarde tronende godheid. Hij is niet gebonden aan een vaste
plaats, maar heeft een almachtig geografisch overzicht:
Op hetzelfde oogenblik dat de planter,
zwaaiend aan de balustrade zijn voeten in het water voelde zinken (hij voelde
het nauwelijks, zoo warm en zoet was dat), ontspande zich de sluiter van een
fototoestel, onder andere in Nicaragua, op zijn bezitting (blz. 7).
De eerste gebeurtenis speelt zich af op de
Atlantische Oceaan, de tweede in Midden-Amerika. Herhaaldelijk wordt duidelijk
dat er ook een grote tijdsafstand ligt tussen de verhaalde gebeurtenissen en
het moment van vertellen:
Hij [Jerobeam] schreef er ook zijn brieven
aan Ferdinand, die hoe langer hoe uitvoeriger werden. Zij zijn later vrij
volledig teruggevonden. Zij waren van een ontstellende openheid, enkele punten
natuurlijk uitgezonderd. (blz. 120)
Afstand wordt ook genomen met een zin als:
Zulke dingen gebeurden vaak, wist zij uit de doktersromans, die toen zeer in
de mode waren. (blz.205)
Als jij gaat, ga
dan snel,
neem een weinig opvallende jas,
vlij de deur sluipend op slot,
neem de straathoek vlakbij
en kijk in godsnaam niet om.
Als jij gaat, zal ik niet
in de erker gaan staan, neem
een zonnige dag in de winter,
de morgen met uitzicht op middag,
de koffie verleidend tot brood.
Als jij gaat, laat dan liefst
geen bericht van vertrek, wis
het spoor van je opstaan, spoel
je beker, je bord, laat het zijn
of je eerder al ging dan ik wist.
Als je ging, zal ik gaan
als ik heimelijk telde hoe ver,
hoe je rug en je haar -
een rug en haar zijn geworden,
zal ik schreeuwen buiten bereik.
Als je kijkt, zal ik schrijven,
zal ik nooit meer iets schrijven,
sluit het boek, het gordijn en
mijn pen, schrijf ik niet meer:
nooit meer iets anders dan jij.
PFLANZT Blumen
über den Müttern:
Maßliebchen
Augentrost
Wiesenklee
(sie wachsen gern
wo die Erde leicht ist)
auch Gras
Setzt keinen Efeu:
Sie hatten Schatten genug
Erlegt ihnen
keinen
Stein
auf:
Es ist mühsam
ihn aufzulieben
nachts
um anfangs
(und lange noch)
nachzuschaun
ob alles gut ist
und schläft
Setzt eine Hecke
damit die Amsel ein Nest hat
setzt eine Birke:
Einmal
später
wenn ihre Wurzel dort eingeht
wo alles nun ruht
wird ihre Krone
reden
Ich sitze im
Restaurant des Fernsehturms etwa 5000 Meter über dem Alexanderplatz und trinke
Cappuccino komplett. An einem Nebentisch sitzen eine Schwangere und ihr Freund,
mir gegenüber ein Tourist. Alle zusammen drehen wir uns halbstündlich einmal um
den Turm, was allerdings nicht schnell genug ist, um schwindelig zu machen. Da
fängt der Tourist an, mich zuzutexten.
Sind Sie
Berliner?
Ich nicke.
Ost oder West?
West, aber
Dachte ich mir,
sehn auch gar nicht ost aus. Er reicht mir die Hand. Schmidthuber. Komme aus
der Nähe von München.
Sehn nicht aus wie
Schmidthuber, murmel ich, doch Schmidthuber ist schon beim nächsten Satz.
Dieser Fernsehturm, meint er und rückt näher an mich heran, stimmt es, daß
der damals von Westfirmen erbaut wurde?
Keine Ahnung, aber
Schmidthuber legt
seine Hand auf meinen Arm und senkt verschwörerisch die Stimme. Unter uns
gesagt, wenn es nicht so wäre, würde ich nicht hier rauffahren wollen.
Na ja, also ich
glaube, Sie
Nein, nein, nein,
das Ding wäre doch längst eingestürzt.
Sie meinen, wie
die Kongreßhalle damals?
Sie sagen es ja
selbst. Zufrieden lehnt Schmidthuber sich zurück, kommt aber gleich wieder
vor, um zum Vernichtungsschlag auszuholen. Der Ossi an sich, raunt er, ist
doch stinkefaul. Daran hat auch die Wende nichts geändert. Der würde niemals
dieses Restaurant zum Drehen bringen. Glauben Sie mir, bevor der Ossi was
Anständiges auf die Reihe kriegt, fliegen die Enten mit dem Arsch nach vorn.
Neem vijftig flessenscherven.
Honderd stevige flessenscherven.
Flessenscherven die goed gebouwd zijn.
Vijfhonderd gelukkige flessenscherven.
Het is erg interessant om de scherven
in een jute zak of wijnkist te stoppen,
de groene scherven op de groene of
de witte op de witte te stapelen.
Scherven van wijnkruiken, wijnflessen.
Scherven van frankrijk en duitsland.
Voor het oog van de wijnetiketten
zijn alle flessenscherven gelijk.
