Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
24-11-2015
Jules Deelder, Wanda Reisel, Thomas Kohnstamm, Marlon James, Einar Kárason, Ahmadou Kourouma, Wen Yiduo
De Nederlandse dichter en schrijver Jules Deelder werd geboren op 24 november 1944 te Rotterdam, in de wijk Overschie. Zie ook alle tags voor Jules Deelder op dit blog.
Ogenschijnlijk
Ogenschijnlijk heeft het ene niets te maken met het ander.
Ogenschijnlijk schuilt er voordeel in een vaste baan.
Ogenschijnlijk zal er nog een heleboel verand'ren.
Ogenschijnlijk staan de sterren hier niet zo ver vandaan.
Repeteergedicht
Sommige gedichten dienen elke dag herschreven. Gewoon hetzelfde gedicht elke dag opnieuw. Andere gedichten niet.
Wéér andere bleven beter ongeschreven. Dat zijn verreweg de meeste.
Maar sommige gedichten dienen elke dag herschreven. Gewoon hetzelfde gedicht elke dag opnieuw. Tot het onlosmakelijk
met ons is verweven en met de werkelijkheid tot waarheid is verdicht.
Gefeliciteerd
'Herinner jij je dat prachtige horloge nog dat ik een jaar of vijf geleden verloren heb?" 'Jazeker.' 'Weet je nog hoe ik werkelijk overal heb gezocht maar het ner- gens kon vinden?' 'Reken maar.' 'Trek ik gisteravond een oud vest aan dat ik in jaren niet meer heb gedragen en nou geef ik jou te raden wat ik in het linker zakje vond?' 'Gefeliciteerd! Je horloge!' 'Nee. Het gat waardoor ik het verloren moet hebben.'
“17:00 Het was van dat klefwarme weer dat iedereen gek maakt. Alle ramen van ons huis stonden wijd open. Ik was bezig mijn briefwisselingen te ordenen en ze op te bergen in een paar schoenendozen. Brieven van liefdes waarvan ik me maar enkele flarden herinnerde. Met een half oog hield ik de televisie in de gaten. De beelden van de tenniswedstrijd werden regelmatig onderbroken door nieuws over de opstootjes die zich de laatste dagen in het buitenland hadden voorgedaan. Relletjes uitgelokt door het warme weer en uit onbehagen over de werkloosheid of god weet wat, uitgegroeid tot gewelddadige protesten. Winkels werden geplunderd, auto’s in brand gestoken. De nieuwsrubrieken herhaalden de sensationele beelden eindeloos: zwarte rookpluimen, de woedende menigte in opgebroken straten, op de barricades, acties met traangasbommen en waterkanonnen. Zo hongerig waren de media om in deze hete zomer eindelijk iets anders te laten horen dan het groeien van komkommers. Ik zag modieus geklede, boze jongeren met een zakdoek voor hun mond die molotovcocktails naar zwaarbewapende politie gooiden. Daden van verzet, zo moedig en zinloos dat ik er zelf tranen van in m’n ogen kreeg. Gelukkig duurde het niet lang voor het gras met de vertrouwde witte lijnen weer in beeld verscheen. Na al dat geweld snakte ik naar de simpele regels van het tennis, het ritmisch ploppen van de bal, de concentratie, de strenge maar rechtvaardige stem van de umpire die het leven zo overzichtelijk maakt.”
“Yes, I know, I really have it pretty good. There are people starving in Africa. And there are plenty of people here in New York who would love the chance to be in a cubicle all day and not have to operate deep-fat fryers, drive garbage trucks, suck dicks, or whatever it is they do. The problem is that I am an ungrateful by-product of a prosperous society--the offal of opportunity. I am just another liberal arts graduate who bought the idea that life and career would be a fulfilling intellectual journey. Unfortunately, I am performing a glorified version of punching the time clock, and the financial rewards don't come anywhere near filling the emotional void of such diminished expectations. But let's face it: rebellion is passe. My parents' generation already proved that--over time--rebellion boils down to little more than Saab ownership and an annual contribution to public radio. The old icons have been co-opted. Jose´ Mart’ is a brand of mojito mix. Che Guevara is a T-shirt. Cherokees are SUVs, and Apaches are helicopter gunships. The American Dream is for immigrants. The rest of us are better acquainted with entitlement or boredom than we are with our own survival mechanisms. And when confronted with a fight-or-flight scenario, the latter usually takes precedence. Escape is our action of choice: escape through pharmaceuticals, escape through technology, and plain old running away in search of something else, anything else. I rummage through the back of my desk drawer looking for a loose Vicodin or a Klonopin. The best thing I come up with is Wite-Out, but I'm not that desperate. Yet.”
“I talkin to every man who can stand. Heed the word or you goin get lick with friggery worse than any bird.” Birds. They came back in a rush; in screams and screeches and wounds cut fresh by claws. “You know what my Apostle can do.” Clarence knew the houses where men hid. He hopped and dragged to each one and hammered into the door. “Sunset,” he said. Three days before, when noon was most white, the village had killed Hector Bligh. Reckoning came swift, before they were even done. God’s white fury swept down on them with beaks and claws and the beat of a thousand wings. But there were things the villagers feared more than birds. One by one they came out and the men threw the bodies on the bonfire. “This was judgment,” said Apostle York. He had emerged from the office after the fire was lit. The Apostle’s face had no scratch. “Judgment!” he shouted over the brilliance of the pyre and the crackle and pop of burning flesh. “Judgment,” he said again in morning devotion, noon devotion, evening devotion, night mass, penitence prayer, children’s prayer, women’s prayer, blood atonement, prayer for the saints, and the School of Boy Prophets. From that day, the incident was never to be spoken of lest God again unleash his wrath on Gibbeah. The building had begun a week before the killing. With chopped down trees the villagers made a fence all around Gibbeah’s boundary. Then they surrounded it in barbed wire. Every city of righteousness had a wall, said the Apostle.”
„Aber im gleichen Maß, wie mein Beutel schrumpfte, und das tat er bei dem Lotterleben rasch, kühlten auch die Gastfreundschaft und Freundlichkeit mir gegenüber ab. Ich kann allerdings auch nicht behaupten, dass mein Benehmen besonders dazu beigetragen hätte, meine Beliebtheit zu steigern. Und nach und nach begann ich zu begreifen, dass ein mittelloser Isländer so ziemlich die unbedeutendste Kreatur ist, die man am norwegischen Königshof kennt. Wir werden noch weniger geachtet als die Schweden – sind in Wirklichkeit um nichts besser als die Finnen, die manchmal mit ihren Rentierherden von den Bergen kommen, um Handel zu treiben und zu feilschen, und die für ihre Verschlagenheit und Hinterlist berüchtigt sind, wenn sich auch die wenigsten mit ihnen anzulegen wagen, wegen ihrer Zauberei und Hexenkunst. Und diese Lappen sprechen nicht einmal eine nordische Sprache wie die anderen, denn auch wenn die Leute sich hier, je nachdem woher sie kommen – aus welchem Land sie fliehen –, in Aussprache und Betonung unterscheiden, so sprechen doch, wenn man genau hinhört, alle dieselbe Sprache. Zu Hause hatte man erzählt, dass meinem Bruder Sturla ein königlicher Empfang bereitet worden wäre, als er hierher kam, aber ich bekomme langsam den Verdacht, dass irgendetwas daran nicht ganz stimmt. Meine ganze Kindheit hindurch hatte ich davon gehört, welch großes Ansehen und wie viel Respekt mein Onkel Snorri am Königshof genieße. Dass ihn die königliche Familie als einen der Ihren betrachte und dass in ihrem Kreis die Wiedersehensfreude niemals inniger und der Beifall niemals größer seien, als wenn er nach der Überfahrt von Island auf wackeligen Beinen in die Halle träte.“
Uit: Monnè: Schmach und Ärger (Vertaald door Vera Gärttling)
„Schon zeichneten die Geier Arabesken an den weiten Himmel von Soba. In den Blutpfützen lagen mit zerschnittenen Kehlen Ochsen, Schafe, Hühner auf dem gesamten Opferplatz. Es war zu viel Blut und das war schon jetzt berauschend. »Blut! Mehr Blut! Opfer! Mehr Opfer«, befahl der König Djigui noch immer. Kopflos eilten die Schergen und gedungenen Mörder in die Stadt, zwangen in allen Höfen die Menschen zum Opfern. Es kamen immer mehr Geier. Eine schwarze Wolke verdunkelte den Himmel, die Dächer bedeckten sich mit schwarzen Schleiern. »Blut! Alle Arten von Blut! Opfer! Alle Arten von Opfern!« Die Schergen begriffen; es fehlten Menschenopfer. Sie stiegen in die Viertel am Stadtrand hinab, raubten drei Albinos und schächteten sie auf den Senufo-Altären der umgebenden heiligen Wälder. Das war ein Fehler … Der Rauch des menschlichen Blutes vermischte sich mit dem der Tiere und störte das Universum auf. Die trunkenen Geier stießen auf die kopflosen Opferpriester herab und der bestürzte König schrie: »Lasst ab, lasst die Messer ruhen!« Die befragten Orakel, Sandleser, Kaurimuschel- und Knochenwerfer wiederholten ihren Urteilsspruch: Der Fortbestand war nicht gewährt. »In Allahs Namen, was wollen denn die Manen der Keita?«, fragte Djigui verzweifelt, als er in den Bolloda zurückkehrte (Bolloda war der Name, mit dem das Volk die Halle und den Palaverplatz bezeichnete:den Palast, den königlichen Hof und im weiteren Sinne auch die Macht, die Gewalt und die Willkür der Könige von Soba). Zwei Tage und zwei Nächte lang schlief er. Am dritten Morgen erwachte er mit neuem Schwung und beugte die zahlreichen Gebete, die er schuldig war. Nachdem er das alphatia gesprochen hatte, befahl er: »Trotzen wir. Blut, Opfer, mehr Opfer!« Die Schergen und gedungenen Mörder eilten erneut in die Höfe und Hütten.“
Ahmadou Kourouma (24 november 1927 – 11 december 2003)
De Chinese dichter en schrijver Wen Yiduo werd geboren op 24 november 1899 in Xishui, Hubei. Zie ook alle tags voor Wen Yiduo op dit blog.
Perhaps
Perhaps you have wept and wept, and can weep no more. Perhaps. Perhaps you ought to sleep a bit; then don't let the night hawk cough, the frogs croak, or the bats fly.
Don't let the sunlight open the curtain onto your eyes. Don't let a cool breeze brush your eyebrows. Ah, no one will be able to startle you awake: I will open an umbrella of dark pines to shelter your sleep.
Perhaps you hear earthworms digging in the mud, or listen to the root hairs of small grasses sucking up water. Perhaps this music you are listening to is lovelier than the swearing and cursing noises of men.
Then close your eyelids, and shut them tight. I will let you sleep, I will let you sleep. I will cover you lightly, lightly with yellow earth. I will slowly, slowly let the ashes of paper money fly.
Vertaald door Arthur Zse
Wen Yiduo (24 november 1899 – 15 juli 1946) Standbeeld bij de Yannun universiteit in in Kunming
Paul Celan, Marcel Beyer, Max Goldt, Jennifer Michael Hecht, Sipko Melissen, Henri Borel
De Duits-Roemeense dichter Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Paul Celan op dit blog.
Die Silbe Schmerz
Es gab sich Dir in die Hand: ein Du, todlos, an dem alles Ich zu sich kam. Es fuhren wortfreie Stimmen rings, Leerformen, alles ging in sie ein, gemischt und entmischt und wieder gemischt.
Und Zahlen waren mitverwoben in das Unzählbare. Eins und Tausend und was davor und dahinter größer war als es selbst, kleiner, aus- gereift und rück- und fort- verwandelt in keimendes Niemals.
Vergessenes griff nach Zu-Vergessendem, Erdteile, Herzteile schwammen, sanken und schwammen. Kolumbus, die Zeit- lose im Aug, die Mutter- Blume, mordete Masten und Segel. Alles fuhr aus,
frei, entdeckerisch, blühte die Windrose ab, blätterte ab, ein Weltmeer blühte zuhauf und zutag, im Schwarzlicht der Wildsteuerstriche. In Särgen, Urnen, Kanopen erwachten die Kindlein Jaspis, Achat, Amethyst – Völker, Stämme und Sippen, ein blindes
E s s e i
knüpfte sich in die schlangenköpfigen Frei- Taue –: ein Knoten (und Wider- und Gegen- und Aber- und Zwillings- und Tau- sendknoten), an dem die fastnachtsäugige Brut der Mardersterne im Abgrund buch-, buch-, buch- stabierte, stabierte.
EENMAAL, toen hoorde ik hem, toen wies hij de wereld, ongezien, nachtlang, werkelijk.
Een en Oneindig, ontwricht, ichten.
Licht was. Redding.
Vertaald door Frans Roumen
Paul Celan (23 november 1920 – 20 april 1970)
De Duitse dichter, schrijver en essayist Marcel Beyer werd op 23 november 1965 in Tailfingen / Württemberg geboren. Zie ook alle tags voor Marcel Beyer op dit blog.
Staub
Und was ist Staub, will ich dich manchmal fragen, wenn abends jemand einen Augenblick auf die Terrasse tritt, wenn er die Fußmatte am Steingeländer ausklopft, mit kurzen Armen und mit überzeichnetem Gesicht (Staub ist
doch da, und Staub umgibt uns. Ich höre ihn, den Putz, die Borsten kratzen, und weiter unten bellt
der Hund), Staub ist nicht Haare, wenn ein Dachshund wieder still ist, Staub ist nicht Schuppen toter Haut, wenn jemand seine Läden mit der Ferse schließen will, ist auch nicht Trockenlaub und Lehm, wenn sich davon nichts mehr erkennen läßt. Was ist das, frage ich dich manchmal, wenn ich die Staubwolke, den Schatten sehe, über die Wäscheleinen, den Kamin und dann, noch immer Schatten, über die Antennen hin. Staub ist im Blauen, Luft, und meine Frage, Staub in den Himmel, bis es dunkel ist.
Schnee
Meinst du am Ende die Möwen, die Stiefel nachts auf der Mole, nachts in den Schnee? Triest oder Turku, Turku, Triest - wo sind die Flocken, wo die Figuren, unsere Sohlen, was treten sie fest?
Meinst du den Lichtschein am Rand, die Tiefe, meinst du den Blick, die offene See? Kein Schnee, Schnee, Kot, Kaugummi, Eis, und kein Schnee - Schneefall ist alles, was ich noch weiß, blau sind die Hände, blau ist der Rest.
Marcel Beyer (Tailfingen, 23 november 1965)
De Duitse schrijver en muzikant Max Goldt (pseudoniem van Matthias Ernst) werd geboren op 23 november 1958 in Weende (nu Göttingen). Zie ook alle tags voor Max Goldt op dit blog.
Uit:Die Radiotrinkerin
“Wie gut, daß ich ein Künstler bin! Habe also eine Tür beschmiert und habe die Ehre, das teuer bezahlt zu bekommen. Man will eine Schule nach mir benennen? Nun denn, wenn sie im feinsten Viertel liegt – an mir soll es nicht liegen! Wie gut, daß ich ein Künstler bin! Man stelle sich bloß einmal vor, ich wäre statt dessen ein Richter. Hilfs- und Hauptschöffen sowie Verteidiger würde ich sofort des Saales verweisen, damit ich nicht nur den vermaledeiten Angeklagten, sondern auch Zeugen und Sachverständige tüchtig anschreien könnte. Wenn mir einer schief gescheitelt, übel parfümiert oder in ungenehmigtem Hemde daherkäme, würde ich ihn umgehend zum Tode verurteilen, sei er auch nur Windelveruntreuer oder sonstwie lapidar. Gnadengesuchsteller würde ich nur auslachen und, statt Gnade zu gewähren, Likör trinken. Massenmörder hingegen würde ich frei herumlaufen lassen, wenn sie mir nur eine Spur sympathisch oder nützlich erschienen. Läge z. B. bei mir zu Hause irgendeine Reparatur an, würde ich den Massenmörder fragen, ob er mir das wohl schnell mal machen könnte, und schon wäre er auf freiem Fuß. Könnte er nicht, schösse ich ihn auf der Stelle nieder, da könnte er noch so nett dreinschauen. Niemand hierzulande würde einen solchen Richter wie mich gutheißen. Wie gut, daß ich nicht Richter bin! Als Lehrer, der ich glücklicherweise auch nicht bin, wäre ich freilich keinen Deut besser. Statt Deutsch würde ich die Kinder selbstausgedachte Idiome lehren und frank und frei behaupten, der Mensch stamme vom Kaktus ab. Nach dem Unterricht würde ich die reizenderen unter den Schülern mit nach Hause nehmen und sie mit für Jugendliche völlig ungeeignetem Lesestoff oder sogar entsprechenden Abbil- dungen konfrontieren.“
and they are already over and we are visiting them in some kind of endless reprieve from oblivion, we are walking around in them and after we shatter with love for everything we settle in.
Thou tiger on television chowing, thou very fact of dreams, thou majestical roof fretted with golden fire. Thou wisdom of the inner parts. Thou tintinnabulation.
Is it not sweet to hand over the ocean's harvest in a single wave of fish? To bounce a vineyard of grapes from one's apron and into the mouth of the crowd? To scoop up bread and offer up one's armful to the throng? Let us live as if we were still among
the living, let our days be patterned after theirs. Is it not marvelous to be forgetful?
Fear Of Flying
Why did the chicken cross the road? When in disgrace with fortune and men’s eyes, to get to the other side. But when she is feeling better, she ambles lighter and for lesser causes. Sometimes just to shift her feathers. You can not really die by cause of riding high, by cause of passing well from one encounter to the next, from sign to sign. Roll, red faced, like planets roll, fat in the dream of time. You can not die by cause of riding high, though you may feel it. Why did the chicken put feet to the street? To survive it. The road is long, but it is not wide. You can live through it. Even unwebbed toes tread the moat, we note, and laugh on the other side.
Jennifer Michael Hecht (New York, 23 november 1965)
‘We komen bij een open veld. Bundels afgesneden riet liggen aan de rand hoog opgetast. Het besef dat hier wel eens mensen komen verhoogt de spanning. We lopen achter elkaar langs de rand van het veld en komen bij een stukje grasland dat tot aan het water doorloopt. Een klein schiereiland. Verder kunnen we niet. In de hoek, onder een groepje hazelaars, een ronde rieten schuilhut met puntdak. We staan tegenover elkaar. De zon schuin boven ons. Een spanning die door taal opgeheven zou kunnen worden, maar we spreken niet. Ik hoor Andreas ademen door de neus. Terwijl onze voeten langzaam wegzakken in het drassige grasland blijven we elkaar aankijken alsof we op een teken wachten. De wereld lijkt te zijn opgeheven. Mijdrecht en Vinkeveen zijn lichtjaren van ons verwijderd. Als Andreas een stap naar voren doet, doe ik alsof ik hem zou willen ontwijken. Hij heeft mijn schouders al beet en hij gromt. Dit is geen worstelen, dit is iets anders. We rollen over elkaar. Hij drukt mij tegen de grond en mijn rug wordt nat. Ik voel zijn zwembroek tegen de mijne schuren. We staan op en met zijn ene hand pakt hij mijn pols beet en met de andere grijpt hij in mijn kruis. Hij lacht. Zijn lichaam lacht. Ik probeer ook hem te grijpen, maar hij weet mij van zich af te houden. Dit is een spel, een onschuldig spel waarbij niet gesproken wordt, in een niemandsland. Ik loop achter Andreas aan en even later staan we in de rieten schuilhut, tegenover elkaar.”
Sipko Melissen (Scheveningen, 23 november 1944) Cover
“Hij bewaarde zorgvuldig allerlei lokjes haar en bloempjes en briefjes, en kon dikwijls met trots zijn verzameling bekijken. Het Jongetje was een meisjesgek, zeiden ze, en het was waar, dat hij overal meisjes naliep, en overal heenging waar hij dacht dat ze zijn zouden. Meisjes waren iets heel vreemds en geheimzinnigs voor hem. Ze waren zoo heel anders dan jongens. Ze hadden zulk mooi haar. Zoo lief waren ze. Ze liepen zoo veel zachter. Haar japonnetjes waren zoo mooi, en voelden zoo heerlijk aan, zoo van zijde en satijn en allemaal zachte dingen. Haar altijd schoone handen, haar stemmen zoo klaar en lief, haar beweging zoo blij en lucht ! - Je moet voor haar vechten, en haar altijd overal helpen, en straffen wie haar kwaad doet. Ze zijn misschien eigenlijk engelen. Wat het was, wist het Jongetje niet, maar voor ieder meisje had hij een heiligen eerbied en tegelijk een verlangen om er heel lief-samen mee to zijn, en allemaal zachte dingen tegen to zeggen, en bloemen to brengen, en er iets voor to doen wat ze wou. Misschien kwam het van 't vele lezen in ridderverhalen en in Aimard, maar altijd was die reverentie in hem gebleven, ook toen hij grooter werd en op school zooveel vreemde dingen hoorde, waar hij zoo nieuwsgierig naar was, maar die hij weer heelemaal vergeten was bij een meisje. Daarom vooral zei ik, dat Paul nog een heel erg Jongetje was gebleven al droeg hij een lange broek, En ik ben de eenige die dat absoluut kan weten. –“
Henri Borel (23 november 1869 - 31 augustus 1933) In Indë in 1896
De Vlaamse schrijver en columnist Jeroen Olyslaegers werd geboren in Mortsel in 1967. Hij studeerde Germaanse filologie aan UFSIA-UIA (1985-1989) en werkte nadien in het documentatiecentrum Louis Paul Boon. In maart 2009 verscheen de roman "Wij" bij uitgeverij Meulenhoff/Manteau. In 2012 kwam "Winst" uit, een roman die zich afspeelt in het kunstmilieu. Olyslaegers maakte ook naam in het theater. Samen met Paul Mennes schreef hij een toneelstuk over de wereld na 11 september. In september 2009 kwam "Woeste hoogten, rusteloze zielen" uit, een theaterstuk gebaseerd op "Woeste Hoogten" van Emily Brontë voor theater Artemis uit Den Bosch. Met Jan Fabre werkte hij in 2011 aan "Prometheus Landscape II" en in 2015 verzorgde hij, eveneens voor Fabre, de tekst voor "Mount Olympus: To Glorify the Cult of Tragedy". In 2014 ontving Olyslaegers de Arkprijs van het Vrije Woord. Volgens de jury verdient Olyslaegers de bekroning, omdat hij "oprecht maatschappelijke engagement in woorden en initiatieven" vertoont en het publieke forum gebruikt om schrijnende maatschappelijke toestanden aan de kaak te stellen en met die stellingname tegen de mainstream in te gaan".
