Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
27-09-2016
Constantijn Huygensprijs 2016 voor Atte Jongstra
Constantijn Huygensprijs 2016 voor Atte Jongstra
Aan de Nederlandse schrijver Atte Jongstra is de Constantijn Huygens-prijs toegekend. Hij krijgt de prijs voor zijn hele oeuvre, maakte de Jan Campert-Stichting maandag bekend. De Nederlandse schrijver en essayist Atte Jongstra werd geboren in Terwispel op 13 augustus 1956. Zie ook alle tags voor Atte Jomgstraop dit blog.
Uit: Klinkende ikken
“Je zou er na vijftig jaar toch eens aan gewend moeten zijn, maar de naam van mijn familie komt me nog steeds belachelijk voor. Ik krijg een heel vreemd gevoel als ik onder een krantenstuk of op de omslag van een boek de naam Jongstra zie staan. Ik heb geprobeerd eroverheen te komen door de hoofdpersoon van een roman (De tegenhanger, 2003) mijn naam te geven.Het hielp niet. Heette ik maar Van der Linde, Oosterbaan, Roorda van Eysingha of gewoon De Leeuw. Ik las eens een stuk in een oude krant waarin iemand voorkwam die werd aangeduid met ‘Veldwachter Jongstra’. Natuurlijk, dacht ik. Alle veldwachters heten Jongstra en daarom moeten alle Jongstra’s veldwachters zijn. Wat kunnen mensen met zo’n achterlijke naam anders worden dan veldwachter? Mijn grootvader en zijn broer waren het allebei. Mijn vader was weliswaar onderwijzer, maar in ons dorp was dat tevens een soort hulpagent, een nevenfunctie die hij met verve vervulde. Ik heb altijd gedacht dat er maar heel weinig mensen Jongstra heten. Dat was in mijn ijdele dagen. Van De Jong, Jongsma, Jongema heb je er heel veel, maar Jongstra – nee. Ik zat eens op een veiling en had al enkele pakketten boeken gekocht. Bij een ander gewenst lot verloor ik bij het bieden. ‘Welke naam mag ik noteren?’ vroeg de veilingmeester. ‘Jongstra,’ riep de gelukkige koper. Ik stond verbijsterd op: ‘Dat kan niet, zo heet ik!’ Klaterend applaus. Zoiets doet je voelen dat je Jongstra heet. Het is verschrikkelijk een naam als de mijne te moeten dragen, terwijl ik denk dat iemand als Harry Mulisch altijd verrukt is geweest van zijn naam. Het beeld van een boekwinkel met in de etalage “DeWerken van Atte Jongstra” is eenvoudigweg lachwekkend. “Verzamelde gedichten van Atte Jongstra”? Ondenkbaar. Wie wil zulke gedichten lezen? Met pseudoniemen goochelen heb ik heus gedaan, ik ben echter altijd weer bij Jongstra teruggekomen. Macht der gewoonte? De kracht van dat ene, ellendige feit dat ik Jongstra heet? Ik kon er hoe dan ook niet tegenop. Deze naam is dus de mijne. Daar komt mijn miserabel uiterlijk nog eens bij. Wat heb ik als jongen in de schooltoiletten vaak voor de spiegel gestaan en bittere tranen gestort. Een rooie kop. Een onaangenaam gezicht, glimmend (niet droog). Mijn haar als in een helm op het hoofd, als een dicht bos veren; ik zou later nog eens het scheldwoord ‘helmcasuaris’ toegeslingerd krijgen. Ik smeerde er vet in, maar het wou zich niet neerleggen. Absurd, nooit zoiets bij anderen gezien. Dan ging ik naar huis om er onmiddellijk in een spiegeltje te kijken.”
op een zondagavond in maart, (de lente was voortvarend uit de startblokken gekomen) reed ik naar scheveningen en zagen de zee en ik elkaar terug
we hadden elkaar lang niet gesproken, te lang: de laatste keer dateerde van ver voor de winter– niet dat we daarvan wakker lagen de zee en ik, wij redden ons wel
de zee lag trouw voor de kust en scheen niet merkbaar van plek verschoven ze leek geen dag ouder geworden en veel jonger dan ze was; dat vertelde ik haar ook, een compliment waar ze zichtbaar verguld mee was
helaas kon ze hetzelfde niet van mij beweren, zei ze naar waarheid want zoete broodjes bakken deed en doet ze niet, de zee de noordzee niet, en de andere zeeën en oceanen evenmin
de zee, wist ik terwijl ik het water tegemoet liep, zou heel wat langer meegaan dan ik- een gedachte waar ik goed mee uit de voeten kon een meeuw hing aan een draadje in de lucht
we keken elkaar recht in de ogen, de noordzee en ik, en begrepen elkaar ik liet het water over mijn puntschoenen lopen waste zo het kerkhofzand* van de neuzen en het kerkhofstof spoelde weg
kort daarop ging ik naar huis want de lucht betrok het begon kouder te worden, kil zelfs en de zee en ik, we hadden elkaar weinig meer te vertellen
Twelve o'clock. Along the reaches of the street Held in a lunar synthesis, Whispering lunar incantations Dissolve the floors of memory And all its clear relations, Its divisions and precisions, Every street lamp that I pass Beats like a fatalistic drum, And through the spaces of the dark Midnight shakes the memory As a madman shakes a dead geranium.
Half-past one, The street lamp sputtered, The street lamp muttered, The street lamp said, "Regard that woman Who hesitates towards you in the light of the door Which opens on her like a grin. You see the border of her dress Is torn and stained with sand, And you see the corner of her eye Twists like a crooked pin."
The memory throws up high and dry A crowd of twisted things; A twisted branch upon the beach Eaten smooth, and polished As if the world gave up The secret of its skeleton, Stiff and white. A broken spring in a factory yard, Rust that clings to the form that the strength has left Hard and curled and ready to snap.
Half-past two, The street lamp said, "Remark the cat which flattens itself in the gutter, Slips out its tongue And devours a morsel of rancid butter." So the hand of a child, automatic, Slipped out and pocketed a toy that was running along the quay. I could see nothing behind that child's eye. I have seen eyes in the street Trying to peer through lighted shutters, And a crab one afternoon in a pool, An old crab with barnacles on his back, Gripped the end of a stick which I held him.
T. S. Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965) Portret door Wyndham Lewis, 1938
"Moet je me zien zitten. Daar, in het midden van de klas, als een leeggelopen ballon tussen al die frisgekapte en opgepoetste jongens en meiden. Ze hebben weer een of ander dom filmpje op hun telefoon dat ze allemaal aan elkaar doorsturen tijdens Frans of geschiedenis en de leraren zien niet – of willen niet zien – dat de hele klas erom zit te giechelen, het is weer een filmpje van YouTube van een meisje dat weigert de klas uitgestuurd te worden en dan haar broek naar beneden trekt in een volle klas of zo. Ik vind de meeste vakken en lessen ook echt verschrikkelijk, maar ik ga niet zoiets kinderachtigs doen en het dan filmen en al helemaal niet op YouTube kijken tijdens een les. Meestal ziet mijn leven er als volgt uit: ik sleep me door de schooldag heen en kom doodop thuis, ga een rondje skaten, smijt mijn skateboard in de hoek van de kamer en ga dan op mijn bed liggen, val in slaap, doe wat huiswerk en ga dan eten met mijn stiefvader en moeder en mijn stiefzusjes en dan skate ik soms nog wat en dan ga ik weer pitten. Elke doordeweekse dag ziet er zo uit. In het weekend slaap of skate ik soms wat meer. In de winter is het het ergst, dan heb ik het ook nog eens de hele dag koud en lig ik tegen de loeiende verwarming aan, als een kuiken onder een warmtelamp. Als ik mijn skateboard niet had, had ik trouwens helemaal geen vrienden. Nu heb ik tenminste nog een paar skatevrienden. Dan had ik moeten gamen of zo, en dat vind ik zoiets debiels. Ik kan dat ook helemaal niet goed. Mijn stiefzusjes spelen weleens op een psp of een spelletje op hun telefoon, maar daar kan ik helemaal niet bij. Ik vind het wel leuk om YouTube-filmpjes te bekijken van The Sex Pistols. Mijn vader heeft een hekel aan punk terwijl hij er toch mee is opgegroeid. Hij vindt punkers hypocriet en luisterde vroeger liever naar van die flauwe synthesizermuziek, gemaakt door mannen die eruitzagen alsof ze bij een bank werkten, maar wel door hun vriendin werden opgemaakt."
Thomas van Aalten (Huissen, 26 september 1978)
De Nederlandse schrijver en muzikant Jerry Hormone (pseudoniem van Jeroen Aalbers) werd geboren in Numansdorp op 26 september 1982. Zie ook alle tags voor Jerry Hormone op dit blog.
Uit: De spareribclub
‘Is het nog gelukt met je speech?’ vraagt Van Aalst. Hij blaast rook uit. Hoest. Z’n dikke, rooie kop glimt van het zweet. “Ja,’ zeg ik en ik klop op het jasje dat over m’n arm hangt, de opgevouwen A4’tjes in de binnenzak. Dirk en vooral Van Aalst hadden erop aangedrongen. Iemand van de Spareribclub moest toch wat zeggen? En ik had Arie van ons drieën toch het beste gekend? Van Aalst had het gezegd zonder bijbedoelingen. Dirk had me niet aangekeken. Mijn vrouw komt erbij staan. ‘Ha jongens, gecondoleerd, hè?’ ‘Gecondoleerd, Mar,’ zegt Van Aalst. Dirk knikt met een hoofd vol ernstige rimpels. ‘Hebben jullie Ank al gezien?’ vraagt Mar. ‘Nee,’ zegt Dirk. ‘We zijn ook nog niet binnen geweest.’ ‘Laten we dat maar eens doen dan,’ zegt Van Aalst en hij gooit de nog niet voor de helft opgerookte sigaret op de grond. ‘Ik lust wel een bakkie.’ We lopen de brede, donkergrijs granieten trap naar de ingang op. Een magere knaap in een te ruim zwart pak houdt de glazen deur open. Binnen staat de airco te blazen. Het is aangenaam koel. Ik zal me laten opdrogen en dan m’n colbert aantrekken. We worden naar een ontvangstruimte gedirigeerd. Op een stoel in de hoek zit Ank. Naast haar Danique, haar dochter. Eromheen een kluit mensen. Er wordt veel over schouders gewreven.
Ik ken Arie, Dirk en Van Aalst sinds ’87. Van de golfbaan in Numansdorp. Daar liepen vooral artsen, advocaten en oud geld rond. Mensen die hun neus voor ons ophaalden. Omdat we niet gestudeerd hadden, denk ik. Z0 trokken we naar mekaar toe. Uitsluiting schept een band.”
Uit:Borges and the Eternal Orangutans (Vertaald door Jull Costa)
“Jules Verne's Captain Nemo had the sea and a library." “Yes. but not. as far as we know, any literary talent." “Because Urquiza wasn't knocking on Rotkopf's door. According to your account, Cuervo, the Japanese professor only heard Urquiza knocking on someone's door at midnight and shouting ‘Open up, it's Urquiza.' How can we be sure that it was Rotkopf’ s door? It could have been Johnson's door." "But he wouldn't have been able to open the door because, at that moment. he was in Rotkopf's room stab- bing him three times with 'the slicer'!" I cried. “Or eLse unsuccessfully trying to persuade Rotkopf not to discredit him the following day," you went on. “Rotkopf doubtless replied with his irritating little jingle: 'Israfel, Israfel, does it ring a bell?’, and Johnson would have been unable to restrain himself. Who would?" There was a pained expression on Cuervo's face. "And what would Urquiza have wanted with Johnson?" he asked. Perhaps to dissuade him from presenting his talk on the Necronomicon and then, if Johnson refused, he would have killed him." I completed your thesis, Jorge, in literary style. “Johnson is in Rotl at three o’clock in the morning. They have been arguing since half past eleven. Johnson searches the room, looking for Rotkopf’s lecture, while Rotkopf is dying on his sheet of blood. Johnson notices, too late, that Rotkopf is still alive and has managed to reach the phone and dial someone's number."
Luís Fernando Veríssimo (Porto Alegre, 26 september 1936)
Uit: De pier stort in (Vertaald door Harry Pallemans)
"23 juli 1970, eind van de middag. Een koel windje van het Kanaal, schaapjeswolken in de lucht en ver weg op zee een zuil zonlicht die op een trawler valt alsof God het schip voor een of andere zegening heeft uitverkoren. De bovenste verdiepingen van de regency-gebouwen langs de boulevard steken uit boven een rij koffiehuizen ven fishand-chipstentjes en snuisterijwinkeltjes met gestreepte luifels die ijshoorntjes en gedroogde zeepaardjes in enveloppen van cellofaan verkopen. De namen van de hotels staan er met grote letters op, in neon en weerbestendige verf. Het Excelsior, het Camden, het Royal. In het woord Royal ontbreekt de o. Meeuwen cirkelen en krijsen. Tweeduizend mensen slenteren over de promenade, sommige met een handdoek en een blikje Tizer op weg naar het strand, andere blijven staan om een shilling in de telescoop te doen of tegen een pistachegroene balustrade te leunen waarvan de verf door honderd jaar zilte lucht is gebladderd en gebarsten. Een meeuw raapt een wafel van een gevallen ijsje op en vliegt ermee de wind in. Op het strand timmert een gezette vrouw een windscherm in het zand vast met de hak van een schoen terwijl een sproetige tweeling een fort van zand en ijsstokjes bouwt. De man van de strandstoelen haalt de huur op, met op zijn heup een leren beurs waaruit hij wisselgeld geeft. ‘Niet verder dan je middel,’ roept een vader. ‘Susan? Niet verder dan je middel.’ Op de pier hangt een dikke geur van machinevet en gebakken uitjes die op hotdogs worden gelepeld.”
"These letters are remarkable not least because, as their writer slowly acquires a sense of the possibility of having an input into mainstream culture, so the very cultural avant—garde of which he himself is the last great avatar fades into senselessness and irrelevance. An omnivorous reader and perpetual student, Burroughs studded his correspondence with references both to the wilder shores of esoteric knowledge (his obsessions with Reich, Spengler and Korzybski), and, more surprisingly, to the orthodox canon of English literature: to Spenser and Dryden, Shakespeare and Pope. Burroughs quotes Pope — ‘Willing to wound yet afraid to strike ...’ — in describing Bill Garver, the decrepit overcoat thief and addict—model for Bill Gains in Junky. And in this, his narced-out polymathy and propensity to envision grandiose universal schemas (the back-end of this volume is much preoccupied with the cancer/addiction/psychosis biopathy), Burroughs is more of an heir to De Quincey than a godfather to Frank Zappa. The actual topography of the Letters includes all the muddled territories of Burroughs’s best works. The journey begins within the sepia hinterland of New York, New Orleans and Mexico City that forms the backdrop for Junky. We then head south into Latin America, with our guide ‘taking pictures, trying to get the bare dry mountains, the wind in the white dusty poplar trees, the sad little parks with statues of Generals and cupids’. It is this landscape, full of the ‘stasis horrors’, that gave Burroughs the material for Queer, his nostalgic roman—a—clef. But it was also in South America that he took yagé, or ayahuasca, and in a hallucinogenic trance ‘called in’ the mondial bazaar that would be the ‘all cities, of all times and in all places’ of Naked Lunch. No wonder that, when Burroughs actually reached Tangier at the beginning of 1954, he was miserably disappointed: ‘What’s all this old Moslem culture shit?’ he writes to Ginsberg with sublime incorrectness.”
“She could not have created this moment, these lovely faces, these candles flickering, the flash of the silverware, the fragrances of the food hanging over the table, the heads turning this way and that, the voices murmuring and laughing. She looked at Walter, who was so far away from her, all the way at the other end of the table, having a laugh with Andrea, who had a beautiful suit on, navy blue with a tiny waist and white collar and cuffs. As if on cue, Walter turned from Andrea and looked at Rosanna, and they agreed in that instant: something had created itself from nothing—a dumpy old house had been filled, if only for this moment, with twenty-three different worlds, each one of them rich and mysterious.” (…)
“Walter didn’t know what to make of his two boys. If you looked at it a certain way, then the one who needed the beatings to toughen him up, namely Joey, never did a thing to earn a beating, because he hadn’t the gumption, and the one who got the beatings learned nothing from them. Looking back on his own childhood, Walter saw a much more orderly system: His father or mother told them the rules. If they got out of line, even not intending to, they got a whipping to help them remember the next time, and they did remember the next time, and so they got fewer beatings, and so they became boys who could get the work done, and since there was plenty of it, it had to get done. That was life, as far as Walter was concerned—you surveyed the landscape and took note of what was needed, and then you did it, and the completed tasks piled up behind you like a kind of treasure, or at least evidence of virtue. What life was for Frankie he could not imagine.”
"Hij was drie, misschien vier jaar. Hij zat keurig op een kunstleren stoeltje, het hoofd gebogen boven een groen t-shirt met korte mouwen. De omgeslagen pijpen van de spijkerbroek op de gympen. Met een hand hield hij een houten treintje vast dat als een rozenkrans tussen zijn benen hing. De vrouw die aan de andere kant van de kamer op het bed lag kon net zo goed dertig als veertig zijn. Haar met rode vlekken en donkere korsten bedekte arm zat vast aan een leeg infuus. Het virus had haar gereduceerd tot een hijgend skelet, bedekt met een droge, puistige huid, maar het had niet al haar schoonheid kunnen wegnemen, die nog was terug te vinden in de vorm van haar jukbeenderen en het wipneusje. Het jongetje richtte zijn hoofd op en keek naar haar, pakte de armleuning vast, stond op uit de stoel en liep met het treintje in zijn hand naar het bed. Zij merkte het niet. Haar ogen, diep weggezonken in twee donkere poelen, staarden naar het plafond. De kleine begon te spelen met een knoop van het vieze kussensloop. Zijn blonde haren bedekten zijn voorhoofd en in de zon die door de witte gordijnen scheen leken ze net nylondraden. Plotseling richtte de vrouw zich op haar ellebogen op en kromde haar rug alsof haar ziel uit haar lichaam werd weggerukt, klemde de lakens in haar vuisten en viel schokkend van het hoesten achterover. Naar adem happend strekte ze haar armen en benen uit. Toen ontspande haar gezicht, sperde ze haar mond open en stierf met open ogen. Het jongetje pakte voorzichtig haar hand en begon aan haar wijsvinger te trekken. Met een zacht stemmetje fl uisterde hij: ‘Mama? Mama?’ Hij legde het treintje op haar borst en liet het over de plooien van het laken glijden. Even raakte hij de met opgedroogd bloed bedekte pleister aan die de naald van het infuus bedekte. Ten slotte liep hij de kamer uit. De gang was nauwelijks verlicht. Ergens klonk het biep biep van een medisch apparaat. Het jongetje liep langs het lijk van een dikke man die naast een brancard lag. Zijn voorhoofd tegen de vloer, een been op een onnatuurlijke manier gebogen. Tussen de azuurblauwe panden van zijn overhemd was zijn lijkbleke rug zichtbaar.”
"You have never been so hungry; you have never been so cold. When we slept, if we slept, we dreamed of the feasts we had carelessly eaten seven months earlier—all that buttered bread, the potato dumplings, the sausages—eaten with disregard, swallowing without tasting, leaving great crumbs on our plates, scraps of fat. In June of 1941, before the Germans came, we thought we were poor. But June seemed like paradise by winter. At night the wind blew so loud and long it startled you when it stopped; the shutter hinges of the burnt-out café on the corner would quit creaking for a few ominous seconds, as if a predator neared and the smaller animals hushed in terror. The shutters themselves had been torn down for firewood in November. There was no more scrap wood in Leningrad. Every wood sign, the slats of the park benches, the floorboards of shattered buildings—all gone and burning in someone's stove. The pigeons were missing, too, caught and stewed in melted ice from the Neva. No one minded slaughtering pigeons. It was the dogs and cats that caused trouble. You would hear a rumor in October that someone had roasted the family mutt and split it four ways for supper; we'd laugh and shake our heads, not believing it, and also wondering if dog tasted good with enough salt— there was still plenty of salt, even when everything else ran out we had salt. By January the rumors had become plain fact. No one but the best connected could still feed a pet, so the pets fed us. There were two theories on the fat versus the thin. Some said those who were fat before the war stood a better chance of survival: a week without food would not transform a plump man into a skeleton. Others said skinny people were more accustomed to eating little and could better handle the shock of starvation. I stood in the latter camp, purely out of self-interest. I was a runt from birth.”
David Benioff (New York, 25 september 1970)
De Nederlandse schrijver Michael Reefs werd op 25 september 1986 geboren in Heerlen en groeide op in het Limburgse Vaals. Zie ook alle tags voor Michael Reefs op dit blog.
Uit:De Legende van de Hemelrijders
‘Melanie, ik geloof je! Kom alsjeblieft terug, het is allemaal mijn fout. Het spijt me.’ Er kwam niemand. De rest van het clubje was zelfs niet meer te horen. Ze waren zeker allemaal beneden op het plein en wachtten tot zij ook zou komen. Vlak voor Luca klonk een harde klap. In een enkele seconde wist ze dat ze weg moest van deze plek, dat het hier veel te gevaarlijk was voor kinderen. Misschien zelfs te gevaarlijk voor volwassenen. Wat ze ook zeiden over die legende, het was allemaal waar. Luca twijfelde er helemaal niet meer aan. Ze wilde rennen, maar haar benen voelden zo zwaar. De ijzeren poort van het kasteel werd heel langzaam omhoog gehesen. Luca zag een zilverachtige gloed over de grond zweven, die razendsnel haar richting uitkwam. Te laat besefte ze dat dit een soort touw was, dat om haar voeten werd gebonden en haar vooruit trok. Ze schreeuwde en riep de namen van haar vrienden. De afstand tot de poort werd steeds kleiner en Luca wist dat de tijd begon te dringen. Er schoten allerlei dingen door haar hoofd. De poort maakte opnieuw een geluid en rolde langzaam weer omlaag. Luca schoof er onderdoor en keek een laatste keer achterom. Op dat moment ging de poort voor haar neus dicht. Ze zat opgesloten in het griezelige kasteel.”