Omdat het oog het zijne wil, voeg
aan de kelder aarde toe, zout, sterren.
Mooier nog: de adel van een straatkat
ondergegaan in een goed wijnjaar.
Spreuken van de
donder
Klopper kleurt zich met 't hout van de deur.
Wie de stad met list bouwt, de burcht met onrecht,
die zal vallen. Wie raaskalt zal verdwalen,
hartenscheurders worden zure regen.
Wie vervoering dooft, van tombe naar tombe
tolt hij. Die 't water teert, zoet DDT
kust vroeger dan hij de engelenveer.
Nog niet eerder snelwandelden veenlijken.
Hinnikten paarden harder voor hun wagen,
zag ik in de straten kinderen banger.
Rogge en haver wilden hondsdraf zijn.
Onbarmhartig werden zelfs de zandwegen
en handenwringend boog de ellendige.
De rivier van vonken, de luchten vuur.
De mollen
Bij zijn opgedroogde zwarte Styx graaft
Charon
de veerman, zijn roeispanen klauwen geworden,
wachter van de ivoren poorten en oogschaduw;
aarde geworden zwijgen de vliegende mythen
onder de zilveren gesp van De Dolfijn en Zwaan
bij de onderaardse Styx, de boot van gebeente.
Zachtzinnige ondermijners in hun bontjassen
van Russische adel uit de tijden van De Mantel
rusten de mollen geworden Charons in hun gangen
nachtzwart uitgestrekt in ondergrondse burchten,
seinend naar t landvolk met signalen van aarde
'Land in zicht' mompelend tussen hun tanden...
The May sun--whom
all things imitate--
that glues small leaves to
the wooden trees
shone from the sky
through bluegauze clouds
upon the ground.
Under the leafy trees
where the suburban streets
lay crossed,
with houses on each corner,
tangled shadows had begun
to join
the roadway and the lawns.
With excellent precision
the tulip bed
inside the iron fence
upreared its gaudy
yellow, white and red,
rimmed round with grass,
reposedly.
The Spring Storm
The sky has given over
its bitterness.
Out of the dark change
all day long
rain falls and falls
as if it would never end.
Still the snow keeps
its hold on the ground.
But water, water
from a thousand runnels!
It collects swiftly,
dappled with black
cuts a way for itself
through green ice in the gutters.
Drop after drop it falls
from the withered grass-stems
of the overhanging embankment.
The Birds
The world begins again!
Not wholly insufflated
the blackbirds in the rain
upon the dead topbranches
of the living tree,
stuck fast to the low clouds,
notate the dawn.
Their shrill cries sound
announcing appetite
and drop among the bending roses
and the dripping grass.
William
Carlos Williams (17 september 1883 - 4 maart 1963)
This morning the lockworks rattle strange;
it's not a regular visitor at the door. An Escort Man's voice calls down, edgy
and impatient, 'Admission, come sign for him,' and the black boys go.
Admission. Everybody stops playing cards and
Monopoly, turns towards the day-room door. Most days I'd be out sweeping the
hall and see who they're signing in, but this morning, like I explain to you,
the Big Nurse put a thousand pounds down me and I can't budge out of the chair.
Most days I'm the first one to see the Admission, watch him creep in the door
and slide along the wall and stand scared till the black boys come sign for him
and take him into the shower room, where they strip him and leave him shivering
with the door open while they all three run grinning up and down the halls
looking for the Vaseline. 'We need
that Vaseline,' they'll tell the Big Nurse, 'for the thermometer.' She looks
from one to the other: 'I'm sure
you do,' and hands them a jar holds at least a gallon, 'but mind you boys don't
group up in there.' Then I see two, maybe all three of them in there, in that
shower room with the Admission, running that thermometer around in the grease
till it's coated the size of your finger, crooning, Tha's right, mothah, tha's
right,' and then shut the door and turn all the showers up to where you can't
hear anything but the vicious hiss of water on the green tile. I'm out there
most days, and I see it like that.
But this morning I have to sit in the chair
and only listen to them bring him in. Still, even though I can't see him, I
know he's no ordinary Admission. I don't hear him slide scared along the wall,
and when they tell him about the shower he don't just submit with a weak little
yes, he tells them right back in a loud, brassy voice that he's already plenty
damn clean, thank you.
Wie één keer in de
bioscoop een programma gezien heeft op het niveau van een onzer moderne
wereldsteden, die is voorgoed voor de rederijkerskamer verloren. En toch blijft
hij daar niet van af. Het is overbekend, dat de nieuwe cultuur en alles wat wij
vooruitgang plegen te noemen, allereerst de onvrede teweeg brengt met het
bestaande en pas later de vrede met het wordende. Zo zal het wel altijd geweest
zijn. Alleen wat geconsolideerd is, wat verleden tijd is geworden, wordt
aanvaard. Die bekende verzuchting over de goede oude tijden mag
ongerechtvaardigd heten, ze is oprecht.