Uit: Wij
“Ik wil het van jou horen.’ ‘Je hebt niks gemist,’ zeg ik tegen Flor en ik bestel voor ons beiden rode wijn. Hij duwt me verder weg van de bar. Zijn vrouw kijkt even naar hem en herneemt dan haar gesprek, twee tafels verder. ‘Daniëlle kwam gisterennacht thuis. Zónder onderbroek.’ ‘Controleer jij dat elke avond?’ ‘Ze was dronken. Ze had het over jou.’ Ik tik met mijn glas tegen het zijne. ‘Drink je wijn, Flor.’ Flor neemt een slok en herhaalt dat hij het wil weten. Ik moet het beschrijven. Wat is er gebeurd? Ik moet het vertellen want hij wordt zot. ‘Ik zou het voor je kunnen tekenen,’ blaas ik. ‘Stop, Georges. Klootzak.’ ‘Maar dan zou Félicien Rops me daarbij moeten helpen. Varkens, blote wijven en Satan met een stijve op een kruis. Ik zie mijn leermeester uit Namen lachen in zijn baard, met een schetsblok op zijn knieën. Hij lacht ons uit. Laat het los, Flor. Het is niks, rien de kloten, geloof mij.’ ‘Wat kan mij die leraar schelen...’ fluistert Flor. Hij pakt mijn katoenen zomerjasje vast. ‘Waarom?’ vraagt hij. ‘Je trekt aan mij, Flor.’ ‘Waarom?’ Ik zeg hem dat ik haar alleen maar gevingerd heb, erewoord. Flor duwt zijn hoofd tegen mij en begint zonder geluid te janken. ‘Waarom? Waarom...’ snottert hij.”
"Boris, maman préfère que nous ne touchions pas à la lorgnette. Tu ne veux pas venir te promener ? — Oui, je veux bien. Non, je ne veux pas. Les deux phrases contradictoires étaient dites d'une seule haleine. Bronja ne retint que la seconde et reprit : — Pourquoi ? — Il fait trop chaud, il fait trop froid. (Il avait baissé la lorgnette.) — Voyons. Boris, sois gentil. Tu sais que cela ferait plaisir à maman que nous sortions ensemble. Où as-tu mis ton chapeau ? — Vibroskomenopatof. Blaf blaf. — Qu'est-ce que ça veut dire ? — Rien. — Alors pourquoi le dis-tu ? — Pour que tu ne comprennes pas. — Si ça ne veut rien dire, ça m'est égal de ne pas comprendre. — Mais si cela voulait dire quelque chose, tu ne comprendrais tout de même pas. — Quand on parle, c'est pour se faire comprendre. »
André Gide (22 november 1869 – 19 februari 1951) Portret door Theo van Rysselberghe, 1907
De Engelse dichteres en schrijfster George Eliot werd geboren op 22 november 1819 in Nuneaton in Warwickshire. Zie ook alle tags voor George Eliot op dit blog.
Uit: Middlemarch
“Dorothea knew many passages of Pascal's Pensees and of Jeremy Taylor by heart; and to her the destinies of mankind, seen by the light of Christianity, made the solicitudes of feminine fashion appear an occupation for Bedlam. She could not reconcile the anxieties of a spiritual life involving eternal consequences, with a keen interest in gimp and artificial protrusions of drapery. Her mind was theoretic, and yearned by its nature after some lofty conception of the world which might frankly include the parish of Tipton and her own rule of conduct there; she was enamoured of intensity and greatness, and rash in embracing whatever seemed to her to have those aspects; likely to seek martyrdom, to make retractations, and then to incur martyrdom after all in a quarter where she had not sought it. Certainly such elements in the character of a marriageable girl tended to interfere with her lot, and hinder it from being decided according to custom, by good looks, vanity, and merely canine affection. With all this, she, the elder of the sisters, was not yet twenty, and they had both been educated, since they were about twelve years old and had lost their parents, on plans at once narrow and promiscuous, first in an English family and afterwards in a Swiss family at Lausanne, their bachelor uncle and guardian trying in this way to remedy the disadvantages of their orphaned condition. It was hardly a year since they had come to live at Tipton Grange with their uncle, a man nearly sixty, of acquiescent temper, miscellaneous opinions, and uncertain vote. He had travelled in his younger years, and was held in this part of the county to have contracted a too rambling habit of mind. Mr. Brooke's conclusions were as difficult to predict as the weather: it was only safe to say that he would act with benevolent intentions, and that he would spend as little money as possible in carrying them out. For the most glutinously indefinite minds enclose some hard grains of habit; and a man has been seen lax about all his own interests except the retention of his snuff-box, concerning which he was watchful, suspicious, and greedy of clutch.”
George Eliot (22 november 1819 – 22 december 1880) Cover
“Brents kamer was smal en eigenlijk de samenvoeging van een stuk overloop en een achterkamer. Er was een raam dat zicht gaf op een dak met grind, blinde muren en schoorstenen. Bij Brent brandde altijd licht, zomer en winter. In die schemerige, slecht verwarmde kamer, tussen de gammele meubels uit een uitdragerij kwamen ze bij elkaar. Twee jonge gasten aan een tafel met een pot thee; ze aten er roggecrackers met margarine en hagelslag bij. Tegenover anderen noemden ze hun bijeenkomsten vergaderingen. De gesprekken die ze hadden hoorden niet thuis in collegezalen of bibliotheken, maar ze hadden ook geen kans van slagen in kroegen en dancings. En dus zagen ze elkaar hier. Ze praatten met elkaar, zoals muzikanten samenspelen in een oefenruimte. Het waren verbale jamsessies. Brent was langer en rijzig, met dun donkerblond haar, aan de lange kant, een brede mond en donkere wenkbrauwen. Grijsblauwe ogen, die meestal een afwachtende of licht verschrikte uitdrukking hadden. Hij was een introverte charmeur. Een opzichtig roker, zijn handen (ringen, een kettinkje met steentjes en kralen in felle kleuren om zijn pols) waren voortdurend in de weer met een pakje Gitanes zonder filter, een papieren pakje driekwart-zware Javaanse Jongens, Dr Duval-vloeipapier, een oude benzineaansteker en de as die dat alles opleverde. David was een kop kleiner, en misschien nog iets magerder. Hij had een smal, gaaf gezicht (hij leek jonger dan de twintig jaar die hij was) en kort, donker haar. Hij had een gouden ringetje door zijn ene oorlel en een hardblauw plastic kinderhorloge om zijn pols. Geen roker, nooit geweest, niet vanwege het een of andere principe, maar uit instinct, uit angst. Een harde stem, een razendsnelle prater”.
„Die smaragdgrüne Plattform flachertne einen Moment lang heimisch auf und drohte, ihre beiden Schürzlinge in einen Abgrund zu stürzen, der Vergessenheit verhieß. Mit einem Aufschinmem wurde sie wieder wirklich. Galar Scurlison seufzte erleichtert. Mit einem langsamen, grimmigen Zischen drang die Luft durdh seine Zähne in seine massige Brust‚ als er auf de rätherischen und wenig soliden Plattform das Gleichgewicht zurück gewann. «Obacht!», entfuhr’ es dem Zwerg. Er erlaubte seinen Armen die er währmd das Fehlens ihres geisterhaften Sturzes ausgestreckt hatte, zurück an seine Seiten zu fallen. Muskeln nutzten ihm hier nichts. Der Ausruf ging imTosen des Abgrunds unter. Sein Gefährte Eridanus hörte ihn kaum. Eridanus war noch immer zu keinem Entschluss gekommen, wie sie sich aus dieser Falle befreien sollten. Als er die Sorge des Zwerges sah, schenkte er seinem Freund ein Lächeln. Er entschuldigte sich nicht – sie wussten beide‚ dass sie ohne sein Können auf einem Gebiet, von dem Galant reinweg nichts verstand, längst tot wären. Sein Zauber war es‚ der sie am leben hielt. Aber der Zwerg, der ihn so gut kannte, sah hinter seinem selbstbewussten, spöttischen Lächeln Furcht aufblitzen.“
Suresh en Jyoti Guptara (Frimley, 22 november 1988)
Uit: Buddha's Little Finger (Vertaald door Andrew Bromfield)
`From Petersburg,' I replied. `As for where I'm going, I'd be glad if I knew that myself.' `Then come to my place,' said Vorblei, `I'm living just near by, with an entire flat all to myself.' As we walked on down the boulevard we exchanged glances, smiles and meaningless snatches of conversation. Since the time of our last meeting, Vorblei had grown a beard which made his face look like a sprouting onion, and his cheeks had grown weathered and ruddy, as though his health had benefited greatly from several consecutive winters of ice-skating. We had studied in the same grammar school, but since then we had seen each other only rarely. I had encountered him a couple of times in the literary salons of St Petersburg — he had taken to writing verse in a contrary style which was only heightened by its obvious self-satisfaction. I was rather irritated by his manner of sniffing cocaine in public and his constant hints at his connections in social-democratic circles; however, to judge from his present appearance, the hints must have been true. It was instructive to see someone who at one time was quite adept at expounding the mystical significance of the Holy Trinity now sporting the unmistakable signs of belonging to the hosts of evil. But then, of course, there was really nothing surprising in this transformation: many decadents, such as Mayakovsky, sensing the clearly infernal character of the new authority, had hastened to offer their services to it. As a matter of fact, it is my belief that they were not motivated by conscious satanism — they were too infantile for that — but by aesthetic instinct: after all, a red pentagram does complement a yellow blouse so marvellously well."
The Lord summons Elijah-like those whom he truly loves and tries. He gives them racing, fiery hearts, the flaming chariots of the skies. Elijah's tribe rush toward the sky toward the land of endless snow. On Himalaya's frozen peaks with clattering wheels the chariot go. They are driven by winds of fate - outcasts between the earth and sky. Tempted by evil, chilling charms the chariots of Elijah fly. Their brains are ice, their souls are fire; the earth laughs at them as her prey - With cold and glinting diamond dust the sun in pity strews their way.
Life Terrifies Me
Holy ecstasy-swans on great glad Waters Seize me, but in vain. I hear the gaggling of sensible ganders, Nothing can remain, There is nothing to last.
I hear my future faltering sobs When I'm still smiling, And when dark ravens are cawing in my soul A chirpy starling Will cheerily chime in.
My longings frighten me. Fulfilment follows And I'll feel defiled. I dread contentment. Behind it storms the steed Of passion, the Wild. Oh, life terrifies me.
« But the communicator was nearly complete. “Yeah,” said Michael, “but what's gonna run it? What’s gonna turn this?” He spun the saw blade on the turntable. “If we take it up in the hills there” – he pointed out the window - “there won’t be any electricity." The space-being had just completed supper. Torch-fingering his butter knife, he took out the temper, then bent and bolted it to the coat hanger, along with the fork, to form a ratchet device: knife and fork moved in and out of the teeth of the saw blade, advancing it tooth by tooth. “Yeah,” said Michael, “but we can’t stand out there all night, yanking that thing around.” The extraterrestrial continued smiling. He understood it all now, those early hints flashed at him from within, of a little fork dancing around a plate. It was this thing he’d made, and it would work, out in the hills, and no hands, human or otherwise, would be needed to activate it. » (…)
« She was a goddess, the most beautiful thing he'd ever seen. Her radiant hair, spread out upon the pillow, was the moonlight itself; her fine features, so understated in their loveliness, were all that was perfection in nature. Mary, said his old heart.”
William Kotzwinkle (Scranton 22 november 1943) Scene uit de film van Steven Spielberg uit 1982
“If we look up, we perceive that strong beams are fixed across between the fronts of the houses -- sure sign of the rottenness which everywhere prevails. Listen! That was the shrill screaming of an infant which came from one of the nearest dens. Yes, children are born here, and men and women die. Let us devoutly hope that the deaths exceed the births. Now back into the street, for already we have become the observed of a little group of evil-looking fellows gathered round the entrance. Let us press once more through the noisy crowd, and inspect the shops and stalls. Here is exposed for sale an astounding variety of goods. Loudest in their cries, and not the least successful in attracting customers, are the butchers, who, with knife and chopper in hand, stand bellowing in stentorian tones the virtues of their meat; now inviting purchasers with their -- "Lovely, love-ly, l-ove-ly! Buy! buy buy buy -- buy!" now turning to abuse each other with a foul-mouthed virulence surpassing description. See how the foolish artisan's wife, whose face bears the evident signs of want and whose limbs shiver under her insufficient rags, lays down a little heap of shillings in return for a lump, half gristle, half bone, of questionable meat-ignorant that with half the money she might buy four times the quantity of far more healthy and sustaining food. But now we come to luxuries. Here is a stall where lie oysters and whelks, ready stripped of their shells, offering an irresistible temptation to the miserable-looking wretches who stand around, sucking in the vinegared and peppered dainties till their stomachs are appeased, or their pockets empty. Next is a larger booth, where all manner of old linen, torn muslin, stained and faded ribbons, draggled trimming, and the like, is exposed for sale, piled up in foul and clammy heaps, which, as the slippery-tongued rogue, with a yard in his hand turns and tumbles it for the benefit of a circle of squalid and shivering women, sends forth a reek stronger than that from the basket of rotten cabbage on the next stall. How the poor wretches ogle the paltry rags, feverishly turn their money in their hands, discuss with each other in greedy whispers the cheapness or otherwise of the wares! Then we have an immense pile of old iron, which to most would appear wholly useless; but see how now and then a grimy-handed workman stops to rummage among it, and maybe finds something of use to him in his labour.”
George Robert Gissing (22 november 1857 – 28 december 1903) Lithografie door Sir William Rothenstein, 1897.
“Nu ben ik onherroepelijk van mijne vrienden gescheiden; het wederkeeren is mij zelfs onmogelijk; geen oogenblik meer, ach geen enkel oogenblik om hen nog maar ééns met een stamelende tong een: ‘vaart eeuwig wel!’ toeteroepen. Neen, dit vaartwel moet ik in mijn hart smooren, en het verliest zich in een benaauwde zucht. O mijn Karel! hoe zal, hoe kan, ik u het plegtige, het verpletterend plegtige, van dien dag van gisteren mededeelen? De langverlangde wind vulde de zeilen, alles juichte; maar mijne ziel kromp in mij weg. Het kraakend geraas van zeilen en touwen, de bulderende kanonschooten, waarmede wij afscheid van de reede naamen, de akelige nagalm dier dreunende schooten, die over het water scheenen te rollen, en zig tot zoo veel afscheidsgroeten in mijne ooren verdubbelden, overmeesterden alle de krachten van mijnen geest. Ach! van dit oogenblik af, heeft het voordsnellend schip niet opgehouden mij geduurig van den woonoord mijner vrienden, van mijn vaderland te verwijderen; alreeds zijn wij door onze lootsen verlaaten, en de tonnen veilig doorgekomen. Met een treurig ledig hart zwerve ik thans op de ruime Noordzee, waar enkel water en lucht mijn horizon bepaalt; waar ons, mijlen in het rond, geen land omringt. Ik zie nu geen enkel slipjen van mijnen vaderlijken grond meer, en mijn oog is slechts roereloos naar dien hemelstreek toegekeerd daar ik zijn laatsten heuveltop zag ondergaan. Nu is daar niets meer als lucht! - Treurige ledigheid!”
Elisabeth Maria Post (22 november 1755 - 3 juli 1812) Illustratie uit Reinhart, of natuur en godsdienst
De Duitse dichter, schrijver, acteur en regisseur Christian Filips werd geboren op 22 november 1981 in Osthofen. Na het bezoeken van een Europese school in België, studeerde hij van 2000 tot 2003 filosofie en Duitse literatuur aan de Universiteit van Wenen en werkte af en toe als danstheater dramaturge bij het Staatstheater Darmstadt. Voor zijn eerste dichtbundel” Schluck auf Stein” ontving hij in 2001 de Rimbaud Prijs van de Oostenrijkse omroep. In 2003 stapte Filips over naar de Vrije Universiteit van Berlijn, waar hij zijn studie in 2008 afrondde met een scriptie over de laatste gedichten van Hölderlin. Tegenwoordig is hij freelance schrijver, regisseur en dramaturg muziek in Berlijn. Zijn teksten en vertalingen verschijnen bij Urs Engeler Editor en in literaire tijdschriften, bloemlezingen en blogs. In 2010 verscheen het eerste deel van zijn vervolgproject “Heiße Fusionen”. Vanaf 2009 richt het poëtische werk van Christian Filips zich ook op performatieve vormen en nemen ze soms het karakter aan van sociale sculpturen. Er worden elementen van performance art, danstheater en oude en nieuwe muziek bij betrokken. Hij ensceneerde theater- en muziektheaterstukken (met grote amateurkoren, muzikanten, acteurs), die, onder meer bij de Berlijnse Volksbühne, het Haus der Berliner Festspiele en in het Maxim Gorki Theater waren te zien. Een nauwe samenwerking verbindt Filipsmet Kai-Uwe Jirka en de Sing-Akademie zu Berlin, waarvoor hij sinds 2006 verantwoordelijk is als programmadirecteur.
Tageszeiten
Merklich ist alles wieder unbemerkt verstrichen: der Tag ohne Sorge, am Morgen mit der Rasierklinge die Zähne geputzt. Die zitternden Nackenhärchen unmerklich entfernt ohne Pinzette. Die bewußten Finger. Sie sind gekürzt. Das achtsame Knie genähert unbemerkt: Die Nacht ohne Sorgfalt danach mit dem Vorhang die Spuren verwischt. In bewußten Stunden: Sie sind verstrichen, wieder unbemerkt verstrichen ohne Bemerkenswertes.
Instant Krise mit Pommery
O Pommery! O Pomerol! Ich weiß nicht, wie ich weiterleben soll. Seh ich Euch zwei hier vor mir stehn, dann trink ich. Ihr vergeht. Ich trink
noch paarmal von dem Satz, la lie, bis ebenso ich geh. Ins Bett als Letzter. Immer wieder mich: wie das Verstehen lerne ich?
Gefragt. Und wenn verstanden: wie verkraften alles das? Vergehen kann lustig auch am Morgen sein und lieblich sein, am Abend ja
gewaltig winselnd wieder sein: Das Echo der herzeignen Scherze hinter der Bienenwachskerze wäre nur ein Summen des Dekors,
ein summendes Dekor im Ohr brennt alles hin, brennt ab, bevor. O Pomerol. O Pommery. Wie soll ich weiterleben? Wie?
“When he awoke, it was morning but it could just as well have been night. The shutters were closed, and the candles were burning. As soon as the servants saw that Atzel was awake, they brought in exactly the same meal as the day before. Atzel asked, "Don't you have any milk, coffee, fresh rolls and butter?" "No, my lord. In paradise one always eats the same food," the servant replied. "Is it already day, or is it still night?" Atzel asked. "In paradise there is neither day nor night." Atzel again ate the fish, meat, fruit, and drank the wine, but his appetite was not as good as it had been. When he had finished, he asked, "What time is it?" "In paradise time does not exist," the servant answered. "What shall I do now?" Atzel questioned. "In paradise, my lord, one doesn't do anything." "Where are the other saints?" Atzel inquired. "In paradise each family has a place of its own." "Can't one go visiting?" "In paradise the dwellings are too far from each other for visiting. It would take thousands of years to go from one to the other."
Isaac Bashevis Singer (21 november 1904 – 24 juli 1991) Cover
“De schilder had afgewacht en geluisterd naar het zware geadem om hem heen. Soms heeft woede een tijdje nodig om warm te lopen. Een mens wordt kwaad, maar weet niet altijd meteen waarom. ‘Zo doe je dat niet,’ hoorde hij prevelen. De houthandelaar. Met zijn hoge muren, bogen en trap had het interieur van het doek veel weg van interieur hier in het stadhuis, maar dan grotachtiger, gevaarlijker. Door het brutale steile perspectief keek je als het ware vanuit een kuil in de aarde omhoog naar dat stelletje mannen dat duidelijk iets aan het beramen was, jij bent dood, zij daar leven. ‘Nee, zo doe je dat niet.’ De scheepsmagnaat. Ze waren blijven kijken- het doek straalde ernst, vrijheid, drank en bloed uit, dat zijn dingen die trekken- en daarna hadden de vier regenten nog maar eens beter gekeken: het straalde, op deze seculiere plek in de calvinistische Republiek, een ongepast soort heiligheid uit. De getrokken zwaarden, de gezichten, het tafelgerei, de discipel die alsof zijn leven ervan afhangt een kelk zit te adoreren- een overigens meesterlijk geschilderd glas, dat zagen ze best, in het soorten tonen die er op palet slijk-en snotachtig uit mogen zien, maar zich op een doek uiterst licht en hoog gedragen. De schilder wachtte af alsof hij er niet bij hoorde. Wat wilden ze? Hij kon geen gezichten lezen, niet in het wild, niet zonder de lucht van hars en lijnolie, een stukje houtskool voldeed ook. Dus wat wilden ze? Een paar aanpassingen, niet te gek, konden natuurlijk altijd. Toen schraapte de houthandelaar zijn keel, blik nog steeds gericht op de kolossale barbaar, de hoofdman die volgens de opdracht de allereerste Nederlandse verzetsstrijder had moeten uitbeelden, samenzwerend in een nachtelijk bos tegen de Romeinen. De stem klonk zacht, maar verontwaardigd alsof de man met moeite zijn ‘godverdomme’ had ingeslikt. ‘Lijkt wel een of andere heidense versie van Jezus aan het Laatste Avondmaal.”