Uit: The Angel's Game (Vertaald door Lucia Graves)
“Invariably dressed in im¬peccable silk suits and shiny Italian moccasins, Vidal had the looks and the manner of a matinee idol: fair hair always well combed, a pencil moustache, and the easy, generous smile of someone who feels comfort¬able in his own skin and at ease with the world. He belonged to a family whose forebears had made their pile in the Americas in the sugar busi¬ness and, on their return to Barcelona, had bitten off a large chunk of the city’s electricity grid. His father, the patriarch of the clan, was one of the newspaper’s main shareholders, and Don Pedro used its offices as a play¬ground to kill the tedium of never having worked out of necessity a sin¬gle day in his life. It mattered little to him that the newspaper was losing money as quickly as the new automobiles that were beginning to circulate around Barcelona leaked oil: with its abundance of nobility, the Vidal dynasty was now busy collecting banks and plots of land the size of small principalities in the new part of town known as the Ensanche. Pedro Vidal was the first person to whom I had dared show rough drafts of my writing when, barely a child, I carried coffee and cigarettes round the staff room. He always had time for me: he read what I had written and gave me good advice. Eventually, he made me his assistant and would allow me to type out his drafts. It was he who told me that if I wanted to bet on the Russian roulette of literature, he was willing to help me and set me on the right path. True to his word, he had now thrown me into the clutches of Don Basilio, the newspaper's Cerberus. "Vidal is a sentimentalist who still believes in those profoundly un-Spanish myths such as meritocracy or giving opportunities to those who deserve them rather than to the current favorite. Loaded as he is, he can allow himself to go around being a free spirit. If I had one hundredth of the cash he doesn't even need I would have devoted my life to honing sonnets and little twittering nightingales would come to eat from my hand, captivated by my kindness and charm."
Carlos Ruiz Zafón (Barcelona, 25 september 1964) Cover
Uit:On The Road To Babadag: Travels In The Other Europe(Vertaald door Michael Kandel)
"Żyrardów was red, all brick. I got off with everyone else. I was shiftless here, but whatever I did was in tribute to those who had to get up before the sun, for without them the world would have been no more than a play of color or a meteorological drama. I drank strong tea in a station bar and took the train back, to go north in a day or two, or east, without apparent purpose. One summer I was on the road seventy-two hours nonstop. I spoke with truck drivers. As they drove, their words flowed in ponderous monologue from a vast place — the result of fatigue and lack of sleep. The landscape outside the cabin window drew close, pulled away, to freeze at last, as if time had given up. Dawn at a roadside somewhere in Puck, thin clouds stretching over the gulf. Out from under the clouds slipped the bright knife edge of the rising day, and the cold smell of the sea came woven with the screech of gulls. It's entirely possible I reached the beach itself then, it's entirely possible that after a couple of hours of sleep somewhere by the road a delivery van stopped and a guy said he was driving through the country, north to south, which was far more appealing than the tedium of tide in, tide out, so I jumped on the crate and, wrapped in a blanket, dozed beneath the fluttering tarp, and my doze was visited by landscapes of the past mixed with fantasy, as if I were looking at things as an outsider. Warsaw went by as a foreign city, and I felt no tug at my heart. Grit in my teeth: the dust raised from the floorboards. I crossed the country as one crosses an unmapped continent. Between Radom and Sandomierz, terra incognita. The sky, trees, houses, earth — all could be elsewhere. I moved through a space that had no history, nothing worth preserving. I was the first man to reach the foot of the Góry Pieprzowe, Pepper Hills, and with my presence everything began. Time began. Objects and landscapes started their aging only from the moment my eye fell on them. At Tarnobrzeg I rapped on the sheet metal of the driver's cabin; impressed by the size of a sulfur outcrop, I wanted him to stop. Giant power shovels stood at the bottom of a pit. It didn't matter where they came from. From the sky, if you like, to bite into the land, to chew their way into and through the planet and let an ocean surge up the shaft to drown everything here and turn the other side to desert. The stink of inferno rose, and I could not tear my gaze from the monstrous hole that spoke of the grave, piled corpses, the chill of hell. Nothing moved, so this could have been Sunday, assuming there was a calendar in such a place."
"She ought to taken those cakes anyway," Kate says. "Well," I say, "I reckon she never had no use for them now." "She ought to taken them," Kate says. "But those rich town ladies can change their minds. Poor folks cant." Riches is nothing in the face of the Lord, for He can see into the heart. "Maybe I can sell them at the bazaar Saturday," I say. They turned out real well. "You cant get two dollars a piece for them," Kate says. "Well, it isn't like they cost me anything," I say. I saved them out and swapped a dozen of them for the sugar and flour. It isn't like the cakes cost me anything, as Mr Tull himself realises that the eggs I saved were over and beyond what we had engaged to sell, so it was like we had found the eggs or they had been given to us. "She ought to taken those cakes when she same as gave you her word," Kate says. The Lord can see into the heart. If it is His will that some folks has different ideas of honesty from other folks, it is not my place to question His decree. "I reckon she never had any use for them," I say. They turned out real well, too. The quilt is drawn up to her chin, hot as it is, with only her two hands and her face outside. She is propped on the pillow, with her head raised so she can see out the window, and we can hear him every time he takes up the adze or the saw. If we were deaf we could almost watch her face and hear him, see him. Her face is wasted away so that the bones draw just under the skin in white lines. Her eyes are like two candles when you watch them gutter down into the sockets of iron candle-sticks. But the eternal and the everlasting salvation and grace is not upon her. "They turned out real nice," I say. "But not like the cakes Addie used to bake." You can see that girl's washing and ironing in the pillow-slip, if ironed it ever was. Maybe it will reveal her blindness to her, laying there at the mercy and the ministration of four men and a tom-boy girl. "There's not a woman in this section could ever bake with Addie Bundren," I say. "First thing we know she'll be up and baking again, and then we wont have any sale for ours at all."
William Faulkner (25 september 1897 - 6 juli 1962) James Franco (Darl) Ahna O’Reilly (Dewey) en Jim Parrack (Cash) in de film „As I Lay Dying” uit 2013
Met 1 plastic tas van het warenhuis met de rode zon met gebogen schouders traag te voet langs de bleekgroene heesters langs het dode kanaal over het grote lege plein. Duidelijk het javelwater *, de melk en het brood in het zakje. Keert hij tevreden terug?
Stilleven met herfstvruchten
zoals altijd bij volle maan zelfs na een afmattend orgasme lig ik wakker en met hoofdpijn in ons bed naar de gedaanten van de vetplanten te staren.
merkwaardig klein voel ik me nu vertrappeld door verwarde paardepoten terwijl de mooie diernaam hazelworm plots uit het donker opduikt en mijn hoofd gekraakt wordt
„Das Eisen ist heiß“, sagte der Constable, und das Funkeln in den Augen verriet seine freudige Erwartung. „Hier ist ein Mann, der seine wahre Bestimmung gefunden hat“, murmelte Isaac. „Halt lieber die Klappe“, warnte die Marktfrau, die in der dicht gedrängten Menge neben ihm stand. Der Constable legte die Hand um den hölzernen Griff des langen Brandeisens, das in einem Kohlebecken zu seiner Linken lag, hob es hoch und zeigte den Zuschauern das rot glühende „M“. Ein beifälliges Raunen ging durch die Menge. Die junge Frau am Pranger fing an zu schluchzen. Sie stand in unwürdiger Haltung leicht vorgebeugt, Hals und Handgelenke steckten in den dafür vorgesehenen Löchern. Ihr ohnehin schmuddeliges Kleid war mit Flecken übersät, wo die Dreckfladen und sonstigen Wurfgeschosse der Umstehenden sie getroffen hatten, die vornehmlich auf ihr schmales Hinterteil gezielt zu haben schienen. Der Constable trat vor die arme Sünderin und strich ihr mit der linken Hand das Haar zurück; es wirkte geradezu zärtlich. Sie hatte die Augen zugekniffen, und so sah sie nicht, wie er das Eisen hob. Ohne jedes Zögern und zielsicher drückte er es ihr mitten auf die Stirn. Das glühende Eisen zischte auf der Haut, ein dunkler Rauchkringel stieg auf, und die Verurteilte stieß einen langgezogenen Schrei aus. Die Schaulustigen applaudierten und johlten – weil der Gerechtigkeit Genüge getan war oder weil sie sich gut unterhalten fühlten, Isaac wusste es nicht. „Das war’s. Deine zwei Stunden sind um, Mädchen“, sagte der Constable und zwickte sie augenzwinkernd in die linke Brust, ehe er den Bolzen zurückzog und die schwere hölzerne Zwinge aufklappte. „Und jetzt hör schon auf zu flennen. Wir hätten dir auch ein Ohr abschneiden können. Verdient hättest du’s allemal.“
"Since then, I spend all day at the counter, doing my specialized job where I couldn’t make any blunders. The thing that bothered me most was that the job was so monotonous and boring. The tavern keeper always glared at me with a fierce face, and the customers were not friendly either. Therefore, I couldn’t slack off even a little bit, except for a few laughs that Kong Yiji brought to us every time he came to the wine tavern. That’s why I can still remember him. Kong Yiji was the only one who stood drinking while wearing a robe. He was big and tall, yet he had a wan face, often with bruises showing in his wrinkles, and had a bedraggled grizzly beard. Although he wore a robe, the robe, which was well worn out, seemed not to have been mended nor washed for a decade. He used many obscure words and archaic phrases when he spoke that his speech was unintelligible. Because of his surname Kong, someone picked a nonsensical phrase “Shang Da Ren Kong Yi Ji” from the children’s practice book and used this as a nickname for him, “Kong Yiji.”. Each time, the moment he stepped into the tavern, all the customers would look at him and start laughing. Someone would yell: “Kong Yiji, you got a new scar on your face!” He never answered them, he only spoke to the waiter behind the counter: ‘Two bowls of wine heated and a dish of anise beans.’ He then spread out 9 coppers. The customers then intentionally raised their voices: ”You must have stolen something again.” Kong Yiji with his eyes wide open: ”How can you accuse me, an innocent person without any basis?……” “What kind of innocent person? …I saw with my own eyes that you stole the books from the Hes’ and you were hung up and beaten.” Kong Yiji’s face turned red and the veins on his forehead protruded, while defending himself, said: “Stealing books is not a theft, stealing books…is an intellectuals’ business, it’s not a theft! ” Following that he blurted out those archaic phrases, such as “a nobleman sticks to his principles despite poverty” so on and so forth. The crowd would burst into laughter; and the wine tavern once again became lively and rowdy."
"But the Civil Engineering Board found that the Shipping and Navigation Administration had control over bucket dredging machines and in desperation made and appeal to the Harbor Commission in Norrkoping which immediately returned the papers to the Shipping and Navigation Administration, which remitted them to the Civil Engineering Board at which point someone picked up the telephone and dialed an engineer who knew all about bucket dredging machines. He knew that of the five existing bucket dredgers, there was only one that could pass through the locks. The vessel was called The Pig and happened just then to be lying in the fishing harbor at Gravarne. On the morning of July 5 The Pig arrived and moored at Borenshult as the neighborhood children and a Vietnamese tourist looked on.One hour later a representative of the Canal Company went on board to discuss the project. That took the whole afternoon. The next day was Saturday and vessel remained by the breakwater while the men went home for the weekend. The crew consisted of a dredging foreman, who was also the officer in command wit the authority to take the vessel to sea, an excavating engineer, and a deck man. The latter two men were from Gothenburg and took the night train from Motala. The skipper lived in Nacka and his wife came go get him in their car. At seven o'clock on Monday morning all three were pm board again and one hour later they began to dredge. By eleven o'clock the hold was full later they began to dredge. By eleven o'clcock the hold was full and the dredger went out into the lake to dump. On the way back they had to lay off and wait while a white steamboat approached the Boren locks in a westerly direction. Foreign tourists crowded along the vessel's railing and waved excitedly at the working crew on the dredger. The passenger boat was elevated slowly up the locks toward Motala and lake Vottern and by lunch time its top pennant had disappeared in back of the uppermost sluice gat. At one-thirty the men began to dredge again.The situation was this: the weather was warm and beautiful with mild temperature winds and idly moving summer clouds. There were some people on the breakwater and on the edge of the canal. Most of them were sunning themselves, a few were fishing, and two or three were watching the dredging activity. The dredger's bucket had just gobbled up out of the water. The excavating engineer was operating the familiar handgrips in his cabin. The dredging foreman was having a cup of coffee in the galley, and the deck man stood with his having elbows on the railing and spit in the water."
"Die Sozialdemokratie wird auch dort sein, wie im vergangenen Jahre. – Ist euch schon aufgefallen, dass sich diese Maifeier, abgesehen von den Ansprachen der Referenten, in nichts von einem Familienausflug eines Kegelvereins unterscheidet?« Löffler wartete gar nicht erst ab, was die anderen dazu sagten. Er hatte seine Idee, die sollten sie gut finden, dann verging ihnen das Gerede vom Streik. »Erst wird doch gesoffen und dann gesungen, was sag ich, geplärrt, dass es eine Schande ist.« »Arbeiterlieder!«, wagte Anderl Warz einzuwenden. »Ja, Arbeiterlieder, doch warum werden die nicht schön gesungen, kunstvoll?« Nun bekam er keine Gegenrede mehr und konnte losziehen. »Wenn jemand, der nicht zu uns gehört, vorbeikommt und sich das anhört, muss er uns für eine Räuberbande halten. Herwegh, Freiligrath, das waren Künstler. Ihre Lieder kann man nicht einfach so herausgrölen.« »Mir reicht es schon, wenn alle den Text können«, rutschte es Gustl Kühn heraus und löste damit ein Gelächter aus, das Löffler mit bestimmter Handbewegung schnell wegwischte. »Richtig singen kann man lernen! Schaut euch die Gesangvereine an.« »Am Brunnen vor dem Tore...«, alberte Fritz und bekam dafür einen zornigen Blick des Postschaffners. »Warum nicht? Sollen wir vielleicht auf alles verzichten, was es sonst an Liedern gibt? – Aber wenn ihr nicht wollt, ich hätte was gewusst...« – So muss man es machen, nun waren alle ganz Ohr, keine Einwände mehr. »Natürlich kann keiner erwarten, dass diese bürgerlichen Liedertafeln jetzt anfangen, unsere Lieder zu singen, nicht einmal aufnehmen würde uns so ein Verein. Gründen wir doch einen eigenen! Arbeitergesangverein München West, wie wäre das?«
I hung myself to the moon like water, I hung myself to the moon.
With the moon I mix through water, And the fishes of my eyes from every direction, And the fishes of my eyes I let swim from every direction towards him, And twist The green nets of my gaze around it, (I seek the moon, I mix with the moon from sleep And with the rope of my sigh I reduce its height); But The moon Passes over my body, From water I sleep at the mountain feet, From my slumbering childhood and youth; From moments and hours, From days, nights and years (From years which have passed away in darkness and frightful Without laying any bright mark from myself - In their sandy plain.
Manouchehr Atashi (25 september 1931 - 20 november 2005)
Mary rose up, as one in sleep might rise, And went to meet her brother's Friend: and they Who tarried with her said: 'she goes to pray And weep where her dead brother's body lies.' So, with their wringing of hands and with sighs, They stood before Him in the public way. 'Had'st Thou been with him, Lord, upon that day, He had not died,' she said, drooping her eyes. Mary and Martha with bowed faces kept Holding His garments, one on each side.--'Where Have ye laid him?' He asked. 'Lord, come and see.' The sound of grieving voices heavily And universally was round Him there, A sound that smote His spirit. Jesus wept.
William Michael Rossetti (25 september 1829 - 5 februari 1919) Portret door Herbert Harlakenden Gilchrist, 1899
"Then his college life, passed in an attic in the second square, uncheered by an invitation to the country; the gloomy summer wasted in walking up and down the deserted streets, as his uncle would not defray the expences of his journey;–the only intimation of his existence, received in quarterly epistles, containing, with the scanty but punctual remittance, complaints of the expences of his education, cautions against extravagance, and lamentations for the failure of tenants and the fall of the value of lands. All these recollections came over him, and along with them the remembrance of that last scene, where his dependence on his uncle was impressed on him by the dying lips of his father. 'John, I must leave you, my poor boy; it has pleased God to take your father from you before he could do for you what would have made this hour less painful to him. You must look up, John, to your uncle for every thing. He has oddities and infirmities, but you must learn to bear with them, and with many other things too, as you will learn too soon. And now, my poor boy, may He who is the father of the fatherless look on your desolate state, and give you favour in the eyes of your uncle.' As this scene rose to John's memory, his eyes filled fast with tears, which he hastened to wipe away as the carriage stopt to let him out at his uncle's gate. He alighted, and with a change of linen in a handkerchief, (his only travelling equipment), he approached his uncle's gate. The lodge was in ruins, and a barefooted boy from an adjacent cabin ran to lift on its single hinge what had once been a gate, but was now a few planks so villainously put together, that they clattered like a sign in a high wind. The stubborn post of the gate, yielding at last to the united strength of John and his barefooted assistant, grated heavily through the mud and gravel stones, in which it left a deep and sloughy furrow, and the entrance lay open."
Charles Robert Maturin (25 september 1782 – 30 oktober 1824) Dublin castle
"Der Garten meiner Großmutter, der sich hinter dem Haus treppenartig bis zur Mauer an der Weidenbornstra-Re erstreckte, wurde vom Sommer bis zum Herbst vom unbeschreiblichen Blau des Rittersporns beherrscht. Onkel Peter nahm die Paraden der Stauden ab, and es kam schon einmal vor, dass er, den Blick in das Blau gerichtet, über die Einfassung eines Beetes stolperte und zwischen die Blumen sturzte. Fur die Romantiker ist die Wirklichkeit stets eine tackische Wildnis. Onkel Peter war ein unverbesserlicher Romantiker und überließ seine Gedanken einer besseren Zukunft. Vater lebte fur den Augenblick. Wenn wir zur Blutezeit des Rittersporns bei meiner Großmutter in der Oberhainer Straße zu Besuch waren, schnitt er, kurz bevor wir wieder aufbrachen, einige Rispen ab und band sie zu einem Strauß Schon in der StraßSenbahn begann der Herbst, und die Blumen rieselten zu Boden. Am nachsten Morgen war die Vase auf unserem Wohnzimmertisch von verblassten Ritterspornbluten umsaumt, und die nackten Rispen drohten wie Finger. Onkel Peter nannte meinen Vater einen Blumenmorder, was dieser Oberhaupt nicht gerne hörte. Er wehrte sich mit der Behauptung, alle Schonheit sei vergänglich und man musse sie genießen, wenn sie sich gerade frisch entfalte. ich versuchte mir vorzustellen, wie alles, was ich liebe, verging und verschwand. Es wurde mir schwindelig bei dem Gedanken."
Herbert Heckmann (25 september 1930 – 18 oktober 1999)
Op hoge poten loopt het dorp de stad in dat het past. Het plant zich voort, het heeft pantoffels aan en hoort motoren.
Geduld van eeuw, van wie eens geboren uit wie eens geboren uit wie eens geboren uit wie door het zand moest van zijn dagen.
En door moet tussen gassen en geschreeuw. Het snelle laat het trage voor, het blijvende: de mooie wimpers en de bulten en de last.
Haar oude ouders
Haar oude ouders zonder oude spullen die hun beroofde hoofden van nog gekker weg wilden trekken, zijn op droge benen hierheen gekomen, hopend op gedogen. Hun Heer kwam mee, die kan hier ook aanbeden en hun Maria heeft ook hier die ogen. Hun tenen schieten wortel in hun schoenen. Hun woorden durven zich niet te vertonen. Ze krijgen tweedehandse voor het hullen. Ze hebben al Tot ziens en Lekker.
Snorkelen
Half in zee, half in de lucht, gedragen een schoorsteen op en naar beneden kijken vragende vingers van de waterplanten
Kont in de lucht, rug naar de wolken voeten met vinnen, hun gelijke lijken maar hemellichaam blijken in den hoge
voor stille vissen, bezig er een te zijn glad rond de graten, ogen altijd open en geen benut van het immense droge.
'Wij zijn uit de dood geboren', zegt de een, 'en worden aan de navelstreng binnengehaald als een vis aan een lijn.' 'Welnee', antwoordt een ander, 'wij gaan gestadig voorwaarts.' Een derde haalt zijn schouders op.
Die laatste heeft gelijk. Het belang van lichamelijke oefening is niet te overschatten, en in het denken schuilt de dood als in de struiken een rover.
Wij zijn uit de dood geboren
Het afstoten
Het afstoten van het overbodige, bespreken van het aanwezige, aan het mislukte zo min mogelijk betekenis toekennen, zoals aan het ontbrekende - het is verre van gecompliceerd, allemaal.