Dorps en conservatief,
dat zijn wij van nature. En de verklaring ligt voor de hand. Het is al moeilijk
genoeg het dorp, met zijn kleine, bekende verhoudingen te begrijpen. De stad te
begrijpen is moeilijker en de wereld begrijpen is niet te doen, en is ook nooit
te doen geweest. Bovendien, waartoe al dat begrijpen? Daar zijn wij veel te lui
voor. Bij ons in het dorp wordt geroddeld. Meer heb ik niet nodig. Ik behoef
alleen te zorgen, dat er niet over mij wordt geroddeld en daar bestaan een
beperkt aantal leefregels voor, die met een beetje goede wil niet al te
moeilijk zijn om op te volgen. Is dat eigenlijk niet een volmaakt bevredigend
cultuurniveau? Het is om van te watertanden. Om naar te snakken.
Nu worden me daar ineens
millioenen mensen vermoord, en dan nog wel mensen, die niets hebben gedaan.
Wat moet ik daarmee? Wat gaat mij dat eigenlijk aan? 't Is griezelig en
verschrikkelijk. Toegegeven! Maar juist daarom, laat me met rust! En, m'n
hemel, moet ik dat nog gaan begrijpen ook?
Abel
Herzberg (17 september 1893 - Amsterdam, 19 mei 1989) Portret door Charles
Warter, 1979
In the light of
birds the lunatic wakes from uncountable sleeps
His burning electric wires begin to glow
Birds sing in every forest of flesh and blood
The lunatic's fingers turn into strings in the outer silence
The darkness of half-asleep awareness roars through
The lunatic's widening arteries, it's another kind of
Waking-- and even total sleep is a frightening fire
It's compelled to burst out even while being awake.
The lunatic sees through his sun-paraphrasing eyes
That creates circles centred outside him
And unaccountable sleep awakens lightnings
To sing a vast lullaby in flesh and blood.
The lunatic watches a bird...half-closed like eyes...flying
And his eyes as they drown begin to chirp.
Dilip
Chitre (17 september 1938 10 december 2009)
Dein Brief ist glänzender und größer
als der Gedanke an eine Blume, wenn der Traum
ein Garten ist
als sich dein Brief öffnet:
ein Auffalten von Himmel, Wort von außen
weite Räume
ich schlief in grünen Weiden
während der letzten Nachtwache
lag ich auf der Schwelle zum Tal der Schatten
und hörte wie man die zum Tod Verdammten
durch Tunnel in die Erde führte
wie sie singen
ihr Atem an den Lippen
ein Bewohner, der eben fortgehen will
eine Stadt in Flammen, wie sie singen
ihr Atem aus Fesseln
wie sie singen
sie, die aus dem Licht ins Dunkel springen
sie, die man ohne Ziel verschickt
schrecklich spür ich diese Schändung
der Tisch vor mir im Beisein meiner
Feinde
ist blank, Asche bedeckt meinen Kopf
mein Krug ist leer
ich floh in deinen Brief und wollte
lesen
vom Orangenbaum, geschmückt mit weißen Blüten
die sich in der Sonne öffnen
ich konnte sie riechen, auf dem
Balkon
ich kann dich riechen
lieblicher und lichter als der Gedanke an eine Blume
in dieser düsteren Nacht
bald werde ich am Himmel deiner
Worte hängen
gib dass ich deinen Brief
mein Leben lang bewohnen kann
Envoi
dein Brief ist herrlich, glänzender und größer
als der Gedanke an eine Blume, wenn der Traum
die Erde eines Gartens ist
als sich dein Brief öffnet:
ein Auffalten von Himmel, Wort von außen,
Erinnerung
Vertaald door Uljana Wolf
Breyten Breytenbach (Bonnievale, 16 september 1936)
Zo, jij bent dus
die jongen van dat boekje, zei Pé Hawinkels met een grijns, toen wij elkaar
voor het eerst tegen het lijf liepen. Dat was in café Trianon, op een
zomeravond in 1975. Mijn eerste verhalenbundel was niet lang daarvoor
verschenen en enkele passages eruit, zo vertrouwde hij mij toe en weer kwam die
grijns op zijn gezicht, vertoonden een treffende overeenkomst met niet eens de
allerkinderachtigste vondsten van de maëstro zelf. Ik opperde dat hij die dan
maar eens snel moest aanwijzen, maar hij, nu duidelijk zichtbaar geamuseerd,
verwees mijn opmerking met een armgebaar naar de blauwe nevel van tabaksrook
die er in de lokaliteit hing en adviseerde mij niet alles al te letterlijk op
te vatten. Vervolgens wilde hij weten hoe ik oordeelde over een reeks
maatschappelijke verschijnselen en een aantal zich met de vervaardiging van
artistieke, voornamelijk muzikale produkten bezighoudende lieden, waardoor ik
even met de mogelijkheid rekening hield dat onze gedachtenwisseling het
karakter van een mondeling tentamen had.
Gaandeweg echter
was ik steeds minder en hij steeds meer aan het woord. Die rolverdeling beviel
mij uitstekend; waar het de verkondiging van meningen betreft luister ik liever
naar anderen dan naar mijzelf. Bovendien had Pé die avond heel wat te beweren.
Hij koppelde ieder gespreksonderwerp aan kwalificaties als in orde, leuk,
prima, middeleeuws, verachtelijk en flauwekul en bediende zich daarbij
van een stellige, docerende en tevens tamelijk luchtige toon, als handelde het
keer op keer om een zeer voor de hand liggende constatering waaraan verder geen
woord meer verspild hoefde te worden. Kortom, geheel in overeenstemming, zo
kwam mij voor, met de trant waarin maëstro's zich plegen uit te drukken.