“Vier kooien had ik vóór me, elk met duizend man, toen ik door het donker de anderhalve kilometer naar het ijs rende, groepjes toeschouwers ontwijkend die terugkeerden van de start. Op de noodbrug over het Van Harinxmakanaal, bij de staart van het voorgaande duizendtal, werd ik tot een ganzenmars gedwongen. Boven op de fabrieken, in het weiland, op de bruggen stonden mensen rond die kleine witte ijsplek in de nacht, die door tractoren en tv-lampen verlicht werd. Schaatsen aan, het duister in, toegeschreeuwd vanaf de eerste brug. Tussen de schimmen zocht ik mijn weg, vooruitschietend, want hoe lang zouden ze ons laten rijden met de invallende dooi? ‘Die loopt te hard van stapel,’ zei iemand. Naast me doken vier of vijf even snelle schimmen op. We wisselden kop, passeerden links en rechts en vonden elkaar terug. Het ijs was nat en gleed goed. Uit de nacht doemden schepen op, boerderijen. Een brug, de omslotenheid van bebouwing, nog een brug en weer de nacht. Sneek. Stempelen! Het water spatte bij het remmen op. Het eerste klunen. Waar de wedstrijd op het ijs was gebleven sjokten wij in een brede, lange rij over de houten planken, van dichtbij aangestaard door zwijgende mensen die de wekker vroeg hadden gezet, maar even wezenloos toekeken als bij een bloemencorso. Het ijs weer op, meteen al IJlst. Na anderhalf uur gloorde op het Slotermeer de dag. In de nevel werd een lange, ver uiteengeslagen kolonne donkere gestalten zichtbaar. We waren met vijf of zes, rijders klampten aan en losten weer. Midden op het meer waarschuwden kleumende mannen voor kistwerken, op elkaar geschoven ijsranden bedekt met tapijt, waarvoor we scherp moesten afremmen.”
“The breakdown of the neighborhoods also meant the end of what was essentially an extended family....With the breakdown of the extended family, too much pressure was put on the single family. Mom had no one to stay with Granny, who couldn't be depended on to set the house on fire while Mom was off grocery shopping. The people in the neighborhood weren't there to keep an idle eye out for the fourteen-year-old kid who was the local idiot, and treated with affection as well as tormented....So we came up with the idea of putting everybody in separate places. We lock them up in prisons, mental hospitals, geriatric housing projects, old-age homes, nursery schools, cheap suburbs that keep women and the kids of f the streets, expensive suburbs where everybody has their own yard and a front lawn that is tended by a gardener so all the front lawns look alike and nobody uses them anyway....the faster we lock them up, the higher up goes the crime rate, the suicide rate, the rate of mental breakdown. The way it's going, there'll be more of them than us pretty soon. Then you'll have to start asking questions about the percentage of the population that's not locked up, those that claim that the other fifty-five per cent is crazy, criminal, or senile. WE have to find some other way....So I started imagining....Suppose we built houses in a circle, or a square, or whatever, connected houses of varying sizes, but beautiful, simple. And outside, behind the houses, all the space usually given over to front and back lawns, would be common too. And there could be vegetable gardens, and fields and woods for the kids to play in. There's be problems about somebody picking the tomatoes somebody else planted, or the roses, or the kids trampling through the pea patch, but the fifty groups or individuals who lived in the houses would have complete charge and complete responsibility for what went on in their little enclave. At the other side of the houses, facing the, would be a little community center. It would have a community laundry -- why does everybody have to own a washing machine?-- and some playrooms and a little cafe and a communal kitchen."
Marilyn French (New York, 21 november 1929 – 2 mei 2009)
“I hope it's that she simply doesn't figure large enough in his life to be worth mentioning, Vita thought. And then she thought, if that was the case. It was therefore rather pathetic that Suzie loomed larger for her than for Tim, that Suzie was in some ways a more real presence in her life than in his. What she thought it boiled down to was that she really didn't want the woman he left her for to be the true, profound love of his life. I auditioned for that role. I put so much effort into it, I loved it. I'm not ready to let it go to someone else. But you keep forgetting he didn't leave you, Vita - you left him. And then she thought, is this a slewed version of Aesop's dog in the manger? I don't want him - but I don't want him wanting anyone else? And then she thought, For God's sake, shut up! This is doing me no good at all. All this thinking and wondering that I do isn't going to change him or the past. What a waste of quarter of an hour - sifting through all that emotional JUNK. She knew there was nothing of value in it- she'd been through it with a fine toothcomb over and again.”
„Sozial betrachtet hatte sein Leben früh Schiffbruch erlitten, mehr als drei Jahrzehnte hatte er auf Stockholms Straßen und in Obdachlosenheimen gelebt, ein Aussteiger und zeitweiliger Penner, gezeichnet, aber nicht gebrochen von Drogen, Suff, kalten Nächten und gewiss auch Unterernährung. Möglicherweise war dies zwar nicht der Auslöser für seine Krankheit gewesen, aber es hatte sie mit Sicherheit verschlimmert. Natürlich hätte er nicht so leben müssen, zumindest nicht in diesem extremen Maße. Er hatte auf Grund von Umständen, die er einige Male, wenn auch nur beiläufig, erwähnte, eine Wahl getroffen. Schräg gegenüber, am Fenster - das zu einem Park mit einzelnen Bäumen hinausging - lag Börje, ein Mann zwischen vierzig und fünfzig, Postangestellter, unklar, in welcher Funktion; vermutlich aus Rücksicht auf Harry unterhielten wir uns nie über unser Berufsleben. Tabu war zudem, woran wir litten und wie sehr, genau wie Diagnose, Prognose, Medikamente und so weiter - das alles behielt man für sich oder erörterte es in leisen Gesprächen mit Ärzten und Krankenschwestern. Jeder einzelne lag in seiner eigenen Pein und sandte den anderen stumme Leidenswellen. Ab und zu, wenn bei einem von uns Furcht und Not allzu offensichtlich wurden, geschah es jedoch, dass man mit einem Blick, einer Geste oder ein paar Worten des Mitgefühls aus sich herausging. Nie länger als für einen kurzen Moment, und Börje beteiligte sich nie an einem solchen Austausch, bedauerte weder sich noch andere. Umso mehr brachte er seine große Passion zum Ausdruck, die aus Tippen, Toto, Wetten, Zocken und Glücksspielen aller Art bestand. Als ich Neuankömmling im Zimmer war (in dem Harry und er schon eine Weile gelegen hatten), war einer seiner ersten Vorschläge eine Wette darum gewesen, wer von uns die anderen überleben würde.“
Carl-Henning Wijkmark (Stockholm, 21 november 1934)
Voltaire, Kerstin Preiwuß, Veza Canetti, Ada Cambridge, Arthur Quiller-Couch, Wilhelm Waiblinger, Franz Hessel
De Franse schrijver Voltaire, (pseudoniem van François-Marie Arouet)werd werd op 21 november 1694 geboren in Parijs. Zie ook alle tags voor Voltaire op dit blog.
Uit: Candide ou l'Optimiste
"Il s'adressa ensuite à un homme qui venait de parler tout seul une heure de suite sur la charité dans une grande assemblée. Cet orateur, le regardant de travers, lui dit : « Que venez-vous faire ici ? y êtes-vous pour la bonne cause ? – Il n'y a point d'effet sans cause, répondit modestement Candide ; tout est enchaîné nécessairement, et arrangé pour le mieux. Il a fallu que je fusse chassé d'auprès mademoiselle Cunégonde, que j'aie passé par les baguettes, et il faut que je demande mon pain, jusqu'à ce que je puisse en gagner ; tout cela ne pouvait être autrement –Mon ami, lui dit l'orateur croyez-vous que le pape soit l'Antéchrist ? – je ne l'avais pas encore entendu dire, répondit Candide ; mais, qu'il le soit ou qu'il ne le soit pas, je manque de pain.- Tu ne mérites pas d'en manger, dit l'autre ; va coquin ;va, misérable, ne m'approche de ta vie. » La femme de l'orateur ayant mis la tête à la fenêtre, et avisant un homme qui doutait que le pape fût antéchrist, lui répandit sur le chef un plein… O ciel ! à quel excès se porte le zèle de la religion dans les dames ! Un homme qui n'avait point été baptisé, un bon anabaptiste nommé Jacques, vit la manière cruelle et ignominieuse dont on traitait ainsi un de ses frères, un être à deux pieds sans plumes, qui avait une âme ; il l'emmena chez lui, le nettoya, lui donna du pain et de la bière, lui fit présent de deux florins, et voulut même lui apprendre à travailler dans ses manufactures aux étoffés de Perse qu'on fabrique en Hollande, Candide, se prosternant presque devant lui, s'écriait : « Maître Pangloss me l'avait bien dit que tout est au mieux dans ce monde, car je suis infiniment plus touché de votre extrême générosité que de la dureté de ce monsieur à manteau noir, et de madame son épouse. » Le lendemain, en se promenant, il rencontra un gueux tout couvert de pustules, les yeux morts, le bout du nez rongé, la bouche de travers, les dents noires, et parlant de la gorge, tourmenté d'une toux violente, et crachant une dent à chaque effort".
Voltaire (21 november 1694 – 30 mei 1778) Beeld van Jean Antoine Houdon in de bibliotheek van de Comédie-Française, Parijs
“Der Flug war ohne Zwischenfälle verlaufen. Sie hatte Lufthansa gebucht, obwohl die teurer waren, weil noch nie eine Maschine der Lufthansa abgestürzt war. Neben ihr saß ein Elternpaar mit Baby, und kein Flugzeug, in dem ein Baby mitflog, würde abstürzen, so etwas passierte einfach nicht. Das Kleine wurde abwechselnd von Vater und Mutter auf den Arm genommen, je nachdem, zu wem es sich drehte. Dabei brabbelte es vor sich hin. Es hatte die ganze Startphase über geschrien, bis seine wenigen Haare nass am Kopf klebten, sich durchgebogen und immer wieder zurückgeworfen, sodass seine Eltern es kaum halten konnten. Die Ohren, sagte seine Mutter entschuldigend zu ihr, es tut ihm in den Ohren weh. Sie konnte das Baby verstehen, denn obwohl es während des Flugs keine Turbulenzen gegeben hatte, war sie nassgeschwitzt. Der Schweiß war ihr ausgebrochen, nachdem die Flugbegleiterin zwei junge Männer in der Reihe hinter ihr gebeten hatte, sich leiser zu unterhalten, sie würden die anderen Passagiere stören. Die beiden warteten, bis die Frau weitergegangen war, dann fuhren sie lautstark mit ihrer Unterhaltung über Filme fort, in denen Flugzeuge abstürzten. Sie drehte sich um und starrte die Männer an, aber es änderte nichts, die beiden animierten sich gegenseitig mit Begeisterungslauten zu immer neuen Details. Lautlos wünschte sie ihnen Impotenz wegen zu hoher Strahlenbelastung und drehte sich wieder zurück. Mit der Wut kam der Schweiß, er nässte bereits unter ihren Achseln, es juckte, als würden kleine Nadeln von innen durch die Haut stoßen. Um sich vom Kratzen abzuhalten, presste sie die Hände gegen die Oberschenkel.“
„Ich hätt mich erinnern sollen, dass er das auch gern macht, erst grosse Szenen und hoch zu Ross, dann möcht er für sein Leben gern dass sein curriculum erscheint und macht es doch. Jetzt wird er in Paris wegen dem Frauenzimmer diesen reizenden Glock nicht sehen wollen, der ihm so hilft und die Vorträge verschafft und noch mehr verschaffen wird, um den ihn angesehene Engländer hier beneiden. Aber ich meins ernst, Kind, wenn er versagt, geh ich nach Wien. Ich schwör Dir, Du weisst wie abgöttisch gern ich ihn hab, ich bin froh, er ist weg, ich atme auf, ich werde ich selbst, ich war ein Bündel Angst, Sorge, Hilflosigkeit, wie er, es steckt an nach 20 Jahren Frondienst. Ich hab keinen Menschen zu dem ich sprechen kann, denn natürlich geb ich ihn nie preis, zu keiner Seele, und so ist er der Engel und ich der Teufel, was mir wurscht ist, aber meine Seele ist bereits teuflisch geworden. Dieser Steiner sass jede Woche hier zwei Tage, mit ihm, er verabscheut ihn im Grund, aus Mitleid sitzt er mit ihm von 12 morgens bis elf Uhr nachts, nichts wird getan, der Steiner geht mit guten Gedanken weg die er sich notiert, Canetti mit einem Zusammenbruch, den nächsten Tag sieht er ihn wieder weil er ihm »leid« tut. Ich kann nicht mehr, glaub es mir, ich war bestimmt kein Glück für ihn, er war aber auch keins für mich und ich wär nie so heruntergekommen, wenn ich ihm nicht hätt jedes Mal in A. mit Selbstmord drohen müssen, damit er wenigstens etwas von seinem Werk diktiert (erstens damit ich seh dass es da ist, zweitens weil er alles mit einer nur von ihm leserlichen Stenographie schreibt, so dass kein Sekretär das je entziffern könnte). Bitte zerreiss sofort diesen Brief und verzeih mir, Du hast uns immer gerettet, rett ihn jetzt und sieh Dir auch diese Dulcinea an.“
To you, who look below, Where little candles glow -- Who listen in a narrow street, Confused with noise of passing feet --
To you 'tis wild and dark; No light, no guide, no ark, For travellers lost on moor and lea, And ship-wrecked mariners at sea.
But they who stand apart, With hushed but wakeful heart -- They hear the lulling of the gale, And see the dawn-rise faint and pale.
A dawn whereto they grope In trembling faith and hope, If haply, brightening, it may cast A gleam on path and goal at last.
A Street Riot
Poor, hapless souls! at whom we stand aghast, As at invading armies sweeping by — As strange to haggard face and desperate cry — Did we not know the worm must turn at last? Poor, hungry men, with hungry children cast Upon the wintry streets to thieve or die — Suffering your wants and woes so silently - Patient so long — is all your patience past?
Are there no ears to hear this warning call? Are there no eyes to see this portent dread? Must brute force rise and social order fall, Ere these starved millions can be clothed and fed? Justice be judge. Let future history say Which are the greatest criminals to- day.
« To begin with, let me plead that you have been told of one or two things which Style is not; which have little or nothing to do with Style, though sometimes vulgarly mistaken for it. Style, for example, is not--can never be--extraneous Ornament. You remember, may be, the Persian lover whom I quoted to you out of Newman: how to convey his passion he sought a professional letter-writer and purchased a vocabulary charged with ornament, wherewith to attract the fair one as with a basket of jewels. Well, in this extraneous, professional, purchased ornamentation, you have something which Style is not: and if you here require a practical rule of me, I will present you with this: "Whenever you feel an impulse to perpetrate a piece of exceptionally fine writing, obey it--wholeheartedly--and delete it before sending your manuscript to press. Murder your darlings." But let me plead further that you have not been left altogether without clue to the secret of what Style is. That you must master the secret for yourselves lay implicit in our bargain, and you were never promised that a writer’s training would be easy. Yet a clue was certainly put in your hands when, having insisted that Literature is a living art, I added that therefore it must be personal and of its essence personal. . . .”
Arthur Quiller-Couch (21 november 1863 – 12 mei 1944) Portret door Henry Lamb, 1938
Ach warum in dieser Ferne, süßes Herz, so weit von dir? Alle Sonnen, alle Sterne, öffnen ihre Augen mir, nur die schönsten blauen Strahlen, nur das reinste tiefste Licht, drin sich Erd' und Himmel malen, nur dein treues Auge nicht.
Ja, ich seh' in wilden Lauben, über Bergen, über Seen, Kind voll Unschuld und voll Glauben, dich in frommer Stille gehn.
Um die bleichen feuchten Wangen spielt die frische Abendluft, und es steigt dein zart Verlangen himmelwärts wie Blumenduft.
Thrän' an Thräne seh' ich rinnen tief aus deines Auges Nacht, und mit glühend heißen Sinnen hängst du an der Sterne Pracht - o mein Kind, in jenen Räumen suchst du den Geliebten schon, und so früh den schönen Träumen spräche das Verhängniß Hohn?
Nein, dem liebenden Gemüthe sind sie schmerzlich sanfter Trost! Nach dem Winter kommt die Blüthe, die ein neuer West umkost. Bei den heimathlichen Auen, bei der Burgruine Bild, da, wo Aug' und Blumen thauen, Mädchen, sei dein Weh gestillt.
Was du weinend mir gegeben, all' dein himmlisch Heiligthum, war ein Kuß fürs Erdenleben, war es für Elysium. Mein ist dein verschämtes Zagen, mein die jungfräuliche Scheu, konntest du so muthig wagen,
Wilhelm Waiblinger (21 november 1804 – 17 januari 1830) Zelfportret
"Nördlich vom Stadtpark liegt das rühmlich bekannte 'Bayrische Viertel'. Wieviel davon man zu Berlin, zu Schöneberg oder zu Wilmersdorf rechnen soll, weiß ich nicht. Es ist nicht so rechtwinkelig und geradlinig angelegt wie Berlin W. Und statt uns darüber zu freuen, fluchen wir Undankbaren, daß wir uns in all diesem Heilbronn, Regensburg, Landshut und Aschaffenburg immer wieder verirren. Uns kann man's nie recht machen. Auch die allerlei Brunnen- und Baumanlagen nehmen wir, ohne sie recht zu beachten, hin. In einigen Winkeln stoßen wir auf Versuche, altdeutsche Stadt nachzumachen, die rührend scheitern. Man muß nicht allzu streng mit dem Bayrischen Viertel sein. Als es gebaut wurde, gab es noch nicht unser gleich- und alleinseligmachendes Laufband."
Uit:Alle meine Feinde und andere Erzählungen (Vertaald door Angelika Schneider)
„Ich sagte zu ihr: »Heirate den bloß nicht.« »Er hat mich auch gar nicht gefragt«, beruhigte mich Lisa. Das hieß, das Kind würde bei mir aufwachsen. Und Lisa wäre frei wie der Wind. Aber ich fand eine Kinderfrau. Sie hieß Anna Fjodorowna Strelzowa. Anna Fjodorowna, Rufname: Anka. Sie erledigte alles schnell und zuverlässig, war einfach wie geschaffen für diese Dinge. Ich bin Künstlerin. Und nur das. Hausarbeit deprimiert mich, ja sie bringt mich um. Das, wofür ich einen ganzen Tag brauchen würde, erledigte Anka in vierzig Minuten. Wenn sie nur erschien, wurde es sonniger ringsum. Mit leichten, schnellen Bewegungen legte sie die Dinge an ihren Platz zurück. Sie schaffte Sauberkeit und Ordnung, schon allein durch ihre Anwesenheit Und erst ihre Krautwickel – das waren echte Kunstwerke. Es tat einem geradezu leid, sie aufzuessen. Klein, sorgfältig zubereitet, schön anzusehen, mit einer besonderen Soße übergossen. Meine Krautwickel wurden immer groß wie ein Handteller. Ich drehte schon durch bei dieser Vielzahl von Vorbereitungen: erst das Hackfleisch anbraten, die Kohlblätter blanchieren, Reis kochen, Zwiebeln andünsten … Wie viel lieber würde ich in dieser Zeit eine flirrende Birke malen, mit geflecktem Stamm … Aber das Kochen war nur die eine Hälfte. Die Hauptsache war die Enkelin. Anka liebte meine Enkelin mit überirdischer Hingabe, und diese erwiderte ihre Liebe. Mein ganzes Haus war vom Boden bis zum Dach angefüllt mit idealer, gegenseitiger Liebe. Nur Anka konnte die Kleine füttern, beschäftigen, trösten, heilen und ihr etwas beibringen. Eines Tages wurde meine Enkelin krank. Das Fieber wollte einfach nicht sinken. Das ging so eine ganze Woche lang. Das Mädchen lag apathisch da und lutschte am Daumen. Da versank Anka in eine Depression, ja sie wollte nicht mehr leben. Aber dann, von einem Tag auf den anderen, fiel das Fieber, und Anka fasste frischen Mut, ihre Augen funkelten wieder wie zwei grüne Edelsteine. Das Leben kehrte ins Haus zurück.“
“It was not a street anymore but a world, a time and space of falling ash and near night. He was walking north through rubble and mud and there were people running past holding towels to their faces or jackets over their heads. They had handkerchiefs pressed to their mouths. They had shoes in their hands, a woman with a shoe in each hand, running past him. They ran and fell, some of them, confused and ungainly, with debris coming down around them, and there were people taking shelter under cars. The roar was still in the air, the buckling rumble of the fall. This was the world now. Smoke and ash came rolling down streets and turning corners, busting around corners, seismic tides of smoke, with office paper flashing past, standard sheets with cutting edge, skimming, whipping past, otherworldly things in the morning pall. He wore a suit and carried a briefcase. There was glass in his hair and face, marbled bolls of blood and light. He walked past a Breakfast Special sign and they went running by, city cops and security guards running, hands pressed down on gun butts to keep the weapons steady. Things inside were distant and still, where he was supposed to be. It happened everywhere around him, a car half buried in debris, windows smashed and noises coming out, radio voices scratching at the wreckage. He saw people shedding water as they ran, clothes and bodies drenched from sprinkler systems. There were shoes discarded in the street, handbags and laptops, a man seated on the sidewalk coughing up blood. Paper cups went bouncing oddly by.”
I envy you Spring with your wild flowers and flourishing smiles with your elegance and your almond-tree of thoughtlessness that does not know of the bitterness and pain of my loss.
I look out of the window I look out of the window and I wish for some Muguet de Mai to arrive at my door and to hear my mother’s voice calling me at the entrance: Beloved daughter here I am, arrived with the Spring and healing balms.
If this happen, I promise to embrace the message of the spring and the Iris and I will plant a Wild Rose-tree for the entrance to the house of my heart so that every one knows of my sensitivity to the unfading remembrance of her love.
There are times that I am questioned for my not-crying eyes so for those who do not know of my grieving heart, I write to voice the bitterness and pain of my loss in the language of every-lost mother-child, so when the childishness of this heart is sometimes toxic to the hearts of those who do not know me and the Marigolds of my love, even they will bring me bouquets of Sea-lavenders and love.