Lijden
Het goede nieuws: de lijdenskelk heeft geen bodem. Het drinkgelag, dat weliswaar zijn zin verloren heeft, kan doorgaan tot de kleinste uren.
Geef de kelk door, de glanzende, die met het bruisende vocht! We delen alles, dat hebben we elkaar beloofd. Geen ochtend volgt die doet betreuren, dit duurt eindeloos, een feest zoals geen ander.
Op zondagmiddag 13 februari 2011 zie ik in de kerk van Ruigoord een dode. Hij draagt een lange jas in duizend kleuren, hij heeft een kogelrond hoofd, een kakelbonte bril en een groene snor, felgroen, lichtgevend. Veertig jaar geleden, november 1971, op de dag dat ik Amsterdam verliet, gaf ik hem op de Oudezijds Achterburgwal tegenover Casa Rosso de sleutels van mijn atelier en zei: 'Dit zijn de sleutels, Theo.' Die snor had hij toen ook, maar niet groen. Het is erg druk in de kerk, er hangen rookwolken, er wordt zwaar gerookt, God vindt het goed. Ze kennen elkaar allemaal, ze wonen in Ruigoord of in de stad, het zijn Amsterdammers. Ik ben er voor het eerst, ik ben niet verbaasd, maar mijn ogen wel, ze weten niet wat ze zien, ze vragen zich af of de tijd zich vergist heeft. Ik vraag aan iemand: "Wie is die man in die jas?" Hij zegt: "Theo Kley." Ik zeg: "Ik dacht dat die dood was." Hij zegt: "Nee, hij leeft." Ik ga naar hem toe en ik praat met hem, hij is erg vriendelijk, maar hij heeft geen idee wie ik ben. Hij wil het ook niet weten, ik merk dat hij niet wil weten wie ik ben, hij heeft afstand gedaan van deze conventies. Ik niet, ik ben een houten klaas, een calvinist in hart en nieren, ik denk nooit aan graancirkels en reïncarnatie, ik heb nooit een ufo gezien. Ik zeg: "Theo, onze levens hebben elkaar geschampt in 1971, jij hebt mijn atelier overgenomen, ik heb je de sleutels overhandigd." Hij is verrast, hij kromt een wijsvinger, hij klopt ermee als een specht op de achterkant van zijn kogelronde hoofd, en zegt opgewonden: "Hier zit je, hier zit je al veertig jaar." Hij wendt zich tot de omstanders en roept: "Deze man heeft mijn leven ingrijpend veranderd." Deze man ben ik.
1. Ze vroegen me hen dertig dagen vooraf in te lichten ze vroegen me het ten minste dertig keer ze vroegen me hen ten minste dertig keer in te lichten en dat je op dit soort dagen niet moet – niet hoort te werken. Ze vroegen me te vertrekken en twee blokken verderop te vragen of er voor één iemand nog soep over was – een halve fles misschien, voor één persoon – ze vroegen me halfslachtig of er een fles over was en ze hadden gelijk: als je er zin in hebt prima als je er geen zin in hebt ook prima ze zeiden me dat ze gelijk hadden en ze hadden gelijk: zij is zwak en bleek, jij bent armoedig donker en dat is alles wat er te vertellen valt niet onder maar op het bed wanneer je haar kust en gekust wordt. Het schemert, iets valt, niet de nacht maar iets onder de lakens een gevaarlijke vorm die beweegt als een gedaante uit wier nabijheid je vlucht. Of je blijft, zeiden ze me, en besluit te vallen – zoals de nacht – uitgeput met je hoofd naast de voeten van de geliefde die slaapt zonder te weten dat ook jij daar bent.
Alejandro Zambra (Santiago de Chile, 24 september 1975)
“And so it happened that on a warm windy evening I drove over to East Egg to see two old friends whom I scarcely knew at all. Their house was even more elaborate than I expected, a cheerful red-and-white Georgian Colonial mansion, overlooking the bay. The lawn started at the beach and ran toward the front door for a quarter of a mile, jumping over sun-dials and brick walks and burning gardens — finally when it reached the house drifting up the side in bright vines as though from the momentum of its run. The front was broken by a line of French windows, glowing now with reflected gold and wide open to the warm windy afternoon, and Tom Buchanan in riding clothes was standing with his legs apart on the front porch. He had changed since his New Haven years. Now he was a sturdy straw-haired man of thirty with a rather hard mouth and a supercilious manner. Two shining arrogant eyes had established dominance over his face and gave him the appearance of always leaning aggressively forward. Not even the effeminate swank of his riding clothes could hide the enormous power of that body—he seemed to fill those glistening boots until he strained the top lacing, and you could see a great pack of muscle shifting when his shoulder moved under his thin coat. It was a body capable of enormous leverage—a cruel body. His speaking voice, a gruff husky tenor, added to the impression of fractiousness he conveyed. There was a touch of paternal contempt in it, even toward people he liked—and there were men at New Haven who had hated his guts. “Now, don’t think my opinion on these matters is final,” he seemed to say, “just because I’m stronger and more of a man than you are.” We were in the same senior society, and while we were never intimate I always had the impression that he approved of me and wanted me to like him with some harsh, defiant wistfulness of his own. We talked for a few minutes on the sunny porch. “I’ve got a nice place here,” he said, his eyes flashing about restlessly. Turning me around by one arm, he moved a broad flat hand along the front vista, including in its sweep a sunken Italian garden, a halfacre of deep, pungent roses, and a snub-nosed motor-boat that bumped the tide offshore.”
F. Scott Fitzgerald (24 september 1896 - 21 december 1940) Leonardo DiCaprio (Jay Gatsby) en Carey Mulligan (Daisy Buchanan) in de film uit 2013
Uit: Die verborgene Welt (Vertaald door Andrea Krug)
“Als Amina ihr Tagewerk vollbracht hatte, war es draußen beinahe dunkel, und der Regen setzte ein. Sie spürte, wie die ersten Tropfen ihr Gesicht trafen, als sie zum Himmel hinaufschaute, und sie verteilte sie dankbar auf ihrer heißen Stirn. Sie hatte gearbeitet, bis sie kaum noch die Hand vor Augen sehen konnte. Miriam hatte immer mal wieder hinausgeschaut und gesehen, wie Amina schuftete – wie ihr das Hemd von der zunehmenden Schwüle an Rücken und Rippen klebte. Die Kinder hatten ihre Hausaufgaben gemacht und waren fast mit dem Abendessen fertig, als Amina an der Hintertür klopfte. Miriam öffnete. Ihr wurde ein schmales, ledergebundenes Buch hingehalten. »Was ist das?«, fragte sie. »Gedichte. Ich bin fürs Erste fertig damit. Sie können sie haben.« Miriam war neugierig und berührte das Buch, nahm es jedoch erst, als Amina es ihr in die Hand drückte. »Das kann ich nicht annehmen …« »Wieso? Lesen Sie denn nicht gern?« Miriam sah auf und lächelte mit leuchtenden Augen. Es war, als sei ein Funke entfacht. »Ich lese sehr gern. Früher zumindest … Früher habe ich viel gelesen.« Sie erinnerte sich plötzlich an eine kleine abgenutzte Kiste mit Büchern, die sie aus Bombay mitgebracht hatte, eine zusätzliche Kiste, die sie nicht über das Meer hätte mitschleppen sollen, die ihr aber Trost gespendet hatte. Das letzte Mal hatte sie sie im Haus ihrer Schwiegerfamilie in Pretoria gesehen, aber damals war sie vor lauter Kochen, Putzen, Kinderbetreuung nicht dazu gekommen, sie auch nur zu öffnen. Sie fragte sich, was aus den Büchern geworden war. Amina lehnte sich gegen den Türrahmen. »Nehmen Sie es«, sagte sie. »Ich habe genug Bücher.«
Shamim Sarif (Londen, 24 september 1969) Hier met de Canadese actrice Lisa Ray (links)
de jongeling Mijn vader! 't was verblindend schoon, in welk een tooi gehuld! Nu droeg het hoofd een lauwerkroon, van schittrend licht verguld; dan zwierde een rijke vederpracht, van gouden loovren zwaar, een wrongel, met juweel bevracht, om 't weids gevlochten haar; dan eindlijk - neen, in voller glans verscheen mij nooit het beeld! - Dan was alleen een rozenkrans door 't golvend haar gespeeld; de lok hing neer op de open borst, met enkel gaas beplooid; En - welk een wens ik smeden dorst... mijn lippen! zegt het nooit! Maar had ge als ik het beeld aanschouwd, mijn vader! in die schijn, uw bloed, sinds lang verkleumd en koud, had weer gegloeid als 't mijn.
de grijsaard Dat was 't Geluk niet, neen, mijn zoon! Het was niet wat u 't scheen: Dat droombeeld met die lauwerkroon was aardse Roem alleen. Ja, tintlend bruist het jeugdig bloed begoocheld door zijn lach, en dorstend staat het hart in gloed, dat hij vermeestren mag; begeerlijk boven pracht en schat is 't lover dat hij vlecht, en heerlijk staat zijn lauwerblad om 't waardig hoofd gehecht: maar 't is 't Geluk niet, jongling! neen! het schut geen foltring af, het schept geen zielsrust om u heen noch strekt een steun aan 't graf.
Hendrik Tollens (24 september 1780 -21 oktober 1856) Rotterdam: Grote markt op marktdag met het huisje 'In Duizend Vreezen' door F.L. van Gulik, ca. 1880
Les mots souvent se mesurent contre la noirceur du tain.
Ils ne franchissent les larges aires germinantes s'ils n'acceptent l'errance si en nos morts ne se dédoublent.
Parfois de très hauts bulbes, ne sont-ils que des survivants de domaines bleutés, de la naissance, grande assise de l'époque vers laquelle s'orientent nos tournesols ?
J'assemble mes mots comme des pétales sur la catastrophe. Depuis la nuit ils tendent vers la rose. La femme est restaurée, le nombre solaire émerge.
La Lumière
La terre héberge tant elle brille, mais bleu je suis en cette poussière, et très glacé par l'outrance. Les affres du regard bien clos ... L'âme est portée crue au-devant de la mer, conviée bien que plombée sur le lunaire. La lumière étreint si douce, qu'elle oeuvre tel un pressoir. Ainsi sommes-nous parfois clamants d'amours, célébrants par l'amplitude d'une flore de tous nos juillets depuis l'enfance.
Uit: L'Espérance de beaux voyages, 1 : Eté-automne
“Marie, elle, aura sept ans dans quelques mois. Comme ils sont voisins, Pierre va toujours l'attendre au bout du chemin, et ils vont à l'école ensemble. Marie rêve de devenir jardinière, jardinière avec un jardin, un jardin tout petit, carré et plein de fleurs d'un bout de l'année à l'autre. Marie n'aime pas l'hiver. Alors, elle imagine dans la neige, devant la maison de ses parents (elle dort au premier étage, la chambre avec des rideaux bleus), un petit jardin, le sien, tout plein de fleurs et c'est toujours le printemps. Pierre lui dit «je t'emmènerai à Valparaiso ». Marie répond « je préfère rester dans mon jardin ». Alors ils se donnent la main, et ils font le chemin de l'école, Dans leurs sacoches, il y a les livres, le cahier de textes, le cahier des dictées et la tartine beurrée pour la récréation de dix heures. Le bon pain du village. Et le bon beurre des fermes. Parfois, Marie et Pierre échangent leurs tartines pour voir quel beurre est le meilleur. Pierre n'a jamais osé dire que le beurre de chez lui, de sa ferme, battu par sa maman, avait un goût différent, Marie, elle, pense que le beurre de chez elle est incomparable. Mais ils ne veulent pas se fâcher. La fâcherie est une ânerie. Marie dit « c'est où Valparaiso ? » Pierre répond « fais-moi entrer dans ton jardin et je te le dirai ». Dans la cour de l'école, ils se mettent en rangs par deux. Treize garçons et onze filles. Tous les enfants du village de cinq à douze ans. Mademoiselle Bémol, la maîtresse d'école, l'air toujours grave, tape dans ses mains. Les enfants suspendent leurs pèlerines, leurs bonnets, leurs cache-col et placent leurs gants de laine sur la grande table, sous le préau, à côté des tartines beurrées. Et il faut entrer en classe. Deux heures de lecture, calcul, récitation et dictée avant la grande récréation. Par la fenêtre de la classe, Pierre regarde le ciel bleu. Son grand-père François qui a été marin et qui, aussi, plus tard, plus vieux, parce qu'il voulait vivre en famille, allait couper du bois, loin après les plaines, de l'autre côté des montagnes, là où il y a de grandes forêts, lui a parlé d'un oiseau bleu, presque bleu comme le ciel et qui, en vol, en volant, battements d’ailes, devenait aussi bleu que le bleu du ciel, alors on ne le voyait plus. Pierre rêve de l'oiseau qui vit dans les forêts de l'autre côté des montagnes. François avait dit à son petit-fils «il est comme tes yeux.”
Yves Navarre (24 september 1940 – 24 januari 1994)
Wenn einer kommt und sagt: er wüsste nichts von Gott und seinen Wundern zu erzählen, so ist es mir, als müsste er sich quälen, wie eine Mücke um den Sinn des Lichts.
Ich bin ein Felsen
Ich bin ein Felsen, du bist ein rauschender Strom, deine hymnenden Wasser wälzen sich über mich wie Wasser über einen Dom.
Innen bin ich Nacht, Trauer erfüllt meine Adern, doch außen an meinen türmigen Quadern schmiegt sich deine fließende Pracht.
In mir beben zage Gefühle, kniend auf finsterem Chor, außen, von deinem brausenden Singen umgeben jubelt die Sonne sich in den Himmel empor.
Segnender der ungezählten Dinge
Segnender der ungezählten Dinge, dass ich dich und mich in Eines zwinge,
dass ich meinen Geist in deinem fasse, so wie du nur liebe, nicht mehr hasse,
dass ich ohne dich mich nicht empfinde, durch das Leben taste wie der Blinde;
dass ich Himmel, Stürme, Sonnen schaffe, eine Welt voll Glück zusammenraffe,
wenn du aus mir kommst und in mir mündest und mit meinem Mund dein Licht verkündest,
ist mir tief bewusst, die Sterne bücken sich vor meinem wissenden Entzücken.
Alfons Petzold (24 september 1882 – 25 januari 1923) Cover
C’est un petit pays qui se cache parmi ses bois et ses collines ; il est paisible, il va sa vie sans se presser sous ses noyers ; il a de beaux vergers et de beaux champs de blé, des champs de trèfle et de luzerne, roses et jaunes dans les prés, par grands carrés mal arrangés ; il monte vers les bois, il s’abandonne aux pentes vers les vallons étroits où coulent des ruisseaux et, la nuit, leurs musiques d’eau sont là comme un autre silence.
Son ciel est dans les yeux de ses femmes, la voix des fontaines dans leur voix ; on garde de sa terre aux gros souliers qu’on a pour s’en aller dans la campagne ; on s’égare aux sentiers qui ne vont nulle part et d’où le lac paraît, la montagne, les neiges et le miroitement des vagues ; et, quand on s’en revient, le village est blotti autour de son église, parmi l’espace d’ombre où hésite et retombe la cloche inquiète du couvre-feu.
Charles Ferdinand Ramuz (24 september 1878 – 23 mei 1947) Portret door René Auberjonois, 1923
“I go to open my window as if I’m expecting to find some answers. A 23rd floor wind blows in. It wakes me up. While I’m looking out of the window, my husband enters as if he has been outside all this time. He crawls in like a six-legged bug looking for shelter from the wind. He is so beautiful & so dark at the same time, like he is offering me love & pain on the same tray.” (...)
“The pearly liquid lands in a couple of puddles, some of it slides into my belly button. He is so happy that he signs his name in longhand semen on my stomach. I tell myself what is a man if not a boy.” (...)
“He tells me that he gets excited seeing me naked but that soon he wants me dressed again so I can undress in front of him all over again & this circle of sweet madness makes me giggle & that makes him giggle and soon we’re a couple of Beavis & Buttheads, best friends about to enter each other and I’m not stoned but I am high.”
Ik ben niet degene die zijn problemen mee naar huis neemt ik ben niet de man in de trein tussen alle anderen niet degene die zijn bloed te slapen legt in een kantoortuin of plotgericht de clou incasseert. Niet uitgediept tot bagger, niet geladen met betekenis ben ik niet de as die verstrooid moet worden, niet een kind van gescheiden ouders of de zoon van een verstofte mijnwerker. Weet wel: ik zit in mijn stoel met miskende tepels en afgebrande vleugels niet doodgeboren maar gewoon ontoelaatbaar onteerd.
Grow what you lack now
er waren dagen dat het beter ging dat er kabouterhuisjes op de graven groeiden en dat het niet naar bloeddoorlopen mayonaise rook er waren dagen dat de koek nog een pact wilde sluiten met het ei dat de meisjes mij nog begieterden met oogsproeisel met hooggistende glimlach maar gegeven de huidige omstandigheden verkeer ik onontkoombaar onder de Ludlum lezende luchtreizigers en wacht op de vertrektijden wacht op de dooilucht van de waanzin
Und wie heißt du?, fragte er. Ich heiße Waclaw, antwortete ich, aber das ist nur mein Taufname, meine Freunde nennen mich Tadeus. Der misstrauische Blick verschwand und er lächelte breit. Du bist also getauft, sagte er, ein Christ, dann lade ich dich auf ein Getränk ein, was möchtest du? Ich sagte, ich hätte gern einen weißen Portwein, und er rief den Kellner. Ich weiß jetzt, was dir fehlt, nahm der kleine Mann das Gespräch wieder auf, dir fehlt eine Frau, eine schöne achtzehnjährige Afrikanerin, ich kenne eine, die ist billig, fast noch Jungfrau, sie ist gestern von den Kapverden gekommen. Nein danke, sagte ich, ich muss bald gehen, ich werde versuchen, ein Taxi zu bekommen, ich habe heute Abend eine wichtige Verabredung, ich habe gerade keine Zeit für Mädchen. Er sah mich verdutzt an. Hmm, sagte er, aber was suchst du dann in dieser Gegend? Ich zündete mir schweigend eine Zigarette an. Andererseits suche ich schon eine Frau, sagte ich dann, ich versuche etwas über sie herauszufinden, ich bin hier nur zufällig gelandet, um Zeit zu gewinnen, denn ich habe eine Verabredung mit einer Dame, die mir etwas über sie erzählen kann, ich möchte wissen, was sie mir zu sagen hat, und ich werde jetzt besser gehen, an der Haltestelle steht ein Taxi, ich sollte mich beeilen. Warte einen Augenblick, sagte er, warum suchst du diese Frau, fehlt sie dir? Vielleicht, antwortete ich, sagen wir, ich habe sie aus den Augen verloren und bin extra vom Großen Hund hergekommen, um sie zu suchen, falls dich das interessiert, genau deshalb habe ich diese Verabredung. Und wo findet diese Verabredung statt?, fragte er mich. Im elegantesten Restaurant von ganz Lissabon, antwortete ich, einem Lokal voller Spiegel und Kristalllüster, ich bin noch nie dort gewesen, wahrscheinlich ist es nicht gerade billig, aber ich werde nicht bezahlen, was soll’s, mein Freund, ich bin auf Heimurlaub und habe kaum Geld in der Tasche, ich tue gut daran, Einladungen anzunehmen. Ist das ein Faschistenlokal?, fragte der Alte. Das kann ich dir nicht sagen, antwortete ich, ehrlich gesagt, habe ich darüber noch nie nachgedacht.".
Antonio Tabucchi (23 september 1943 – 25 maart 2012)
De Vlaamse schrijver en radio-dj Tom De Cock werd geboren in Rotselaar op 23 september 1983. Hij woont in Borgerhout. Zie ook alle tags voor Tom de Cock op dit blog.
Uit:En toen kwam jij
"Ik weet het, ik weet het. We zitten hier al direct met een serieus probleem. Tegen de tijd dat jij oud genoeg bent om dit boek te lezen, zit je ongetwijfeld net in een levensfase waarin het volstrekt niet cool is dat een van je vaders zijn zielenroerselen heeft neergepend, met jou als hoofdpersonage en geadresseerde. Er zal ongetwijfeld om gelachen worden op school – als ik het daar al niet op een van mijn vele andere excentrieke manieren voor je verpest heb – en ik kan me al helemaal niet voorstellen hoe je dit aan je eerste geliefde gaat uitleggen. Misschien moet ik dat zelf doen. Of niet. Maar toch wilde ik je deze uitdaging niet besparen. Dat ging zo. Je zou het niet zeggen, maar ik heb een diploma. Dat zou er echter nooit gekomen zijn zonder Ellen, mijn studiemaatje in Leuven. Zij deed vier jaar over Germaanse Taal- en Letterkunde, ik vijf jaar, want ik was nogal slordig wat studeren betreft. Ellen was een heerlijke griet: groot, blond, fashionista, geen blad voor de mond. Als zij me niet al haar aantekeningen had geleend en mij niet manu militari had meegesleept naar ongeveer elk examen, zou ik wellicht nog steeds een paar studiepunten tekortkomen. Intussen waren we een decennium verder, en hoe gaat dat: een occasioneel etentje niet meegeteld waren Ellen en ik elkaar wat uit het oog verloren. Tot haar naam op een goede dag op het schermpje van mijn Samsung verscheen. ‘Dag sjoe!’ Ellen was het type vrouw dat zelfs de paus nog een koosnaampje zou geven, en ze zou ermee wegkomen ook. Ze wilde weten of ze mij een professionele vraag mocht stellen. Dat mocht ze natuurlijk, aangezien ik op de mnm-redactie aan mijn radioprogramma zat te werken en dus geacht werd alleen met professionele zaken bezig te zijn. Ik klikte Facebook dicht en luisterde.”