In 1974, during
the last months of the Nixon administration, I lived in San Francisco,
California. My public reason for leaving the East and going there was that my
wife had been admitted to the San Francisco Medical Center School of Nursing,
but my private reason for going was that San Francisco would be a very good
place for working and for walking. Actually, during that time San Francisco was
not that pleasant a place. We lived in a section of the city called the Sunset
District, but it rained almost every day. During the late spring Patricia Hearst
helped to rob a bank a few blocks from our apartment, a psychopath called
"the Zebra Killer" was terrorizing the city, and the mayor seemed
about to declare martial law. Periodically the FBI would come to my apartment
with pictures of the suspected bank robbers. Agents came several times, until
it began to dawn on me that they had become slightly interested in why, of all
the people in a working-class neighborhood, I alone sat at home every day. They
never asked any questions on this point, and I never volunteered that I was
trying to keep my sanity by working very hard on a book dealing with the
relationship between folklore and technology in nineteenth-century America.
In the late fall of
the same year a friend came out from the East to give a talk in Sacramento. I
drove there to take him back to San Francisco. This was an older black man, one
whom I respect a great deal, but during our drive an argument developed between
us. His major worry was the recession, but eventually his focus shifted to
people in my age group and our failures. There were a great many of these, and
he listed them point by point. He said, while we drove through a gloomy evening
rain, "When the smoke clears and you start counting, I'll bet you won't
find that many more black doctors, lawyers, accountants, engineers,
dentists...." The list went on. He remonstrated a bit more, and said,
"White people are very generous. When they start a thing they usually
finish it. But after all this chaos, imagine how mad and tired they must be.
Back in the fifties, when this thing started, they must have known anything
could happen. They must have said, 'Well, we'd better settle in and hold on
tight. Here come the niggers.'" During the eighteen months I spent in San
Francisco, this was the only personal encounter that really made me mad.
James Alan McPherson (Savannah, 16 september 1943)
I stood in the sally port while the steel
door rolled back with a clang and then Istepped through into the jail. A sign
on the wall ordered the prisoners to proceed nofurther; more to the point, the
word STOP was scrawled beneath the printed message. Istopped and looked up at
the mirror above the sign where I saw a slender dark-hairedman in a wrinkled
seersucker suit, myself. As I adjusted the knot in my tie, a televisioncamera
recorded the gesture on a screen in the booking room.It was six-thirty in the
morning but the jail was as loud as if it had been six-thirty atnight. The jail
was built in the basement of the courthouse, and there were, of course,
nowindows, only the intense, white fluorescent lights that buzzed overhead. The
jail was a place where people waited out their time and yet without day or
night time stood still;only mealtimes and the change of guards communicated the
passage of time to theinmates.I moved out of the way of a trustie who raced by
carrying trays of food. Breakfastthat morning, the last day of July, was
oatmeal, canned fruit cocktail, toast, milk andSanka. Jones stepped into the
hall from the kitchen and acknowledged me with an abruptnod. He had done his
hair up in cornrows and his apron was splattered with oatmeal.Jones cooked for
the population. He was also a burglar and an informant and his onegreat fear
was coming to trial and being sentenced to time at the state prison in
Folsom.Several of his ex-associates were there, thanks to his help. I had just
been granted afurther continuance of his trial, delaying it for another sixty
days. Our strategy was tostring out his case as long as possible so that when
he inevitably pled guilty he would becredited with the time he served in county
jail and avoid Folsom altogether. The districtattorneys office was
cooperative; the least they owed him was county timeeasy time,the prisoners
called it. County was relatively un-crowded and the sheriffs
relatively benign. On the other hand, county stank like every other jail
Id ever been in.
Ich befand mich allein mit einem Stuhl auf
einer Ebene,
die sich in einen leeren Horizont verlor.
Die Ebene war fehlerlos asphaltiert.
Nichts, aber auch gar nichts außer mir und
dem Stuhl befand sich auf ihr.
Der Himmel war immerwährend blau.
Keine Sonne belebte ihn.
Ein unerklärliches, vernünftiges Licht erhellte die endlose Ebene.
Wie künstlich aus einer anderen Sphäre projiziert,
erschien mir dieser ewige Tag.
Ich hatte nie Schlaf, nie Hunger, nie Durst,
nie heiß, nie kalt.
Da sich nichts auf dieser Ebene ereignete
und veränderte,
war die Zeit nur ein abwegiges Gespenst.
Die Zeit lebte noch ein wenig in mir,
und dies hauptsächlich wegen des Stuhles.
Durch meine Beschäftigung mit ihm verlor
ich den Sinn für Vergangenes nicht ganz.
Ab und zu spannte ich mich, als sei ich ein
Pferd, vor den Stuhl
und trabte mit ihm bald im Kreis, bald
gerade aus.
Dass es gelang, nehme ich an,
ob es gelang, weiß ich nicht,
da sich ja im Raume nichts befand,
an dem ich meine Bewegung hätte nachprüfen
können.