Uit: Een tijd als nooit tevoren (Vertaald door Eugène Dabekaussen en Tilly Maters)
“Ambitie. ’t Was toen geen tijd om na te denken over wat je werkelijk zou willen doen met je leven. Het innerlijke kompas zwaaide de naald resoluut terug naar de ene pool – alleen als er een eind was gekomen aan de vervorming van het menselijk leven in het algemeen, konden persoonlijke prestaties iets betekenen, de Mount Everest beklimmen of rijk worden, allemaal een vlucht uit de werkelijkheid, een ongepast teken dat je tegen verandering was. Nu was er geen reden voor hem om door te gaan met onderzoek naar grotere duurzaamheid van verven voor nieuwe soorten bouwwerken en decoratieve doeleinden, van daken tot jukeboxen, slaapkamers tot cabriolets. Hij had, dacht hij, misschien wel terug kunnen gaan naar een universiteit om zijn kennis van andere, niet tot het uiterlijk beperkte takken van schei- en natuurkunde te verdiepen. Maar er was een kind aan wie hij en zij een thuis moesten bieden. Hij deed zijn werk trouwens goed, maar zonder veel interesse, want het was niet zo spannend als toen hij (letterlijk) de schijn ophield voor de blanke industrie en tegelijkertijd explosieven maakte om het regime op te blazen. Het bedrijf had een aantal filialen over het hele land en hij had hier, in de hoofdvestiging waar hij was begonnen, promotie gemaakt. Zolang hij geen beslissing nam, en maar bleef overwegen, om de reageerbuischemie op te geven en over te stappen naar de andere soort chemie, die tussen mensen, niet voor de overheid, zonder winstoogmerk, werkte hij parttime op vrijwillige basis in een commissie voor landclaims van gemeenschappen die onder het vroegere regime waren onteigend. Zij deed een schriftelijke studie economie en recht en daarnaast vrijwilligerswerk als secretaris van een actiegroep van vrouwen tegen vrouwen- en kindermishandeling. Hun kleine Sindiswa ging naar de crèche en de weinige tijd die overbleef brachten ze met haar door.”
Come, February, lend thy darkest sky. There teach the winter'd muse with clouds to soar; Come, February, lift the number high; Let the sharp strain like wind thro' alleys roar.
Ye channels, wand'ring thro' the spacious street, In hollow murmurs roll the dirt along, With inundations wet the sabled feet, Whilst gouts responsive, join th'elegiac song.
Ye damsels fair, whose silver voices shrill, Sound thro' meand'ring folds of Echo's horn; Let the sweet cry of liberty be still, No more let smoking cakes awake the morn.
O, Winter! Put away the snowy pride; O, Spring! Neglect the cowslip and the bell; O, Summer! Throw thy pears and plums aside; O, Autumn! Bid the grape with poison swell.
The pension'd muse of Johnson is no more! Drown'd in a butt of wine his genius lies; Earth! Ocean! Heav'n! The wond'rous loss deplore, The dregs of nature with her glory dies.
What iron Stoic can suppress the tear; What sour reviewer read with vacant eye! What bard but decks his literary bier! Alas! I cannot sing-- I howl-- I cry--
Thomas Chatterton (20 november 1752 - 5 augustus 1770) Chatterton in zijn mansarde door John Joseph Barker, 1860
It’s awful not to live but only sleep… To see all's being ever multiplied, To have in past so wildly many sins, That it’s a shame to look up at the sky.
When can I pray for mercy for my sins? I’m on the last of circles’ strong incline. But most dread and shameful is the thing, That no one loves now any one.
The Spiders
My world is like a chamber, narrow, – It’s very low, very small. In four its corners sit four fellows – Four spiders, diligent in all.
They are all fat, adroit, and dirty, And always spin and spin the web… And it is awful – their portly, Monotonous and even step.
With four their webs, when they were ready, They spun the immense one, at last. I watch their fat backs’ movement, steady, In darkness of the stinking dust.
My eyes – under the webbing’s level: It’s gray, and soft, and sticky, yet. And they are glad with gladness, evil, -- Four spiders, fat.
Vertaald door Yevgeny Bonver
Zinaida Hippius (20 november 1869 - 9 september 1945)
Uit: Niels Holgersson's wonderbare reis (Vertaald door Margaretha Meijboom)
“Terwijl hij zoo zat te wachten, tot de dief zich vertoonen zou, begon hij er zich over te verwonderen, wat dat toch voor een schaduw was, die over den rand van de kist viel. Hij keek en keek, en kon zijn oogen bijna niet gelooven. Maar wat in 't begin maar een schaduw was, werd al duidelijker, en hij merkte al gauw, dat het iets werkelijks was. 't Was niet meer of minder dan een kabouter, die als een ruiter te paard op den rand van de kist zat. De jongen had wel over kabouters hooren spreken, maar hij had nooit gedacht, dat zij zóó klein konden zijn. Hij, die daar op den rand van de kist zat, was niet grooter dan een handbreed. Hij had een oud, rimpelig gezicht, zonder baard, en droeg een zwarten rok, korte broek en een zwarten hoed met breeden rand. Hij was heel netjes en keurig met witte kant om hals en mouwen, gespen op de schoenen, en kousebanden met rozetten dichtgeknoopt. Hij had uit de kist een geborduurd mutsje genomen. en zat zóó aandachtig naar het ouderwetsche werk te kijken, dat hij niet gemerkt had, dat de jongen wakker geworden was. De jongen was heel verbaasd, toen hij den kabouter zag, maar zoo erg bang werd hij niet. 't Was onmogelijk om bang voor iemand te worden, die zoo klein was. En omdat de kabouter daar zoo in gedachten verdiept zat, dat hij niets zag of hoorde, dacht de jongen, dat het grappig zou zijn hem een poets te spelen: hem in de kist te duwen en den deksel dicht te klappen, of zoo iets. Maar de jongen was toch niet zoo moedig, dat hij den kabouter durfde aan te raken met zijn handen; hij keek in de kamer rond naar iets, waar hij hem een stootje meê geven kon. Hij liet zijn oogen van de klaptafel naar de kachel gaan, en van de kachel naar de klaptafel. Hij keek naar de pannen en de koffiekan, die op een plank naast de kachel stonden, naar den wateremmer bij de deur, en naar lepels, en messen, en vorken, en schalen, en borden, die door de halfopen kastdeur te zien waren. Hij keek op naar Vaders geweer, dat aan den wand naast de portretten van de Deensche koningsfamilie hing, en naar de geraniums en fuchsia's, die in 't venster bloeiden. Eindelijk viel zijn oog op een oud kapellennet, dat aan het kozijn hing.”
Selma Lagerlöf (20 november 1858 – 16 maart 1940) Scene uit de animatiefilm “Nils Holgersson” uit 1980
Scott Cairns, Sharon Olds, Mark Harris, Karel van den Oever, Christoph Wilhelm Aigner, Alan Tate
De Amerikaanse dichter, librettist en essayist Scott Cairns werd geboren op 19 november 1954 in Tacoma, Washington. Zie ook alle tags voor Scott Cairns op dit blog.
A Word For A.B.
She said God. He seems to be there when I call on Him but calling has been difficult too. Painful.
And as she quieted to find another word, I was delivered once more to my own long grappling
with that very angel here — still here — at the base of the ancient ladder of ascent, in foul dust
languishing yet at the very bottom rung, letting go my grip long before the blessing.
Idiot Psalms
3
A psalm of Isaak, whispered mid the Philistines, beneath the breath.
Master both invisible and notoriously slow to act, should You incline to fix Your generous attentions for the moment to the narrow scene of this our appointed tedium, should You—once our kindly secretary has duly noted which of us is feigning presence, and which excused, which unexcused, You may be entertained to hear how much we find to say about so little. Among these other mediocrities, Your mediocre servant gets a glimpse of how his slow and meager worship might appear from where You endlessly attend our dreariness. Holy One, forgive, forgo and, if You will, fend off from this my heart the sense that I am drowning here amid the motions, the discussions, the several questions endlessly recast, our paper ballots.
Three months after he lies dead, that long yellow narrow body, not like Christ but like one of his saints, the naked ones in the paintings whose bodies are done in gilt, all knees and raw ribs, the ones who died of nettles, bile, the one who died roasted over a slow fire— three months later I take the pot of tulip bulbs out of the closet and set it on the table and take off the foil hood. The shoots stand up like young green pencils, and there in the room is the comfortable smell of rot, the bulb that did not make it, marked with ridges like an elephant's notched foot, I walk down the hall as if I were moving through the long stem of the tulip toward the closed sheath. In the kitchen I throw a palmful of peppercorns into the saucepan as if I would grow a black tree from the soup, I throw out the rotten chicken part, glad again that we burned my father before one single bloom of mold could grow up out of him, maybe it had begun in his bowels but we burned his bowels the way you burn the long blue scarf of the dead, and all their clothing, cleansing with fire. How fast time goes now that I'm happy, now that I know how to think of his dead body every day without shock, almost without grief, to take it into each part of the day the way a loom parts the vertical threads, half to the left half to the right like the Red Sea and you throw the shuttle through with the warp-thread attached to the feet, that small gold figure of my father— how often I saw him in paintings and did not know him, the tiny naked dead one in the corner, the mortal one.
Sharon Olds (San Francisco, 19 november 1942)
De Amerikaanse schrijver en literaire biograaf Mark Harris (eig. Mark Harris Finklestein) werd geboren op 19 november 1922 in Mount Vernon, New York. Zie ook alle tags voor Mike Harris op dit blog.
Uit:Bang the Drum Slowly
“All we threw was one change of clothes in a bag because we naturally had no idea, plus my Arcturus kit, figuring if I done some business along the way we could call the whole trip deductible. “He would not be in Rochester, Minnesota, if it was not serious,” she said. “I do not like the look of it.” “He has got North Pole coverage,” I said. When I am trying to sell a total policy I say, “This policy covers everything except sunstroke at the North Pole.” It is good for a laugh. However, I never wrote such a total policy except the one I sold to Bruce, $50,000, the first I ever sold, and the fastest, selling it to him in 5 minutes flat in the hotel in Boston one night, not even trying to sell it to him but only just tuning my line you might say, the seal not yet even broke on my kit and my license scarcely dry because only that afternoon I polished off this course I took. I took the course bit by bit all that summer, every time we hit Boston. I said, “Leave me point out just a few advantages of protection of this type,” and he said, “Arthur, show me where I sign.” I did not write another policy for a month. I have sold about 70, all to ballplayers except one to Mr. Jacob Epstein, my former English teacher at Perkinsville High. The reason they call it “Arcturus” is because Arcturus is the nearest star, or else the brightest. I forget which. Maybe both. They told me in thecourse but I forget. “Surely his coverage is not all you can think of,” she said. “No,” said I, “naturally not,” though it was. First you think about money. I used to pee away money like wine until I got wise to myself."
Mark Harris (19 november 1922 - 30 mei 2007) Cover
Heer, als ik sterf op een december-dag; in het ziek laken dat ruikt! En mijn gezicht: geel als een raap, mijn baard verwoest door het zweet, terwijl mijn hand vol angst in het kussen plukt, Heer, houd dan voor mij, arm schaap, houd uw barmhartigheid gereed.
Want gedurig was ik lui en dom, onkuis, hovaardig en zot, ik was gulzig aan bier- en wijnpot en mijn tanden bruin van de pijp.
Heer, als ik sterf en mijn voeten zijn koud als glas, de kaars druipt op mijn hand en de dokter zegt: "'t Is gedaan", als bij de kamer-wand de priester bidt: "Heer, laat hem gaan", dat ik dan bidde: "Heer, neem mij in uw ontferming aan."
Rouw om mijn land
Aan mijn Eerw. Broeder Kornel van den Oever, op het slagveld.
Zoo dool ik weer eens weiflend loom door 't bosch en zou er siddrend nu mijn tranen willen weenen... Kan 't waar zijn, lief geluk, zijt gij uit 't hart verdwenen? Ik staar ontzind op heikruid, zwam en mos... Mijn God, is 't leven dan zoo bleek en bros dat het om niet zijn milde klaarte heeft geschenen en 't vrij geluk nu zwijgend wegsterft om ons henen als liet Gij zelf ons hart nu hooploos los? Toch bloedt daar ginds zoo heimlijk door de duistre twijgen uw vreed'gen avond luistervol, door niets gestoord... Helaas, mijn God, ik beef...Want zie, 'k heb 't weer gehoord: daar bomt het ver kanon door 't heilig, plechtig zwijgen. En 'k weet dat achter 't denbosch waardoor de avond gloort heel wijd, mijn land, mijn arm, goed Vlaandren wordt vermoord. God, hoe braambloedge stralen door de dennen zijgen...
Karel van den Oever (19 november 1879 – 6 oktober 1926)
Von den über Hänge gestrafften Wiesen gleiten und in Getreidefeldern wälzen sich Wind und Windeskinder Dort steh ich dich seh ich Herzschlag in meiner Zunge
In London
Auf den Herrn mit Parapluie am Arm beugen sich Wolken herab und stricken ihm einen grauen Pullover ganz aus nieselndem Garn
Abend
Stell die Kerze auf den Tisch Ocker für den Mond der glimmt
Komm. Ich weiß es ganz bestimmt daß er uns durchs Fenster findet
und uns aneinander bindet wie der Fischer Fisch an Fisch
Christoph Wilhelm Aigner (Wels, 18 november 1954)
De Amerikaanse dichter Alan Tate werd geboren op 19 november 1899 in de buurt van Winchester, Kentucky. Zie ook alle tags voor Alan Tate op dit blog.
Homily If thine eye offend thee, pluck it out
If your tired unspeaking head Rivet the dark with linear sight, Crazed by a warlock with his curse Dreamed up in some loquacious bed, And if the stage-dark head rehearse The fifth act of the closing night,
Why, cut it off, piece after piece, And throw the tough cortex away, And when you've marvelled on the wars That wove their interior smoke its way, Tear out the close vermiculate crease Where death crawled angrily at bay.
Light
Last night I fled until I came To streets where leaking casements dripped Stale lamplight from the corpse of flame; A nervous window bled.
The moon swagged in the air. Out of the mist a girl tossed Spittle of song; a hoarse light Spattered the fog with heavy hair.
Damp bells in a remote tower Sharply released the throat of God, I leaned to the erect night Dead as stiff turf in winter sod.
Then with the careless energy Of a dream, the forward curse Of a cold particular eye In the headlong hearse.
“Wat Zeeman verzuimt te vermelden is dat de eigenaar van het statige pand de glamour-crimineel Philip van Heemskerk is, de man die als een pasja zijn nieuwe rijkdom toont in Zuid-Frankrijk. Van Heemskerk kan met zijn charme, zijn geld en zijn geraffineerde intimidatiemethoden de halve wereld aan - behalve die kleine zielen op verdieping drie van zijn prachtige huis in Amsterdam, die lastige huurders die er behagen in scheppen hun eigenaar te treiteren. Aldus loodst Marja Brouwers de lezers een gelaagde wereld in. De meester-handelaar, playboy en crimineel Heemskerk ligt als een muizige huisjesmelker een leiding in een keukentje te repareren dat door de huurders nota bene expres kapotgemaakt is. Door die omkering beeldt de roman het eeuwige menselijke gewemel uit. En achter die omkering schemert in Casino het staketsel van het leven zelf, gestut door de tijdloze vragen: hoe zinvol zijn onze strevingen, waar vinden wij waarheid, en waarom toch rest ons op de beslissende ogenblikken niets dan lucht, desillusie en onmacht? Wat zegt het over onze literatuur als drie doorgaans bepaald niet oliedomme beroepslezers sommige romans beoordelen op volstrekt verkeerde gronden? Het antwoord moet zijn dat de zelfopgelegde literaire quarantaine tot gevolg heeft gehad dat er in Nederland relatief weinig romans verschenen die zich én stevig verankerden in de eigen tijd én afdaalden in de contreien van de eeuwige vragen naar de menselijke ervaring. Critici zijn daardoor niet gewend aan romans die zich niets gelegen laten liggen aan die quarantaine. Door die onbekendheid met het genre vervallen ook doorgaans capabele recensenten als Nuis, Ramdas en Zeeman in onnozele beginnersfouten. Met in de praktijk de funeste gevolgen voor Mystiek lichaam, De buitenvrouw en Casino. Dat juist deze drie romans het slachtoffer werden van die reductionistische manier van lezen is geen toeval, want alle drie onttrekken ze zich, ieder op zijn eigen manier, aan de literaire quarantaine. Is een faux pas als door Nuis, Ramdas en Zeeman te voorkomen? Natuurlijk niet. Maar zolang de zelfopgelegde literaire quarantaine in stand wordt gehouden, blijft de kans extra groot dat beroepslezers hun huishoudboekje van morele standaards te voorschijn toveren. Het is onvermijdelijk en het zal bevrijdend werken: de literaire quarantaine opgeheven. Door de afschaffing van de literaire quarantaine is de kans groter dat in Nederland een literatuur kan bloeien waarin geen enkel onderwerp en geen enkele verzinnebeelding op voorhand tot minderwaardig of ‘verkeerd’ wordt verklaard. In zo'n literair klimaat is niets taboe, de moord op Van Gogh evenmin als de verpopping van een vlinder ergens in de uiterwaarden nabij Tiel. Alles mag meedoen. Ter wille van die ideale situatie is de literaire quarantaine vanaf nu en bij dezen afgeschaft.”
Joost Zwagerman (18 november 1963 - 8 september 2015)
Voor doodslaan en gelukkig zijn en schromen en weifelen en in een afgrond vallen en ontkennen en schuldig zijn en koortsachtig zoeken naar waarheid, schoonheid maakt vrijheid geen verschil, of hooguit een verschil als tussen een bloeiende appelboom en geen bloeiende appelboom, of tussen een kus en geen kus, hoe vluchtig en verraderlijk ook.
De vrede
Kijk, daar gaat de vrede. Iedereen springt op. Waar? Daar! In die blauwe jas! Ze drukken hun neus tegen het raam, leunen op elkaars schouders. Hij is heel klein. Ze hebben hem nog nooit gezien. Ze roepen: vrede! vrede! Hij hoort hen niet, verdwijnt uit hun gezicht.
Ze voelen hun hart bonzen en gaan weer naar binnen, grijpen elkaar beet en aarzelen. Moeten ze elkaar doodslaan of moeten ze elkaar kussen? Wat moeten ze doen? Jij mag het zeggen, fluisteren ze. Nee, jij. Nee, jij! Jij!!
Dit gedicht is geen gedicht Dit gedicht is een getrokken aanklacht Een papier voor in de hand.
Wij worden vertolkt door De gewassen kaken van de bestuurder De gloeiende handen van de journalist Maar dat spreekt niet, dat breekt niet.
Dit gedicht is een stormlantaarn in de binnensteden. Dit gedicht wordt afgevoerd. En terwijl de lange jongens roemrijk worden geslagen Snijdt dit gedicht zijn tong en schreeuwt het uit.
Dit gedicht is grimmig Dit gedicht is een zwartgeverfde vuist Want wij worden niet geruisloos geofferd Wij zijn een vlees dat opwindt en verbrandt.
Wij worden naar de mond gesproken Wij worden handmatig afgedraaid Maar dit zijn geen dagen voor springveren
Dit gedicht is geen gedicht Dit gedicht moet een breekijzer wezen. Hier liggen onze dwingende woorden, Luister naar dit schot!
Neergevallen waar ze vroeger stonden het voorhoofd tegen de arm gedrukt het gezicht naar de grond, rustig ademend.
Boven de aarde, onder warme dekens onder stevige daken, op goed geluk in elkaar gekropen, in zichzelf gedraaid
terwijl de wereld zich opent als een hand terwijl vingers andere vingers zoeken andere vingers andere vingers en de vissen
wiegen de zee tot rust en de schepen hun vracht en de radio de vader en als een zachte doek de vader de moeder, de lampjes de nacht.
Waarom waak je. Waarom moet iemand waken, iemand aanwezig zijn.
Knekels rollen
Klei is eigenlijk het enige dat helpt in een eeuw van afbraak en wederopbouw in een eeuw waarin niet alleen de schoonheid niet schoonheid alleen haar gezicht heeft verbrand in een eeuw die ieder van ons baarde, grootbracht en voedde, een eeuw weer van doorbraak en woede een eeuw die ons doorgaf tot waar we staan, in een moegeprezen moegestreden moegenezen eeuw, in ieder leven valt wat regen maar vier meter is een absurde afstand tussen je sleutelbeen en je schedel en het enige dat helpt is klei,eigenlijk is klei het enige dat helpt.
“Ook mensen schudden over dergelijke zaken overigens regelmatig het hoofd. De paarden strekten hun nek en trokken aan hun leidsels. Hun dagen waren lang en pas ’s avonds laat, wanneer de lichtopstekers met fakkels door de straten gingen, wanneer in de overbevolkte bovenwoninkjes mannen en vrouwen zich uitgeput naast hun kinderen te ruste legden, werd het de lastdieren gegund de stal op te zoeken. Daar sliepen zij staand, lijdzaam wachtend tot de zon het begin van de volgende werkdag aankondigen zou. Zoals de meeste huizenblokken in de nieuwe buitenwijk beschikte het wooncomplex van Griebenowstrasse 10 over een heerlijk ruime binnenplaats. Hoewel slordig afgewerkt waren de muren mooi helwit. In het midden stonden twee jonge kastanjebomen met frisgroen blad. De afwatering was modern, waardoor er geen stinkende modderplassen bleven staan zoals elders in de stad. Er was voor de kinderen genoeg ruimte om te spelen en op een dag als deze bood het plaats aan wel tweeof driehonderd nieuwsgierigen – staand, zittend, op en neer drentelend. Vanaf de straat druppelden nog steeds nieuwe mensen onder de poort door. Op de Hinterhof bleven ze even staan, knipperden met hun ogen tegen de zon, keken om zich heen. Was het wel hier? Wat was het hier licht. Dan zagen ze het paard, knikten opgelucht, schoven hun lijf in de menigte. Hoeden met linten naast versleten ruitpetten, volkse jakkers bij verfijnde maatkledij; eenmaal op de binnenplaats leken de standsverschillen weg te smelten. Er werd eensgezind naar het paard gewezen. Is dat hem nou? De lucht begon te zinderen van gefluister, gesmiespel en gesis. De opwinding kroop warm tegen de muren. Over de hoofden verspreidde zich een nieuw, onbekend parfum: gepoederde wangen vermengd met hooi en haver, katoenstijfsel met paardenmest.”
Pauline Genee (Heemskerk, 18 november 1968)
De Duitse schrijver Klaus Mann werd op 18 november 1906 geboren in München als oudste zoon van Thomas en Katia Mann. Zie ook alle tags voor Klaus Mann op dit blog.