Tom De Cock (Rotselaar, 23 september 1983)
De Nederlandse dichteres en schrijfster Ellen Warmond (pseudoniem van Pietronella Cornelia van Yperen) werd geboren in Rotterdam op 23 september 1930.
Kleine akte van geloof
Hopend op meer dan dit: hopende op geluk de lachwekkend ontroerende bloesem die geen vrucht draagt
iedere ochtend een kans iedere avond een aanloop naar later misschien?
en elke dag opnieuw verwachten wat niet bestaat
dit weten tot elke polsslag dit weten met elke vezel
en toch? en toch.
Nadagen
Langzamerhand ken ik veel te veel doden vervagend vervallen aan vroeger zij hebben meer tijd dan wij
veinzend geen verleden ontledigd te hebben geen ruimte aan ons ontstolen te hebben geen boodschap aan ons.
Ellen Warmond (23 september 1930 – 28 juni 2011)
De Zuid-Afrikaanse / Israëlische dichteres Olga Kirschwerd geboren in Koppies in de Oranje Vrijstaat op 23 september 1924. Zie ook alle tags voor Olga Kirsch op dit blog.
Sy naam was Sasha
Sy naam was Sasha. Ek het hom weer onthou vanmiddag toe ek strandgoed huis toe bring van die see, en op die stoep gehurk 'n kring waterglad klippe om 'n plantpot skaar. Sasha...Hy was glo offisier in die tsaar se leermag. Daarvoor het hulle hom vyf jaar in die tronk gestop. Tanja, sy Joodse vrou, 'n dokter, het hul ook 'n jaar gehou in die gevangeskap (dit was 'n fout het hulle haar later meegedeel). Reeds oud kom hulle hier. Sy hart was nie meer sterk maar hy het aldag in die tuin gewerk, die aarde glad en kluiteloos gestreel, paadjies gemaak en onder om die steel van elke struik, 'n kring wit klippies - werk van 'n gevangene. Later moes hy maar lê Ons het kom kuier, daar is min gesê, ons praat nie Russies nie. Maar hy't my naam - roeskoja imja - saggies met 'n skaam glimlag mymerend herhaal. Hy het gesterf en is begrawe in die wye erf van die Russiese Kerk in Jaffa - eiendom van die U.S.S.R. in die heilige land - waar Tanja steeds op sy gedenkdag kom. Wat sy verhaal beteken, weet ek nie maar wou sy naam 'n oomblik in ons tyd van waansin en wraak ontruk aan vergetelheid.
Many a flower have I seen blossom, Many a bird for me will sing. Never heard I so sweet a singer, Never saw I so fair a thing.
She is a bird, a bird that blossoms, She is a flower, a flower that sings; And I a flower when I behold her, And when I hear her, I have wings.
Punctilio
O LET me be in loving nice, Dainty, fine, and o’er precise, That I may charm my charmàd dear As tho’ I felt a secret fear To lose what never can be lost,— Her faith who still delights me most! So shall I be more than true, Ever in my ageing new. So dull habit shall not be Wrongly call’d Fidelity.
Mary Coleridge (23 september 1861 – 25 augustus 1907) St Paul's vanaf Ludgate Hill door John O'Connor, 1887
"Nee, blijf nu maar boven," bromt de huishoudster terug terwijl ze zelf op de bezoeker afloopt. Over het wasgoed, dat ze opeens met zenuwachtige ijver verder ophangt, kijken Regines grote kinderogen hevig verbaasd naar de bijzonder hartelijke begroeting daar beneden. De huishoudster heeft ontdekt wie de bezoeker is. Ze is buitengewoon verrukt van het feit dat het mijnheer Frank is. Enthousiast schudt ze zijn hand en kijkt hem verheugd aan. "Regine, ga vlug mijnheer vertellen dat mijnheer Frank teruggekomen is!" roept ze. "Ja, dat doe ik!" In overmaat van ijver laat Regine alles wat ze vast heeft uit haar handen vallen. Dat is niet erg bevorderlijk voor het schone wasgoed. Ze rent weg, steeds haar boodschap repeterend. Ze rent het huis door naar de kamer van de heer des huizes. Ze blijft haar boodschap herhalen en mompelt telkens: "G'nädiger Herr, der Herr Frank ist da! G'nädiger Herr, der Herr Frank ist da....."
Leni Saris (23 september 1915 – 9 december 1999) Cover
The happiness of youth is pleasant to remember. Only the river doesn’t age. The windmill has collapsed, capricious winds are whistling, unconcerned.
A touching wayside cross remains. A cornflower wreath like a nest without birds upon Christ’s shoulder, and a frog blaspheming in the sedge.
Have mercy upon us! A bitter time has come to the banks of sweet rivers, two years the factories have stood empty and children learn the language of hunger at their mothers’ knees.
And still their laughter rings under the willow sadly silent in its silver.
May they give us a happier old age than the childhood we’re giving them!
Jaroslav Seifert ( 23 september 1901 – 10 januari 1986)
De Nederlandse dichteres en schilderes Inge Boulonoiswerd geboren in Alkmaar op 23 september 1945. Na de middelbare school volgde zij een kunstenaarsopleiding aan de Academie voor Beeldende Kunsten te Arnhem. In 1988 studeerde ze af als waarnemingspsycholoog aan de Universiteit in Nijmegen. In 2000 begon ze met het schrijven van gedichten. Ze debuteerde in 2004 met de bibliofiele bundel “Ooglijke tijd”. In 2007 volgde de bundel “Haast feestelijk”. Verder bundels zijn “Het geluk van een tafel” (2011), “Heerhugowaardse gedichten” (2014), “Lichte en Bonte Gedichten” (2015) en “Idioom van geluk” (2016).Boulonois schrijft zowel vrije als gebonden verzen, “serieuze” als lichtvoetige gedichten. In haar light verses overheerst humoristische maatschappijkritiek. Haar light verses worden door haar zelf geïllustreerd. Daarnaast maakt ze animaties van gedichten en beeldsonnetten. Sinds 2005 analyseert ze poëzie voor Meander op klassiekegedichten.net. Van 2011 tot 2015 was ze officieel stadsdichter van Heerhugowaard. Ze schrijft wekelijks een actueel snelsonnet voor gedichten.nl. Haar poëzie werd opgenomen in diverse literaire tijdschriften en bloemlezingen. Daarnaast zijn haar gedichten meermalen gelauwerd in Nederland en Vlaanderen: Plantage Poëzieprijs (2005), Concept Poëzieprijs (2006), Guido Wulmsprijs (2006), Culturele Centrale Boontje Poëzieprijs (2008), Poëzieprijs Merendree (2009) en de Nieuwegeinse Poëzieprijs (2009).
Kleinood
Hoe het als terloops de eigen plaats vond in een stenen wereld, niemand in de weg, net tussen macadam en stoeprand. Kwetsbaarder dan vlees en bloed
bestaande dankzij minder dan één vingerhoed bijeen gewaaide aarde.
Uit alle macht de deining van de dag verdragend, het steeds aanwezige gevaar van misstappende hakken, van roekeloos verkerend blik in de haast van haast te laat.
Door de aardbol net als wij heel stevig aan zijn boezem gedrukt terwijl bloot zonlicht het een grootspraak van jawelste geeft: Klein Hoefblad, karaatgeel bloeiend –
Verpleeghuis
Zo'n plaats waar je liever niet, maar als het thuis niet meer omdat er door je hoofd te veel verleden slingert, dan liever hier dan elders.
Dit huis slaat zijn armen veilig om je heen. Je mag er tijd verliezen, door bezoekers wakker worden gekust en beesten strelen in de patio.
Terwijl je woorden moe van het bedoelen worden, zinnen zich vergeten en je lippen een geheimtaal vinden, waait in je al meer stilte aan, totdat –
En tot die tijd, ook als je dat niet meer beseft, hangen in je eigen kamer boven het bed de foto's van alle dierbaren, je kleinkinderen lachend. Aan jou, hoe dan ook, gehecht –
The gods, old as night, don't trouble us. Poor weeping Venus! Her pubic hairs are grey, and her magic love girdle has lost its spring. Neptune wonders where he put his trident. Mars is gaga - illusory vultures on the wing.
Pluto exhumed, blinks. My kind of world, he thinks. Kidnapping and rape, like my Front Page exploits adroitly brutal - but he looks out of sorts when other unmanned gods shake their heads tut tut, respond boastingly, boringly anecdotal.
Diana has done a bunk, fearing astronauts. Saturn, Time on his hands, stares at nothing and nothing stares back. Glum Bacchus talks ad nauseam of cirrhosis and small bald Cupid, fiddling with arrows, can't recall which side the heart is.
All the old gods have become enfeebled, mere playthings for poets. Few, doze or daft, frolic on Parnassian clover. True, sometimes summer light dies in a room - but only a bearded profile in a cloud floats over.
Dannie Abse (Cardiff, 22 september 1923 – 28 september 2014) Portret door Peter Douglas Edwards, 1980
Door 't burger-huis op laten middag traden Wij de open lucht in, waar seringen-geur Hing over de achterdeur en lente-wind Stil witte wolken dreef door 't hemelblauw.
Een kleine stadse tuin, alzijds bemuurd Door grauwe steen, en waar een enge ring Groen gras en witte kiezel 't perk Veelkleurge bloemen, 't éénge, rond omsloot.
Luwte beving ons, zon op achtermuur Scheen goud, geluid van schelpjes aan de zee Maakte de kiezel onder 't zachte gaan.
Seringenblaadjes streelden langs ons heen, Rozen, violen, en purpre papaver Bloeiden, en ginds in killen schaduwhoek De schuchtre blanke lelietjes-van-dalen.
Zó rijk, zó schoon leefde in die lutle tuin De volle lente, dat ik dralend toef Voor 'k met een klánk nog de herinnering Diepst doe herleven: blijde gekwinkel Van klokkentoren daalde spelend neer Langs steile muur, door luwte in 't loof, verzellend Ons stille spreken. Toren verborgen Achter de muren, slechts een enkle dag, Een feestdag, deed gij meerder dan 't gewoon, Niet meer bespeurde, daaglijks zelfde, tinklen, En zong ge, telkens weer, de uren door...
De zoele wind en 't heldre spelen wiegden Mijn ziel in sluimring, makend zon en bloemen, Gras-rand en pad tot kleurig droomtafreel.
Lodewijk van Deyssel (22 september 1864 - 26 januari 1952)
De Australische singer / songwriter, dichter, schrijver en acteur Nicholas Edward Cave werd geboren in Warracknabeal op 22 september 1957. Zie ook alle tags voor Nick Cave op dit blog.
Uit:And the Ass Saw the Angel
“And I know why our friendship must be kept a secret. Or they will kill You like they killed You in the Bible. And then we could not be together. If not for them we would live in this valley together. As best friends. But we must be careful, Jesus. I think I would die if anything happened to You...' - she cried ah think, for ah could hear her little sobs as she spoke - '...just close my eyes and die.' And she let fall a heavy tear, and it passed through the slats and exploded upon mah face, just below the right cheek. And as the droplet began to roll, ah caught it with mah tongue. And ah was shocked momentarily by that tear's sweetness, having known them only as bitter things - only bitter things - always bitter things.” (...)
“...because once you've got one scar on your face or your heart, its only a matter of time before someone gives you another - and another - until a day doesn't go by when you aren't being bashed senseless, nor a town that you haven't been run out of, and you get to be such a goddamn mess that finally it doesn't feel right unless you're getting the Christ beaten out of you - amd within a year of that first damming fall, those first down borne fists, your first run out, you wind up with flies buzzing around your eyes, back at the same place, the same town, deader than when you left, bobbiong around in the swill - a dirty deadbeat whore in a roadside ditch. But a little part of you deosn't die. A little part of you lives on. And you make an orphan of that corrupt and contemtible part, dumping it right smack in the laps of the ones who first robbed you of your sweetness, for it is the wicked fruit of their crimes, it is their blood, their sin, it belongs there, this child of blood, this spawn of sin...”
"David, this has to stop," Bettina had said to him in the History Tutorial Room one day, seven years ago. "You are a married man and I'm going to be married too. The ceremony is next week. I wanted to tell you earlier but didn't like to, because I didn't want to upset you. You are the only man I'll ever really love but I have to think of my future. We have to be realistic. You could never support two homes in any comfort and I'm just not cut out for employment. I'm not that kind of person." He'd thought his heart would break. He was surprised it went on beating. Later he'd told himself he was lucky to be out of a trivial, passing affair with such an unfeeling, whimsical person, but he'd never really believed himself. The truth was that he'd taken no real pleasure since in Milly's straight hair and earnest face. He could see Milly was good, but what a man wanted was something more than honest worth. Sometimes he felt guilty because others called his wife Frilly Mood, ironically, but then he'd tell himself she'd always been like that. Not his doing. His blood ran cold--I say this advisedly. When David heard Bettina's voice--last heard on the floor behind the sofa in the History Tutorial Room--echoing through the shop at two minutes past four, he felt a chill strike down his head to his right shoulder, into his arm and down to his fingers, and he had the feeling that if that section of blood didn't warm up before it got back up to his heart, that organ would freeze and this time stop once and for all. So much a heart can stand, no more. David turned his back on his customers, lest he be seen and recognised by Bettina, and busied himself looking for a Peruvian crucifixion scene, grateful that his heart had survived the shock. But not before he had seen the little girl obediently leave her mother's side and head through shopping bags and spring-clad elbows towards her father. Bettina, near the door, was clearly interested in purchasing the papier-mache bowl at 65 [pounds sterling]; Daddy flicked through Easter cards at the back of the shop."
Your anvil is the earth, spanning the sky your arm describes the orbit of the sun. I’ve worked seventy-six years on the high scaffold but could not find you, mighty one.
I shape the marble, but it goes awry into dead idols when the work is done. The dreamy rainbows now elude my eye that used to see them under every stone.
Now I’m a weathered rock, it is my turn to be ill-temperaed, tortured, taciturn, but in my soul the rainbows brightly shine.
How can I breach my body’s prison gate? Strike me, if you can love this reprobate: I am the marble, Stone-carver Divine!
My English Reader
In Toronto the locals tried to warn me very soon that young roughs rob pedestrians in parks and lonely streets, but I didn’t listen. Then on a spring afternoon, carrying a bagful of milk, various cheeses and meats,
I was walking on my way home. A tall young African ran straight towards me, grabbed my shopping bag as he got near and seized me firmly. No doubt, he will stab me, if he can. He was panting after his spurt. I was trembling with fear.
Is he going to strangle me, this barbarous disgrace? I watched his heavy lips become a smile across his face. He was enjoying it. Shall I shout? “He kills me, the beast!”
But the street was empty. There was no help within sight. He went on squeezing me harder and said, as he squeezed: “Let me embrace you. I adore the poems you write.”
Vertaald door Peter Zollman
György Faludy (22 september 1910 – 1 september 2006)
De Duitse dichter en schrijver Hans Leip werd geboren op 22 september 1893 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Hans Leip op dit blog.
Uit: Die Nächtezettel der Sinsebal
"Nun hebt sich meine Decke steil. Sie liegt der schwarzen Nacht auf. O du süßer Tisch! War ich ein klein Kind, daß ich darunter kroch, in Dielenritzen die Nadeln stach, die meiner Mutter vom Schoß fielen. Silberne Nadelknopfreihe wie sanfte Abendperlen, die nicht weh tun, gebettet im Feudeldreck. Wann war denn die Zeit, daß die Spitzen sich wandten, in meine Finger stachen, in meine Schultern, in meine Knie, in meine roten Lippenkreise? Kleine Nacht! Ach, kleine Sammetpfotennacht, wie schwarz machst du die Tropfen Blut, darob doch meine Augen schlafen sollen. Bist du verliebt in mich? O du, verliebt, daß ich an dich und an keins gedenken soll. Still! Nun ist meine Hand dir über! Schmal steigt sie über dich, scharf auf, hell von Mond. Nun bist du hart zurück, so flach, so steil gestreckt. Was will meine weiße Decke hinter meiner Hand? Sie spreitet sich dir an, du trägst sie, starr dir angelegt, kleine, einsame Nacht. Was geht meine Hand von mir? Ist meine Hand mir über? Nun legt sie alle Nadeln von mir fort, aus meinen Fingern, aus meinen Schultern, meinen Knien, aus meinen roten Lippenringen, die im Herzen sich verflechten. Hatte ich ein Nadelkissen, hergeweht ein Geschenk, war wie eins der kleinen Brüste, als ich sechzehn war. Nun liegt eine Hand mir breit gehöhlt. O Lust, sprich nicht von ferne! O andre Hand, du klirrst vom Schreiben der Stunden. Von allen Spitzen schreibt das schwarze Nachtblut, Wort, Schrei und das erstickte Nichts, auch den Pulsschlag, Liebster, als du schliefest, und die Geschichten zwischen Wand und Unerforschlichkeit. Nun hebt sich meine Decke wie ein Blatt. Nun ritzen alle Nadeln ihren Weg. Nun hebt sich meine Decke wie ein Buch. Nun blättern seine Seiten aus mir auf.”
De Amerikaanse schrijver Nathan Hill werd geboren in Cedar Rapids, Iowa, in 1976 en groeide op in het Middenwesten, waar zijn grootouders als maïs-, soja- en veeboeren hadden gewerkt. Zijn familie verhuisde voortdurend toen hij opgroeide – naar Illinois, Missouri, Oklahoma en Kansas – terwijl zijn vader zich omhoog werkte naar het management bij Kmart. Boeken waren schaars bij hem thuis, maar zijn ouders verwenden hem met de Choose Your Own Adventure series. Vanaf de lagere school wilde Hill schrijver worden. In de tweede klas, schreef hij een verhaal over een dappere ridder proberen om een prinses te redden uit een spookkasteel: "The Castle of No Return" en hij illustreerde het zelf. Hij studeerde Engels en journalistiek aan de Universiteit van Iowa, waar hij studeerde bij de schrijfster Sara Levine. Hill probeerde de journalistiek voor een tijdje door te schrijven voor The Cedar Rapids Gazette, toen ging terug naar de University of Massachusetts, Amherst voor zijn M.F.A. aan. Hij publiceerde verhalen in een handvol bekende tijdschriften als The Iowa Review, Agni en The Gettysburg Review. Maar doorbreken in de New Yorkse literaire wereld was zwaarder dan hij had verwacht. Zijn verhalenbundel werd afgewezen door 38 literaire agenten. Toen de afwijzingen zich opstapelden begon Hill te wanhopen. Om zichzelf af te leiden, begon hij met het spelen van World of Warcraft, die al snel een obsessie werd. Hij stopte na een paar jaar met spelen en begon zich meer te richten op het schrijven en onderzoek doen voor "The Nix", een rommelig proces dat hij beschreef als “drie jaar van schrijven, zes jaar van onderzoek en ploeteren" Tegenwoordig werkt Hill als Associate Professor Engels aan de Universiteit van St. Thomas in St. Paul, Minnesota, waar hij creatief schrijven doceert en literatuurcursussen geeft.
Uit: The Nix
“Late Summer 1988 If Samuel had known his mother was leaving, he might have paid more attention. He might have listened more carefully to her, observed her more closely, written certain crucial things down. Maybe he could have acted differently, spoken differently, been a different person. Maybe he could have been a child worth sticking around for. But Samuel did not know his mother was leaving. He did not know she had been leaving for many months now—in secret, and in pieces. She had been removing items from the house one by one. A single dress from her closet. Then a lone photo from the album. A fork from the silverware drawer. A quilt from under the bed. Every week, she took something new. A sweater. A pair of shoes. A Christmas ornament. A book. Slowly, her presence in the house grew thinner. She’d been at it almost a year when Samuel and his father began to sense something, a sort of instability, a puzzling and disturbing and some-times even sinister feeling of depletion. It struck them at odd moments. They looked at the bookshelf and thought: Don’t we own more books than that? They walked by the china cabinet and felt sure something was missing. But what? They could not give it a name—this impression that life’s details were being reorganized. They didn’t understand that the reason they were no longer eating Crock-Pot meals was that the Crock-Pot was no longer in the house. If the bookshelf seemed bare, it was because she had pruned it of its poetry. If the china cabinet seemed a little vacant, it was because two plates, two bowls, and a teapot had been lifted from the collection. They were being burglarized at a very slow pace. “Didn’t there used to be more photos on that wall?” Samuel’s father said, standing at the foot of the stairs, squinting. “Didn’t we have that picture from the Grand Canyon up there?” “No,” Samuel’s mother said. “We put that picture away.” “We did? I don’t remember that.” “It was your decision.”