Saß ich auf dem Stuhl, so grübelte ich
traurig, aber nicht verzweifelt,
warum das Innere der Welt ein solches schwarzes
Licht ausstrahlte.
Hans Arp (16 september 1886 - 7 juni 1966) In 1905
het atelier staat wijd open
maar eerst worden van licht de tere benen
gebroken voordat de bezoeker zo kan staan
als de schilder zijn bezoeker droomt
maar vaak is de bezoeker in het atelier
een haan met haar en veel
zitvlees met stemverheffing
geen schilderij kan hem aan
soms ook komt als op kousevoeten
de beschouwende bezoeker die diep in gedachten
wat mee- nee wat napenseelt
omdat juist die kompositie die kleur niet past
bij zijn kiekeboe-museumcarrière of kamer
bij zijn kiekeboe-ega of zijn kiekeboe-kantoor
al die gasten waren toch gewaarschuwd
op het palet blijft het eeuwig een smeerboel
parasieten beulen zelfs de koddebeier van 't heelal
alles roert in de verf fervent en met verve
et la belle peinture o la la dat is het móóie schilderen
dat is uit de knieën van geknielde spuiten tranen
omdat zij zich schamen voor het bloed dat niet is te stuiten
Lucebert, Orpheus en de dieren, 1952
kleine strateeg
de kleine zonnetafel was immens
waaraan ik als kind mijn dromen speelde
de bergen hier de dalen daar
en het gevaar daartussen met zijn woeste baard
alles was toen geel onder gelukkige ogen
geen schaduw werd er ingedeeld
zelfs de despoot bleef onbewogen en in stilte
aan de altijd zingende slaven uitgespeeld
Slaap
De oude wind beweent met as de gouden zee
daarop traag en treurend drijft de dag weg
het sterft het streng en trouw gesprek en een zucht
verheft zich tussen de donkere doornen
wit schichtig de tred van de maan
In de diepte en onder zwijgzaamheid
trekken toekomstige handen naar
het werk aan waters en aan de wortel.
In wolken echter rusten
nu overbodige ogen uit
hun ijle vleugels sluiten alom
in het sterstijve licht.
Villon, Rimbaud, Verlaine, Du Plessys,
Verstooten, rein van roem, alleen behorend
In 't heilloos gilde der Poètes Maudits,
Sinds uitgeroeid, verstrooid, welhaast verloren -
Vergeef dat een, door rampspoed achterhaald,
Om hulp roept, radeloos uw naam doet horen,
Terwijl zijn leven zinkt, zijn zingen faalt,
Tot troost uw groter lijden heeft bezworen.
Villon, clerc, vagebond, in stage vete
Met 't burgerdom, benard door zijn gebod,
Met boeven, lichtekooien saamgerot,
Alleen op 't punt van rijmen vol geweten,
Hij stierf van dorst bij klaatrende fonteinen,
Vond voor liefde ontucht, voor paleis een krot.
Zijn leven kende uitdagende refreinen:
Hij keerde de aard de rug toe van 't schavot.
Verlaine sleepte voort zijn lijdensketen
Van zonde aan straf geschakeld zonder slot,
Heeft den hem toegewezen tijd gesleten
In beurtgezang van lust en zucht naar God.
In de gevangenis, bij 't stomp verkwijnen
In 't dranklokaal, of op een kil terras,
Voelde hij als wroeging vol verwondring schrijnen
Waarom voor hem geen plaats op aarde was.
Rimbaud, op allen, ook zichzelf gebeten
Als op de aartsvijand, strijdend tegen 't lot
Van de met spot gekroonden, smaad gesmeten,
Tussen de mensen wild verdwaalde God,
Liep storm door steppen, steden en woestijnen,
Gevloekt, geschuwd door 't rechtgeaarde ras,
Leerde in verlatenheid en helse pijnen
Dat er voor hem geen plaats op aarde was.
Du Plessys, door zijn oud verbond vergeten,
Verzwegen, onderdrukt door 't plomp complot
Van intriganten, door de hunkring tot
Luidruchtge en lucratieve roem bezeten,
Ontbeerde stoïsch en verteerde in 't reine
Heimwee naar 't onbereikbare Hellas.
Hij wist op hoge ritmen weg te deinen
Vanwaar geen plaats voor hem op aarde was.
Weet, gij die in hun geest nog moet verschijnen,
Voor ramp te zijn geboren. Neem dit lot
Niet op u! Breek de lier! Weet te verdwijnen.
Maak uw bestaan dat nergens hoort, weer vlot,
Stroomafwaarts drijvend met de goede Lethe.
Geen lied meer. Geef gehoor aan haar refrein.
Over uw leven spoelt de vloed. Vergeten
Zult ge eer dan echo's van nachtregens zijn.