Uit: Der Wendepunkt
„Toller beging Selbstmord, weil er wußte, daß es keinen Raum mehr für ihn gab - weder hier noch auf der anderen Seite. Er hatte «für die Sache des Fortschritts und der Humanität» fünf Jahre im Gefängnis verbracht, und nun gab es keinen Flecken mehr auf der Welt, wo man ihn wollte und brauchte und ihm ein wenig Beifall spendete. Er war pleite und bekam keine Vortragstermine mehr, und seine Stücke wurden nicht mehr gespielt. Deshalb hat er sich getötet. Weil er keine Zukunft sah — weder für sich selbst noch für die Ideen, an die er glaubte. Keine Zukunft für sich selbst — nicht einmal nach dem Sturze Hitlers. Dann würden die Kommunisten in Deutschland regieren oder der Generalstab oder die Bank of England. Und sie alle würden gegen Ernst Toller sein. Warum sollte er die endlosen Demütigungen ertragen? Er litt bereits genug, sowohl an der Brutalität der Faschisten als auch an der selbstgerechten Gleichgültigkeit der Liberalen. Er war fertig. Wer konnte es ihm verübeln? Toller war einer, der seine Illusionen hegte, solange er es irgend konnte. Wir alle neigen dazu. Doch gelegentlich bricht einer von uns zusammen. Die rosigen Trugbilder entschwinden, und an ihrer Stelle wird die nackte Grimasse der Realität sichtbar. Sie ist so gräßlich wie das Antlitz der Medusa: Wer es erschaut, wird von Bestürzung und Entsetzen ergriffen. Er wankt, fällt und stöhnt im Stürzen auf. Welch ein atemberaubender Schrei!“
Still von Baum zu Bäumen schaukeln meinen Kahn die Uferwellen; märchenblütenblau umgaukeln meine Fahrt die Schilflibellen, Schatten küssen den Boden der Flut.
Durch die dunkle Wölbung der Erlen -welch ein funkelndes Verschwenden - streut die Sonne mit goldenen Händen silberne Perlen in die smaragdenen Wirbel der Flut.
Durch die Flucht der Strahlen schweben bang nach oben meine Träume, wo die Bäume ihre kranken Häupter heben in des Himmels ruhige Flut.
Und in leichtem, lichtem Kreise weht ein Blatt zu meinen Füßen nieder; und des Friedens leise weiße Taube seh ich grüßen, fernher grüßen meiner Seele dunkle Flut.
Befreit
Du wirst nicht weinen. Leise, leise wirst du lächeln; und wie zur Reise geb ich dir Blick und Kuß zurück. Unsre lieben vier Wände! Du hast sie bereitet, ich habe sie dir zur Welt geweitet – o Glück!
Dann wirst du heiß meine Hände fassen und wirst mir deine Seele lassen, läßt unsern Kindern mich zurück. Du schenktest mir dein ganzes Leben, ich will es ihnen wiedergeben – o Glück!
Es wird sehr bald sein, wir wissen's Beide. Wir haben einander befreit vom Leide; so geb ich dich der Welt zurück. Dann wirst du mir nur noch im Traum erscheinen und mich segnen und mit mir weinen – o Glück!
Richard Dehmel (18 november 1863 – 9 februari 1920) Portret door Ludwig Krüger,1888
Willebrord (Gekleed iin katholieke pij) Myn welgeboren heer, de zoete Jesus zy Met u en uwe stadt, en sta u eeuwigh by, In allerhande nood. De Broeders van ons orden En ick, zijn zoo verblijd, als ofwe levend worden Geen hair is ons gekrenckt, geen overlast gebeurt. Men heeft het klooster noit in zijnen dienst gesteurt. Wij hebben staegh volhard in onzen ouden yver. De boomgaerd leed geen scha aen vruchten, noch de vyver Aen visschen, noch de kerck aen d’allerkleensten ruit. Gysbreght Wie heeft dan des soldaets baldaedigheid gestuit? Willebrord Verwonder u niet eens, de nood heeft hen gedrongen. Gysbreght Godvruchte vader, spreeck, ik luister na’et verslagh. Willebrord Na dat ick d’oversten een wijl had hooren mompelen Van Amsterdam, al stil, by duister t’overrompelen Rees tussen Diedrick zelf en Egmond een krackeel, Dat uitborst meer en meer, en yeder trock een deel Van t krijgsvolck op zijn zy, en zocht het stuck te stijven, En na zijn eigen hoofd den aenslagh door te drijven. Veel hoplien yverden te slissen het gheschil. Maer Diedrick stijf van kop, die nimmer luisteren wil Na reden, noch bescheid, en t veld behoud met kryten Men brack al heimlijck op, en zonder eenigh teecken Van horen en trompet, of hut in brand te steecken. Gijsbreght Ghy hebt de stad, en my geen kleinen dienst gedaen: Een deughd, die nimmer zal uit mijn gedachten gaen. Gedenck my in t gebed, voor uw autaer, ten goede. Willebrord De lieve Jesus neem u eeuwigh in zijn hoede.
Joost van den Vondel (17 november 1587 – 5 februari 1679) Scene uit een opvoering in Amsterdam, 2002 met o.a. Mark Rietman, Daan Schuurmans en Bart Klever
“Ze waren jong en hadden een tijdschrift opgericht: THE BIG BANG. Een manifest was er nog niet. Als redactielokaal diende de zolder van een oud studentenverblijf in de binnenstad. Het pand deed erg zijn best niet tot puin te vervallen. Dat het daarin slaagde, was grotendeels te danken aan een financieringsmaatschappij, BIVEST. Tegen de westelijke gevel had zij kort voordien een filiaal opgetrokken. Grapjes: onze linkerzijde gesteund door het grootkapitaal. Vanuit het dakvenster hadden zij de plechtigheid meebeleefd, de prominenten uit hun wagens zien stappen, later, aan de andere kant van de muur met Che Guevara, de luidsprekerstemmen gehoord van de burgemeester en de algemene directeur. Tegen de oostkant van de BANG stond een hoog en smal pakhuis. Oorspronkelijk bestemd voor de afbraak was het uiteindelijk - meer door verbeeldingskracht dan verbouwingen - tot moskee omgevormd door gastarbeiders uit de buurt. Gelukkig voor het prille blad. Het BIVEST-filiaal was amper een week geopend of de LNS (les Légions Neo-Subversives) lieten een colli springstof bezorgen dat twee verdiepingen van het gebouw aan flarden blies. Grapjes: over passende geboortegeschenken, over hoe omen hun nomen was geweest, althans voor de buren. De volgende dag - de BANG had een workshop op de universiteit - kwamen de burgemeester en zijn gevolg ter plaatse. Terwijl de hoge functionarissen behoedzaam hun voeten tussen het puin zetten, klonk in de hoogte gekraak. De muur van het redactielokaal begaf het, stenen, kalk, en een kast vol ideologisch-literaire geschriften stortten naar beneden. Het sneeuwde slogans, anarchistische kreten rond de oren van politie en rijkswacht. Geen grapjes meer. 's Nachts werd de voltallige redactie van haar bed gelicht en bij de antiterreurbrigade een etmaal lang voor een priemende bureaulamp gezet. Pas toen de LNS de aanslag had opgeëist werden de vier redacteuren vrijgelaten. Halfblind, uitgehongerd, overwogen zij de BIG BANG maar voorgoed op te geven. Verder te leven onder een burgerlijke stolp van stilte. Maar na een week keerde het oude vuur terug."
« Le docteur palpa le corps du défunt, fit jouer les articulations, puis demanda l'heure. - "Neuf heures passées ? Nous dirons donc que la mort est survenue hier soir, entre 9 et 11. Je suis obligé de garder une marge plutôt forte. Mais sûrement pas avant 9 et sûrement pas après 11. - En définitive ? - En définitive, présomption de meurtre très suffisante pour nécessiter l'analyse. Et l'autopsie. Mais retenez ce que je vous dis, l'autopsie nous révèlera une bonne petite embolie et ce sera la fin de l'histoire." Dans le portefeuille du mort, on trouva sept-cents francs. Le docteur rayonna. - "Qu'est-ce que je vous disais ? Il n'y a pas eu vol. Embolie, mon bon. Embolie !" Mais Gaude levait sa main gauche, ornée d'une monstrueuse pierre noire : - "Il y a un cheveu. - Un cheveu. - Sur ce bureau. Un cheveu qui n'appartenait pas au défunt ..." La comparaison fut brève. Le cheveu, noir et fin, n'offrait rien de commun avec les crins, rudes et gris, de Souriac. - "Eh," dit Gaude, "il y a un revolver." Entre le pouce et l'index enveloppés, il extirpait de la poche de veston de Souriac un mignon browning, vrai bijou guère plus encombrant dans un sac de dame, que la boîte à poudre ou le vaporisateur à parfum. - "Ca tue très bien, vous savez !" Il examina l'arme. - "Une balle a été tirée. La détonation n'a pas dû faire grand bruit. Un léger claquement de fouet. - Fichtre !" dit le docteur, "ça se corse !" Il se rapprocha de la Remington et se pencha avec une sorte de respect comique."
“Although, as I have explained, the Waughs came from many generations of professional men - publishers, doctors, clergymen - the gulf between them and the carefree traditions of the aristocracy was as great as if he had been a fishmonger’s assistant. Even worse than this, he had already been adopted as a guest, friend, boon companion and private buffoon by families which were even richer and grander than the Herberts. This situation was not improved by the noticeable lack of sympathy between himself and 'the boy Auberon’. Although Evelyn’s affection for the English upper classes and everything they stood for was never in doubt - this was held to be vulgar in itself - their antipathy for each other could easily be explained by the traditional jealousy between privilege and achievement. Although the Herberts were clever and moved in a brilliant circle, Evelyn Waugh was cleverer and noticed too many things to be a comfortable member of any circle. Under the circumstances, for Laura Herbert to encourage his courtship was an act of most uncharacteristic rebelliousness. She, too, was always displeased by the Brideshead aspect, hating any form of ostentation or grandeur. 'Your dear mother,’ Evelyn Waugh would say to his children, 'is the kindest and most hospitable of women, but she has no sense of style.’ Laura’s awareness of her social superiority may well have helped to sustain her through a marriage which was not without its trials, nor without its reminders of her husband’s success in other fields. Many women (and men) feel depressed and diminished by their spouse’s success. Laura Waugh felt no such qualms, being happy enough to be left at home with her cows and children, regarding the whole circus with a profound contempt.”
You know, she said, they made you a dress of fire. Remember how Jason's wife burned in her dress? It was Medea, she said, Medea did that to her. You've got to be careful, she said, they made you a dress glowing like an ember, burning like coals.
Are you going to wear it, she said, don't wear it. It's not the wind whistling, it's the poison oozing. You're not even a princess, what could you do to Medea? Can't you tell one sound from another, she said, it's not the wind whistling.
Remember, I told her, that time when I was six? They shampooed my hair and I rushed out into the street. That shampooing trailed its scent after me like a cloud. Then I got sick from the wind and the rain. I didn't yet know how to read Greek tragedies, but the scent of the perfume spread and I was very sick. Now I can see it was an unnatural perfume.
What will become of you, she said, they made you a burning dress. They made me a burning dress, I said. I know. So why are you just standing around, she said, you've got to be careful. You know what a burning dress is, don't you?
I know, I said, but not about being careful. One whiff of that perfume and I'm all confused. I said to her, No one has to agree with me, I don't trust Greek tragedies.
But the dress, she said, the dress is on fire. What are you saying, I shouted, what are you saying? I'm not wearing a dress at all, what's burning is me.
Vertaald door Chana Bloch en Ariel Bloch
Dahlia Ravikovitch (17 november 1936 – 21 augustus 2005)
De Amerikaanse schrijfster, uitgeefster en politiek activiste Rebecca Walker werd geboren op 17 november 1969 in Jackson, Mississippi. Zie ook alle tags voor Rebecca Walker op dit blog.
Uit:Black, White, and Jewish: Autobiography of a Shifting Self
“My cousin Linda comes from Boston to help take care of me while my mother writes and my father works at the office. Linda has bright red hair and reddish brown skin to match. Linda sits on our tiny porch for hours, in the same chair Daddy sits in sometimes with the rifle and the dog, waiting for the Klan to come. Linda sits there and watches the cars go by. When she sees the one she wants, she stands up and points. She says she wants a black Mustang, rag top. "That car is live," I say, putting extra emphasis on live but not sounding quite as smooth as my cousin. "Rag top," I say, trying it on as we sit together on the cement porch. Linda gets sick after a few weeks and can't get out of the extra bed in my room. She tells me secretly, late at night from underneath all our extra quilts and afghans, that she wants to stay here with us forever, that she loves Uncle Mel, wants to marry Uncle Mel. She says, "Your daddy is a good white man!" and smiles, her big teeth all white and perfect. Linda is sick for a long time. Does she have the mumps, tonsillitis? Daddy says it's because she doesn't want to go home. Mama ends up taking care of both of us. She boils water in the yellow kettle and makes Linda honey and lemon tea, Mama's cold specialty. She tells me and Linda to lie on the brown sofa in the living room, in the sun. Linda lies one way on the corduroy couch, I the other. Before she goes back into her study, Mama covers us with the big, colorful afghan. Linda and I stay there, whispering, and tickling each other with our toes until it is dark, listening to the click-clacking of Mama's typewriter, until we see the shadowy outline of Daddy walk through the front door.”
“Nature had never polished a stone as smooth as this one. Its flawless surface was dark blue, except for thin veins of white that spiderwebbed across it. The stone was cool and frictionless under his fingers, like hardened silk. Oval and about a foot long, it weighed several pounds, though it felt lighter than it should have. Eragon found the stone both beautiful and frightening. Where did it come from? Does it have a purpose? Then a more disturbing thought came to him: Was it sent here by accident, or am I meant to have it? If he had learned anything from the old stories, it was to treat magic, and those who used it, with great caution. But what should I do with the stone? It would be tiresome to carry, and there was a chance it was dangerous. It might be better to leave it behind. A flicker of indecision ran through him, and he almost dropped it, but something stayed his hand. At the very least, it might pay for some food, he decided with a shrug, tucking the stone into his pack. The glen was too exposed to make a safe camp, so he slipped back into the forest and spread his bedroll beneath the upturned roots of a fallen tree. After a cold dinner of bread and cheese, he wrapped himself in blankets and fell asleep, pondering what had occurred.”
Christopher Paolini (Los Angeles County, 17 november 1983)
De Canadese dichter Archibald Lampman werd geboren op 17 november 1861in Morpeth, Ontario. Zie ook alle tags voor Archibald Lampman op dit blog.
Voices Of Earth
We have not heard the music of the spheres, The song of star to star, but there are sounds More deep than human joy and human tears, That Nature uses in her common rounds; The fall of streams, the cry of winds that strain The oak, the roaring of the sea's surge, might Of thunder breaking afar off, or rain That falls by minutes in the summer night. These are the voices of earth's secret soul, Uttering the mystery from which she came. To him who hears them grief beyond control, Or joy inscrutable without a name, Wakes in his heart thoughts bedded there, impearled, Before the birth and making of the world.
Archibald Lampman (17 november 1861 – 10 februari 1899)
Tags:Joost van den Vondel, Guido van Heulendonk, Pierre Véry, Auberon Waugh, Dahlia Ravikovitch, Rebecca Walker, Christopher Paolini, Archibald Lampman, Romenu
No Madonna and Child could touch that picture of a mother’s tenderness for a son she soon would have to forget. The air was heavy with odours
of diarrhoea of unwashed children with washed-out ribs and dried-up bottoms struggling in laboured steps behind blown empty bellies. Most
mothers there had long ceased to care but not this one; she held a ghost smile between her teeth and in her eyes the ghost of a mother’s pride as she combed the rust-coloured hair left on his skull and then –
singing in her eyes – began carefully to part it… In another life this would have been a little daily act of no consequence before his breakfast and school; now she
did it like putting flowers on a tiny grave.
Love Cycle
At dawn slowly the sun withdraws his long misty arms of embrace. Happy lovers
whose exertions leave no aftertaste nor slush of love’s combustion; Earth perfumed in dewdrop fragrance wakes
to whispers of soft-eyed light… Later he will wear out his temper ploughing the vast acres of heaven and take it
out of her in burning darts of anger. Long accustomed to such caprice she waits patiently
for evening when thoughts of another night will restore his mellowness and her power over him.
Uit: Fame, Fortune and the Ant (Vertaald door Iain Macintyre)
„Once upon a time there was an ant who did not go out to seek his fortune, but literally bumped into a sugar cube. A double one. It was lying there on the hard Stone floor at the top of the steps leading to the Supreme Court. and it has never been properly explained what this sugar cube was doing there. Nor for that matter what the ant was doing there. One thing that was widely known among ants was that this particular ant was physically extremely tough, and a hard-working, Stubborn customer. 80 straight away he began trying to shift the sugar cube and, since the stone surface was smooth, he was successful, even though it took all the strength he had. The double sugar cube was right in the middle of the floor, and the ant pushed it across to the right, up to the wall that closed off that side. The ant then emerged from behind the sugar cube to see what was stopping him going further. The white object. being much longer than it was broad, lay lengthwise, flush against the wall, and the am. now pushing the short side began to shift it along the wall until the huge bulk suddenly vanished. The sugar cube was now one step lower. The ant gazed down into a chasm. He peered around until he saw something white shimmering in its depths. Immediately he plunged down, pushed the sugar cube againSt the wall again, then along it and watched the cube vanish once more. The process was repeated twice until the white colossus lay in the street. The ant pushed it up against the bottom step. squeezed in between the sugar and the step. and fell into an exhausted sleep. Knowing well that he would need to be wide awake and alert before he considered what he was to do with his immense cargo. Because one thing was clear to him: he would devote the rest of his life to the task. As we know, his exceptional Strength had already won him a degree of renown among the other ants; but it would be as ‘the sugar cube ant‘ that everyone would know him. and so fame and fortune would be his.“
Anton Koolhaas (16 november 1912 – 16 december 1992)
De Portugese schrijver José Saramago werd geboren op 16 november 1922 in het dorpje Azinhaga in de provincie Ribatejo. Zie ook alle tags voor José Saramago op dit blog.
Uit: De Stad Der Blinden (Vertaald doorHarrie Lemmen)
“Een kordater iemand stelde voor om met z'n allen te gaan opeisen wat van hen was, Dat zal niet eenvoudig zijn, meende de apothekersassìstent, ze zijn met veel, ik had tenminste de indruk dat het een grote groep is, en het ergste is dat ze gewapend zijn, Gewapend, hoe dat dan, Op zijn minst hebben ze knuppels, mijn arm doet nog zeer van de klap die ik daar heb gehad, zei een van de anderen, Laten we proberen dit goedschiks op te lossen, zei de oogarts, ik ga samen met jullie praten met die lui, dit is beslist een misverstand, Mij best, dokter, ik ga wel met u mee, zei de apothekersassistent, maar zoals ze zich gedroegen, betwijfel ik dat u hen kunt overtuigen, Hoe het ook zij, we moeten erheen, we kunnen dit niet zomaar over onze kant laten gaan, Ik ga ook mee, zei de vrouw van de oogarts. Het groepje verliet de zaal, alleen de man die over zijn arm klaagde bleef, hij vond dat hij zijn plicht wel had gedaan en vertelde de anderen over het riskante avontuur, een boel lekker eten op twee meter en een muur van lichamen ervoor, Met knuppels, onderstreepte hij. Dicht op elkaar, als een pijnappel, baanden ze zich een weg tussen de blinden uit de andere slaapzalen. Toen ze bij de hal arriveerden, begreep de vrouw van de oogarts onmiddellijk dat overleg hier niet mogelijk was en waarschijnlijk ook nooit mogelijk zou worden. Midden in de hal stond een groep blinden in een kring rond de dozen met eten en hield, alsof het bajonetten of lansen waren, knuppels en bedspijlen gericht tegen een front van wanhopige andere blinden die stuntelig pogingen deden om door de verdedigingslinie heen te breken, sommige hoopten ergens een gaatje te vinden, een uit nalatigheid slecht gesloten raampje, en pareerden de slagen met hun opgeheven armen, andere kropen op handen en voeten tot ze tegen de benen van de tegenstanders botsten, die hen opvingen met schoppen en slagen op de rug. Er blind op los slaan, heet dat. Aan het tafereel ontbraken niet de verontwaardigde protesten, de kreten van woede, Wij willen ons eten, Wij hebben recht op brood, Goorlappen, Wat is dit voor smerige schoftenstreek.”
“Je moet de waarheid onder ogen zien, dat is waar. Maar toch moet je zelf uitvinden wat die waarheid eigenlijk is en er niet minder van maken, maar ook niet meer. Je moet niet slachtoffer worden van een naam, een begrip, een idee dat de mensen hebben en dat je daarom zelf ook hebt. Je moet kijken naar wat werkelijk is. Dat is mijn programma.” (…)
'Het onderbewuste, waarvan het bestaan zo vaak aangevochten wordt, is er immers, ik heb dat zelf ervaren. Als een hemelse moeder beschermt het je tegen een harde klap, zelfs de grofste uitdeler van de volle mep waarheid kan er niet tegen op. Toen mijn neuroloog omslachtig begon aan het beschrijven van mijn aandoening, dwaalden . mijn gedachten op slag af. Laat maar lullen, dacht ik, ik weet dat het van de slaap middelen komt, het is mijn eigen schuld, ik zal ophouden met de mogadon en eerst maar eens drie weken slapeloos in bed liggen.' (…)
Maar ik ben een misschien wel uitzonderlijk bewegelijk en uitbundig meisje geweest, hollend over het schoolplein. Dat uitbundige, dat zwaaien met armen en benen is mijn aard.'
Renate Rubinstein (16 november 1929 – 23 november 1990)
The chain uncouples, and his jacket hangs on the peg over hers, and he's inside.
She stalls in the kitchen, putting the kettle on, buys herself a minute looking for two matching cups for the lime-flower tea, not really lime but linden, heart-shaped leaves and sticky flowers that smell of antifreeze. She talks a wall around her, twists the string tighter around the tea bag in her spoon. But every conversation has to break somewhere, and at the far end of the sofa he sits, warming his hands around the cup he hasn't tasted yet, and listens on with such an exasperating show of patience it's almost a relief to hear him ask it: If you're not using your body right now maybe you'd let me borrow it for a while?
It isn't what you're thinking. No, it's worse.
Why on earth did she find him so attractive the first time she met him, propping the wall at an awkward party, clearly trying to drink himself into some sort of conversation? Was it the dark uncomfortable reserve she took upon herself to tease him out of, asking, Are you a vampire? That depends, he stammered, are you a virgin? No, not funny, but why did she laugh at him? What made her think that he needed her, that she could teach him something? Why did she let him believe she was drunk and needed a ride home? Why did she let him take her shirt off, fumble around a bit on the spare futon, passing back and forth the warm breath of a half-hearted kiss they kept falling asleep in the middle of? And when he asked her, why did she not object? I'd like to try something. I need you to trust me.