“He began his tour through the heart streets of Montreal. The streets were changing. The Victorian gingerbread was going down everywhere, and on every second corner was the half-covered skeleton of a new, flat office building. The city seemed fierce to go modern, as though it had suddenly been converted to some new theory of hygiene and had learned with horror that it was impossible to scarpe the dirt out of gargoyle crevices and carved grapevines, and therefore was determined to cauterize the whole landscape. But they were beautiful. They were the only beauty, the last magic. Breavman knew what he knew, that their bodies never died. Everything else was fiction. It was the beauty they carried. He remembered them all, there was nothing lost. To serve them. His mind sang praise as he climbed a street to the mountain. For the body of Heather, which slept and slept. For the body of Bertha, which fell with apples and a flute. For the body of Lisa, early and late, which smelled of speed and forests. For the body of Tamara, whose thighs made him a fetishist of thighs. For the body of Norma, goosefleshed, wet. For the body of Patricia, which he had still to tame. (…)
The jukebox wailed. He believed he understood the longing of the cheap tunes better than anyone there. The Wurlitzer was a great beast, blinking in pain. It was everybody's neon wound. A suffering ventriloquist. It was the kind of pet people wanted. An eternal bear for baiting, with electric blood. Breavman had a quarter to spare. It was fat, it loved its chains, it gobbled and was ready to fester all night. Breavman thought he'd just sit back and sip his Orange Crush. A memory hit him urgently and he asked a waitress for her pencil. On a napkin he scribbled: Jesus! I just remembered what Lisa's favorite game was. After a heavy snow we would go into a back yard with a few of our friends. The expanse of snow would be white and unbroken. Bertha was the spinner. You held her hands while she turned on her heels, you circled her until your feet left the ground. Then she let go and you flew over the snow. You remained still in whatever position you landed. When everyone had been flung in this fashion into the fresh snow, the beautiful part of the game began. You stood up carefully, taking great pains not to disturb the impression you had made. Now the comparisons. Of course you would have done your best to land in some crazy position, arms and legs sticking out. Then we walked away, leaving a lovely white field of blossom-like shapes with footprint stems.”
Leonard Cohen (Montréal, 21 september 1934) In 1988
“Bill Hodges isn’t the only one who took an instant dislike to Becky Helmington’s replacement. The nurses and orderlies who work in the Traumatic Brain Injury Clinic call it the Bucket, as in Brain Bucket, and before long Ruth Scapelli has become known as Nurse Ratched. By the end of her third month, she has gotten three nurses transferred for various small infractions, and one orderly fired for smoking in a supply closet. She has banned certain colorful uniforms as “too distracting” or “too suggestive.” The doctors like her, though. They find her swift and competent. With the patients she is also swift and competent, but she’s cold, and there’s an undertone of contempt there, as well. She will not allow even the most cataclysmically injured of them to be called a gork or a burn or a wipeout, at least not in her hearing, but she has a certain attitude. “She knows her stuff,” one nurse said to another in the break room not long after Scapelli took up her duties. “No argument about that, but there’s something missing.” The other nurse was a thirty-year veteran who had seen it all. She considered, then said one word…but it was le mot juste. “Mercy.” Scapelli never exhibits coldness or contempt when she accompanies Felix Babineau, the head of Neuro, on his rounds, and he probably wouldn’t notice if she did. Some of the other doctors have noticed, but few pay any mind; the doings of such lesser beings as nurses—even head nurses—are far below their lordly gaze. »
« Non, ce n’est pas une petite réunion. C’est la fin du monde en marche. On ne peut pas à la fois obéir au monde et le transformer. Un jour, on étudiera à l’école comment la démocratie s’est autodétruite. Dans cinquante ans, Alfred Duler sera poursuivi pour crimes contre l’humanité. Chaque fois que ce type emploie le mot «marché», il faut comprendre «gâteau». S’il dit «Études de marché», cela veut dire «Études du gâteau»; «économie de marché» signifie «économie du gâteau». Cet homme est favorable à la libéralisation du gâteau, il veut lancer de nouveaux produits sur le gâteau, se lancer à la conquête de nouveaux gâteaux, et n’oublie jamais de préciser que le gâteau est mondial. Il vous hait, sachez-le. Pour lui, vous n’êtes que du bétail à gaver, des chiens de Pavlov, tout ce qui l’intéresse c’est votre fric dans la poche de ses actionnaires (les fonds de pension américains, c’est-à-dire une bande de retraités liftés en train de crever au bord des piscines de Miami, Floride). Et que tourne le Meilleur des Mondes Matérialistes. J’ai prié Alfred de m’excuser à nouveau car je sentais que j’étais sur le point de saigner du nez. C’est le problème avec la cocaïne parisienne: elle est tellement coupée qu’il faut avoir les narines solides. Je sentais le sang affluer. Je me suis levé en reniflant à toute berzingue pour foncer aux chiottes et là, mon nez s’est mis à pisser comme jamais, il n’arrêtait pas de dégouliner, il y avait du sang partout, sur le miroir, sur ma chemise, sur le rouleau de serviette automatisé, sur le carrelage, et mes narines faisaient de grosses bulles rouges. Heureusement que personne n’est entré à ce moment-là, je me suis regardé dans la glace et j’ai vu mon visage ensanglanté, du rouge partout, sur le menton, la bouche, le col, le lavabo cramoisi, et j’avais du sang sur les mains — cette fois ça y est, ils avaient gagné, j’avais littéralement du sang sur les mains — et ça m’a donné une idée, alors j’ai écrit sur les murs de leurs chiottes «Pigs», «PIGS» sur la porte, et je suis sorti dans le couloir, pigs sur le contreplaqué, pigs sur la moquette, pigs dans l’ascenseur, et je me suis enfui, je crois que les caméras de surveillance doivent avoir immortalisé cet instant glorieux. Le jour où j’ai baptisé le capitalisme de mon propre sang."
Frédéric Beigbeder (Neuilly-sur-Seine, 21 september 1965)
“The game is to stare at it until they are cross-eyed, which seemed to them to be some sort of grand achievement. As far as amusements go, it is on a par with holding your breath until you pass out or dropping from a rope into the freezing swimming hole outside of town named the Blue Devil, so cold that even on a hot day when you hit the water the first shock jolts you to your eyeballs, stops your heart, and makes you see stars before your eyes. By the time you come out your body is so numb you can't feel where your legs are and your lips have turned blue, hence the name. But boys, being the insane creatures they are, cannot wait to come crawling out covered with goose bumps and do it all over again. These were some of the activities that thrilled Bobby to the core. However, for Bobby just life itself was exciting. And really at that time and that place what red-blooded American boy would not wake up every morning jumping for joy and ready to go? He was living smack-dab in the middle of the greatest country in the world-some said the greatest country that ever was or ever would be. We had just beaten the Germans and the Japanese in a fair fight. We had saved Europe and everyone liked us that year, even the French. Our girls were the prettiest, our boys the handsomest, our soldiers the bravest, and our flag the most beautiful. That year it seemed like everyone in the world wanted to be an American. People from all over the world were having a fit trying to come here. And who could blame them? We had John Wayne, Betty Grable, Mickey Mouse, Roy Rogers, Superman, Dagwood and Blondie, the Andrews Sisters, and Captain Marvel. Buck Rogers and Red Ryder, BB guns, the Hardy Boys, G-men, Miss America, cotton candy. Plus Charlie McCarthy and Edgar Bergen, Amos 'n' Andy, Fibber McGee and Molly, and anybody could grow up and become the president of the United States.”
“Peculiar markings, as yet unexplained, were seen near the site of that outbreak during the next two oppositions. The storm burst upon us six years ago now. As Mars approached opposition, Lavelle of Java set the wires of the astronomical exchange palpitating with the amazing intelligence of a huge outbreak of incandescent gas upon the planet. It had occurred towards midnight of the twelfth; and the spectroscope, to which he had at once resorted, indicated a mass of flaming gas, chiefly hydrogen, moving with an enormous velocity towards this earth. This jet of fire had become invisible about a quarter past twelve. He compared it to a colossal puff of flame suddenly and violently squirted out of the planet, "as flaming gases rushed out of a gun." A singularly appropriate phrase it proved. Yet the next day there was nothing of this in the papers except a little note in the Daily Telegraph, and the world went in ignorance of one of the gravest dangers that ever threatened the human race. I might not have heard of the eruption at all had I not met Ogilvy, the well-known astronomer, at Ottershaw. He was immensely excited at the news, and in the excess of his feelings invited me up to take a turn with him that night in a scrutiny of the red planet. In spite of all that has happened since, I still remember that vigil very distinctly: the black and silent observatory, the shadowed lantern throwing a feeble glow upon the floor in the corner, the steady ticking of the clockwork of the telescope, the little slit in the roof--an oblong profundity with the stardust streaked across it. Ogilvy moved about, invisible but audible. Looking through the telescope, one saw a circle of deep blue and the little round planet swimming in the field. It seemed such a little thing, so bright and small and still, faintly marked with transverse stripes, and slightly flattened from the perfect round. But so little it was, so silvery warm--a pin's-head of light! It was as if it quivered, but really this was the telescope vibrating with the activity of the clockwork that kept the planet in view. As I watched, the planet seemed to grow larger and smaller and to advance and recede, but that was simply that my eye was tired. Forty millions of miles it was from us--more than forty millions of miles of void. Few people realise the immensity of vacancy in which the dust of the material universe swims. Near it in the field, I remember, were three faint points of light, three telescopic stars infinitely remote, and all around it was the unfathomable darkness of empty space.”
H. G. Wells (21 september 1866 - 13 augustus 1946) Scene uit de gelijknamige film uit 1953
Der Fische viel gefangen sind, Die Nacht wird dunkel, nass der Wind; Bald ab vom Strande strömt die Flut, Drum rudert rasch und rudert gut, Damit wir zeitig landen.
Es pfeift der Wind bei hohler See, Nicht Mond, nicht Stern ist in der Höh'; Doch halten fest wir im Gesicht Auf fernem Turm der Heimat Licht, Wohin wir oft uns fanden.
Bald sind wir nah, nun senkt das Blei, Noch alle Not ist nicht vorbei, Hier liegen flach der Klippen viel, Und ist fürwahr kein Kinderspiel, Bei dunkler Nacht zu stranden.
Mit Licht die Unsern sind am Strand! Bald ziehn die Boote wir zu Land; Dann heitre Mahlzeit machen wir, Und der Gefahren lachen wir, Die glücklich wir bestanden.
Johann Peter Eckermann (21 september 1792 - 3 december 1854) Englische Fischer an der Küste Helgolands door Hans Bohrdt, 1883
My Computer Ate My Homework, Dolce far niente, Kenn Nesbitt
Dolce far niente
"Chateau on the Lake" Computer Graphic Painting, door Alexander Peverett, 2011.
My Computer Ate My Homework
My computer ate my homework. Yes, it’s troublesome, but true. Though it didn’t gnaw or nibble and it didn’t chomp or chew. It digested it completely. It consumed my homework whole, when I pressed the Shift and Enter keys instead of Shift-Control.
It devoured my hours of typing, every picture, chart and graph, and it left me most unsettled when I thought I heard it laugh.
I would guess it was a virus, or it could have been a worm, that deleted every bit but didn’t prompt me to confirm.
I suppose I might have pressed Escape instead of pressing Save, but, regardless, my computer now will never misbehave.
For I found a good solution and I smiled to hear the crash, when I chucked it out the window and it landed in the trash.
Kenn Nesbitt (Berkeley, 20 februarie 1962) Berkeley. Alexander Peverett werd geboren in Berkeley.
All winter your brute shoulders strained against collars, padding and steerhide over the ash hames, to haul sledges of cordwood for drying through spring and summer, for the Glenwood stove next winter, and for the simmering range.
In April you pulled cartloads of manure to spread on the fields, dark manure of Holsteins, and knobs of your own clustered with oats. All summer you mowed the grass in meadow and hayfield, the mowing machine clacketing beside you, while the sun walked high in the morning;
and after noon's heat, you pulled a clawed rake through the same acres, gathering stacks, and dragged the wagon from stack to stack, and the built hayrack back, uphill to the chaffy barn, three loads of hay a day from standing grass in the morning.
Sundays you trotted the two miles to church with the light load a leather quartertop buggy, and grazed in the sound of hymns. Generation on generation, your neck rubbed the windowsill of the stall, smoothing the wood as the sea smooths glass.
When you were old and lame, when your shoulders hurt bending to graze, one October the man, who fed you and kept you, and harnessed you every morning, led you through corn stubble to sandy ground above Eagle Pond, and dug a hole beside you where you stood shuddering in your skin,
and lay the shotgun's muzzle in the boneless hollow behind your ear, and fired the slug into your brain, and felled you into your grave, shoveling sand to cover you, setting goldenrod upright above you, where by next summer a dent in the ground made your monument.
For a hundred and fifty years, in the Pasture of dead horses, roots of pine trees pushed through the pale curves of your ribs, yellow blossoms flourished above you in autumn, and in winter frost heaved your bones in the ground - old toilers, soil makers:
O Roger, Mackerel, Riley, Ned, Nellie, Chester, Lady Ghost.
Uit:Zo begint het slechte (Vertaald door Aline Glastra van Loon)
“Eduardo Muriel droeg een dun snorretje, alsof hij dat had laten staan toen de acteur Errol Flynn een voorbeeld was en daarna had vergeten het te rectificeren of voller te laten worden, als een van die mannen met vaste gewoontes wat betreft hun uiterlijke verschijning, die niet beseffen dat de tijd voorbijgaat en dat de modes veranderen of dat ze verouderen – het is alsof ze daar niets mee te maken hebben en het uitsluiten, alsof ze zich veilig voelen voor het verstrijken van de tijd –, en tot op zekere hoogte hebben ze gelijk dat ze zich geen zorgen maken en er geen aandacht aan besteden: daar ze zich niet aanpassen aan hun leeftijd, houden ze die binnen de perken; daar ze er wat betreft hun uiterlijk niet aan toegeven, aanvaarden ze die uiteindelijk niet, en op die manier worden ze wel belaagd en benaderd door de vreeswekkende jaren – die het tegen vrijwel iedereen opnemen –, maar die durven zich hen niet toe te eigenen, nestelen zich niet in hun binnenste en tasten ook hun verschijning niet aan, bedekken die slechts met heel lichte natte sneeuw of schemerduister. Hij was lang, tamelijk veel langer dan zijn generatiegenoten gemiddeld waren, nog die van de generatie van mijn vader of de daaropvolgende. Daardoor zag hij er op het eerste gezicht sterk en goedgebouwd uit, hoewel zijn gestalte niet typisch mannelijk was: voor zijn lengte een beetje smal in de schouders, waardoor hij breed in de heupen leek, hoewel die niet vreemd uitstaken en hij totaal niet dikbuikig was, en met een paar erg lange benen waar hij geen raad mee wist wanneer hij zat: als hij ze over elkaar sloeg (en dat deed hij al met al het liefste), bereikte de voet van het bovenste been op natuurlijke wijze de grond, iets waar sommige vrouwen, die trots zijn op hun kuiten – ze willen niet dat de ene hangend gezien wordt, of dikker gemaakt of gedeformeerd door de knie –, in slagen met behulp van hoge hakken en door ze op een onnatuurlijke manier te verdraaien. Vanwege die smalle schouders droeg Muriel gewoonlijk colberts met schoudervullingen die niet erg opvielen, geloof ik, ofwel de kleermaker maakte ze voor hem in de vage vorm van een omgekeerde trapeze (in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw, toen dat niet meer zo gebruikelijk was, ging hij nog naar de kleermaker of kwam die bij hem thuis).”
“Het kasteel van ‘meneer den b'ron’ stond boven op een mooi-begroeiden heuvel, vlak tegenover het kasteel van ‘meneer de groave’ dat zich insgelijks verhief boven op een mooi-begroeiden heuvel. Daaronder en daartusschen lag het dal, met het dorpje en de zacht door groene weilanden heen kronkelende rivier. Het kasteel van ‘meneer de groave’ was grooter en grootscher dan het kasteel van ‘meneer den b'ron’. Het had ouderwetsche koepels en torens en kanteelen en spiegelde zijn statige schoonheid in een der breede bochten van het stille water. Maar het minder grandioos kasteel van ‘meneer den b'ron’ was toch pittoresker gelegen: het heuveltje waarop het stond was ietwat hooger dan de andere heuvel; het zicht van daar uit ontvouwde zich ruimer en mooier over de gansche streek; en vrij dicht bij, als 't ware er bij behoorend, stond een oude, oude, houten molen: een molen die dateerde uit de middeneeuwen, gansch grijs en gansch verweerd, en die bij gunstig weer nog werkte, als een aartsvader die zijn knokkelige ledematen in beweging houdt om frisch te blijven. Daaronder lag het dorpje, en 't heette ‘Meulegem’. Heel héél oude papieren, die vergeeld en half vergaan lagen op den zolder van 't gemeentehuis getuigden ervan, dat de molen al lange jaren bestond vóór het dorpje, waaraan hij zijn naam had gegeven. De huizen, het kerkje, de kasteelen, dat was alles veel later gekomen. Maar de bewoners wisten daar niets of slechts weinig van af. Meulegem veranderde niet: wat hun ouders en hun voorouders gekend hadden bestond nog als vroeger en niets noemenswaard was er ooit bijgekomen. 't Leek wel of Meulegem zoo ineens, op één dag, kant en klaar was neergezet en voorbestemd om altijd zoo te blijven. Er was maar één straat. Zij kwam, als steenweg, kronkelend uit de velden en de bosschen en werd eerst dorpskom tusschen twee herbergen: het ‘Vosken’ en de ‘Nachtegaal’."
Cyriel Buysse (20 september 1859 - 25 juli 1932) Portret door Emile Claus, ca. 1924
« Gradually there was effected a separation between the spectators and the guests--a separation at least sufficiently complete for working purposes. There was no time during the festivities which ensued when there were not groups of onlookers in the doorways and the corners; and if any one of these onlookers came sufficiently close, or looked sufficiently hungry, a chair was offered him, and he was invited to the feast. It was one of the laws of the veselija that no one goes hungry; and, while a rule made in the forests of Lithuania is hard to apply in the stockyards district of Chicago, with its quarter of a million inhabitants, still they did their best, and the children who ran in from the street, and even the dogs, went out again happier. A charming informality was one of the characteristics of this celebration. The men wore their hats, or, if they wished, they took them off, and their coats with them; they ate when and where they pleased, and moved as often as they pleased. There were to be speeches and singing, but no one had to listen who did not care to; if he wished, meantime, to speak or sing himself, he was perfectly free. The resulting medley of sound distracted no one, save possibly alone the babies, of which there were present a number equal to the total possessed by all the guests invited. There was no other place for the babies to be, and so part of the preparations for the evening consisted of a collection of cribs and carriages in one corner. In these the babies slept, three or four together, or wakened together, as the case might be. Those who were still older, and could reach the tables, marched about munching contentedly at meat bones and bologna sausages. The room is about thirty feet square, with whitewashed walls, bare save for a calendar. a picture of a race horse, and a family tree in a gilded frame. To the right there is a door from the saloon, with a few loafers in the doorway, and in the corner beyond it a bar, with a presiding genius clad in soiled white, with waxed black mustaches and a carefully oiled curl plastered against one side of his forehead. In the opposite corner are two tables, filling a third of the room and laden with dishes and cold viands, which a few of the hungrier guests are already munching.”
Upton Sinclair (20 september 1878 – 25 november 1968) Cover audioboek
"Manchmal brachte Bruno mich arg in Verlegenheit, so zum Beispiel machte er sich immer über die Sozialisten lustig, die er nur die 'Radieschen' nannte. Der Ausdruck, irgendwo aufgelesen, hatte es ihm angetan, und ich erreichte es nicht, dass er wenigstens in Rysselgeerts Gegenwart darauf verzichtete, den Außenminister 'Großradieschen' zu nennen; Rysselgeert meinte, diese Abneigung richte sich allein gegen ihn, auch das hänge mit Brunos Eifersucht zusammen." (…)
"Die Überzeugung, dass man nur die Lebensbedingungen, nicht aber den Charakter des Menschen ändern könne, hatte ich viel weniger schmerzlich erworben als mein Freund. Dieser war in dem Glauben aufgewachsen, dass der verwirklichte Sozialismus einen besseren Menschen hervorbringen müsse als jede andere Gesellschaftsordnung. Die Einsicht, dass auch der in einem marxistischen Staat geborene Mensch eher zum Bösen als zum Guten neigt, von der er in Rußland schließlich überwältigt worden war, hatte ihn noch mehr erschüttert als der Bankrott des marxistischen Ideals in der Außenpolitik Moskaus. Unter vier Augen forderte er mir immer wieder ab, dass bei uns sauber regiert werde."
“MINNIE: There isn't much time to waste, is there? He has only another hour in England, and he isn't engaged yet. What did he really say in the smoking room last night? FRED: Nothing much. Except that he wanted a wife out there, and he wished he'd had an opportunity of seeing more of Patty. And on the strength of that, you telegraph straight off to Patty to come here and meet him. MINNIE: Naturally! Mr. Scobell will be a very rich man, and I wanted to give poor old Pat a chance. FRED: She has muddled her love affairs terribly. You might just give Pat a friendly caution. MINNIE: Her tongue? (FRED nods.) Yes, she does talk. FRED: And never says anything! But look at her mother! MINNIE: Oh, aunt's a downright horrid old bore! FRED: And Patty's just as bad! Poor old Lorry! MINNIE: Why poor old Lorry? FRED: Fancy being out alone in the wilds of Argentina, and having nothing to listen to but Patty's tongue for four or five years. (Bursts into a roar of laughter.) MINNIE: Hush! [Enter at back, LAWRENCE SCOBELL, about thirty-five, rather heavy, thick-set, stolid, quiet, cautious.] FRED: So you've turned up, Lorry? SCOBELL: Yes, there's a mistake about my cabin; wrong number; they've turned another fellow in.”
Henry Arthur Jones (20 september 1851 – 7 januari 1929) Affiche
I do not ask for mercy for understanding for peace And in these heavy days I do not ask for release I do not ask that suffering shall cease.
I do not pray to God to let me die To give an ear attentive to my cry To pause in his marching and not hurry by.
I do not ask for anything I do not speak I do not question and I do not seek I used to in the day when I was weak.