Jan Slauerhoff (15 september 1898 5 oktober
1936)
The first time our house was robbed, it was
our neighbor Osita who climbed in through the dining room window and stole our
TV, our VCR, and the Purple Rain and
Thriller videotapes my father
had brought back from America. The second time our house was robbed, it was my
brother Nnamabia who faked a break-in and stole my mothers jewelry. It
happened on a Sunday. My parents had traveled to our hometown, Mbaise, to visit
our grandparents, so Nnamabia and I went to church alone. He drove my mothers
green Peugeot 504. We sat together in church as we usually did, but we did not
nudge each other and stifle giggles about somebodys ugly hat or threadbare
caftan, because Nnamabia left without a word after about ten minutes. He came
back just before the priest said, "The Mass is ended. Go in peace." I
was a little piqued. I imagined he had gone off to smoke and to see some girl,
since he had the car to himself for once, but he could at least have told me
where he was going. We drove home in silence and, when he parked in our long
driveway, I stopped to pluck some ixora flowers while Nnamabia unlocked the
front door. I went inside to find him standing still in the middle of the
parlor.
"Weve been robbed!" he said in English.
It took me a moment to understand, to take in
the scattered room. Even then, I felt that there was a theatrical quality to
the way the drawers were flung open, as if it had been done by somebody who
wanted to make an impression on the discoverers.Or perhaps it was simply that I
knew my brother so well. Later, when my parents came home and neighbors began
to troop in to say ndo, and to
snap their fingers and heave their shoulders up and down, I sat alone in my
room upstairs and realized what the queasiness in my gut was: Nnamabia had done
it, I knew.
Chimamanda Ngozi Adichie (Enugu, 15 september 1977)
Point of view. The point of view of a child.
We all knew it once but weve traveled so far away from it that its difficult
to get back there again. I remember seeing my own grandson Matthew when he must
have been, I suppose, about two and a half. He did not know I was there. I was
watching him from the top of the stairs. He walked very carefully down the
stairs. It was a new achievement and he was proud of it, but still somewhat
scared. He was muttering to himself, saying: This is Matthew going down
stairs. This is Matthew. Mathew is going down stairs. This is Matthew going
down stairs.
I wonder if we all start life thinking of ourselves, as soon as we can think of
ourselves at all, as a separate person, as it were, from the one observing. Did
I say to myself once, This is Agatha in her party sash going down to the
dining room? It is as though the body in which we have found our spirit lodged
is at first strange to us. An entity, we know its name, we are on terms with
it, but are not as yet identified fully with it. We are Agatha going for a
walk, Matthew going down stairs. We see ourselves rather than feel ourselves.
And then one day the next stage of life
happens. Suddenly it is no longer, This is Matthew going down stairs.
Suddenly it has become I am going down stairs. The achievement of I is the
first step in the progress of a personal life.
Agatha Christie (15 september 1890 12 januari 1976)
Off we went. We eventually found the docks
and walked around all the tobacco warehouses there. And, sure enough, by
lunchtime, there was Nejip, standing in front of us, covered in a filthy brown
layer of muck. He stank of tobacco. He could not believe his eyes. He hugged
me, hugged Gazi, then hugged me again. Then he went inside a warehouse and
asked for a short break. He shoved us into the restaurant next door and told us
to have ourselves a good meal.
Ive got to get back now, he said, but when youre finished here
you can wait for me at the café. Ill have a word, so dont you pay for
anything!
Gazi had already sat down. Dont just stand there, he said to
me. Sit down, and lets tuck in! He impatiently tapped his fork on his plate.
Lets not get too carried away, I warned, because
Leave me alone. Im so hungry I cant see straight. Waiter,
excuse me, over here . These waiters are a bit dozy Hey, waiter, over here
The waiter came over.
First, said Gazi, bring me some cold dolma Or, no, wait. Ill
have hot dolma, but make sure the chef gives me some big ones!
The waiter chuckled as he went off.
What are you staring at? Gazi asked me. Im going to eat a
weeks worth. Whats it to you? But how did Nejip know we were hungry? Do we
look that starved, I wonder? Thats what you call a friend. One look at us, and
he could tell we were hungry. Good on him!
Orhan Kemal
(15 september 1914 2 juni 1970)
Cover
The city was lovely in December. Most of the
narrow streets in the town center were draped in lighting, and Im not talking
schmaltzy, blinking, trailer-trash numbers either. These were uniformly white
strands, their elegance adding to the citys already over-the-top beauty. And
the streets were simply packed in the evenings everyone just finishing up
work, kids running around, street musicians competing for the attention of
passersby. The stores were packed with holiday shoppers, but the wares they had
for sale were nothing like what the street vendors were peddling.
The street vendors routine was similar to
that of most illegal street sellers: Spread a huge blanket on the sidewalk, and
arrange the goodies over it in a way that facilitates a hasty, gather-it-up
getaway should the police come around. Most of the vendors, who often displayed
their goods in packs of six or seven, had things like rainbow-colored knitted
caps and scarves, leather belts and bags things I wasnt interested in. But
one fellow had an absolute gem of a thing: a foot-high stuffed cow standing
upright on a fairly stable set of hind legs. When turned on, its upper body
simply thrashed in every direction. The action of the upper portion led the
legs to waddle here and there, and the effect of 20 of these cows doing this in
concert just captivated me.