“We'd been standing, me and this man, waiting for the Central Line train to take us from Holborn to the East End, when the announcement had spluttered and stuttered its way over the tannoy. It was a security alert. We were being asked to leave. Our journeys home had just gained an hour. We'd be shunted and squeezed onto buses outside and driven home, very slowly during rush hour, on a rainy, rainy London night. The man and I had raised our eyebrows at each other and smiled in a "what's the world coming to" way, but other than that we didn't say a word to each other. We'd simply started to walk up the stairs and out of the station, like the good, old-fashioned, obedient British citizens we were. "Nice weather for this!" said the man as we jogged through a slanting rain and flashed our travel cards at the bus driver. I ha-ha'ed, probably a little too ha-hard, and we joined the seething masses on board the bus. After ten minutes and three stops, we found seats for ourselves, and after another ten, we had begun to chat. "Where are you headed?" I'd asked. "Aldgate," he'd replied. The man, as it turned out, was a teacher. And he was about to teach me. "So, what did he teach you?" said Ian. "I'll tell you in a minute." "Tell me now. I want to know what kind of wisdom he imparted on you that's caused you to summon me here." "I didn't 'summon' you here." "You sent me an e-mail saying that your entire life had changed and that you wanted to meet up."
Uit:Apocalypse, Visioenen uit het Boek der Openbaring in de kunst
“‘Alle ogen zijn vervuld van ontzetting ofwel van verbijsterde aanbidding, en, wat de engelen betreft, van verpletterende zekerheid van doen. Geen enkele pupil zit middenin het oogwit; alle ogen schuinsen opzij, omhoog, omlaag; het oogwit blinkt in een hoek. De hele onrustbarende pantomime wordt gespeeld met ogen, handen, voeten, vleugels en mantelslippen. Men vergeet ook, dat de uitdrukkelijkheid aan elegantie geen enkele kans laat; dat de voeten te groot, de vingers te lang, de wijsvingers méér dan nadrukkelijk zijn; de achterhoofden te klein, de facies te groot. Alles gaat op in expressie.”
Frits van der Meer (16 november 1904 – 19 juli 1994) Cover
Die Kleine Hexe Bibi Blocksberg hat einen Bruder mit Namen Boris.
Doch nur bis Folge 9, dort zieht er zu den Großeltern an die Nordsee.
Als Grund wird genannt. dass er Husten hat und die frische Seeluft ihm guttun wird. Er taucht daraufhin nie wieder auf.
Und auch zu Weihnachten und zu Ostern denkt die Familie nicht mehr an ihn.
Männer in der Dunkelheit
Ein Reisehandbuch des 19. lahrhunderts empfiehlt jungen Frauen spitze Nadeln in den Mund zu nehmen wenn der Zug in einen langen Tunnel taucht um unbelästigt zu bleiben von fremden Männern in der Dunkelheit und ungeküsst bis zum Licht am anderen Ende.
Schrödingers Katze
Stell dir den Wissenschaftler vor in der ersten Nacht auf seinem Bettlager, neben der schwarzen Box mit dem geschlossenen Deckel.
Die erste Nacht ist immer die schlimmste.
Das Surren der Generatoren hinter den Wänden, die trockene Luft des Labors. der Geruch nach Staub und Pulverkaffee, und das Kreidegespenst einer langen Gleichung auf der verdunkelten Tafel.
Stell ihn dir vor. wie er die Nacht damit zubringt, auf Geräusche zu achten, wie er Schafe zählt und in Gedanken dreimal um den Häuserblock rennt.
Und niemand kann sagen. ob er von Toten oder von Lebenden träumt in der ersten Nacht auf seiner Matratze neben der schwarzen Box.
Die alten Freunde, die werden alt - da drüben und anders, als ich. Die Zeit im Osten ist andere Zeit die Freunde werden alt. Und wenn wir uns doch mal wiedersehen in dieser Welt im Vorübergehen, dann freuen wir uns ungeheuer. Von denen nicht mal die Asche blieb... wir blasen in alte Feuer.
Der Freund hat den Freund gefunden, wir hatten einander so hilflos lieb und leckten einander die Wunden.
Ach längst vertrocknete Tränen tropfen wir quaseln das lange Schweigen tot, und können die Löcher doch nicht stopfen, wir bleiben auf ewig im selben Boot. - und fahren längst auf verschiedenen Flüssen, was wagten wir früher, heut' wägen wir ab: Ost gegen West, Staat gegen Staat und jeder will wollen und keiner will müssen, wir schätzen uns wir, wir, bis an das Grab, wir schätzen uns ab und wittern Verrat! - und registrieren im vertrauten Gesicht die neuen Züge, wir kennen uns noch, doch, doch, wir kennen uns noch, doch doch und erkennen uns nicht.
Die alten Freunde, die werden alt - da drüben und anders, als ich. Die Zeit im Osten ist andere Zeit -wir lächeln uns an und schweigen dann mit zärtlicher Bitterkeit
Die hab ich satt (Fragment)
Die Lehrer, die Rekrutenschinder Sie brechen schon das Kreuz der Kinder Sie pressen unter allen Fahnen Die idealen Untertanen: Gehorsam – fl eißig – geistig matt – die hab ich satt!
Die Dichter mit der feuchten Hand Dichten zugrund das Vaterland Das Ungereimte reimen sie Die Wahrheitssucher leimen sie Dies Pack ist käufl ich und aalglatt – die hab ich satt!
Der legendäre Kleine Mann Der immer litt und nie gewann Der sich gewöhnt an jeden Dreck Kriegt er nur seinen Schweinespeck Und träumt im Bett vom Attentat – den hab ich satt
Und überhaupt ist ja zum Schrein Der ganze deutsche Skatverein Dies dreigeteilte deutsche Land Und was ich da an Glück auch fand Das steht auf einem andern Blatt – ich hab es satt
Wolf Biermann (Hamburg, 15 november 1936)
De Nederlandse schrijver, fysicus en voormalig politicus voor Democraten 66 Jan Terlouwwerd geboren in Kamperveen op 15 november 1931. Zie ook alle tags voor Jan Terlouwop dit blog. Uit:Naar zeventien zetels en terug Politiek dagboek 9 maart 1981 - 5 november 1982
“Woensdag 23 juni Vanochtend ben ik teruggekeerd uit de Verenigde Staten. Ik moest meteen door naar Eindhoven, omdat Alexander Horowitz, een oom van Alexandra, is overleden. Vanmiddag is hij gecremeerd in Heeze. Hij was een zeer gelukkig mens. Een technisch genie, die genoot van zijn genialiteit, die daarmee woekerde, die hem koesterde. Talloos zijn de octrooien die op zijn naam staan, en ze strekken zich uit over een zeer breed gebied van de techniek, zoals onlangs de promotor voor zijn eredoctoraat in Delft opmerkte. Een zeer bemind mens ook, door eertijds zijn ouders, zijn zusters, zijn kinderen en zijn onvoorstelbaar toegewijde vrouw Gretha. Erg jammer dat hij weg is, maar weinigen in dit tranendal hebben zo'n gelukkig leven als hij. De Amerikaanse reis kun je geslaagd noemen. Interessante gesprekken in Washington, met een aantal kabinetsleden (Baldridge, Edwards, Brock) en de hoogste adviseurs van de president (Weidenbaum, Keyworth, en anderen). Verder was ik in Houston en in Los Angeles met de economische missie (waar we tegelijk waren met H.M.) en in het weekend in Orlando, Florida, om Kennedy Space Centre en back stage Disney World te bekijken. Er zijn aardige contacten gelegd, mijn toespraken gingen goed, althans, ik vond het leuk om ze te houden, de delegatieleden waren in het algemeen tevreden. Verder was het heerlijk om afstand te voelen tot Nederland. Het is verbazend hoe geografische afstand werkt op je gemoed. Plotseling worden de partijpolitieke schermutselingen in Nederland niet meer dan ‘gedoe’. Ik heb me uit de mond laten vallen dat ik de fractie soms een kleuterklasje vond, in het bijzijn van enkele Nederlandse journalisten. Eigenlijk wel aardig, nu kan ik eens kijken wie daar boos over is.”
Jan Terlouw (Kamperveen, 15 november 1931) In 1982
I believe in the light cast by video-recorders in department store windows, in the messianic insights of the radiator grilles of showroom automobiles, in the elegance of the oil stains on the engine nacelles of 747s parked on airport tarmacs.
I believe in the non-existence of the past, in the death of the future, and the infinite possibilities of the present.
I believe in the derangement of the senses: in Rimbaud, William Burroughs, Huysmans, Genet, Celine, Swift, Defoe, Carroll, Coleridge, Kafka.
I believe in the designers of the Pyramids, the Empire State Building, the Berlin Fuehrerbunker, the Wake Island runways.
I believe in the next five minutes.
I believe in the history of my feet.
I believe in migraines, the boredom of afternoons, the fear of calendars, the treachery of clocks.
I believe in anxiety, psychosis and despair.
I believe in the perversions, in the infatuations with trees, princesses, prime ministers, derelict filling stations (more beautiful than the Taj Mahal), clouds and birds.
“Auch der Pastor gestattete sich, als Thiel die Trauung anmelden kam, einige Bedenken zu äußern: »Ihr wollt also schon wieder heiraten?« »Mit der Toten kann ich nicht wirtschaften, Herr Prediger!« »Nun ja wohl -- aber ich meine -- Ihr eilt ein wenig.« »Der Junge geht mir drauf, Herr Prediger.« Thiels Frau war im Wochenbett gestorben, und der Junge, welchen sie zur Welt gebracht, lebte und hatte den Namen Tobias erhalten. »Ach so, der Junge,« sagte der Geistliche und machte eine Bewegung, die deutlich zeigte, daß er sich des Kleinen erst jetzt erinnere. »Das ist etwas andres -- wo habt Ihr ihn denn untergebracht, während Ihr im Dienst seid?« Thiel erzählte nun, wie er Tobias einer alten Frau übergeben, die ihn einmal beinahe habe verbrennen lassen, während er ein anderes Mal von ihrem Schoß auf die Erde gekugelt sei, ohne glücklicherweise mehr als eine große Beule davonzutragen. Das könne nicht so weiter gehen, meinte er, zudem da der Junge, schwächlich wie er sei, eine ganz besondere Pflege benötige. Deswegen und ferner weil er der Verstorbenen in die Hand gelobt, für die Wohlfahrt des Jungen zu jeder Zeit ausgiebig Sorge zu tragen, habe er sich zu dem Schritte entschlossen. -- Gegen das neue Paar, welches nun allsonntäglich zur Kirche kam, hatten die Leute äußerlich durchaus nichts einzuwenden. Die frühere Kuhmagd schien für den Wärter wie geschaffen. Sie war kaum einen halben Kopf kleiner wie er und übertraf ihn an Gliederfülle. Auch war ihr Gesicht ganz so grob geschnitten wie das seine, nur daß ihm im Gegensatz zu dem des Wärters die Seele abging. Wenn Thiel den Wunsch gehegt hatte, in seiner zweiten Frau eine unverwüstliche Arbeiterin, eine musterhafte Wirtschafterin zu haben, so war dieser Wunsch in überraschender Weise in Erfüllung gegangen. Drei Dinge jedoch hatte er, ohne es zu wissen, mit seiner Frau in Kauf genommen: eine harte, herrschsüchtige Gemütsart, Zanksucht und brutale Leidenschaftlichkeit. Nach Verlauf eines halben Jahres war es ortsbekannt, wer in dem Häuschen des Wärters das Regiment führte. Man bedauerte den Wärter.“
Gerhart Hauptmann (15 november 1862 - 6 juni 1946) Hauptmanns geboortehuis inObersalzbrunn
Nun stehn die Stäbe, eingerammt im Grund und weiß und rot, mit spitzen Eisentüllen. Der Männer Augen sind vom Spähen wund und rauh die Kehlen vom Befehlebrüllen.
Der eine hält die Karte ausgebreitet, indes ein anderer die Optik dreht: durchs Fadenkreuz die Ziegenweide gleitet und dann ein Helfer, der zum Fluchtpunkt geht.
Ein dritter muss zum Rechenschieber greifen, der vierte treibt die Hilfsarbeiter an. Die trotten müßig, rauchen Stummelpfeifen und fluchen den Beamten dann und wann.
Und alle tragen Filze, schwarze Loden, an ihren Stiefeln haftet Tau und Staub. Sie senken tief das Steinmal in den Boden und schmecken an den Zähnen warmes Laub.
Und rechnen gut. Die Pläne sind genau. Die Messgeräte richten sich verlässlich. Und weitet sich die Ferne zart ins Blau: Den Zirkel her! Hier ist nichts unermesslich.
Heinz Piontek (15 november 1925 – 26 oktober 2003)
Ganz anders. Viel heller, leuchtend geradezu. Auf so einer Linie quer durch alles durch. In hellem Grün. Was? fragst du. Ein Lichtstrahl natürlich. Was sonst? Was geht schon durch alles durch – Quatsch, sagst du? Licht, doch nicht. Licht geht doch nicht durch. Liebe, es müsste Liebe sein.
Glück III
Ein weißes Veilchen. Für mein weißes Beet. Vorhin beim Spaziergang. Ich hole eine Schippe und gehe noch mal hin um es auszugraben. Es wächst unter einer Akazie am Rand einer Allee neben einem Parkplatz zwischen zwei Hundehaufen. Ich grab es aus. Es sind noch genügend andere da. Ich finde, ich darf es nehmen.
What is our innocence, what is our guilt? All are naked, none is safe. And whence is courage: the unanswered question, the resolute doubt, — dumbly calling, deafly listening—that in misfortune, even death, encourage others and in its defeat, stirs the soul to be strong? He sees deep and is glad, who accedes to mortality and in his imprisonment rises upon himself as the sea in a chasm, struggling to be free and unable to be, in its surrendering finds its continuing. So he who strongly feels, behaves. The very bird, grown taller as he sings, steels his form straight up. Though he is captive, his mighty singing says, satisfaction is a lowly thing, how pure a thing is joy. This is mortality, this is eternity.
Appellate Jurisdiction
Fragments of sin are a part of me. New brooms shall sweep clean the heart of me. Shall they? Shall they?
When this light life shall have passed away, God shall redeem me, a castaway. Shall He? Shall He?
Marianne Moore (15 november 1887 – 5 februari 1972)
« Innumerable slimy iridescent trails shone over hats, and coats, and umbrellas, and wall-paper. “Huh!” grunted William, who was apt to overwork his phrases. “They’ve got out right enough.” He looked at the tracks again and brightened. Jimmy was frankly delighted. “Oo! Look!” he cried, “Oo funny!” William’s thoughts flew back to his bedroom wall—“A Busy Day is a Happy Day.” “Let’s clean it up!” he said. “Let’s have it all nice an’ clean for when they come down. We’ll be busy. You tell me if you feel happy when we’ve done. It might be true wot it says, but I don’t like the flowers messin’ all over it.” Investigation in the kitchen provided them with a large pail of water and a scrubbing-brush each. For a long time they worked in silence. They used plenty of water. When they had finished the trails were all gone. Each soaked garment on the hat-stand was sending a steady drip on to the already flooded floor. The wall-paper was sodden. With a feeling of blankness they realised that there was nothing else to clean. It was Jimmy who conceived the exquisite idea of dipping his brush in the bucket and sprinkling William with water. A scrubbing-brush is in many ways almost as good as a hose. Each had a pail of ammunition. Each had a good-sized brush. During the next few minutes they experienced purest joy. Then William heard threatening movements above, and decided hastily that the battle must cease.”
Richmal Crompton (15 november 1890 – 11 januiri 1969) Cover
»Oh, wie schrecklich ist es jetzt!« stieß sie schluchzend heraus. »Warum hat auch der Papa wieder eine Frau genommen! Es war alles viel schöner, als wir beide allein waren. Alle Tage muß ich lange Reden hören über Sitte und Anstand, und ich will doch keine Dame sein, ich will es nicht, und wenn sie es zehnmal sagt!« Als sie mit ihrem Vater noch allein war, führte sie freilich ein ungebundeneres und lustigeres Leben. Niemand hatte ihr Vorschriften zu machen oder durfte sie an ihren dummen Streichen hindern; was sie auch tat, es galt als unübertrefflich. Das Lernen wurde als langweilige Nebensache betrachtet, und die Erzieherinnen fügten sich entweder dem Willen ihrer Schülerin oder sie gingen davon. Beklagte sich dann mal diese oder jene bei dem Vater und hatte der Vater wirklich den festen Entschluß gefaßt, ein Machtwort gegen sein unbändiges Kind zu sprechen, so kam er doch nicht dazu, seinen Vorsatz auszuführen. Sobald er mit ernster Miene Ilse gegenübertrat, fiel sie ihm um den Hals, nannte ihn ihren ›einzigen, kleinen Papa‹, obgleich Herr Macket ein sehr großer und kräftiger Mann war, und küßte ihn stürmisch. Versuchte er, ihr ernste Vorstellungen zu machen, hielt sie ihm den Mund zu. ›Ich weiß ja alles, was du mir sagen willst, und ich will mich ganz gewiß bessern!‹ Mit solchen und ähnlichen Worten und Versprechungen tröstete sie den Papa. Ach, wie gern ließ er sich so trösten! Er konnte dem Kinde nie ernstlich zürnen, es war jasein Alles. Als Ilses Mutter starb, hatte sie ihm das kleine, hilflose Ding in den Arm gelegt.“
Emmy von Rhode (15 november 1829 – 7 april 1885) Cover hoorspel
Uit: La Carte de Tendre (Clélie, histoire romaine)
« Après il faut, pour arriver à Tendre, passer par Tendresse, car l'amitié attire l'amitié. Ensuite il faut aller à Obéissance, n'y ayant presque rien qui engage plus le cœur de ceux à qui on obéit que de le faire aveuglément; et, pour arriver enfin où l'on veut aller, il faut passer à Constante Amitié, qui est sans doute le chemin le plus sûr pour arriver à Tendre-sur-Reconnaissance. Mais, madame, comme il n'y a point de chemins où l'on ne se puisse égarer, Clélie a fait, comme vous le pouvez voir, que ceux qui sont à Nouvelle-Amitié prenaient un peu plus à droite ou un peu plus à gauche, ils s'égareraient aussitôt; car, si au partir du Grand-Esprit, on allait à Négligence que vous voyez tout contre cette carte, qu'ensuite continuant cet égarement on aille à Inégalité; de là à Tiédeur, à Légèreté et à Oubli, au lieu de se trouver à Tendre-sur-Estime on se trouverait au lac d'Indifférence que vous voyez marqué sur cette carte et qui, par ses eaux tranquilles, représente sans doute fort juste la chose dont il porte le nom en cet endroit. De l'autre côté, si, au partir de Nouvelle-Amitié, on prenait un peu trop à gauche et qu'on allât à Indiscrétion, à Perfidie, à Orgueil, à Médisance ou à Méchanceté, au lieu de se trouver à Tendre-sur-Reconnaissance, on se trouverait à la mer d'Inimitié où tous les vaisseaux font naufrage et qui, par l'agitation de ses vagues, convient sans doute fort juste avec cette impétueuse passion que Clélie veut représenter. Ainsi elle fait voir par ces routes différentes qu'il faut avoir mille bonnes qualités pour l'obliger à avoir une amitié tendre et que ce qui en ont de mauvaises ne peuvent avoir part qu'à sa haine ou à son indifférence. »
Madeleine de Scudéry (15 november 1607 – 2 juni 1701)
Uit: Life and Deeds of the Mangy Little Parrot Written by Him and for His Children (Vertaald door William Little)
“The poor old people had less knowledge about the world than what I'd acquired, for I have very deep experience with the fact that most godfathers don't know the duties they take on with respect to their godchildren, and hence they think they're generous by giving them two bits when they see them. And if their parents die, they remember them as if they had never seen them. It's quite true that there are some godparents who fulfill their duties completely, and they even take the lead over the godchildren's own parents by protecting and raising them. Glory be forever for such godparents! Actually, mine, who were rich, were involved with me as much as if they had never seen me: motive enough for me never to thing about them again. They baptized me at last, and they named me Pedro and, as is customary, they added my father's family name, Sarmiento. My mother was beautiful, and my father loved her madly. With this and following the persuasiveness of my cautious aunts, it was agreed nemine discrepante, to find a wet-nurse for me; that is, as we say here, a mammy. Ah, children! If you marry someday and you have offspring, do not entrust them to the mercenary care of that class of people.”
José de Lizardi (15 november 1776 - 27 april 1827) Cover
« Nous roulions en direction de Montlhéry. Quelques kilomètres après Versailles, un embouteillage inouï nous arrêta tout à coup. Nous n’étions plus en retraite, mais au milieu d’une débâcle sans précédent. Le flux des fuyards vomi de Paris par cinq ou six portes était venu se confondre inextricablement à ce carrefour. Tous les aspects de la plus infâme panique se révélaient dans ces voitures, remplies jusqu’à rompre les essieux des chargements les plus hétéroclites, femelles hurlantes aux tignasses jaunes échevelées se collant dans les trainées de fard fondu et de poussière, males en bras de chemises, en nage, exorbités, les nuques violettes, retombé en une heure à l’état de la brute néolithique, pucelles dépoitraillées à plein seins, belles-mères à demi-mortes d’épouvante et de fatigue, répandues parmi les chienchiens, les empilements de fourrures, d’édredons, de coffrets à bijoux, de cages à oiseaux, de boites de camemberts, de poupées-fétiches, exhibant comme des bêtes devant la foule leurs jambons écartés et le fond de leurs culottes. Des bicyclettes étaient fichées entre les garde-boues. Des enfants de douze ans étaient partis agrippés aux portières de petites neuf chevaux au fond desquelles s’emmêlaient dix paires de jambes et de bras. Certains avaient arrimé des lits-cages à leur malle-arrière. Des voitures de deux cent mille francs portaient sur leurs toits, enveloppés dans des draps sales, deux ou trois célèbres matelas de juin Quarante, disparaissaient sous des paquets d’on ne savait quoi ficelés dans des journaux et de vieilles serviettes éponges, pendant le long des garde-boues. Des ouvrières s’étaient mises en route à pied, nu-tête, en chaussons ou en talons Louis XV, poussant deux marmots devant elles dans une voiture de nourrice, un troisième pendu à leur jupes. Des cyclistes étaient parvenus jusque là on ne savait comment, traînant sur leurs vélos leurs échines la charge d’un chameau de caravane. Des gens avaient emportés un peignoir de bain, un aspirateur, un pot de géranium, des pincettes, un baromètre, un porte-parapluie, dans l’affolement d’un réveil de cauchemar, une empilade éperdue, le pillage forcené d’un logis par ses propres habitants. »
Lucien Rebatet (15 november 1903 - 24 augustus 1972) In 1931
Long did I look into the dark eyes of my brother, Into eyes well-known, although the face was not, As he spoke, as he cautiously weighed out each word In Leningrad, on sombre Marat Street.