Now I am strong and lapped in sorrow As in a coat of magic mail and borrow From Time today and care not for tomorrow.
The Pleasures Of Friendship
The pleasures of friendship are exquisite, How pleasant to go to a friend on a visit! I go to my friend, we walk on the grass, And the hours and moments like minutes pass.
Ein Beben geht durch den Vers, die Seismographen schlagen aus, der Jamben straff gespannter Bogen bricht, der Reim, der in sich selbst verliebt, stirbt ab.
Die Sprache steht vor uns auf, nackt, und wirft das Halseisen zu Boden.
Vers libre, mit dir will ich die Wahrheit befreien, und wenn die Erde aufschreit, nachts, sei wie das Gras, das immer wieder sich
Tags:Donald Hall, Javier Marías, Cyriel Buysse, Upton Sinclair, Joseph Breitbach, Adolf Endler, Henry Arthur Jones, Stevie Smith, Hanns Cibulka, Romenu
I gefürchtetes wasser: die alten Stehen bereit im korrodierenden bild. firnis; vedute. ein wehr ophelischen sehnens. natur und ermüdung, gischtkragen
an faltigen hälsen; die freude am schönen. ertrinken. die STRANDUNG wird que" sein.
II der fluss ist verschwiegen. kein stein, kein froé'tiges gurgeln; die mädchen sterben woanders, hier ruhen sie. nur: trügt diese TRANCE nicht? wir haben erfahren, wasser kann mehr. und einsam bereits wird das warten den burschen. auf brechen die wege und reissen. da!
de angst in eigen persoon is een vrouw met krullend haar en een man langs de straat, de wind zwiept regen tussen de wissers, de auto glijdt veel te langzaam richting afscheid, het licht is een kegel, de keel is een knoop, de ogen zijn schrik en de mond te verkrampt om te schreeuwen – de stem is kwijt, dat is het begin.
de angst in eigen persoon is een stadsautoweg, geheel dichtgesneeuwd en een jongen met heimwee, de auto glijdt langzamer nu, want de afrit versperd, blijft liggen en achter de mast wordt de knaap overvallen door een ijskoude rilling. wensen vervliegen, bevriezen, het beeld is heel groen, de lust eraan rood en de jongen spoedig
weer thuis, is de angst een huwelijk, een minnaar op de openbare weg en een wachtende vader, met weinig woorden verstijft de toestand zoals regen verandert in sneeuw. verklaringen liegen, worden ontmaskerd, zodra men ze gelooft en verstoffen in een kastje vol waarheid.
de angst is een film, een vraatzuchtig wezen, waarvoor een stad ’s nachts bang is, de angst is een oeroude draad, die zich door het leven heen weeft.
“JULIE : Did I tell you about my mother? She was quite common, you know . . . she had this thing about women's emancipation . . . she swore she'd never marry so she told my father she would be his lover but never his wife. But then, i was born, I was . . . a mistake really -. . . So they got married and my mother brought me up as a child of nature, she used me to demonstrate the equality of sexes. She used to dress me up in boy’s clothes and made me learn about farming - she made me kill a fox when l was - and then she reorganised the estate, the women had to do the men's work and the men the women's. We were the laughing stock of the whole county. Finally my father snapped and she fell in line. But she began to stay out all night . . . she took lovers, people talked, she blamed my father for the failure of her brave new world . . . her infidelities were her revenge. They rowed constantly. and fought, she often had terrible gashes and bruises . . . he did too, she was very strong when she was angry . . . and then there was a rumour that my father tried to kill himself - [. . .] he failed . . . (Smiling) obviously. I didn’t know whose side I was on . . . maybe I learnt all my emotions by the age of ten and never developed any more . . . a child experiences the world so deeply . . . without the sophistication to protect itself . . . it’s not fair really. Anyway, my mother almost on her death-bed . . . no, on her death- bed, made me swear that I'd never be a slave to any man.”
Patrick Marber (Londen, 19 september 1964) Scene uit een opvoering in Londen, 2012
“Piggy was looking determined and began to take off his shorts. Presently he was palely and fatly naked. He tiptoed down the sandy side of the pool, and sat there up to his neck in water smiling proudly at Ralph. "Aren't you going to swim?" Piggy shook his head. "I can't swim. I wasn't allowed. My asthma--" "Sucks to your ass-mar!" Piggy bore this with a sort of humble patience. "You can't half swim well." Ralph paddled backwards down the slope, immersed his mouth and blew a jet of water into the air. Then he lifted his chin and spoke. "I could swim when I was five. Daddy taught me. He's a commander in the Navy. When he gets leave he'll come and rescue us. What's your father?" Piggy flushed suddenly. "My dad's dead," he said quickly, "and my mum--" He took off his glasses and looked vainly for something with which to clean them. "I used to live with my auntie. She kept a candy store. I used to get ever so many candies. As many as I liked. When'll your dad rescue us?" "Soon as he can." Piggy rose dripping from the water and stood naked, cleaning his glasses with a sock. The only sound that reached them now through the heat of the morning was the long, grinding roar of the breakers on the reef.”
William Golding (19 september 1911 – 19 juni 1993) Scene uit de film van Harry Hook uit 1990
Waar slaap my liefde, my liefde vannag sterre wat wieg in die denne en winde sterre wat wieg en sterre wat wag waar slaap my liefde, my liefde vannag?
Denneboom donker, rooipad en naglied, naglied van diere en duistere winde Waar slaap my liefde, wie stil sy verdriet en sal ek my liefde, my liefde weer vinde?
Winterwind, lei my deur bittere nagte tot uit die duister ek saggies kan staar hoedat hy sluimer, en sluimerend my smarte eindelik diep in my hart laat bedaar!
Daisies in Namaqualand
Why do we still listen to the answers given by the daisies to the wind to the sun what has become of the little kokkewiets
Behind the closed forehead where perhaps a twig still tumbles from a drowned springtime Behind my word killed in action Behind our divided home Behind the heart locked against itself Behind wire fences, camps, locations Behind the silence where foreign languages fall like bells at a funeral Behind our land torn apart
sits the green mantis of the veld and dazed we still hear small blue Namaqualand daisy answering something, believing something, knowing something.
Vertaald door Antjie Krog en André Brink
Ingrid Jonker (19 september 1933 – 19 juli 1965) Affiche voor een herdenkingsprogramma, 2005
“‘Die belediging moet je hun betaald zetten! Prestigekwestie. Laat die kloten ervoor boeten! Heb je er echt alles voor over om het beste verhaal van je carrière te schrijven? Met mijn hulp is succes gegarandeerd.’ Heeft hij gedroomd? Is hij weer bezopen geweest of heeft hij hallucinaties gehad, die zo sterk waren dat hij zich nu zelfs zijn eigen arrogantie in het gesprek met de bezoeker kan herinneren? ‘Natuurlijk heb ik er alles voor over, maar wie ben jij dat je meent mij, Edward John Mesquita, te kunnen helpen schrijven?’ ‘Ach, dat doet er niet toe. Je wil je beste verhaal schrijven, maar je weet zelf dat je daar niet toe in staat bent! Dat is waar het tenslotte om gaat.’ In het toilet laat hij het koude water over zijn hoofd lopen. Steeds duidelijker wordt het gesprek. Op zijn vraag welk percentage van het auteurshonorarium er van hem verlangd werd, had zijn bezoeker haast fluisterend gereageerd: ‘Ik verlang geen enkele beloning. Je moet er alleen mee instemmen dat dit verhaal je laatste is. Zoals een topsporter op het hoogtepunt van zijn roem afscheid weet te nemen, zo zal je met dit verhaal de kroon op het werk zetten en de pen voorgoed in je zak steken.’ ‘Akkoord’, roept hij dan opeens luid, ‘kom maar op met je verhaal.’ De stem heeft gelijk. Het enige wat telt is het produceren van een verhaal dat zijn beste moet worden. Voor hij aan het bureau gaat zitten haalt hij alle schakelaars over. Het huis baadt in het licht. Hij sluit de whiskyfles weg. Voor één keer sterk zijn, niet drinken, helder blijven en schrijven. Het moment waarop hij de pen in zijn hand neemt, beginnen zijn vingers op de hem zo bekende wijze te tintelen. Hij weet wat dit betekent, zo zijn al zijn bestsellers geboren. Hij schrijft met een inzet als nooit tevoren, zo totaal met alle registers open. Zijn opgekropte zelfminachting als alcoholist, de teleurstelling van het niet halen van de bestsellerslijst van zijn laatste boeken, zijn vernedering door de uitgevers en het vooruitzicht op wraak geven hem een ongekende vitaliteit.”
Orlando Emanuels (Paramaribo, 19 september 1927) Paramaribo, de Jules Wijdenboschbrug
“Introduits dans le couvent (à toutes fins utiles ils ont apporté une lettre de l’évêque de Puebla, un adversaire déclaré de Las Casas), ils s’adressent à un ou deux moines, glissent un mensonge et un peu d’argent, là encore. Non, non, ce n’est pas la peine de déranger le père supérieur. Un jour comme aujourd’hui, il doit être très occupé. Ils ne sont là qu’en observateurs, envoyés par l’évêque de Puebla (ils montrent la lettre), et s’ils arrivent au tout dernier moment, c’est à cause de cette maudite navigation. Dieu a inventé le vent, et le diable a fait les tempêtes. Ils ne demandent pas à pénétrer dans la salle capitulaire, loin de là, cela risquerait de déranger. Ce qu’ils voudraient, c’est pouvoir entendre tous les arguments, car l’affaire les intéresse, ils ont de la famille là-bas, et des domestiques qui comptent sur eux, et des plantations toutes récentes. Qu’ils n’aient pas fait au moins, tout ce long voyage pour rien. Les moines se laissent convaincre, après quelques conciliabules, et conduisent les deux hommes dans le dédale du couvent, à travers une galerie qui domine le cloître, puis dans des escaliers de plus en plus étroits, jusqu’à une sorte de niche aménagée près de l’orgue, où ils pourront se dissimuler et tout entendre, sinon voir. Ils se mettent là, assis sur le sol, l’oreille tendue, à travers une mince ouverture en forme de trèfle, vers la grande salle d’où leur parvient le chant latin qui se poursuit et bientôt se termine. Ils respirent un peu. L’un des deux hommes enlève une de ses bottes, qui lui fait mal. Son bas est déchiré. Son pied sent fort. L’autre ne semble pas le remarquer."
Jean-Claude Carrière (Colombières-sur-Orb, 19 september 1931)
I think of you revolving through life at 78 rpm so scruffy that the days no longer fit you any more than the little anoraks from our times at the swings I think of you amongst the brown sugardrops of memories which I admit are often black as liquorice of you when the sandpit was hollywood and the little plastic cars in the solemnity of a dream drove us into the smart homes from glossy magazine advertisements that the dentist kept in his waiting-room I owned the orange villa on snob hill
I think of you when we walked the beach shyly looking at the used condoms the broken ships that would never sail again on their oceanic bummers and were at best a refuge of smugglers and acne-faced boys who wanked in the rusty holds mentally getting their first bit and manky planks and the yellow mental asylum and the green island where the monastery still awaits the monks who have long since departed and will never return except sometimes disguised as tourists
Vertaald door Bernard Scudder
Einar Már Gudmundsson (Reykjavík, 18 september 1954)
De Nederlandse dichter, schrijver, biograaf en letterkundige Gerrit Borgers werd op 18 september 1917 te Brummen geboren. Zie ook alle tags voor Gerrit Borgers op dit blog.
Uit: Nogmaals: de Vestdijk-biografie
“Tegenover de opmerking dat het Epos de schijn wekt, dat de reis met de Kota Inten een diepe indruk op Vestdijk gemaakt heeft, plaatst mevrouw Vestdijk een uitspraak van Vestdijk zelf tegenover Theun de Vries uit 1968 - iets wat trouwens de biografen óók doen. Het proefhoofdstuk beschrijft echter het leven van Vestdijk in het begin van de dertiger jaren. Is het zo onmogelijk dat die indruk - gezien ook de gedichten uit die tijd - tòen veel groter was dan ruim 35 jaar later? Bovendien ontkent Vestdijk niet zonder meer dat die reis hem heeft geïmponeerd, maar onder het voorbehoud: ‘als je bedoelt of die periode nog enige invloed gehad heeft op mijn “vorming”.’ De biografen hebben dus geen keuze gemaakt, zoals mevrouw Vestdijk denkt, tussen het Epos en Vestdijks eigen uitspraak, maar zij hebben voor de periode van december 1929 tot maart 1930 gebruik gemaakt van een eigentijds document en daarbij in een voetnoot verwezen naar wat Vestdijk hier later over dacht - hetgeen me juist een goed gebruik van de bronnen lijkt. Dan mevrouw Vestdijks verwijt dat de biografen een ‘scandaleuze interesse’ zouden hebben voor ‘de sexuele kanten van het materiaal’. Nogmaals, lezer, u kunt niet meetellen en -lezen ter controle, maar twee van de acht (niet zeven, zoals mevrouw Vestdijk schrijft) paragrafen handelen over Simone Sechez en maken allerminst op mij de indruk van een ‘chronique scandaleuse’. En het aantal bladzijden met ‘erotiek of een zinspeling daarop’ haalt bij lange na niet de ‘helft van het totale aantal bladzijden’. Dit nog geheel afgezien van de vraag of de erotiek geen belangrijke plaats in die periode van Vestdijks leven innam. Het gewraakte gedeelte over Simone Sechez is bijzonder interessant, niet zozeer om Vestdijks verhouding met haar - de gegevens hierover zijn schaars - maar vooral ook om Du Perrons houding tegenover Vestdijk op dit punt te verduidelijken. Dat er ‘feitelijke gegevens’ zouden ontbreken is echter niet juist: de biografen baseren zich voornamelijk op de gegevens die te lezen staan in de brieven van Du Perron, welke gegevens dus al lang openbaar zijn.”
Gerrit Borgers (18 september 1917 – 15 januari 1987) Hier met dichteres Ellen Warmond
Hättest du Seelenhaare fein wie die Schnurrbartspitzen von Katzen du fühltest das Zittern der Bäume wenn du zu ihnen gehst mit der Axt
Habe ein Haus
Habe ein Haus Habe ein Dach auf dem Haus Habe ein Fenster im Dach auf dem Haus Habe Schnee auf dem Haus Habe Schnee auf dem Dach auf dem Haus Habe Schnee auf dem Fenster im Dach auf dem Haus Habe es licht unterm Schnee auf dem Fenster im Dach auf dem Haus Habe es warm unterm Schnee auf dem Dach auf dem Haus Habe es still unterm Schnee auf dem Haus Habe es still unterm Schnee
“She had impressed the hour on her mind, saying to herself as she fell asleep, "You will awake precisely at six o'clock, even if something happens to the alarm"; but the alarm went off promptly, and, yawning a little, she sat up in bd. It was, she saw instantly, to be a beautiful day--the day Miss Octavia had promised. She pushed back her blond, almost flaxen, hair and went at once to the bathroom, staring at herself in the mirror for a long moment, her toothbrush held languidly in her hand, as though she were not quite decided what to do with it. Her eyes were gray, wide-set, and serene; her skin tanned and firm. She drew back her lips in that first tentative, trial smile of the day; and standing thus in front of her mirror, she listened absently to the sounds outside her window: an automobile starting in the distance, the twittering of sparrows in the live oaks that lined the quiet street, the sound of a child's voice raised suddenly and then hushed. Then, coming awake quickly, in possession once more of her usual energy, she bathed and dressed and went to her kitchen to begin breakfast. Later she went to her daughter's room to waken her. The room was empty, and it was so tidy that it gave the impression not having been used for a long time. The bed was nearly remade, the dressing-table immaculate, with each object in its accustomed place, turned at its usual angle. On a table near the window was one of the jigsaw puzzles that her daughter delighted in, a puzzle only half completed. Mrs. Penmark smiled to herself and went into the child's bathroom. The bathroom was as orderly as the bedroom had been, with the bath towel spread out precisely to dry; and Christine, seeing these things laughed softly, thinking: I never deserved such a capable child. When I was eight years old, I doubt if I could do anything. She went into the wide, elaborate hall with its elegant, old-fashioned parquetry floors of contrasting woods, and called gaily, "Rhoda! Rhoda! . . . Where are you, darling? Are you up and dressed so soon?" The child answered in her slow, cautions voice, as though the speaking of words were a perilous thing to be debated. "Here I am," she said. "Here, in the living-room." When speaking of her daughter, the adjectives that others most often used were "quaint," or "modest," or "old-fashioned"; and Mrs. Penmark, standing in the doorway, smiled in agreement and wondered from what source the child had inherited her repose, her neatness, her cool self-sufficiency. She said, coming into the room, "Were you really able to comb and plait your hair without my helping you?"
Die plattformen zwischen den waggons waren gelegentlich ganz von dampf ausgefüllt, weil irgendwo ein leck in der heizleitung oder die anschlußstutzen undicht – die an den bahnsteigen bereitgestellten züge wurden stationär mit wasserdampf beheizt, solang die lok noch nicht vorgespannt, und wie oft mußte ich mich durch diesen dunst schlagen, um in das wageninnere zu gelangen, kurz vor mitternacht, wenn ich den letzten zug nahm, der richtung r. ging, abfahrt 0.35 uhr.
Die waggons waren noch unbeleuchtet, aber schon unter dampf, der in schwaden aufstieg, es war ein rauschen zu vernehmen, ein zischen und tröpfeln, und dazwischen die stimme des zeitungsverkäufers, der durch die spärlich besetzten wagen stolperte, mit der neuesten ausgabe der azet überm arm – manchmal war unklar, ob das zischeln nicht von ihm herrührte, der dampf zwischen seinen zähnen hervordrang. Er wurde kaum eines seiner blätter los, an dieses fähnlein übernächtiger, die der dinge harrten; kurz vor abfahrt erschien dann der schaffner, der die beleuchtung einschaltete, sie wagen für wagen aufflackern ließ …
“Kleine Rosa sabbelt op een aardappelschil, zwarte vegen groezelen op het gelig gezichtje en haar blote billetjes schuren over het cement van de stoep. Een benauwde lucht van kool wasemt naar buiten. Rebecca is vroeg vanmorgen, want straks gaat ze naar het washuis en als ’t dan een beetje drogen wil, dan hebben de kinderen vanavond weer ’n schone broek om hun gat. Ja, Rebecca heeft ook liever van alles zes in d’r linnenkast, maar dan zou Maup wel reuze-mazzel moeten krijgen… ‘Ben je nóg niet op school?’ roept Rebecca tot Japie. ‘’t Is bij mijn gezond al half nege!’ ‘Half negen!’ schrikt Japie, ‘moet ik me weer ’n beroerte lopen om op tijd op school te komen!’ Hij roept een vage groet en stevent haastig, ’n boterham in z’n vuist, het Zeeburgerpad af. Bij de walgelijk-stinkende huidenopslag knijpt hij zijn neus dicht: bah, wat een stank. Er is verdriet in Japie, verdriet en verzet, verzet tegen die rotbuurt waarin ze nu wonen. Hij kan hier niet wennen, moeder kan hier niet wennen. Vader zwijgt. Het wonder, het wonder zal hem hieruit verlossen. Voor de brug bij het abattoir blijft Japie staan. Er rumoert een druk beweeg van auto’s en vrachtwagens en dof koeiengeloei slaat aan zijn oren. Een troep onwillige varkens wordt met luide vloeken de poort van het slachthuis binnen gedreven. Japie gaat even kijken op de markt, waar het vee in rijen staat opgesteld. ‘Hè jô,’ schreeuwt een veedrijver opeens tot hem, ‘hou es effe vast!’ Meteen duwt hij Japie een vettig touw in de hand. ‘Breng die koe maar effe naar de contrôle!’ Daar staat Japie, het smerige touw kleeft in zijn hand. De contrôle, Japie weet wel wat dat is, want hij zwerft hier elke dag.”
Jan Mens (18 september 1897 – 31 oktober 1967) Cover
Uit:Ces mots que l’on retient (Vertaald door Simone Biberfeld)
“L’homme, blafard, obséquieux, déférent, ouvre la porte de verre, la cale avec son pied (elle se referme automatiquement) – « Attention à la marche, ma-dame! » – s’incline un peu pour la laisser passer. Il serre contre sa poitrine le gros paquet rond, grossièrement enveloppé de papier brun, qu’il protège de sa main velue, aux ongles plats, dont l’un, celui de l’index, est jauni par le tabac. Graça lui offre en retour son sourire statique, impersonnel, quasi imperceptible, et se retrouve dans la rue, sous la pluie qui tombe, qui n’a pas cessé de tomber depuis le matin, et se demande pourquoi elle se croit toujours obligée de remercier, de payer de sourires différents – elle en a tellement, des sourires ! – amabilités et impolitesses. Celui-là, le dernier en date, est resté sur son visage, figé soudain, indissoluble dans l’air. Mais l’employé, à côté d’elle, ne s’aperçoit de rien – peu importe d’ailleurs ! –, la cliente sourit, c’est gentil de sa part. Du reste, il ne se dit rien du tout, car il lui tourne le dos, le bras droit levé. Mais le taxi ne s’arrête pas. Il est déjà pris. « C’est toujours difficile à cette heure-ci, avec toute cette circulation, c’est embêtant. Mais avec de la patience... Le pire, c’est cette pluie. Quel temps ! Ça fait quinze jours... Ces bombes atomiques, madame, ces fusées vers la Lune, on dira ce qu’on voudra... Vous ne pensez pas ? Le progrès, le progrès... mais à quoi bon, je le demande ? Si au moins on découvrait des choses utiles, la guérison du cancer, par exemple... Façon de penser, bien sûr... Mais le fait est qu’en octobre, le 10 octobre, c’est incroyable. S’il n’en passe pas, on téléphonera à la station de taxis. Peutêtre, parfois... » Il parle posément, d’une voix ni trop haute, ni trop basse. Une voix douce, nette et appliquée, qui passe d’un sujet à l’autre sans changer de ton, sans se modifier, sans réagir à leur contact, toujours égale, indépendante du reste du corps, sans rapport avec la poitrine creuse (ou concave) où s’incruste, presque jusqu’à y pénétrer, le gros paquet de papier brun."