As I stood at a distance watching, I pictured
the toy as a gift for my three-year-old nephew, Zdenek how much he would
enjoy it! The vendor, a short fellow who looked to be about 30, had a shock of
straight, combed-over black hair. He wore a lined flannel shirt over jeans, and
running shoes. He had a pleasant-looking face, but his eyes were nervous and
constantly scanning the crowds. I must have looked suspicious to him standing
across the pedestrian way, because his eyes kept returning to mine. Eventually
(more to stop him from eyeing me than from a real desire to buy), I went over
and asked him how much one of the thrashing cows cost
Viel zu wenig kenne ich die Bäume,
Die vor meinem Fenster stehn und rauschen,
Viel zu selten baun sich meine Träume
Nester, um die Winde zu belauschen,
Und des Himmels Silberwolkenspiele
Gehn vorüber, ohne mich zu trösten -
Ganz vergessen habe ich so viele
Wunder, die mir einst das Herz erlösten.
Ein Tropfen Traurigkeit
...
Ein Tropfen Traurigkeit ist gut dem Blute.
Das dunkle läutert sich und schimmert heller-
Das allzu schwere rinnt ein wenig schneller,
Das schon gestillt in satter Süße ruhte.
De Jamaicaanse dichter en schrijver Festus Claudius " Claude " McKay werd geboren op 15 september 1890 in Sunny Ville, Clarendon, Jamaica. McKay was het jongste kind uit een groot gezin. Zijn vader was een relatief welvarende landeigenaar, een uitzondering onder donker gekleurde mensen. De familie hechtte waarde aan onderwijs en de literaire ambities van Claude McKay werden ook ondersteund door Walter Jekyll, een Engels kolonist. Hij hielp bij de publicatie van de eerste dichtbundel “Songs of Jamaica” in 1912. Deze vijftig gedichten waren ook de eerste gedrukte gedichten in het Jamaicaanse patois, de taal van de arme bevolking van het eiland . In McKays “Constab Ballads” uit hetzelfde jaar waren zijn ervaringen als politieagen verwerkt. In 1912 verliet hij het eiland om in Charleston, South Carolina, het Tuskegee Institute van Booker T. Washingtonte bezoeken. Later verhuisde hij naar het Kansas State College, waar hij voor het eerst politiek actief werd. In 1914 brak hij zijn studie af. Hij verhuisde naar New York, naar Harlem en opende een restaurant en trouwde met zijn jeugdliefde Eulalie Imelda Lewars. Huwelijk en bedrijf waren geen succes en zijn vrouw ging terug naar Jamaica. McKay publiceerde in 1917 de gedichten “The Harlem Danser” en “Invocation”. Frank Harris, hoofdredacteur van de Amerikaanse editie van Pearson's Magazine en Max Eastman van The Liberator kregen belangstelling voor hem. In 1919-1920 woonde hij in Londen, las Karl Marx en ging al snel werken voor Workers Dreadnought, de socialistische krant van Sylvia Pankhurst. In 1920 verscheen de bundel “Spring in New Hampshire”, in 1922 zijn belangrijkste werk “Harlem Shadows”. In november 1922 gaf hij een toespraak op het Vierde Congres van de Derde Internationale in Moskou. Hij bleef zes maanden in Rusland. In 1925 voltooide hij zijn eerste roman “Color Schem”, maar deze werd niet gepubliceerd. In 1926-1927 woonde hij in Marseille. Zijn roman “Home to Harlem” verscheen in 1928 en werd een bestseller. Vanaf 1930 tot het einde van 1933woonde hij in Marokko . Vroeg in 1934 keerde hij terug naar New York. In 1940 werd hij tot Amerikaan genaturaliseerd. In 1944 stapte hij over naar de Rooms-Katholieke kerk.
Harlem Shadows
I hear the halting footsteps of a lass In Negro Harlem when the night lets fall Its veil. I see the shapes of girls who pass To bend and barter at desire's call. Ah, little dark girls who in slippered feet Go prowling through the night from street to street!
Through the long night until the silver break Of day the little gray feet know no rest; Through the lone night until the last snow-flake Has dropped from heaven upon the earth's white breast, The dusky, half-clad girls of tired feet Are trudging, thinly shod, from street to street.
Ah, stern harsh world, that in the wretched way Of poverty, dishonor and disgrace, Has pushed the timid little feet of clay, The sacred brown feet of my fallen race! Ah, heart of me, the weary, weary feet In Harlem wandering from street to street.
Spring in New Hampshire
Too green the springing April grass, Too blue the silver-speckled sky, For me to linger here, alas, While happy winds go laughing by, Wasting the golden hours indoors, Washing windows and scrubbing floors.
Too wonderful the April night, Too faintly sweet the first May flowers, The stars too gloriously bright, For me to spend the evening hours, When fields are fresh and streams are leaping, Wearied, exhausted, dully sleeping.
December, 1919
Last night I heard your voice, mother, The words you sang to me When I, a little barefoot boy, Knelt down against your knee.
And tears gushed from my heart, mother, And passed beyond its wall, But though the fountain reached my throat The drops refused to fall.
'Tis ten years since you died, mother, Just ten dark years of pain, And oh, I only wish that I Could weep just once again.
Plotseling vliegt er een smak
water door de kamer; en is
in de zijmuur verdwenen.
Voor mijn ogen voltrekt zich het wonder,
zoals ik mij herinner, opnieuw. Voordat
de kamer wordt volgestort met herte-
geweien, sta ik al op de gang; indachtig
het alarm. Nu het veilig is, kijk ik
het trapgat in, en luister
hoe beneden op de deurmat
de Echo ritselend
en knisperend verpulvert.