Michal, Aunt Fanny’s, Uncle Ludwik’s son, Names which awake the wistful taste of childhood, Sternly and gravely concludes the discussion. And yet he’s my cousin. A very close relation.
Magnitogorsk and Urals. With us or against. Stalin, the Party. Vast, incessant toil. The Five-Year Plan. As children five years old We used to exchange letters. Michal looks ill.
Light of young eyes, yet hair untimely grey. Calm, but intent, faithful in what you do, You serve and you want to serve your country well And you say: ‘Good night, prince.’ - ‘Good night, Horatio.’
To the Germans
PROUDLY looking at the ruins of the conquered city, Carrying a short, bloody sword, from an empty yard A Roman barbarian entered the house of Archimedes When the legion of Marcellus conquered Syracuse.
Half-naked, breathing heavily, in his dusty helmet, He stopped, his nostrils drinking in new blood and crime. ‘Noli tangere circulos meos' Said Archimedes gently, drawing in the sand.
On the circle, along the diameter and the inscribed triangle The blood ran in a dark and living sign. Archimedes, defend yourself against the mercenary! Archimedes, who are murdered today!
Your blood sank into the sand, but your spirit lives. Not true. The spirit dies as well. Where do traces remain? In the marble of your house are adders’ nests. The wind spins circles out of sand on ruined Hellas.
“The young woman with bougainvillea red hair licked her silver encrusted finger, and giggled as she turned away from the passengers jostling each other beneath the DEPARTURES board. She shrugged her shoulders, in a this-is-delicious-try-some way, towards the young man seated opposite her. He glanced up, and as he crossed his feet awkwardly, his yellow fluoro socks dazzled the underside of the table. His thin face blushed to match the woman’s hair – then he continued reading his book. The young woman moved her chair around the table like a die being rolled to the next player. She inclined her head towards the tabletop's decorative seaside scene. The young man lowered his book. He spluttered, trying to loosen a ragged piece of phlegm. “Excuse me, but what do you want?” The young woman looked up sideways into his mouth. She held a piece of cake icing delicately between her fingers. “Try it,” she whispered, as the cacophony of 'please make your way through security to gate lounge thirty six', and the rattling of cups and saucers and early morning coughs boomed around the food court. “Don't worry, it hasn't got any evil marzipan on it. You don't like marzipan either, do you?” The young man tried to speak. His book slid off the table. “Ssh,” the young woman said, and delicately pushed the thick, satiny, white confection into his mouth. “A wedding cake,” she stated as she peeled foil and plastic wrapping away. “Imagine...one of those ten storey sky scraper cakes with a miniature bride and groom supervising the reception.” “Um...I'm...” The young woman's fingers crept around the distant corner of the cake and retrieved two icing rosettes. “One for you and one for me.” The overpowering sweetness of the rosette tingled along the young man's teeth as he bit into it. Its sugary petals melted over the roof of his mouth. He smiled. He pulled at his shirt collar. “Have you been to a wedding...” “Ssh,” the young woman said. “The cake is dark, rich and moist…” She broke off a piece and placed it in the centre of the table. She opened her mouth, rolled her tongue along her bottom lip and leaned towards him."
Uit: That Awful Mess on the via Merulana (Vertaald door William Weaver)
“The tight garters, curled slightly at the edges, with a clear, lettuce-like curl: the elastic of lilac silk, in that hue that seemed in itself to give off a perfume, to signify at the same time the frail gentleness both of the woman and of her station, the spent elegance of her clothing, of her gestures, the secret manner of her submission, transmuted now into the immobility of an object, or as if of a disfigured dummy. Taut, the stockings, in a blond elegance like a new skin, given to her (above the created warmth) by the fable of our years, the blasphemy of the knitting machines: the stockings sheathed the shape of the legs with their light veil, modeling of the marvelous knees: those legs slightly spread, as if in horrible invitation. Oh! the eyes! where, at whom were they looking? The face! . . . Oh, it was scratched, poor object! Under one eye, on the nose! Oh that face! How weary it was, weary, poor Liliana, that head in the cloud of hair that enfolded it, those strands performing a final work of mercy. Sharpened in its pallor, the face: worn, emaciated by the atrocious suction of Death. A deep, a terrible red cut opened her throat, fiercely. It had taken half the neck, from the front toward the right, that is, toward her left, the right for those who were looking down: jagged at its two edges, as if by a series of blows, of the blade or point: a horror! You couldn't stand to look at it. From it hung red strands, like thongs, from the black foam of the blood, almost clotted already; a mess! with some little bubbles still in the midst. Curious forms, to the policemen: they seemed holes, to the novice, like red-colored little maccheroni, or pink. "The trachea," murmured Ingravallo, bending down, "the carotid, the jugular! . . . God!"
Carlo Emilio Gadda (15 november 1893 – 21 mei 1973) In 1921
Zij geeft nektar, Neaera, 't zijn geen kussen, zij geeft dauw van haar ziel bedwelmend geurig, zij geeft nardus en thijm, kaneel of honing, zóals bijen die peuren, op Hymettus of in rozenpriëlen in Athene her en der, om in maagdelijke was te bergen binnen een korf van tenen vlechtwerk, Als mij daarvan nog meer te beurt zou vallen, zou ik daardoor meteen onsterflijk worden en ik zou van het godenmaal genieten, Maar voorzichtig voorzichtig met die gaven, of word liever godin, Neaera, met mij. Zonder jou wil ik niet met goden eten, ook als Jupiter werd verjaagd niet en ik heersen zou in het rose rijk der goden.
We come driving south into the hills in the rain, to settle you into the earth.
Dogwoods and redbuds for Rita, white and pink in the woods turning green with new leaves unfurling everywhere sheath wet.
You suffered for so many years the agony of trying to speak we must send you off with a gift of very few words, our father’s baby sister, last of ten children, released at eighty-six.
We give you dogwoods and redbuds in blossom and green leaves opening. We give you gentle rain falling on the rolling hills we love.
We give you dogwoods and redbuds and rain falling on new leaves, Rita.
We form a choir of relatives and sing thee to thy rest,
and sing thee to thy rest.
The Family Farm: for Wendell Berry
11. Catalpa beans hang dry as dead bones. An old tractor stands in the shed like a sagging work horse put out to pasture. The hollyhocks and mums no longer come up strong. The silo wears stains up and down its ribs, the barn door no longer closes, and the coon hounds have fallen asleep forever beneath the old walnut tree.
Norbert Krapf (Jasper, 14 november1943)
De Zweedse schrijfster Astrid Lindgren werd als Astrid Ericsson geboren op 14 november 1907 en groeide op op de boerderij Näs in Vimmerby in Småland. Zie ook alle tags voor Astrid Lindgren op dit blog.
Uit: Pippi Langkous (Vertaald door Liesbeth Zuiderveen Borgesius-Wildschut en Saskia Ferwerd)
“Aan de rand van het stadje lag een tuin waarin alles maar raak groeide. In die tuin stond een oud huis en in dat huis woonde Pippi Langkous. Ze was negen jaar en ze woonde daar helemaal alleen. Zonder vader en zonder moeder. Dat was soms wel fijn, want er was niemand die tegen haar kon zeggen dat ze naar bed moest als ze juist zo veel plezier had. En niemand kon haar dwingen spruitjes te eten als ze toffees wilde hebben. Vroeger had Pippi een vader gehad van wie ze erg veel hield. En ja, ze had natuurlijk ook een moeder gehad, maar dat was al zo lang geleden dat ze zich er niets meer van herinnerde. Haar moeder was gestorven toen Pippi nog maar héél klein was. Ze schreeuwde toen zo verschrikkelijk, dat niemand bij haar wiegje in de buurt kon blijven. Pippi geloofde vast dat haar moeder nu boven in de hemel was en door een gaatje naar haar kleine meisje keek. Vaak zwaaide ze even naar haar en zei dan: ‘Wees maar niet bang, ik red me wel!’ Haar vader was ze ook niet vergeten. Hij was scheepskapitein en Pippi had met hem meegevaren op zijn boot, totdat hij bij een storm overboord was gewaaid en in zee was verdwenen. Maar Pippi wist héél zeker dat hij op een dag terug zou komen. Ze geloofde helemaal niet dat hij verdronken was. Ze geloofde dat hij was aangespoeld op een eiland waar een heleboel negers woonden, en dat haar vader koning was geworden over al die negers en de hele dag rondliep met een gouden kroon op zijn hoofd.” “Mijn vader is een negerkoning,’ zei Pippi altijd trots. ‘Er zijn echt niet veel kinderen die zo’n vader hebben, en zodra hij een boot kan bouwen, komt hij me halen en dan word ik negerprin- ses! Leuk, hè!’ Haar vader had dat oude huis in die tuin lang geleden ge- kocht. Hij had daar met Pippi willen gaan wonen als hij oud was en niet meer op zee kon varen. Maar toen hij dat ongeluk kreeg en zomaar ineens weg was, moest Pippi naar Villa Kakelbont – zo heette dat huis. Het stond gewoon op haar te wachten, gemeubileerd en wel.”
Astrid Lindgren (14 november 1907 - 28 januari 2002) Scene uit de film uit 1969
“Een dergelijke stelligheid (‘dit heeft níéts met islam/christendom/etc. te maken’) zie je vaak wanneer het over extremisme gaat. Nu zullen deze jongens best naïef zijn, slecht geïnformeerd, op zoek naar avontuur, etcetera – dat zijn allemaal voorwaarden om tot zo’n actie over te gaan. Maar als ze dat nou zelf beweren, waarom zou de islam dan niet de reden zijn geweest om dit te gaan doen? Ja, er spelen allerlei dingen mee, maar waarom zou die ene factor dan opeens niet tellen? De achterliggende redenering, als iemand al bereid is om hem uit te spreken, is vaak dezelfde, namelijk dat verreweg de meeste gelovigen geen vlieg kwaad doen – dus hoe kan geloof dan de oorzaak zijn? En daarbij: had deze jongen in een andere tijd niet een andere aanleiding gevonden om iets doms te doen? Die argumenten zijn scheef. Ze tonen aan dat niet iedere gelovige doordraait en dat geloof niet de enige oorzaak van ellende is – maar dat werd helemaal nooit beweerd. Bovendien zou je, als je de redenering doorzet, ook alle góéde daden uit naam van een geloof moeten wegwimpelen als toeval: die waren anders misschien ook wel gebeurd, nietwaar? Uiteindelijk komt het toch vaak neer op de overtuiging dat de extremist een ‘verkeerde’ interpretatie van het boek hanteert. Zulke theologische disputen zijn heel interessant, maar ook heel ingewikkeld: er zijn bibliotheken over volgeschreven. Hoe kan het dan zo evident zijn dat het geloof van die jongens niks met de ‘echte’ islam te maken heeft? En zelfs als Aharouay en Elforkani de enige correcte manier kennen om de Koran te interpreteren, en de ‘polderjihadisten’ de voorschriften inderdaad verkeerd hebben begrepen, dan nog: wiens schuld is het dan dat die teksten zo onduidelijk zijn?”
Jonathan van het Reve (Amsterdam, 14 november 1983)
Haat verwijdert mij van God, liefde voert mij nader. Grauwt ellende door mijn lot, laat mij liefde, Vader.
Valt de wereld van mij af, waar de sterren blinken laat mij in der liefde graf in Uzelf verzinken.
Als heemlen blauw en heuvlen groen
Als heemlen blauw en heuvlen groen en de aarde spruit uit pracht van bomen, dan voel ik met zijn wilde zoen de sterke zomer komen.
Dan staat mijn liefste voor de heg, hoort blijde slag en tierelieren, en al wat winters gooit ze weg in lucht van eglantieren.
Om scherpe torens waait de wind, vol hoog verlangen, wonder hopen. Schouw op, mijn heerlijk zomerkind: de grote zon bloeit open.
René de Clercq (14 november 1877 - 12 juni 1932) Portret door Geert Coucke
De Engels-Mexicaanse schrijfster Chloe Aridjis werd geboren in New York op 6 november 1971 (en dus niet op 14 november zoals eerder vermeld). Zie ook alle tags voor Chloe Aridjis op dit blog.
Uit: Book of Clouds
“We stayed at the demonstration until the candles burned down and the fuel in the lighters ran out and all the voices grew hoarse, until our watches read midnight and people gathered their things and began to leave. We followed our parents down the street, then down many more, in the direction that everyone seemed to be heading. There was no chance of finding a taxi, we would have to take the U-Bahn, so along with hordes of others we descended into Gleisdreieck station like a screaming eight-hundred-headed monster. The frenzied crowds made it impossible to get within arm's reach of the ticket machines so when the next train pulled into the station we jumped on without having paid. It was one of those nights, we sensed, when anything was permitted. Hundreds of people were crammed into the carriage, it was impossible to even turn around, and with the heat my sweater began to feel like a straightjacket but there was barely enough room to remove it. After tugging on the zipper and successfully extracting one arm I noticed that my family was standing at the opposite end of the car; swept up in the confusion, we must have boarded through different doors and now dozens of bodies were between us, though it didn't really matter since I knew where to get off, and as if in some bizarre Cubist composition, all I saw were corners and fragments of their angled faces, my mother's lips, my father's nose, my sister's hair, and I remember thinking to myself how this amalgam would have been far more attractive, a composite being, cobbled together from random parts of each, rather than the complex six-person package to which I was bound for life. The train continued its journey and I began to examine the passengers sitting and standing nearby. There was general mirth in the carriage and I began to feel as if I was in some kind of aviary, though one populated with less exotic species than those we had at home. Groups of large black and grey birds with blond tufts laughed and told jokes while scruffy brown birds with ruffled feathers waved bottles of beer."
“I was having dinner…in London…when eventually he got, as the Europeans always do, to the part about “Your country’s never been invaded.” And so I said, “let me tell you who those bad guys are. They’re us. WE BE BAD. We’re the baddest-assed sons of bitches that ever jogged in Reeboks. We’re three-quarters grizzly bear and two-thirds car wreck and descended from a stock market crash on our mother’s side. You take your Germany, France, and Spain, roll them all together and it wouldn’t give us room to park our cars. We’re the big boys, Jack, the original, giant, economy-sized, new and improved butt kickers of all time. When we snort coke in Houston, people lose their hats in Cap d’Antibes. And we’ve got an American Express card credit limit higher than your piss-ant metric numbers go. You say our country’s never been invaded? You’re right, little buddy. Because I’d like to see the needle-dicked foreigners who’d have the guts to try. We drink napalm to get our hearts started in the morning. A rape and a mugging is our way of saying ‘Cheerio.’Hell can’t hold our sock-hops. We walk taller, talk louder, spit further, fuck longer and buy more things than you know the names of. I’d rather be a junkie in a New York City jail than king, queen, and jack of all Europeans. We eat little countries like this for breakfat and shit them out before lunch.” Of course, this guy should have punched me. But this was EUrope. He just smiled his shabby, superior European smile. (God, don’t these people have dentists?)”
„Frau Fortuna lächelte über die Klasse hin, als hätte sie einen großen Spaß vor. Sie begann zwischen den Tischen auf und ab zu spazieren. Und sagte keinen Ton. Große grüne und türkisblaue Steinklumpen schlackerten an Schnüren auf ihrer Brust. Zehn oder zwanzig Gold-und Silberketten klirrten leise bei jedem ihrer Schritte. Prächtige Ohrgehänge machten Geräusche wie kleine Glöckchen. Und wenn Frau Fortuna die Hand hob, um einen Schüler oder eine Schülerin unterm Kinn zu berühren, klingelten massenhaft dünne Reifen ihren Arm hinauf und wieder herunter. Die Schüler und Schülerinnen der 4a saßen da wie hypnotisierte Kaninchen. Sie ließen kein Auge von dieser sonderbaren Person, die zwischen den Tischreihen umherging. Unversehens pickte sie bald dieses, bald jenes Kind heraus und schaute ihm mit bohrendem Blick ins Gesicht. Endlich begann Frau Fortuna zu sprechen. "Was hast du für Wünsche im Leben?";, fragte sie Oswald;"Was möchtest du gern sein, wenn du groß bist?" "Reich", sagte Oswald. Frau Fortuna gab ihm einen leichten Klaps auf die Wange, als wollte sie sagen: Fein, fein. Sie griff in ihren Umhängebeutel und fischt etwas heraus. Das überreichte sie Oswald. Alle reckten neugierig die Köpfe. Es war ein Portemonnaie. Oswald machte es sofort auf, aber es war leer. "Später, später", sagte Frau Fortuna. "Heb es nur gut auf."Dazu lächelte sie verheißungsvoll. "Und was erhoffst du dir vom Leben?", wandte sich Frau Fortuna jetzt an Graziella. »Was willst du später mal sein?" Graziella kicherte."Prinzessin." "Prinzessin von was?", wollte Frau Fortuna wissen. "Das ist mir egal", sagte Graziella und knabberte sich ein Stück Daumennagel ab."
““Howdy,” I said. “I see you are having some trouble with our gate.” “A little.” “In fact, you are unable to open it?” “No, actually I can’t.” “Of course not. You’re the volunteer?” “Yes.” “Volunteer of what?” “Pardon?” He wore large glasses. Behind them his eyes were tiny, distant, and his head seemed far too small for his body. Behind him, up the road, a group of boys in powder-blue shirts had gathered to watch us. Under a lone and scraggled tree, a bored cow gazed at me in that eerie, death-announcing way cows have of looking right through you. “And your name might be?” “Larry Kaplanski.” He pumped my hand from the other side of the cattle gate. “Pleasure, Mr. Kaplansk. So very good of you—” “Kaplanski.” His big head winced. He swatted a fly off his ear. “And your qualifications, Mr. Kaplansk?” “Qualifications?” He took off his glasses and examined me. Without them his eyes got even smaller, receded into his head as if an invisible thumb had pushed them in like buttons."
Uit: The Red Dress(Vertaald door Kristina Sakalavičiūtė)
“Nora suddenly jumped up, locked the door and, throwing off the violet sweater and green skirt resolutely, grabbed the red dress and froze for an instant. Then, in a frenzy—as if someone were impatiently yelling at her to hurry—she began to dress, rushing, staggering, having difficulty getting into the sleeves. Getting into the fiery garb was not so simple, even though Nora was smaller than Elegija. The dress clung to her and outlined her body, emphasizing her breasts, pulling tight on her hips and thighs. It fell from her knees in tiny pleats, which spread on the floor like sharp tentacles. Nora looked at herself in the mirror, pulling back her black hair. It used to have a blue sheen, but now it became chestnut-colored because of the intensity of the red dress. She narrowed her eyes and smiled with satisfaction. The inside of the dress was the opposite of its silky exterior. It was coarse and chafed her in a strange way. Nora thought it felt like a facial masque of egg whites and yeast that tightens on one's face. She began to walk around the room, a trifle dissatisfied that the dress restricted her steps. She imagined Salome floating across the stage—not shuffling like Cho-Cho-San. Fortunately, she had another costume for the dance scene. Suddenly, somebody knocked at the door. Nora started and rushed to take off the dress. But it was so tight it seemed almost impossible to pull off—the dress kept catching on her shoulders. "Yes, my shoulders really are broader than Elegija's," Nora uttered, wriggling, squirming and crying out. The dress did not yield. Someone was now persistently knocking at the door. "Hey, Nor, open the door," rang Vilija's deep voice."Stop fooling around."
Jurga Ivanauskaitė (14 november 1961 - 17 februari 2007)
De Roemeens-Franse dichter, toneelschrijver, literair criticus, regisseur en vertaler Fondane Benjamin (eig. Benjamin Wechsler) werd geboren op 14 november 1898 in Iaşi. Zie ook alle tags voor Fondane Benjamin op dit blog.
Préface en prose (Fragment)
J'ai lu comme vous tous les journaux tous les bouquins, et je n'ai rien compris au monde et je n'ai rien compris à l'homme, bien qu'il me soit souvent arrivé d'affirmer le contraire. Et quand la mort, la mort est venue, peut-être ai-je prétendu savoir ce qu'elle était mais vrai, je puis vous le dire à cette heure, elle est entrée toute en mes yeux étonnés, étonnés de si peu comprendre avez-vous mieux compris que moi ?
Et pourtant, non ! je n'étais pas un homme comme vous. Vous n'êtes pas nés sur les routes, personne n'a jeté à l'égout vos petits comme des chats encor sans yeux, vous n'avez pas erré de cité en cité traqués par les polices, vous n'avez pas connu les désastres à l'aube, les wagons de bestiaux et le sanglot amer de 1'humiliation, accusés d'un délit que vous n'avez pas fait, d'un meurtre dont il manque encore le cadavre, changeant de nom et de visage, pour ne pas emporter un nom qu'on a hué un visage qui avait servi à tout le monde de crachoir !
Un jour viendra, sans doute, quand le poème lu se trouvera devant vos yeux. Il ne demande rien! Oubliez-le, oubliez-le ! Ce n'est qu'un cri, qu'on ne peut pas mettre dans un poème parfait, avais-je donc le temps de le finir ? Mais quand vous foulerez ce bouquet d'orties qui avait été moi, dans un autre siècle, en une histoire qui vous sera périmée, souvenez-vous seulement que j'étais innocent et que, tout comme vous, mortels de ce jour-là, j'avais eu, moi aussi, un visage marqué par la colère, par la pitié et la joie,
un visage d'homme, tout simplement !