Judite Maria de Carvalho (18 september 1921 –18 januari 1998)
Wohlauf und frisch gewandert ins unbekannte Land! Zerrissen, ach zerrissen, ist manches teure Band. Ihr heimatlichen Kreuze, wo ich oft betend lag, Ihr Bäume, ach, ihr Hügel, oh blickt mir segnend nach.
Noch schläft die weite Erde, kein Vogel weckt den Hain, Doch bin ich nicht verlassen, doch bin ich nicht allein, Denn, ach, auf meinem Herzen trag' ich ihr teures Band, Ich fühl's, und Erd und Himmel sind innig mir verwandt.
Lust der Sturmnacht
Wenn durch Berg und Tale draußen Regen schauert, Stürme brausen, Schild und Fenster hell erklirren, Und in Nacht die Wandrer irren, Ruht es sich so süß hier innen, Aufgelöst in sel'ges Minnen; All der goldne Himmelsschimmer Flieht herein ins stille Zimmer: Reiches Leben, hab Erbarmen! Halt mich fest in linden Armen! Lenzesblumen aufwärts dringen, Wölklein ziehn und Vöglein singen. Ende nie, du Sturmnacht, wilde! Klirrt, ihr Fenster, schwankt, ihr Schilde, Bäumt euch, Wälder, braus, o Welle, Mich umfängt des Himmels Helle!
Justinus Kerner (18 september 1786 - 21 februari 1862) Portret Carl Rahl, voor 1864-65
Alas! with swift and silent pace, Impatient time rolls on the year; The Seasons change, and Nature's face Now sweetly smiles, now frowns severe.
'Twas Spring, 'twas Summer, all was gay, Now Autumn bends a cloudy brow; The flowers of Spring are swept away, And Summer fruits desert the bough.
The verdant leaves that play'd on high, And wanton'd on the western breeze, Now trod in dust neglected lie, As Boreas strips the bending trees.
The fields that waved with golden grain, As russet heaths are wild and bare; Not moist with dew, but drench'd in rain, Nor health nor pleasure wanders there.
No more, while through the midnight shade Beneath the moon's pale orb I stray, Soft pleasing woes my heart invade, As Progne pours the melting lay.
From this capricious clime she soars, O! would some god but wings supply! To where each morn the Spring restores, Companion of her flight I'd try.
Vain wish! me fate compels to bear The downward season's iron reign, Compels to breathe the polluted air, And shiver on a blasted plain.
What bliss to life can Autumn yield, If glooms, and showers,and storms prevail; And Ceres flies the naked field, And flowers and fruits, and Phoebus fail.
Oh! what remains, what lingers yet, To cheer me in the darkening hour! The grape remains! the friend of wit, In love, and mirth, of mighty power.
Haste - press the clusters, fill the bowl; Apollo! shoot thy parting ray: This gives the sunshine of the soul, This god of health, and verse, and day.
Still - still the jocund train shall flow, The pulse with vigorous rapture beat; My Stella with new charms shall glow, And every bliss in wine shall meet.
Samuel Johnson (18 september 1709 – 13 december 1784) Portret door Joshua Reynolds, ca. 1756
The fable which I now present, Occurred to me by accident: And whether bad or excellent, Is merely so by accident.
A stupid ass this morning went Into a field by accident: And cropped his food, and was content, Until he spied by accident A flute, which some oblivious gent Had left behind by accident; When, sniffling it with eager scent, He breathed on it by accident, And made the hollow instrument Emit a sound by accident. 'Hurrah, hurrah! exclaimed the brute, 'How cleverly I play the flute!'
A fool, in spite of Nature's bent, May shine for once - by accident.
Tomás de Iriarte (18 september 1750 - 17 september 1791) Cover
Uit:Sterben in biblischer Wüste (Bespreking van “Nichts in Sicht” door Ursula März in de Frankfurter Rundschau, 2003))
“Jens Rehn hat vielmehr ein Buch hinterlassen. Ein bedeutsames Buch, seinen Erstlingsroman, ein 150-Seiten-Stück, das mit seinem Namen verbunden ist und ihn als (be)merkenswerten Schriftsteller ausweist; so als hätte Thomas Mann die Venedig-Novelle verfasst, nichts davor und nichts danach. Nichts in Sicht erschien zuerst 1954, dann noch einmal 1978 und die Namen seiner sehr unterschiedlichen Kritiker, die es schon damals lobten, analysierten und der Öffentlichkeit ans Herz legten, spricht für sich: Gottfried Benn, Martin Walser, Marcel Reich-Ranicki. Sie alle schrieben Aufsätze und Rezensionen über den Roman, was vor allem bei Gottfried Benn erstaunt, der sich selten zu zeitgenössischer Literatur äußerte. Dennoch: Der Roman Nichts in Sicht ist weder im Lese- noch im Erinnerungskanon der deutschen Nachkriegsliteratur heimisch geworden, und er ist ihr auch, denkt man an Böll oder Borchert, eher wesensfremd. Man denkt bei der Lektüre dieses Buches, das nun zum dritten Mal veröffentlicht wird, vielmehr an Beckett und Camus. Den Werken des ersteren ähnelt es in der minimalistischen Szenerie mit radikal reduziertem Personal. Mit den Romanen des französischen Nachkriegsphilosophen teilt es die existentielle Fragestellung, das heißt auch den Gottesdiskurs, den sie einschließt.“
Jens Rehn (18 september 1918 - 3 januari 1983) Flensburg
Uit: Aan mijn voormalig vaderland (Ludwig Wittgenstein op het damestoilet)
“Bruce Duffy is een 40-jarige Amerikaanse anglist en filosoof, die een nieuw en huiveringwekkend literair genre heeft uitgevonden: de intellectuele streekroman. Dat is een genre dat enigszins doet denken aan de negentiende-eeuwse professorenroman. Toentertijd had je historici die hun machtige kennis van een bepaalde periode niet systematisch onderbrachten in een monografie, maar hun materiaal gebruikten om slopend informatieve romans te schrijven. Al die feiten, speculaties en wetenschapswaardigheden werden ondergebracht in een toneel waarop zich deels verzonnen, deels vrijelijk geordende historische gebeurtenissen afspeelden. Wat Bruce Duffy in zijn eerste roman, De wereld die ik aantref, heeft gedaan, lijkt daarop. Zijn held is Ludwig Wittgenstein: dan zit je goed, want die is inmiddels al twintig jaar in de mode, moet hij gedacht hebben. Wittgensteins levensgeschiedenis en de levensverhalen van een touringcar vol tijdgenoten vormden de stof voor Duffy’s roman. Omdat Wittgenstein aan de rand van de Bloomsbury Group en de directe voorloper daarvan, de Cambridge Apostles, stond, en al die hyper-Britse apostelen en Bloomsburianen als een gek brieven en dagboeken hebben zitten schrijven, was er voor een roman materiaal te over. En interessant materiaal: Bloomsbury staat voor een prikkelende mengeling van brille en verslaving aan achterklap - wat wil je nog meer. Bovendien is ook de geschiedenis van de Bloomsbury Group al meer dan vijftien jaar in de mode en heeft zich gedurende die tijd een heel leger van beroepsvoyeurs gestort op de uitgave van al hetgeen er aan brieven, dagboeken, aantekeningen en boodschappenbriefjes te vinden was. Van het overzicht van de menstruatiecyclus van Virginia Woolf tot en met de tabaksrekening van de zwarte pijproker G.E. Moore is het allemaal in elke enigszins geoutilleerde dorpsbibliotheek te vinden. Van iedereen die enige originaliteit of esprit bezat en in de periode 1890-1940 met de universiteit van Cambridge of het artistieke leven in Londen te maken had weten we tamelijk nauwkeurig met wie hij of zij het deed, hoe, hoe vaak en met welk resultaat.”
Michaël Zeeman (18 september 1958 - 27 juli 2009) Hier tijdens een podiumgesprek
De Nederlandse kunstschilder, beeldhouwer, dichter, schrijver, violist, acteur, journalist, film-, televisie- en theatermaker Armando werd geboren op 18 september 1929 in Amsterdam. Zie ook mijn blog van 18 september 2010en eveneens alle tags voor Armando op dit blog.
Omdat
Het kwam omdat de vleugels zijn getroffen.
Het kwam omdat de oogopslag achterwege bleef.
Omdat het voorover viel en nooit werd opgeraapt.
Armando: Blätter, 2012
Paniek
Gedichten schrijven tegen de kou in paniek brieven sturen, een regel op het strijdbare papier, letters met een stramme hand.
Gulzig naar berichten, afwezig bij de ontvangst.
Bij gebrek aan voedsel komt het steeds dichterbij.
“Als op 6 april 648 voor Christus een zonsverduistering plaatsvindt, denkt de dichter Archilochos: nu is alles mogelijk. ‘Want,’ schrijft hij, ‘als Zeus de zon kan blussen, dan zullen ook de dieren des velds met de dolfijnen van weide kunnen wisselen.’ Dit is mogelijk de vroegste plaats waar een motief opduikt dat eeuwenlang dichters zal blijven boeien: de verkeerde wereld. Soms wordt het beeld gebruikt om een toestand van totale geestelijke verwarring aan te duiden. Bij Vergilius staat voor de herder die door zijn geliefde verlaten is de hele wereld op zijn kop: laat nu de wolf ook maar voor het schaap vluchten, eiken gouden appels dragen en uilen een zangwedstrijd houden met zwanen (die golden in de oudheid als de beste zangers). Zo wordt het motief meer dan eens gebruikt om lucht te geven aan een teleurgestelde liefde. Een zestiende-eeuwse Franse dichter klaagt bitter: ‘De zomer zal winter zijn en de lente herfst, / De lucht zwaar en lood licht, / Vissen zullen door de lucht reizen, / Stenen zullen met stemmen spreken, / Water zal vuur en vuur water worden / Voor ik me opnieuw laat verleiden tot verliefdheid.’ Het motief van de verkeerde wereld (mundus inversus) heeft eeuwenlang vele geesten geïnspireerd. Soms ging het dan louter om het spel van de omkering, zoals bij een middeleeuwse dichter die Vergilius wilde overtreffen door een uitputtende reeks onmogelijkheden op te sommen. Ook beeldende kunstenaars werden er door gefascineerd. Het bekende schilderij van Bruegel met de Vlaamse spreekwoorden laat onder meer de omgekeerde wereld zien. Op een mozaïek in de San Marco in Venetië dragen twee hazen een buitgemaakte vos weg. In het hout van kerkbanken en in de marges van manuscripten kan men de absurde voorstellingen ontdekken die de wereld op zijn kop zetten. Volgens sommige oude bronnen bestaat de verkeerde wereld ook echt, namelijk als het rijk van de geheimzinnige antipoden, waar mogelijk de Anti-Christ regeert. Hier verbindt zich het motief van de mundus inversus dan met de hel of het dodenrijk.”
Das Flüstern im Wald unter dem Tannengeäst, wo das Dunkel der Nacht uns erschaudern läßt, wo in tiefster Stille kein Laut mehr verhallt, als der Hauch unseres Atems und das Flüstern im Wald.
Längst können wir den Weg nicht mehr sehen, woher wir kamen, wohin wir gehen. Im Dunkel der Nacht, wo das Auge versagt, wo Unvertrautes uns Schrecken einjagt, da schlägt uns das Herz, da schnürt uns die Brust, und wir werden uns unserer Ängste bewußt. Und fürchten das Rascheln der Tannen, die kalt, und bedrohlich raunen und flüstern im Wald.
Die Kraft, die wir waren, der Mut, den wir hatten, verschwunden - und selbst unser Schatten verschwand, und schon bald, da zeichnet uns das Flüstern im Wald, in das Dunkel der Nacht manch düst're Gestalt.
Und wir kauern nieder, verwundbar und blind, wund und verwundert und sind, den Ängsten wehrlos überlassen, die mit gierigen Fingern nach uns fassen, uns in schreckliche Tiefen hinab zu zieh'n, was gäben wir drum, diese Ängste zu flieh'n.
Doch wir hocken im Dunkel unter dem Tannengeäst, wo das Flüstern im Wald uns erschaudern läßt. Wie gern würden wir jetzt mit den Sorglosen tauschen und können doch nichts tun, bis auf eins vielleicht - lauschen!
Stephan Sarek (Berlijn, 18 september 1957) Berlijn
Uit de vuilberookte smisse, lijk 'n duivel, keek de smid en z'n ogen, onder hunne zwarte wimpers, blekten wit.
Opgezwollen lijk 'n padde, wrocht de blaasbalg en hij spoog, dat de vlam, in blauwe bekken, door de wijde kave vloog.
Langs de strate, half bedeesd, in 't zomerzand, op hunne knien, zaten jongens, naar de krinkels van het dansend vuur, te zien.
Met z'n armen, taai lijk vlegels, wonk de smid op hen en stond, vaste, vóór z'n stalen aambeeld, lijk genageld aan de grond.
In z'n vuisten, zat 'n tange, die 'n gloeiend ijzer greep en het, lijk 'n rode kreefte, tussen heure benen neep.
En hij kleunde, met de moker, op de hoepel van 'n wiel, dat het grijmsel, door de daver, van de zolderribben viel.
Omer Karel De Laey (18 september 1876 - 16 december 1909) Hooglede
De Nederlandse dichter, journalist en docent Michael Deak (pseudoniem van Simon Kapteijn) werd geboren op 18 september 1920 in Alkmaar. Michael Deak is op 5 september op 95-jarige leeftijd overleden. Zie ook alle tags voor Michael Deak op dit blog.
Lied en liefde
Vertolk het lied der late nachtegalen, en leer de taal der tederheid verstaan wanneer de vogelen der minne slaan en onder ’t lover de gelieven dwalen.
Hun liederen zijn simpel te vertalen: ’t gefluit vangt luid met jubileren aan; het klaagt zo traag van treurigheid en traan, en ’t fluistert vaag verlangens ademhalen.
Maar wie de liefde vond en haar ontvlood die laat zich zelden tot haar lied bepalen en die geneest wel nimmer van haar malen haar rode mond, haar borsten en haar schoot; die zal een lief ter helle overhalen onder het oog van Charoon en de dood.
Michael Deak (18 september 1920 – 5 september 2016)
H.H. ter Balkt, Piet Gerbrandy, William Carlos Williams, Ken Kesey, Abel Herzberg, Dilip Chitre, Ludwig Roman Fleischer, Albertine Sarrazin, Mary Stewart
Bosranden; belynxte daken. Veestapel mild bestierd, Magusanus vereerd, en in de braamstruiken dropen bij tijd en wijle wolven, everzwijnen af; rook trouw baken wanneer je verdwaald was; runen wezen altijd de weg.
Toen dreunde, een dag, intocht van de taal, beelden op munten verstomd, bliksemend weerlicht op mijlpalen; toen bestonden wij pas: geschiedenis nam ons in, met heldere weefsels, citroenen, ingekrastheid en wijn.
Intocht wees onze plaats aan: rebellie! Maar eerst vervaardigden wij nog bakstenen, bouwden kazernes op, boden onze rogge aan, wildbraad; langs hun straatweg.
Overwonnenen. Maar nu bestonden wij pas. Hoe machtig hun wereld waarin bliksems heersten, getemde tekens die alles verlichten! Wij staken de koppen bij elkaar.
Doods Droom Doos
Wat je niet denkt of raadt Wat niet op je afrijdt Op weg of straat, slaapt nog In de Doods Droom Doos
Wat je niet zegt of vermoedt Wat je niet overpeinst Schenkt je zoeter dan room Doods, Doods Droom Doos
Genadige hoop, concreter Dan windroos en hondsroos Verlaat ons niet, blijf weg Van Doods, Doods Droom Doos.
Erger nog
'Erger nog, Nederland begint zijn kracht te verliezen,’ karmiakt een manifest uit Nul 4; koude wind over de waterzuivering aan de Zwartewaterallee bij de nertsfarm.
Chichele de aartsbisschop die de koning de expeditie naar Frankrijk aanried, rust oorlogen ten spijt in vol ornaat en ook zonder, op zijn tombe in Canterbury en ja
het mooie oog van de maanvis trok van zee naar koude zee, bij Katwijk; maar zijn oog dat niet langer leefde bleef, wijdgeopend nog altijd menselijk en bijna levend kijken.
My townspeople, beyond in the great world, are many with whom it were far more profitable for me to live than here with you. These whirr about me calling, calling! and for my own part I answer them, loud as I can, but they, being free, pass! I remain! Therefore, listen! For you will not soon have another singer.
First I say this: you have seen the strange birds, have you not, that sometimes rest upon our river in winter? Let them cause you to think well then of the storms that drive many to shelter. These things do not happen without reason.
And the next thing I say is this: I saw an eagle once circling against the clouds over one of our principal churches— Easter, it was—a beautiful day! three gulls came from above the river and crossed slowly seaward! Oh, I know you have your own hymns, I have heard them— and because I knew they invoked some great protector I could not be angry with you, no matter how much they outraged true music—
You see, it is not necessary for us to leap at each other, and, as I told you, in the end the gulls moved seaward very quietly.
Postlude
Now that I have cooled to you Let there be gold of tarnished masonry, Temples soothed by the sun to ruin That sleep utterly. Give me hand for the dances, Ripples at Philae, in and out, And lips, my Lesbian, Wall flowers that once were flame.
Your hair is my Carthage And my arms the bow, And our words arrows To shoot the stars Who from that misty sea Swarm to destroy us.
But you there beside me— Oh, how shall I defy you, Who wound me in the night With breasts shining Like Venus and like Mars? The night that is shouting Jason When the loud eaves rattle As with waves above me Blue at the prow of my desire.
William Carlos Williams (17 september 1883 - 4 maart 1963) Borstbeeld door Frances Hulmes in het Meadowlands Museum in Rutherford, z.j.
“He walks to one of the card games, tips an Acute’s cards up with a thick, heavy finger, and squints at the hand and shakes his head. “Yessir, that’s what I came to this establishment for, to bring you birds fun an’ entertainment around the gamin’ table. Nobody left in that Pendleton Work Farm to make my days interesting any more, so I requested a transfer, ya see. Needed some new blood. Hooee, look at the way this bird holds his cards, showin’ to everybody in a block; man! I’ll trim you babies like little lambs.” Cheswick gathers his cards together. The redheaded man sticks his hand out for Cheswick to shake. “Hello, buddy; what’s that you’re playin’? Pinochle? Jesus, no wonder you don’t care nothin’ about showing your hand. Don’t you have a straight deck around here? Well say, here we go, I brought along my own deck, just in case, has something in it other than face cards—and check the pictures, huh? Every one different. Fifty-two positions.” Cheswick is pop-eyed already, and what he sees on those cards don’t help his condition. “Easy now, don’t smudge ‘em; we got lots of time, lots of games ahead of us. I like to use my deck here because it takes at least a week for the other players to get to where they can even see the suit. ...” He’s got on work-farm pants and shirt, sunned out till they’re the color of watered milk. His face and neck and arms are the color of oxblood leather from working long in the fields. He’s got a primer-black motorcycle cap stuck in his hair and a leather jacket over one arm, and he’s got on boots gray and dusty and heavy enough to kick a man half in two. He walks away from Cheswick and takes off the cap and goes to beating a dust storm out of his thigh. One of the black boys circles him with the thermometer, but he’s too quick for them; he slips in among the Acutes and starts moving around shaking hands before the black boy can take good aim.”