Waar ik op heb
gewacht
Waar ik op heb gewacht
maakt zich van mij meester;
en laat mij kort daarop los
ik ben gehuld in mijzelf
en dezelfde dingen zijn nog
van kracht: het ene doet niet
onder voor het andere.
Nadat ik zo geweest ben
wordt aarzeling betracht.
Het restant doorstaat zich, schijnt
weer terug te willen; wordt ontzet
tenslotte, desondanks, door
vergetelheid. Zo ontbloot zich
het wiel en lokt mij tot zich;
suggereert duur: duren.
Über die Heide hallet mein Schritt;
Dumpf aus der Erde wandert es mit.
Herbst ist gekommen, Frühling ist weit -
Gab es denn einmal selige Zeit?
Brauende Nebel geisten umher;
Schwarz ist das Kraut und der Himmel so leer.
Wär ich hier nur nicht gegangen im Mai!
Leben und Liebe - wie flog es vorbei!
Am Geburtstage
Es heißt wohl: Vierzig Jahr ein Mann!
Doch Vierzig fängt die Fünfzig an.
Es liegt die frische Morgenzeit
Im Dunkel unter mir so weit,
Daß ich erschrecke, wenn ein Strahl
In diese Tiefe fällt einmal.
Schon weht ein Lüftlein von der Gruft,
Das bringt den Herbst-Resedaduft.
Es ist ein
Flüstern
Es ist ein Flüstern in der Nacht,
Es hat mich ganz um den Schlaf gebracht;
Ich fühl's, es will sich was verkünden
Und kann den Weg nicht zu mir finden.
Sind's Liebesworte, vertrauet dem Wind,
Die unterwegs verwehet sind?
Oder ist's Unheil aus künftigen Tagen,
Das emsig drängt sich anzusagen?
Thuis voel ik me niet
okay om te schrijven. Al die rommel die ik vanaf december tot maart jongstleden
haast dagelijks heb zitten neerpennen. Geen moer kan ik er mee doen. Dat komt
door die strontverbeelding van me. Liever knoop ik mezelf maar op! Deug je er
niet voor je leven iets te bieden en ben je daarbij ook nog ongeschikt met een
ander of anderen te leven, dan behoor je eigenlijk te creperen. Dat alleen zijn
van mij, straalt geloof ik een soort pathologisch egoïsme uit. Daarom heeft
iedereen de pest aan me. En ik nog het meest! Het is toch een vloektoestand dat
die dieven keer op keer hier komen stelen? Alles wegdragen, wat voor mij juist
zoveel betekent. Ik ben er niet weinig trots op geweest dat mijn grootvader
geen ander, maar mij het antieke koper toevertrouwd heeft. Voor hem nog een
huwelijksgeschenk van zijn moeder. Ze hebben ook een radio gestolen. Die mogen
ze gerust houden. Beesten!
Ondanks al deze
ellendige strontrotzooi, zo negatief als maar mogelijk, wil ik toch optimaal in
het leven, in mijn leven geloven. Moet het zo, mag of kan het niet anders, dan
zal ik het ook nemen. Mijn grote smoel zal ik dichthouden. Ik hoef niet te
schrijven. Geen pianist te zijn, geen moer! Mezelf wens ik ook niet belachelijk
te maken door-zeker om indruk op anderen te maken-me te gaan uitsloven het te
zijn of schijnen te zijn. Morgen hoop ik in staat te zijn je het een en ander
op te sturen. Ook het boek waar je om vroeg. Maak je niet bezorgd. In alles
schuilt wel een voordeel. Houden jullie je heel goed. Misschien is het wel een
voorrecht kapot te gaan. Ik weet het niet.
Because I do not sleep
well I hear my father rising to go to work. I know that in a few minutes he
will come in to look at me sleeping. He will want to check that I came home
last night. He will stand in his bare feet, his shoes and socks in hand,
looking at me. I will sleep for him. Downstairs I hear the snap of the switch
on the kettle. I hear him not eating anything, going about the kitchen with a
stomach full of wind. He will come again to look at me before he goes out to
work. He will want a conversation. He climbs the stairs and stands breathing
through his nose with an empty lunch box in the crook of his arm, looking at
me.
( )
My son is breaking my heart. It is already broken.
Is it my fault there is no woman in the house? Is it my fault a good woman
should die? His face was never softer than when after I had shaved. A baby
pressed to my shaved cheek. Now his chin is sandpaper. He is a man. When he was
a boy I took him fishing. I taught him how to tie a blood-knot, how to cast a
fly, how to strike so the fish would not escape. How to play a fish. The green
bus to quiet days in Toome. Him pestering me with questions. If I leave him
alone he will break my heart anyway. I must speak to him. Tonight at tea. If he
is in.
( )
My mother is dead but I
have another one in her place. He is an old woman. He has been crying. I know
he prays for me all the time. He used to dig the garden, grow vegetables and
flowers for half the street. He used to fish. To take me fishing. Now he just
waits. He sits and waits for me and the weeds have taken over. I would like to
slap his face and make a man out of him.