Fondane Benjamin (14 november 1898 - 2e of 03 oktober 1944)
“It was cold that evening, and we were sitting by the fire, enjoying the Electric. Grandfather was listening in; suddenly he jumps to his feet and shouts, 'Blasphemy.' No one took much notice, for if the old man didn't jump up and shout 'Blasphemy' at least once of an evening Gran thought he was sickening and gave him a purge. So Gran said dutifully, 'What is it, Mortimer?' 'Flying to the Moon, they are,' he cried. 'The space-ship has just left London. And they're dancing in the streets, and exploding fireworks in celebration. Sodom and ----' But at that moment there was a noise as of a great wind passing over, and then a terrible crash as though someone had picked up all our milk chums and dropped them on the Dutch barn. We ran outside, and there, in the Ten Acre Field, a Thing was glinting in the frosty moonlight. Huge it was, like a great shining rocket. Grandfather looked at it. 'Lost their way, maybe,' he said with malicious satisfaction. Then he felt in his waistcoat pocket and took out a card and put it in my hand. . 'Run you, Bronwen,' he said, 'and give them the business card of Uncle Space-Ship-Repairs Jones.' But I was frightened, being but a little girl then, and clung to my mothers skirts. So Dai, my father, started up the tractor without a word, and rode off to fetch Uncle Space-Ship-Repairs Jones. Down to the farm came the Moon Men, as the newspapers called them, their helmets bright in the moonlight, and soon Dai my father arrived. My uncle was sitting on the tractor with him, clutching a great spanner and grinning as pleased as Punch, and soon his banging and hammering came across the still air from Ten Acre."
Uit: The Stream of Days (Vertaald door Hilary Wayment)
“When evening came El-Hagg Firuz sold his customers their supper : cheese, olives, milled sesame, or honey. To the more luxurious he supplied boxes of tunny or sardines. And to a few of them perhaps, as night approached, he sold things which have no name, and nothing to do with food, things spoken of in a whisper, yet passionately vied for. The boy used to overhear these whisperings; sometimes he half understood, but as a rule the whole transaction was a mystery to him. As the days passed by and he grew older, he came to see through these subtle hints and ambiguities. What he learnt then obliged him to overhaul his standards of judgment, and to revise his valuation both of people and of things. El-Hagg Firuz was a tall, jet-black fellow, and anything but talkative. But when he did speak he mumbled his words and lisped out his Arabic in a fashion which made an ineffaceable impression on the boy. He is always reminded of it by the story of Ziad and his pupil in El-Bayan wal-Tabyin. Ziad asked his pupil to say: ' 'We have been given a pony." Instead of which he repeated it so: "We have been given a bony." "Wretch!" said Ziad, annoyed. "If you can't say pony, say horse instead." Whereupon the boy replied: "We have been given an arse." Ziad, shocked, reverted to the "bony" as the lesser evil. El-Hagg Firuz held a unique position in the neighbourhood and amongst the students especially. It was to him that they went when their money ran out towards the end of the month, or when their remittances were overdue. He it was who gave them food on credit, lent them a piastre or two from time to time, and helped them out in all kinds of emergencies. No wonder his name was as often on their lips as those of the most learned sheikhs of the Azhar.“
IN the deep circle of Siddim hast thou seen, Under the shining skies of Palestine, The sinister glitter of the Lake of Asphalt? Those coasts, strewn thick with ashes of damnation, Forever foe to every living thing, Where rings the cry of the lost wandering bird That on the shore of the perfidious sea Athirsting dies,—that watery sepulchre Of the five cities of iniquity, Where even the tempest, when its clouds hang low, Passes in silence, and the lightning dies,— If thou hast seen them, bitterly hath been Thy heart wrung with the misery and despair Of that dread vision! Yet there is on earth A woe more desperate and miserable,— A spectacle wherein the wrath of God Avenges Him more terribly. It is A vain, weak people of faint-heart old men, That, for three hundred years of dull repose, Has lain perpetual dreamer, folded in The ragged purple of its ancestors, Stretching its limbs wide in its country’s sun, To warm them; drinking the soft airs of autumn Forgetful, on the fields where its forefathers Like lions fought! From overflowing hands, Strew we with hellebore and poppies thick The way.
Aleardo Aleardi (14 november 1812 – 17 juli 1878) Portret door Domenico Induno, rond 1850
Ich nehme Abschied von den Strohhalmen, die ich am Wegrand aufge/esen habe, denn ich habe nicht mehr lange zu leben, und auch das Stroh nicht, von Menschenhand geschnittener Ha/m, der Birnbaum und der Brunnen vorm Bauernhaus, die Katzen nicht, die von Mähmaschinen zerfetzt auf den Feldern liegen, die Spinnen, die in den alten Scheunen verdorren in Mittagsg/ut, die alten Holzrechen in versiegenden Flüssen, der Roggengeruch in verfallenden Mühlen. Ich bin nur gekommen, um alles dies nochmals zu sehn, davon zu sprechen auch, da doch niemand mehr spricht vom Schönen wie vom Schrecklichen und etwas Neues anhebt in unseren Köpfen, das aber Welten freisetzt von Bildern, die gebunden waren, verborgen in Winkeln. Jetzt, da es nicht mehr festgehalten wird in schwieligen Händen, nicht mehr verdeckt von den Füssen, die darauf standen, jetzt wird vieles sichtbar werden, aber schnell auch vergehn, wenn niemand es festhält.
„In diesem Moment verehrte ich auch ihn tief und voll unaussprechlichen Verständnisses. Ich sah ihm nach, bis er hinter Büschen und Bäumen verschwunden war; dann dachte ich an die Mutter, die ich im Haus wußte, und ich hatte die Regung, mit diesem Gefühl zu ihr zu gehen; doch gehorchte ich ihm nicht, sondern setzte meinen einsamen Umgang ganz im Geist des Vaters durch den zerstörten Garten fort. Damals mochte ich etwa drei Jahre alt sein. Meine Mutter »sah« ich auf diese Weise zum erstenmal, als sie vor dem Haus auf dem Pflaster kniete und mit einem alten Messer das Unkraut zwischen den Steinen heraus jätete. Sie hatte eine blaue Schürze an; die Sonne schien ihr auf den schwarzen Scheitel, und ich wußte, daß sie ihre Arbeit ungern tat und unmutig war; sie hatte vorher einen Wortwechsel darum mit dem Vater gehabt. Meine sozusagen moralischen Dimensionen waren bisher einfach Länge und Breite gewesen – die Eltern und ich –; der kleine Auftritt nahm darin die erste Teilung vor, spaltete das Elternpaar in Vater und Mutter – Länge und Tiefe –, durch welche letztere mir der Blick in die dritte Dimension von Gut und Böse eröffnet wurde, der mir das Sein zum Dasein machte. Ich begriff ahnungsweise unter der frühesten Beunruhigung, deren ich mich erinnere, daß es auch wegstrebende und selbst widerstrebende Richtungen im Leben gibt, und die Mutter sah ich fortan unweigerlich in diesem Verhältnis. Das mag manchen wundern, aber auch das ist Begabung, und außerdem wird nach dem ersten Erlebnis dieser Art immer wieder etwas geschehen sein, was mich daran erinnerte und mich in dieser Anschauung bestärkte. Eine sehr frühe Erinnerung sind die Sperlinge, die im Obergeschoß unseres Häuschens nisteten, einem Heuboden, der nach außen mit Holz verschlagen und sehr angenehm rot gestrichen war; in den Zwischenräumen zwischen den Brettern, die man für die Atmung des Heus gelassen hatte, hingen lebendig und unordentlich die Nester dieser Zigeunerbande an den Tag heraus.“
Jakob Schaffner (14 november 1875 – 25 september 1944) Rond 1920
“SCENE 3 (Lichtwijziging. Anne komt op in 't zwart gekleed met een donkere striem rond haar hals. Judith ziet haar beeld in de spiegel weerkaatst. Ogenblik van bevroren stilte en aandacht, terwijl de zusters naar elkaar kijken via het glas. Vanaf dit moment zal Anne altijd ergens aanwezig zijn, waar dan ook: achterop het toneel, met de rug naar het publiek etc. Anne gaat nu in de schommelstoel zitten, wrijft met haar hand over de leuning) ANNE Mijn toverstoel, een goede stoel... Van hieruit kan ik regeren, oordelen, vonnissen. Ik kan mij niet losmaken van deze toverstoel, wie er in zit is veilig voor alle kwaad. JUDITH Je ziet er niet ouder uit dan twaalf jaar. Je hebt de baseballschoenen aan. ANNE (Steekt haar voeten naar voren) Die waren op de groei gekocht. (Ze trekt de sprei om zich heen die daar op de grond ligt) Ik heb het altijd koud. Ik trek altijd twee pyjama's over elkaar aan... Iedere avond wikkel ik mij in mijn oude sprei, als in een cocon, heel stijf, zodat hij mij 'niet zal kunnen vinden. Ik slaap als een haas met mijn oren overeind... Door alle muren resoneert zijn stap, ook al loopt hij op blote voeten. JUDITH Wie loopt er op blote voeten? ANNE (Lacht) Er zijn geruisloze slangen, minuscule, die zich aanpassen aan de kleur van de stenen. Er zijn ook nachtslangen die 's nachts ronddolen en zich aanpassen aan het donker. Dat zijn de gevaarlijkste. Je moet jezelf injecteren tegen het gif.”
“Diep in de Groninger Veenkoloniën, voorbij de A-zoveels en de P’s voor carpoolers, ligt het dorp Hoornderveen. Op de ANWB-wegenkaart hangt het als een lui spinnetje in een web van ruilverkavelingswegen - ter hoogte van een sluis in het B.L. Tijdenskanaal. Maar in werkelijkheid is het onvindbaar. Met de autokaart op schoot reed ik naar de plek waar de buurtschap zich volgens de coördinaten moest bevinden. Mijn vinger gleed van doorgaande routes (rood en vet) naar binnenwegen (geel en dun) en vandaar naar het fijnmazig net van nog niet zo lang geleden geasfalteerde karrensporen (wit en ijl). Ik kwam door het zwaar gereformeerde Onstwedde, dat op een bord in de wei reclame maakte voor de oogstdienst van die zondag, en door het onkerkelijke Vlagtwedde, waar je voor het kantoor van de Rabobank kon bungy-jumpen van een hijskraan. Had ik een afslag gemist? Het landschap bood weinig houvast, dat was een potpourri van doodgespoten aardappelloof en manshoog maisblad waar niemand overheen kon kijken. Op een driesprong bij een eenzaam huisje deed ik zo aarzelend over links of rechts, dat de motor met een korte reutel afsloeg. Ik was op weg naar de nazaten van de herenboeren in het noordoostelijkste stukje Nederland, pal achter de Dollarddijk, maar een mysterieuze regel in de krant lokte me naar Hoornderveen. Een dorp dat door zijn bewoners was verlaten. Ik kon me dat nauwelijks voorstellen. De Veenkoloniën waren de Pyreneeën niet. Met het platteland in Groningen kon het nooit zo slecht gaan dat er hele dorpen leeg kwamen te staan. Waren die Franse en Spaanse dorpelingen niet juist van hun velden verjaagd door de meedogenloze concurrentie van de Nederlandse boeren? In zo’n uitgelezen landbouwland als Nederland, dacht ik, vallen geen gaten. Terwijl ik uitstapte om de bakens in het landschap te vergelijken met die op de kaart, kwam er een kromgegroeide man met een witte kuif op me af.”
Uit: Das Rätsel des Philosophen (Vertaald doorKlaus Laabs en Joachim Meinert)
»Dein Befund, Physikus?« Aschylos, der Arzt, ließ sich Zeit mit der Antwort, hob noch nicht einmal den Blick zum Hauptmann. So mochte er nicht angesprochen werden, als »Physikus«, und am wenigsten in diesem alles und jeden herabwürdigenden Ton. Aschylos war kein Militär, sondern entstammte einem alten Aristokratengeschlecht und hatte eine vorzügliche Bildung genossen: Er kannte die Aphorismen des Hippokrates gut, hielt sich in allen Punkten an den ärztlichen Eid und hatte eine lange Studienzeit auf der Insel Kos zugebracht, wo er die heilige Kunst der Asklepiaden, der Schüler und Erben des Hippokrates, erlernt hatte. Nein, er war keiner, den ein Hauptmann der Grenz- wachen so einfach demütigen durfte. Ohnedies war er gekränkt: Die Soldaten hatten ihn in grauer Morgenstunde geweckt, damit er auf offener Straße den Leichnam jenes Jünglings examinierte, den sie auf einer Tragbahre vom Berg Lykabettos herbeigeschafft hatten, und natürlich sollte er jetzt auch noch eine Art von Befund erstellen. Er aber, Aschylos, das wusste doch jeder, war kein Arzt für Tote, sondern für Lebende, und er fand, dass diese unwürdige Aufgabe seinem Amt abträglich war. Er hob die Arme des zerfleischten Körpers an, die einen Schweif aus blutigen Säften hinter sich herzogen, und sein Sklave säuberte sie eilends mit einem in geweihtes Wasser getauch-ten Tuch. Zweimal räusperte er sich, bevor er zur Rede ansetzte, dann sprach er: »Wölfe. Wahrscheinlich wurde er von einem hungrigen Rudel angegriffen. Bisse, Klauenhiebe ... Das Herz fehlt. Es wurde ihm herausgerissen. Die Höhlung, durch die die warmen Körpersäfte fließen, ist teilweise leer ...« Das Gerücht fegte langsträhnig über die Lippen der Schaulustigen. »Hast du gehört, Hämodoros?«, flüsterte ein Mann seinem Nachbarn zu. »Wölfe.« »Dagegen muss etwas unternommen werden«, erwiderte der andere. »Wir wollen die Sache vor die Volks-versammlung bringen ...«
Nein, es ist kein konstruierter Zusammenhang zwischen Maschenweite und Gewicht einer Population Kabeljau Fische, die mehr Energie in Sex als ins Wachstum investieren. Am Horizont gigantische Schiffe
schwimmende Fabriken, die Monat um Monat hoch im Norden kreisen und Bestände heranzüchten in denen die Tiere genetisch bedingt kleiner und vier Jahre früher geschlechtsreif. Nur so haben sie eine Chance
durch immer engere Maschen zu schlüpfen, sich vor dem Fang zu vermehren. 46000 Tonnen die Schwärme der Nordsee auf einer gedachten Waage, nötig für eine nachhaltige Befischung dreimal so viel. Doch nicht allein das Gewicht
auch die Körpermaße schwinden. Vor sechzig Jahren zu Beginn der Industriefischerei fünfundneunzig heute fünfundsechzig Zentimeter … Ein Fangstopp oder Schutzzonen hier und da drehten die Uhr nur langsam zurück
Ein Pool großer Fische als Puffer an Bord des Trawlers lebend nach Größer sortiert und wieder ins salzige Wasser geworfen ist technisch unmöglich. Doch nicht das private Glück des Speisefischs zählt: mit kleineren Individuen sinken
die Fangmengen, die Futtertröge werden leerer und schwieriger die Einigung der Minister, wie sie Massen an Hühnern mit Fischmehl, die Bürger der EU mit Eiern zum Frühstück oder Eiern für einen österlichen Fruchtbarkeitskult versorgen
“Tijdens het nieuws ben ik bang per ongeluk in een tijdreismachine te zijn gestapt, of in een computersimulatie te leven. Voor uitsluitsel wacht ik nu op bericht uit China. Ik liep vast op het volgende: in 2020 zal elke Chinese burger naast een sofinummer ook een persoonlijke “sociale score” krijgen toegekend. Met big data wordt iedereen door middel van smartphone, computers, surveillancecamera’s en gegevens van instanties scherp in het vizier gehouden. Als je braaf bent gaat de score omhoog, en krijg je meer kansen in de Chinese samenleving. De wereld is een spel en verliezen is voor China geen optie: met strategie en discipline bouwen ze vlijtig aan hun onvermijdelijke supermacht terwijl wij elkaar hooguit proberen te helpen met het verbeteren van scores op Candy Crush. Alle risico’s worden vakkundig weggecalculeerd. Mocht de totale wereldovername straks niet lukken met hun enorme hoeveelheid steenharde soldaatjes (20 procent van de wereld) of met de Dagobertiaanse bergen goudstaven die ze al jaren inslaan in de hoop de dollar ermee te slopen, dan gaan ze ons wel inhalen met superieure educatie en de werkethiek van een beverkolonie. Ik wil de blanke mens niet discrimineren (mijn beste vriend is er eentje) maar we zijn kansloos alsof we fierljeppen tegen schaakgrootmeesters.”
Terwijl je slaapt, onder het laken, tegen het licht dat je bedreigt, wil ik een vers dat niets verzwijgt, een sprei van liefde voor je haken.
Ik heb je lief, en liefde stijgt tot boven de gedeelde daken waaronder wij het samen maken wat anderen eronder krijgt.
Jij bent wat ik ben. Ik ben jou. Jij bent mijn eerstgeboren vrouw. Het leven is bij jou begonnen.
En voor ik één woord heb verzonnen heeft weer de eenvoud overwonnen: ik heb je lief, ik hou van jou.
Afscheid het definitieve afscheidsvers voor Johan Cruijff
Daar gaat-ie dan! Ik heb het nog beleefd, geen sterveling die mij dit af kan pakken. Hoe zette hij zijn schaduw niet te kakken, al zat die nog zo aan hem vastgekleefd!
Hij kon zich in een elftal vertakken: zo'n man die alles neemt en alles heeft maar op z'n tijd ook wel een bal afgeeft, voorzien van alle denkbare gemakken.
Daar gaat-ie dan! Het grote fenomeen dat net als ik en Rembrandt werd geboren in Amsterdam, - ik voel me uitverkoren.
Met Rembrandt heb ik slechts gemeen de aanblik van de Munt en Westertoren, maar Cruijff heb ik gezien, - door merg en been!
Nico Scheepmaker (13 november 1930 - 5 april 1990)
Du hast dir deinen Himmel selbst gemalt und wenn du fortfliegst, stößt du nicht daran. Du hast mit keiner Welt geprahlt, Vergessenes siehst du mit Zutraun an.
Du trägst die alten Dinge sacht umher: die Spiele, Masken und das Szenenwort − sie wiegen leicht, sie warn nie schwer, verrücken dich und nicht den Ort.
Wo bin ich schon daheim, fragst du den Schuh − rufst dir Figuren hoch, die niemand kennt: Sie bauen Straße Haus und Turm im Nu und schlagen eine Sonne an, die nichts verbrennt.
So bist du weit: Wer dich erreichen will, der trennt sich vom Gesicht, das er sich aufgesetzt, verläßt den Namen, der ihn nennt, verstößt das Echo, das er durchgewetzt.
Du lobst die Silben, ächtest den Vergleich, stäubst Floskeln aus und machst die Wahrheit leer − du spielst, verwandelst, schaffst ein Reich und holst von neuem alle Widerworte her.
Spielgeist
aufgestöbert und zerbrochen spielzeug an den kleidern baumeln liest musik aus seinem taumeln hat den aberwitz gerochen
steigt ins lachen taucht ins weinen sammelt beides streut es aus schickt den sand ins wetterhaus hält den andern für den einen.
klingelt kleistert klirrt und klopft spottet türen reizt die zahlen jubelt wenn ein knurrhahn tropft und beginnt den laut zu malen.
De Nederlandse schrijver Jeroen Brouwers ontvangt de ECI Literatuurprijs (de vroegere AKO-Literatuurprijs) voor zijn roman “Het hout”. Dat maakte juryvoorzitter Andrée van Es donderdag bekend op het Crossing Border Festival in de Koninklijke Schouwburg van Den Haag. Jeroen Brouwers werd geboren op 30 april 1940 in Batavia, de hoofdstad van het voormalige Nederlands-Indië (tegenwoordig Djakarta, Indonesië). Zie ook alle tags voor Jeroen Brouwers op dit blog.
Uit: Het hout
“Er komt wit in mijn hersens, eindeloos horizonloos. Ik kijk, zonder dat er een spier in mijn gezicht vertrekt, naar de een, naar de ander. Gaan jullie je Jezus maar zelf begraven. Ik heb het lijk daarstraks gewassen, het kan zo nederdalen ter helle. Je kunt gaan Bonaventura. Verdere instructies krijg je van Amadeo. Dat boek had ik te leen, zeg ik nog. Meneer Woltgens zou het graag terug hebben. Benedictus stempelt met zijn vuist opnieuw een bons op de rode omkafting en laat er een vochtplek op achter. Zorgen wij voor. Schuift Umbrië met de nagel van zijn pink naar Amadeo. Nog iets Amadeo? Het plaaginsect neemt de afgehandelde papiertjes van hem over en legt een nieuw papiertje voor hem neer. Dat Hyacintus daarjuist weer was binnengekomen met een klacht over medebroeder Olaf. Straks, zegt Benedictus. De ouwe is zichtbaar afgemat. In de gang loop ik over de witte tegels, ontheven van mijn taken. Rochus die gebogen achteruitlopend de dweil met brede bogen heen en weer beweegt groet mij niet. Ik hem ook niet. Onder de secondenklok, zestien uur zeventien, zie ik de speelplaats. Voetballen in de hitte. Wil van Lanschot die niet met zijn vriend Mark Freelink mag praten praat met Mark Freelink, dwingend gesticulerend, in de dode hoek naast de gymzaal, niet te bespieden vanuit het rechterraam tweede verdieping schoolgebouw. Verboden plek dus. Hij durft, zo goed als vogelvrij als hij is. Mark, brekelijk albastwit als het engeltje boven zijn bed, schone kleren, beide schoenen aan, knikt, zegt iets terug, knikt. In zijn ene bruine schoen zit een zwarte veter, dat merk ik op als ex-surveillant. Guido Weytjens komt erbij, wat in ieder geval in orde is met het kostschoolreglement dat contact tussen twee jongens verbiedt, altijd ten minste met zijn drieën om gore praatjes uit te wisselen. Wil toont Guido de paarse achterkant van zijn been. Guido reageert met een stap achteruit en roept iets, wat ik vanop deze afstand achter het raam natuurlijk niet kan verstaan. Tienduizendmiljard bommen en granaten, de grote kraakvis zal hem kraken die basjiboezoek! Ik weet dat hij verwerpelijke stripboeken leest. Ik zag altijd alles door de vingers, maar nu heeft Remigius het overgenomen. Die schreeuwt en koestert het hout in de binnenborstzak van zijn kloostervacht. De clubactiviteiten zijn voorbij, nu begint de studie en daarna, van vrijdag verplaatst naar vandaag, staat de leerlingen het doucheritueel te wachten, want morgen komt hoog kerkelijk bezoek, het lichaam moet schoon, alles wordt gecontroleerd. Niets meer te doen, ik heb er niets meer mee te maken. U loof ik die mijn schepper zijt die met uw liefde mij geleidt.”