Ken Kesey(17 september 1935 – 10 november 2001) Scene uit de film uit 1975 met o.a. Jack Nicholson en Will Sampson
‘Ja, nou je 't zegt, herinner ik me, dat de Levies uit de Breestraat - 't waren nette mensen, dáár niet van, al waren 't Joden- op 'n goeie dag langs ons huis gekomen zijn, allemaal met rugzakken op. M'n vrouw zegt nog: “waar gaan die naar toe?” Ik zeg: “mens, heb je 't niet gehoord? Die rotmoffen lusten ze niet”. Ze zijn nooit teruggekomen. En die Levie was een beste manufacturier. We missen hem echt.’ Is dat overdreven? Welnu, ik heb het zelf zo gehoord. En het is in elk geval de stijl van ‘de gewone man zegt er het zijne van’, of van ‘even afrekenen, heren’, of van ‘de familie Doorsnee’, kortom, van al die programma's, waarmede onze omroepverenigingen elkander een vlieg pogen af te vangen, en ons de dampen aandoen. Of een omroepvereniging ‘goed’ wordt gevonden, of een krant populair is, of een weekblad een grote oplage heeft, hangt af van de mate, waarin hij in de dorpsheid slaagt. In heel Nederland is nauwelijks één litterair-politiek maandblad te vinden, dat zich staande kan houden. En nu moet ik voor zo een uitermate gecompliceerd geval als het Joodse vraagstuk belangstelling zoeken. Verleden jaar is er een boek verschenen over de concentratiekampen. Het was een heel goed boek, met een vrij volledig relaas van wat er gebeurd is. Maar er stond geen woord nieuws in. Alle kranten schreven kolommen lange artikelen. En uit al die artikelen bleek hetzelfde. Al onze journalisten hadden zich doodgeschrokken. 't Was net, of ze nog nooit van de zaak hadden gehoord. En hoeveel mensen hebben die artikelen gelezen? Als 't vijf procent van de abonné's is, dan is 't veel. De eerste druk van het boek, zegt men, is uitverkocht. Kunststuk! Kunt U mij ook vertellen, hoe groot de oplage was? 2000 exemplaren of 2500? Of 1500? Zes millioen mensen zijn vermoord, zo maar, om niets, of volgens nadere berekening ‘maar’ vier en een half millioen. Tragedies genoeg, zou je zo zeggen. Interessant genoeg voor een tijd en een wereld, waarin zo iets kan gebeuren. 't Is onze tijd en onze wereld. Nou, en wat dan nog? Was tante Sijtje of oom Guus of neef Janus, of nicht Loesje daar soms bij? Dat is het wat me kan schelen. Dit alles is niet als verwijt bedoeld. Men kan niet anders verwachten.“
Abel Herzberg (17 september 1893 - Amsterdam, 19 mei 1989)
Prophets have light Screwed tight in their eyes. They cannot see the darkness Inside their own loincloth. Their speech has grace And their voice tenderness. When prophets arrive Dogs do not bark. They only wag their tails Like newspaper reporters. Their tongues hang out And drool as profusely As editorials. Crowds in the street Split up like watermelons When prophets arrive.
But there are times when even the fuse of heavenly stars is blown Space boils like a forgotten kettle The screw comes off from the eyes And the blinded prophet is stunned It is then that he comprehends the spiral staircase of heaven made of iron The complexity of its architecture.
It is the first time that he apprehends God's inhuman boredom And the size of His shoes. The weight of His foot. And the total monopoly reflected In His every movement. It is then that he realises that His journey so far is only The space and time of His almighty yawn.
Vertaald door Shesha
Dilip Chitre (17 september 1938 – 10 december 2009) Portret door Amitabh Mitra, 2009
“Man kann mit Fug und Recht behaupten, dass England das Mutterland der Alltagsregulation ist. Alles und jedes wird reguliert und durch entsprechende Vorschriften definiert, deren Sinn die Mehrheit der Untertanen Ihrer Majestät zwar nicht kennt, die er aber ohne nachzudenken befolgt, weil es üblich ist. Üblich stammt im Deutschen aus der gleichen Wortwurzel wie übel. Der Sprecher des Deutschen tut daher wohl oder übel das Übliche. Die englischen Entsprechungen customary und habitually gestatten keine vergleichbare Ableitung, weshalb es für den Engländer viel leichter ist, das Übliche durchaus ungezwungen als das Gute anzusehen.Denken wir etwa an die segensreichen Folgewirkungen der übrigens aus der sehr kurzlebigen republikanisch-puritanischen Ära stammenden Sperrstundenregulation der englischen Pubs: Es ist ein unschätzbarer Vorteil der Insel gegenüber dem Kontinent, dass um zwanzig vor elf die Glocke ertönt, die last orders eingefordert werden. Sofort stürzen alle Gäste zur Bar, ergattern noch schnell zwei Pinten Bier, stürzen diese noch schneller hinunter, stürmen sodann ihre Automobile und fahren damit heimwärts. Alle gleichzeitig, wohlgemerkt! Dies erleichtert der Polizei in hohem Maße die nächtliche Verkehrsüberwachung. Eine kurze, heftige rush-home hour erfordert bedeutend weniger Aufwand als ein über die ganze Nacht ausgedünntes Verkehrsaufkommen unter Alkoholeinfluss. Planquadrat, Alkomatapplikation und Röhrlblasen erbringen weit bessere Trefferquoten als in Europa. Auch Rettungsdienste, Krankenhäuser und Ärzte profitieren: Nach einer relativ kurzen Phase intensiver, gezielter und effizienter Akkordarbeit kehrt ab etwa ein Uhr früh wieder Ruhe ein, was man zum Karten- und Würfelspiel, einer Runde Scrabble oder einem Nickerchen nützt.‘
“Myhometown, Swan River, could have been known for murder the way Chicago is known for pizza, Roswell for aliens. It was our thing, our trivia fact, and it occurs to me now that if the Chamber of Commerce had known what they were doing, people could have come to us the way they go to the Massachusetts town where Lizzie Borden axed her parents. Not that we had any murderers who were as famous as Lizzie Borden, but we did have a pattern: teenage girls, usually between the ages of sixteen and eighteen, who killed and pillaged with the abandon of lifelong criminals. There was Margaret Reid, burning her parents’ farm in the 1890 ’s; Angie Davenport, rolling a car full of her high school classmates into a ravine; Misty Greco, smashing up the hardware store in the heat of a midsummer day. You never knew when a teenage girl would take it into her head to shove a shiv into somebody’s stomach, or cave in the back of their skull with a well-tossed brick. In Swan River, we called these hellions the wild girls. I heard about them first from other kids, on the playground and at Girl Scout camp in the summer. With the hoods of sleeping bags pulled up over their heads, the older girls whispered about our homegrown terrors. The wild girls were reported to be able to fly. It was said that though their preferred weapon was fire, they could kill in any way they chose; some had strangled or drowned their victims, or bitten and torn their skin until they bled to death. Since people rarely saw a wild girl and survived, it wasn’t exactly clear what they looked like, and no one knew what triggered the change of an ordinary teenager to one of these fierce creatures. There was no clear cause, no toxic sludge in the drinking water. It was just something about our town-the high wooded ridges, the valleys where abandoned farms slowly decayed to the earth. There was a spirit here, dark and uncontainable, and once it got into you it wouldn’t let you go. You had to talk to other kids about the wild girls, because the institutions of our town-the sheriff, the newspaper-preferred to act like they didn’t exist. They pretended that when Misty Greco killed four people in half an hour, it was just a regular murder, comparable to a school shoofing spree. But we knew that adults understood what was really happening, even if they never said so. As my sister Maggie said, when you turned sixteen everybody started to look at you as if you were the suicide bomber at the checkpoint, the enemy in disguise”.
Tags:H.H. ter Balkt, Piet Gerbrandy, William Carlos Williams, Ken Kesey, Abel Herzberg, Dilip Chitre, Ludwig Roman Fleischer, Albertine Sarrazin, Mary Stewart, Romenu
„GEORGE. Well. just stay on your feet, that’s all These people are your guess, you know, and… MARTHA. I can’t even see you I haven’t been able to see you for years… GEORGE. if you pass out, or throw up, or something… MARTHA. I mean, you’re a blank, a cipher… GEORGE. and try to keep your clothes on. too. There aren’t many more sickening sights than you with a couple of drinks in you and your skirt up over your head… MARTHA : …..a zero……… GEORGE. . . . your heads I should say . .. (The fiontdoorbell chimes.) MARTHA: Party! Party! GEORGE. Murderously) I’m really looking forward to this, Martha… MARTHA. (Same) Go answer the door. GEORGE. (Not moving.) You answer it. MARTHA. Get to that door, you. (He does not move.) I'll fix you, you… GEORGE. (Fake-spits.) To you (Door chime again.) MARTHA. (Shouting… to the door.) C’MON IN! (To George, between her teeth.) I said, get over there! GEORGE. (Moving toward the door.) All right, love whatever love wants. Isn’t it nice the way some people have manners, though, even in this day and age? Isn’t it nice that some people won’t just come braking into other people’s house: even if they do hear some subhuman monster yowling at ’em from inside…?
Scene uit de film van Mike Nichols met o.a. Richard Burton en Elizabeth Taylor (1966)
MARTHA. FUCK YOU! (Simultaneously with Martha’s last remark, George flings open the font door. Honey and Nick are framed in the entrance. There is a brief silence then…) GEORGE. (Ostensibly a pleased recognition of Honey and Nick, but really satifaction at having Martha’s explosion overheard) Ahhhhhhhhh! MARTHA. (A little too loud... to cover) HI! Hi, there…c’mon in! HONEY and NICK. (Ad lib.) Hello, here we are hi… (Etc.) GEORGE. (Very matter-off-factky) You must be our little guests. MARTHA. Ha, ha, ha, HA! Just ignore old sour-puss over there. C’mon in, kids give your coats and stuff to sour-puss. NICK. (Without expression.) Well, now, perhaps we shouldn’t have come. HONEY. Yes… it is late, …and… MARTHA. Late! Are you kidding? Throw your stuff down anywhere and c’mon in. GEORGE. (Vaguely walking away) Anywhere . .. furniture, floor doesn’t make any difference around this place. NICK. (To Honey) I told you we shouldn’t have come. MARTHA. (Stentorian) I said c’mon in! Now c’mon!”
Dolce far niente, P. C. Boutens, Breyten Breytenbach, Alfred Schaffer, Frans Kusters, Michael Nava, Justin Haythe, James Alan McPherson, Hans Arp
Dolce far niente
Sand Dunes at Sunset door Henry Ossawa Tanner, ca 1885 Dit schilderij hangt in de Green Room van het Witte Huis
Laatste zomerdag
Al de gouden middaguren Van de zonnen die verzonken, Stralen door dit blankdoorblonken Blindend dak van blauwe muren Op den stervensstillen lach Van den laatsten zomerdag.
In de dalen van de duinen Huivren wondre schemeringen Om de helderheid der dingen; En geen aêm vleugt langs de kruinen; Dieper dan de middagvreê Hijgt de stilte van de zee.
Als verwaasde glanzen dalen Door de sidderende luchten Vlakker al de breede vluchten Van verzilverd gouden stralen, Tot de glans in gloed ontblaakt Waar hij Zomers peluw raakt. . .
Mogen liefdes gouden uren Die uw oogen zijn vergeten Tot éen glans van hemelsch weten, Zóo uw witte peluw vuren, Ziel mijn ziel, waar uw gezicht In zijn laatsten glimlach ligt!
Pieter Cornelis Boutens (20 februari 1870 – 14 maart 1943) Middelburg, haven. Boutens werd geboren in Middelburg.
Waarom schrijf je altijd over de dood? Omdat ik een vriend zoek die de moeite loont om voor te sterven. – Daigu
een wind stilte waait om het huis de vrouw zegt dat ze kruimels strooit op het balkon voor de mussen en later is alles opgevreten maar je hebt nooit een vogel gezien pa is dood
wolken strooien een vlucht schaduwen voor de zon je zusters gebroken stem overbrugt een afstand van vele jaren: ‘huil maar zodat het binnenste ook weer kan genezen' de stadsklokken gal men opeens een ijskoud blauw gebeier dat slechts dood eeuwig is
hoe schrijf je een afwezigheid vast in het vers? mijn vader is vandaag overleden zaterdag negen december 1989 Johannes Stephanus Breytenbach om halftien 's morgens ik breek mijn woorden als kruimels om te vluchten of te begrijpen
witte vriessuiker over de blaren in het park onverwachts een snik in de borst opgeschrikt als een vogel gewekt uit zijn winterslaap hij was toch zo’n trotse man niemand tot overlast al die jaren geruïneerd grijs lichaam in een zaal vol oude grijze gedoofde lichte lijven
gisteren besefte hij pas goed dat zijn koudvuurbeen was afgezet en vanmorgen was hij nog kwaad want gebit en bril waren kwijt en toen draaide hij zijn hoofd weg van het licht en zuchtte en was hij dood en nu wacht de aarde
toch een verleden opengerukt zo oud als klokken die voor de dood zingen ik zit op mijn vaders schouders onder de koepel van een zoele nacht oud van sterren we gaan naar huis
vaarwel mijn haan mijn luipaard mijn gewroet in de bomen mijn trotse lichtwaaier over de kuif van de berg: en nu plukken we de sterren en zo begint mijn sterven
Breyten Breytenbach (Bonnievale, 16 september 1936)
Babygekrijs, dat de haren overeind laat staan. Daar weer bovenop de trage voetstappen die steeds luider klinken, een toilet dat alles schoonspoelt, met een reuzevaart, bij wijze van een geurig intermezzo. En op de achtergrond een prettig kwetterkoor van vogeltjes, de naklank van een schot, midden in de roos (of kraakbeen van een vluchtend dier), een juichend stadion plus het voortdurend beuken van de golven op de rotsen. Pak aan hier is je partituur, begin maar waar je in kunt vallen.
Een traditioneel gedicht
Het braakland in de verte. Een woord oud als de weg naar Rome, we hebben de verleiding niet weerstaan. Lijnen en plannen maken dit uitdijende weiland. We zijn aangekondigd - houd je mond toch, je ziet ons spoken, zoek een betrouwbare bron, huiverig voor iets
dat maar voorbij blijft gaan. Dan sta je recht en grijpt me beet. Nee, het was andersom, je viel zelfs in het slootje. ‘Klaar,’ sta je te gapen naderhand - je sopt terug je kleren in en niets en alles is veranderd, om vrolijk van te worden. We haperen, het lange gras gesmolten,
we konden erop wachten: een van ons raakt achterop. Jij was er al, jij ploetert voort. Tot uit het zicht. Wind. Een formatie trekvogels. Was dit volgens afspraak, dan hebben we elkaar niet goed begrepen, we zouden voor het donker thuis. Ik roep nog iets, en haak dan af.
“En de mensen - dat was afschuwelijk - hadden het niet eens in de gaten of het zou hun een rotzorg wezen. Zolang ze de metalen karretjes in de supermarkt konden volstouwen en het beeldscherm voldoende lolbroekerij van eigen bodem en de nieuwste ontwikkelingen in Peyton Place vertoonde, en doelpunten, niet te vergeten, zou alles hun een rotzorg wezen en hadden ze niets in de gaten. Ja, tenzij de buren gebeitste schrootjes achter het wandmeubel hadden en zij niet, of wanneer de voor duur geld gekochte kleren niet zo strak om het lichaam bleken te sluiten als de advertentie had beloofd. En wie de leeftijd van Cliff Richard had geraden kreeg van de omroeper een lichtgevende wekkerradio ten geschenke en na een goed antwoord op de vraag waar De Nachtwacht hing een zindelijke bak- en braadgrill daarbij. (Wij konden bewijzen dat Cliff Richard in het geheel niet bestond). En de gediplomeerde kenners van mens en maatschappij kweekten in de vrije tijd radijs, radijs en vleestomaten, volgden metselcursussen, bladerden fotoboeken over verantwoord bedgedrag door en verkondigden tijdens kantooruren dat die bezigheden eigenlijk veel meer waarachtigheid bezaten dan het werk waarvoor zij werden betaald. Maar misschien viel dat deze welvaartstelgen niet eens kwalijk te nemen en moest je de fout bij hun leermeesters zoeken, de heersers van de deelterreinen, die het samenvatten van uittreksels hoe langer hoe vaker onderbraken om zich de orang-oetan-roffel op het borstbeen toe te dienen, liefst op commando van een of andere waan van de dag, want dan bestond de kans dat ze de krant haalden en, wie weet, het televisiescherm. Op aandringen van Bertels waren wij naar het zolderzaaltje van ‘Huize Ditsel’ gegaan, de dansschool aan de Van der Brugghenstraat, waar de toenmalige rectormagnificus alsnog in eigen persoon zijn duit zou laten rinkelen in het zakje gekrakeel dat de aan de overzijde van de oceaan geslaakte kreet ‘God is dood’ in theologische kringen ooit had weten te wekken. De plaatselijke afdeling van het Thijmgenootschap organiseerde de avond, maar omdat wij van de veertien belangstellenden die de klim tot een goed einde hadden gebracht de enige mannen waren, had het er veel van weg dat we bij de V.V.A.O. op bezoek waren, de Vereniging van Vrouwen met Academische Opleiding, wier lezingen we eveneens slechts bij uitzondering oversloegen.”
Frans Kusters (16 september 1949 - 20 november 2012)
“He was arrested for being under the influence of PCP, possession of PCP, resisting arrest and battery on an officer. Geez, did the arresting officer go through the penal code at random? Novack scowled at me. Was anyone hurt? Just scuff marks, counsel. Was he examined by a doctor to determine whether he was under the influence? Did you ask him to submit to a urine test? Then all you can really prove against him is drug possession. Well, Novack said, I guess thats a matter of interpretation between you and the D.A. Are you going to want to see the guy? I'll talk to him, I replied, but first Ill want to interview these two, and I read him the names of the burglars. I interviewed the burglary suspects separately. They were bored but cooperative. They knew the system as well as I did. They had nothing by way of defense so the best I could do for them was try to plead them to something less serious than burglary. Id observed that repeat offenders were the easiest to deal with, treating their lawyers with something akin to professional courtesy. All they wanted was a deal. It was only the first timers who bothered to tell you they were innocent. After the interviews ended, I walked back to the booking office and poured myself a cup of Novacks coffee. I flipped him a quarter and asked to see Hugh Paris. They brought him in in handcuffs and a pair of jail blues so big that they fell from his shoulders and nearly covered his bare feet. His eyes were focused but he still looked disheveled. I thought, irrelevantly, of a picture of a saint I had seen as a boy, as he was being led off to his martyrdom. There was a glint of purity in Hugh Pariss eyes completely at odds with everything that was happening around him. The guard sat him down in the chair across from mine. I took out a legal pad and set it down on the table between us. I introduced myself as Henry Rios, from the public defenders office“.
“A moment later, Maureen appeared in the hallway behind her. She held a pen in one hand, a cigarette in the other. 'Claudia,' she said. 'I didn't hear you come in.' Claudia turned and faced Maureen. 'You're still in your pyjamas,' Maureen laughed. 'It's the middle of the afternoon!' Claudia looked down at herself thoughtfully. 'Are you just getting up?' asked Maureen. 'I don't blame you with this never-ending rain ... Have you heard from your father? I have some mail. The envelopes look important. You can take them.' She turned away. 'I was going to make tea,' she said, and disappeared into the kitchen. Claudia stepped out of her shoes, leaned over and arranged them neatly against the wall. We did not say anything to one another, which was not unusual. I believed that we had an understanding. One night, when I was almost asleep, I had heard her on the phone, weeping instead of laughing. Street light came through the piece of coloured glass she had hung at the window of her old bedroom. Claudia came into the room without turning on the lights. After a moment's hesitation, she lay down on top of the covers beside me. I felt her legs and her breathing, the weight of her grown body. I watched her face soften into sleep. I reached out my hand and laid it over hers. I thought that one of us should stay awake in case my mother returned and discovered us there together, but soon I fell asleep as well. To my great relief when I awoke the next morning she had gone. Maureen came back with a small pitcher of milk in one hand and a plate of inexpensive petits fours in the other. She put them down on the table and switched on a lamp. The light made the sky seem darker still. 'Perhaps you can tell me if we should send any mail on to him directly ... How do you feel? You look pale.' She put her hand to Claudia's cheek. 'Petal,' she said. Claudia leaned forward and gave Maureen a kiss. 'Oh,' said Maureen, obviously surprised. 'Thank you.' Maureen looked old beside Claudia for the first time. Petal was my mother's name for me and Claudia was, in my eyes, a grown woman. Maureen returned to the kitchen for the tea tray. Claudia crossed the room and stood beside me, looking out. She opened the French doors and went out onto the patio as if she wanted a closer look. She stepped over the potted plants and from the railing she stepped into the sky. She had come to us for the height.“
“I went to the territory to renew my supply of stories. There were no new ones in the East at the time I left. Ideas and manners had coalesced into old and cobwebbed conventions. The old stories were still being told, but their tellers seemed to lack confidence in them. Words seemed to have become detached from emotion and no longer flowed on the rhythm of passion. Even the great myths floated apart from their rituals. Cynical salesmen hawked them as folklore. There was no more bite in humor. And language, mother language, was being whored by her best sons to suit the appetites of wealthy patrons. The were no new stories. Great energy was spent describing the technology of fucking. Black folk were back into entertaining with time-tested acts. Maupassant's whores bristled wtih the muscle of union organizers. The life-affirming peasants of Chekov and Babel sat wasted and listless on their porches, oblivious to the beats in their own blood. Even Pushkin's firebrands and noble brigands seemed content with the lackluster: mugging old ladies, killing themselves, snatching small change from dollar-and-dime grocers. During this time little men became afflicted with spells of swaggering. Men with greatness in them spoke on the telephone, and in private, as if bouncing safe clichés off the ear of a listener into an expectant and proprietary tape recorder. Everywhere there was this feeling of grotesque sadness, far, far past honest tears.”
James Alan McPherson (Savannah, 16 september 1943) Cover
Wir zogen hell durch Glanz und Duft. Nun tut das Licht mir weh und niemand ruft und zeigt mir eine Blume oder einen Stern.
Es blüht im Himmelsgrund zwischen Dunkelheit und Licht strahlend wie ein Stern dein gütiges Gesicht.
Du bist ein Stern und träumst in Gottes lichter Blume. Ich mag nicht weitergehen. Ich will auch schlafen. So wie du schläfst in Gold und tiefer Ferne in einem reinen Wiegen.
Verloren wie der alte Mond, der schon viel tausend Jahre stirbt, ist dieser arme Tränenmensch, der um die tote Rose wirbt.
Hans Arp (16 september 1886 - 7 juni 1966) Hans Arp: Horloge, 1924
Tags:Dolce far niente, P. C. Boutens, Breyten Breytenbach, Alfred Schaffer, Frans Kusters, Michael Nava, Justin Haythe, James Alan McPherson, Hans Arp, Romenu